Tagarchief: 8e klas vertelstof

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Faraday

.

Michael Faraday

.
De grote onderzoeker op het gebied van het verband tussen het magnetisme en de elektriciteit

In 1796 stond in het hartje van een van de vuilste wijken van Lon­den een groezelige smidse. Een ventje van vijf jaar keek naar zijn vader, die met zijn hamer het witgloeiende ijzer smeedde.
Dat ventje was Michael Faraday. Zijn vader was veel te zwak voor het zware werk van een smid en verdiende nauwelijks de kost. Mi­chael was dan ook ondervoed en mager en toen hij dertien jaar was, moest hij zelf de kost gaan verdienen en werd tot zijn geluk aange­nomen als loopjongen in een boekhandel. Een jaar later werd hij leerjongen bij een boekbinder en zo had hij al die tijd gelegenheid boeken te lezen.

Op zekere dag kreeg hij opdracht van een klant een aantal afleverin­gen van een encyclopedie in te binden. Faraday bond de afleverin­gen niet alleen in, maar bestudeerde ze ook, vooral de artikelen, die betrekking hadden op elektriciteit. Zo werd die boekbinderswerkplaats zijn universiteit. Als hij iets niet begreep, vroeg hij de klanten om uitlegging en ze schepten behagen in zijn intelligente vragen. Bij een van die gelegenheden gaf een klant hem een kaartje, om een lezing van Humphrey Davy bij te wonen.

Dolblij ging Faraday naar de lezing van de beroemde geleerde. Hij had papier en potlood meegenomen en maakte ijverig notities over de lezing van de uitvinder van de davyveiligheidslamp voor mijn­werkers. Thuisgekomen was Faraday tot laat in de nacht bezig met het uitwerken van zijn notities en het maken van schema’s. De vol­gende dag nam hij een kloek besluit en stuurde alles aan Davy met het nederig verzoek, of de grote geleerde hem wilde zeggen, welke fouten hij had gemaakt. Davy vond zijn aantekeningen zo goed en was zo verrukt over de duidelijkheid van de aantekeningen en de schema’s, dat hij hem onmiddellijk uitnodigde met hem te komen praten.

Met kloppend hart stond de jonge Faraday de volgende dag voor Humphrey Davy. Het resultaat van dit eerste onderhoud was, dat Faraday in het jaar 1813 – hij was toen tweeëntwintig – amanuen­sis werd op het laboratorium van Davy tegen een salaris van vijftien gulden per week. Hij leerde daar misschien meer dan hij als gewoon student op de universiteit zou hebben geleerd. In datzelfde jaar be­zocht Davy de beroemdste universiteiten van het vasteland van Eu­ropa en nam Michael Faraday als assistent mee. Dat was de beste leerschool, die Faraday zich ooit had kunnen wensen, want samen met Davy bezocht hij de universiteiten van Parijs, Genua, Florence, Rome, Napels en Genève. Ze kwamen daar iedere dag in contact met de knapste mannen en Faraday gaf zijn oren goed de kost.

Hij had het natuurlijk ontzettend druk als assistent van Davy, maar vond toch tijd om zijn dagboek zorgvuldig bij te houden. Daarin noteerde hij alles, wat hem maar van belang leek: zijn reiservarin­gen, zijn eigen werk, de experimenten van Davy, de transportmid­delen, de natuurtaferelen, zijn indrukken van de beroemde mannen, met wie ze omgingen, hun opmerkingen over de politiek, al voegde hij er bij, dat hij zich daar niet druk over maakte. Eens reed Bona­parte hem voorbij, maar hij maakte daarvan slechts een korte notitie. In 1816 publiceerde Faraday een verhandeling over kalk, zijn eer­ste wetenschappelijke artikel. Van dat ogenblik af schreef hij meer en meer en verwierf een steeds groter naam. Hij schreef dikwijls dingen, die regelrecht ingingen tegen de meningen van geleerden, die als een autoriteit op hun gebied golden, maar wat hij beweerde, was altijd steekhoudend. In 1823, op zijn tweeëndertigste jaar, werd hij lid van de Royal Society en op zijn drieëndertigste jaar hield hij voordrachten voor dat hoge college.

Faradays naam was inmiddels zo gevestigd, dat hij veel geld ver­diende als adviserend chemicus. Het enige, waarvoor hij zich echter werkelijk interesseerde, was de zuivere wetenschap en daarom gaf hij op den duur alle bijverdiensten op. Hij weigerde zelfs een professo­raat aan de universiteit van Londen, op grond van de overweging, dat hij zich dan niet meer geheel aan zijn studie zou kunnen wijden. De Royal Society begreep, dat hij op die manier belangrijker werk zou kunnen doen en stelde hem in staat al zijn tijd te besteden aan de wetenschappelijke onderzoekingen, die hem het belangrijkste toe­schenen.

Ongeveer in dezelfde periode, dat Faraday naam begon te maken in de wetenschappelijke wereld, ontdekte Hans Oersted, een Deen, de verwantschap tussen elektriciteit en magnetisme. Faraday was opge­togen over deze ontdekking en begon onmiddellijk allerlei toestellen te construeren, om er achter te komen, welke invloed een magneet op elektriciteit heeft, en welke uitwerking elektriciteit op een mag­neet. Hij begon daarom te experimenteren met een elektrisch geladen draad en een magneet. Daarbij construeerde hij nu eens bewegingen in de draad en dan weer in de magneet en daarmee had hij het grond­beginsel ontdekt, waarop nu de elektrische motoren berusten.

Tien jaar, nadat Faraday tot de ontdekking was gekomen, dat hij een elektrisch geladen draad om een magneet kon laten draaien, kwam hij op de gedachte, dat een elektrische stroom een andere elektrische stroom kon verwekken in een afzonderlijke stroomkring. Uitgaande van die gedachte slaagde hij er in betrekkelijk korte tijd in, het beginsel uit te werken, waarop alle elektrische generatoren en transformatoren berusten, Zijn ontdekking heeft een volslagen omwenteling veroorzaakt in de technische industrieën over de gehe­le wereld.

In de dagelijkse omgang was Faraday een vriendelijk en bescheiden mens met een religieuze aanleg. Op het toppunt van zijn roem schreef hij: ‘Onze natuurwetenschap, die ons al deze dingen leert, moet erop gericht zijn ons indachtig te doen zijn aan Hem, die deze dingen heeft geschapen.’

In de laatste jaren van zijn leven leed Faraday veel aan hoofdpijnen en duizeligheid en ook liet zijn geheugen hem in de steek, zodat hij soms dezelfde proeven enige malen achter elkaar deed. Op zijn eenenzeventigste jaar hield hij zijn laatste voordracht. Lang tevoren had de Engelse regering hem al een jaargeld gegeven en koningin Victo­ria had hem een huis geschonken.

Hij stierf in 1867, op zijn zesenzeventigste jaar, zittend in zijn stoel, alsof hij rustig aan het werk was.
.

8e klas vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

8e klasalle artikelen

Algemene menskundeleeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

879-810

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – James Watt

.

JAMES WATT
.

Uitvinder van de stoommachine met condensor
.

James Watt*, Henry Howard – National Portrait Gallery

In het plaatsje Greenock, aan de oevers van de Clyde, staat een marmeren standbeeld van James Watt, en niet ver daar vandaan zijn de gebouwen van het Wattinstituut en de Wattbibliotheek, opge­richt ter gedachtenis aan de uitvinder, die de wereld toonde, hoe men zich de stoomkracht ten nutte kon maken met een zo gering mogelijk verlies aan arbeidsvermogen.
James Watt werd in dat plaatsje in het jaar 1736 geboren en bracht daar zijn jeugd door. Zijn vader, Thomas Watt, nautisch instrumentmaker, was buitenge­woon gehecht aan zijn enig overgebleven en zwakke zoontje; zijn vijf broertjes en zusjes waren al heel jong gestorven. Op een goede dag, toen de kleine Jamie met een hamer op een stuk ijzer stond te slaan, vroeg zijn vader hem, of hij zelf een kleine smidse zou willen hebben.

Meen je dat, pappie?’ En van die dag af stond Jamie van ’s mor­gens tot ’s avonds aan de blaasbalg te trekken, maakte het ijzer wit­gloeiend en liet de vonken lustig in het rond spatten op zijn eigen aambeeld. Zijn moeder, die zelf ook niet sterk van gestel was, gaf hem in die tijd les met behulp van de boeken, die zij in huis had­den. Maar James was leergierig en de kennis van zijn moeder schoot tekort; daarom deden ze hem op school. Daar kon hij we­gens zijn zwakte niet goed mee en de meester vond hem dom. ‘Hij kan niet leren,’ zei hij tegen de ouders.

James Watt was zeventien jaar, toen zijn moeder stierf en bracht van dat ogenblik af al zijn tijd in de werkplaats van zijn vader door met repareren van instrumenten; hij leerde ook zelf instrumenten maken. Toen hij achttien was, wilde hij het vak grondig leren en trok naar Glasgow, een dertig kilometer daar vandaan. Toen hij in het voornaamste deel van Glasgow was aangekomen, vroeg hij aan een voorbijganger, waar de werkplaats was.
‘Welke werkplaats bedoel je, jongen?’ ‘De werkplaats van de instrumentmaker.’ ‘Gunst nog toe, beste jongen, er is geen instrumentmaker in heel Glasgow.’
Daar stond hij moederziel alleen in de grote stad, maar hij gaf de moed niet op en zocht net zo lang, tot hij werk vond bij een opticien.
Een jaar daarna had hij twee pond gespaard en besloot hij naar Londen te gaan, zeshonderd kilometer daarvandaan, met het vaste plan een prima instrumentmaker te worden. In Londen duurde het dagen, voordat hij werk vond, maar net toen de moed hem in de schoenen begon te zakken, kreeg hij een plaatsje als leer­jongen bij de instrumentmaker John Morgan.
De eerste maanden, die hij daar doorbracht, had hij iedere avond barstende hoofdpijn en overdag viel hij soms van uitputting met zijn hoofd voorover op de werkbank.
Toen het jaar om was, begreep Watt, dat hij het werk niet kon volhouden en ging naar Glasgow terug.

Eerst was hij van plan zelf een werkplaats te openen, maar de gil­den lieten het niet toe, want hij had zijn proef niet afgelegd. Hij moest dus wel voor anderen werken en slaagde er in een betrekking te krijgen als instrumentmaker aan de universiteit van Glasgow. Daar werkte hij een tijd lang gelukkig en tevreden en bekwaamde zich in zijn vak. Op drieëntwintigjarige leeftijd ging hij voor de tweede maal naar Londen, kocht daar de nodige werktuigen en be­gon een winkel in Glasgow, waar ‘alle mogelijke mathematische en muziekinstrumenten te koop’ waren.

In dat winkeltje verkocht James zeven jaar lang instrumenten aan landmeters en zeevaarders, repareerde hun instrumenten, hield ge­sprekken over wiskunde met professoren en studenten, experimen­teerde wat in de chemie, en betoonde zich een goed en consciën­tieus vakman.

Op een goede dag kwam prof. John Anderson bij hem en vroeg hem, of hij misschien zijn oude newcomenpomp, die met stoom ging, zou kunnen repareren, want er mankeerde iets aan en hij wist niet wat. De newcomenpomp was een zwaar, moeilijk te han­teren ding, dat gebruikt werd om water uit mijnen op te pompen; het was dus eigenlijk helemaal geen karwei voor een instrumentma­ker.

Vanaf het ogenblik, dat mensen ketels hadden gebruikt, hadden ze gemerkt, dat de deksels door stoom werden opgetild, en reeds lang geleden hadden ingenieuze mensen machientjes gemaakt, die door stoom in beweging werden gebracht. In 1679 kwam Denis Papin, een Fransman, tot de onaangename ontdekking, dat stoom een gro­te explosieve kracht kon ontwikkelen. Hij vond toen een veilig­heidsklep uit en zette zijn experimenten voort, tot hij in 1690 be­kend maakte, dat hij genoeg stoom in een metalen cilinder kon maken, om een zuiger in beweging te brengen, en dat hij door de stoom te verdichten de zuiger weer in zijn oorspronkelijke stand kon brengen. In 1698 leidde kapitein Thomas Savery de stoom uit een stoomketel direct door een pijp naar een bewaarplaats, waarin slechts één uitgang was: een pijp met een klep, die onder water kon worden gebracht. Door water buiten op het vat met de verza­melde stoom te gieten verdichtte hij de stoom en veroorzaakte hij een vacuüm, met het gevolg, dat er water naar boven werd geperst, wanneer de klep werd geopend. Al werkte deze zogenaamde pomp niet vlug, toch kon men er kolenmijnen mee leegpompen. Savery nam patent op zijn uitvinding en maakte zich gereed om haar in praktijk te brengen, toen hij hoorde van een handelaar in ijzerwa­ren, Thomas Newcomen, die ook proeven met stoom nam; daar­om stelde hij hem voor samen met hem stoompompen te con­strueren. Na verloop van zeven jaar construeerde Newcomen toen een veel verbeterde pomp met een cilinder en een zuiger, wier bewe­gingen werden vergemakkelijkt door een contragewicht en met ge­condenseerde stoom, die men verkreeg door een straal water in de cilinder te laten lopen. Daar hij er niets anders op wist, liet New­comen de kleppen met de hand openen en sluiten door een jongen, die niets anders te doen had. Op een goede keer kwam een van die jongens, die te lui was om aldoor die kleppen open en dicht te ma­ken, op de ingenieuze inval het blok hout, dat als contragewicht diende, al dat werk te laten doen; hij construeerde daartoe een ap­paraat, dat samengesteld was uit stukjes metaal, die hij met touw­tjes aan elkaar bond. Dat was de onbeholpen pomp, die James Watt in opdracht van prof. Anderson moest repareren. Het was of men een horlogemaker vroeg een smidskarweitje op te knappen.

Watt vond de opdracht eerst niet erg aanlokkelijk, maar bekeek de pomp, ontdekte de fout en repareerde hem. Het hinderde hem, die gewend was aan de precisie van zijn instrumenten, dat het ding zo lomp in elkaar zat en hij nam zich voor een betere pomp te ma­ken. Hij begreep, dat hij moest proberen stoom en brandstof te be­sparen, en maakte te dien einde in de loop van vele jaren experi­menteren een aparte condensor, zodat hij voor het condenseren van stoom de cilinder niet behoefde af te koelen. Om verder de cilinder zo heet mogelijk te houden, bekleedde hij die en in plaats van de bovenkant open te laten, sloot hij die volkomen af, en bespaarde, door verder nog zoveel mogelijk kieren dicht te stoppen, op deze wijze stoom. Ten slotte voegde hij er nog een pomp aan toe, om water en lucht aan de condensor te onttrekken; de newcomenpomp werkte daardoor zuiniger en kon meer kracht ontwikkelen.

Vlak voordat Watt patent aanvroeg op zijn verbeterde mijnpomp (1769), ging hij naar Birmingham en maakte daar kennis met een van de leidende fabrikanten, Matthew Boulton (1728-1809). ‘Hoeveel mensen werken er in uw fabriek?’ vroeg Watt. ‘Op het ogenblik ongeveer zeshonderd.’ ‘Doen die arbeiders allemaal hetzelfde soort werk?’ ‘O nee. We doen allerlei werk. maar hoofdzakelijk zilverpletterij. We maken bijv. knopen, zoals u daar aan uw jas heeft, horloge­kettingen en gespen voor schoenen, en verder van alles.’

Watt had nooit een som gelds van enige betekenis bezeten en om zijn stoomproeven te kunnen voortzetten had hij zelfs geld moeten opnemen. Ja, nog erger, hij had twee derden van zijn rechten op zijn nieuwe pomp moeten afstaan aan degene, die hem financieel had ondersteund en die hem ook met raad en daad had bijgestaan: Dr. John Roebuck, geneesheer, chemicus, fabrikant van chemica­liën en handelaar in ijzerwaren. Nu wilde het geluk, dat Roebuck Boulton twaalfhonderd pond schuldig was, waarvoor hij hem zijn aandeel in de pomp in ruil aanbood. Boulton zag het grote belang van de verbeterde stoommachine van Watt in, erkende de be­kwaamheid van de uitvinder en maakte hem in 1775 deelgenoot van de nieuwe firma ‘Boulton en Watt’.

Twee jaar tevoren had Watt in zak en as gezeten en zich als een volslagen mislukkeling beschouwd. Hij verdiende niet veel met zijn winkeltje en zijn werkplaats en kwam tot de slotsom, dat hij niet geschikt was voor zaken. Zijn vrouw was pas gestorven en hij schreef naar aanleiding daarvan aan een vriend: ‘Nu ben ik de enige troost in mijn leven kwijt.’
Omdat hij van scheppend werk hield, was hij blij zo nu en dan landmetingen te kunnen verrichten en zich te belasten met de aanleg en het onderhoud van wegen, of kanalen te projecteren en plannen te maken voor bruggenbouw en aanleg van havens. Al gaf hem dit wel wat afleiding, toch voelde hij zich te veel gebonden aan zijn werkplaats en een van zijn pessi­mistische notities uit die tijd luidt als volgt: ‘Ik geloof dat ik ge­doemd ben mijn hele leven zakenman te blijven. Ik kan me niets ergers voorstellen. Ik zou me aan de landmeetkunde willen wijden; daar ben ik het meest geschikt voor.’

Uit die toestand van afstomping en neerslachtigheid redde Matthew Boulton hem. ‘Trek je niets aan van zaken. Laat de geldkwestie maar aan mij over. Zorg jij maar, dat je pomp goed wordt.’

En zo gebeurde het ook. Vijfentwintig jaar lang duurde hun com­pagnonschap, tot ze beiden al op hoge leeftijd waren en die twee vormden een voortreffelijke combinatie.
De firma Boulton en Watt werd wereldberoemd en leverde pompen aan bijna alle Britse mij­nen. Watt legde zich ook toe op het fabriceren van drijfstangen, askrukken, wielen en ander drijfwerk. Vroeger werd er slechts stoom gebruikt voor druk op één kant van de zuiger; Watt ge­bruikte nu stoom aan beide kanten. En hij gebruikte niet meer stoom dan nodig was; de toevoer regelde hij door middel van een veel verbeterde smoorklep. Hij vond een manometer uit om de spanning van de stoom te meten en een centrifugaalregulateur ter verkrijging van een gestadige beweging van de machine. Om kort te gaan: de stoommachine, die we ook nu nog gebruiken, heeft de wereld aan Watt te danken.

Watt had groot ontzag voor de reus, die hij aan banden trachtte te leggen, want hij wist welk een onheil hij kon aanrichten, als de druk te hoog werd. Toen een van zijn arbeiders eens de opmerking maakte, dat je meer kracht kon ontwikkelen door de druk op te voeren, antwoordde Watt, dat het gevaar voor ongelukken daar­door ook groter werd. Hij ging zelfs zo ver, dat hij zich samen met enige anderen beijverde om een wet aangenomen te krijgen, waarbij het gebruik van stoom onder hoge druk verboden werd, wegens het daaraan verbonden levensgevaar. Op een goede dag zei een van zijn beste arbeiders, William Murdoch, tegen hem: ‘Kijkt u eens, me­neer Watt, we gebruiken machines om er wielen mee in beweging te brengen. Kunnen we geen wagen maken, die sterk genoeg is om een machine te dragen en de wielen van die wagen door de machine in beweging laten brengen? Dan kunnen we met een wagen zonder paarden over de weg rijden. Ik weet zeker, dat het gaat.’

‘Nee, nee,’ zei Watt, ‘denk eens aan de gevaren, die dat zou ople­veren. Hoe zou je zo’n ding onder controle houden? Je zou de men­sen overrijden, de paarden zouden ervan op hol slaan en je zou brand veroorzaken. Nee hoor, de regering zou zo’n monster niet op de grote verkeerswegen dulden. En ik ook niet.’ Later kwam Watt hiervan terug en toen hij zevenenveertig jaar was, ontwierp hij schetsen voor een wagen, die door stoom werd voortbewogen.

Toen James Watt vierenzestig was en Matthew Boulton tweeën­zeventig, deden ze de zaak over aan hun zoons, James Watt Jr. en Matthew Boulton Jr., beiden zeer bekwame jongemannen.

Kort nadat de grote uitvinder zich uit het zakenleven had terugge­trokken, zei een vriend tegen hem: ‘Wat ga je nu doen?’ ‘Werken natuurlijk,’ antwoordde Watt onmiddellijk. ‘Er bestaat geen groter genot op de wereld.’

In de buurt van Birmingham, waar hij zoveel jaar lang machines had gemaakt, liet hij op zijn oude dag een groot buitenverblijf zet­ten in een vredige omgeving met een groot park eromheen. Daar kwamen velen hem opzoeken en daar ging hij voort met zijn expe­rimenten en zijn werk. Slechts zelden ging hij uit. Twee jaar nadat hij zich op zijn buitenverblijf had teruggetrokken, maakte hij een reis naar het vasteland van Europa en schepte groot behagen in de kastelen en wijnbergen aan de Rijn. De rest van zijn leven bracht hij op zijn landgoed door en deed hij allerlei uitvindingen, waarop hij patent nam: een toestel om brieven te kopiëren, een methode om geweven stoffen te bleken met chloor en een middel om rook uit fabrieksschoorstenen te benutten. Hij experimenteerde ook in chemie en medicijnen.

In het laatste jaar van zijn leven vond hij een apparaat uit om een getrouwe kopie van beeldhouwwerk te maken, zowel op de natuur­lijke grootte als op schaal.

James Watt was er wel eens bang voor, dat hij op zijn oude dag de soepelheid van geest en de wilskracht zou verliezen, die zijn voor­naamste karaktertrekken waren; gelukkig was daar geen sprake van. Toen hij al in de tachtig was, zat hij eens met een vriend te genieten van het invallen van de duisternis na een prachtige zomer­dag. James Watt staarde peinzend in de verte en zijn vriend vroeg hem, waarom hij zo treurig keek. ‘Ik ben een beetje bezorgd; mijn hele leven heb ik plannen gemaakt en gewerkt. Ik ben nu al in de tachtig … Ik ben benieuwd … ik ben benieuwd hoe lang ik nog in het bezit van mijn geestesvermogens zal blijven.’

Hij behield ze tot het laatste ogenblik en stierf de negentiende augustus van het jaar 1819.

*uit deze link blijkt dat het portret James Watt voorstelt; deze link zegt dat het Newcomen zou zijn.

James Watt, Newcomen e.a: geschiedenis klas 8

James Watt en de industriële revolutie

8e klas vertelstof: alle biografieën

Vertelstofalle artikelen

8e klasalle artikelen

Algemene menskundeleeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

870-801
.
.
.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Santos – Dumont

DE VADER VAN DE LUCHTVAART

Het was op een kalme septemberdag in 1898 dat Parijs ver­nam dat Alberto Santos-Dumont, de gefortuneerde jonge Braziliaan die in de Franse hoofdstad woonde, gereed stond om met een “luchtschip” over de stad te vliegen. Deze vreemde uitvinding die over de 100 000 gulden had gekost, was een ruim 24 meter lange sigaarvormige zak van geverniste zijde, gevuld met waterstofgas en aangedreven door een benzinemotor van 3½ pk, afkomstig van een driewielige auto.
Ervaren ballonvaarders hadden de drieste aeronaut erop gewe­zen dat hij uit elkaar zou schudden als hij een benzinemotor los van de grond liet draaien. Maar hij had zijn auto-driewieler aan een boomtak gehangen en daarbij geconstateerd dat de lustig snorrende benzinemotor in de lucht even praktisch was als op de grond. De experts waarschuwden dat de waterstof in de zak vlam zou vatten en ontploffen. Santos-Dumont dacht er anders over.

Kenmerkend voor hem kondigde hij aan dat hij zou opstijgen uit de dierentuin, een van de centrale punten in Parijs. Voor de ogen van de verzamelde menigte klom de aeronaut, elegant ge­kleed in een streepjeskostuum, compleet met dophoed en glacé­handschoenen in zijn “luchtautomobiel”, die gelijkenis vertoonde met een grote wasmand, voorzien van benzinemotor en twee-bladige schroef en met touwen aan een ballon bevestigd.

“Laat los, jullie!” schreeuwde hij. De bemanning week achter­uit, de motor sloeg aan, de schroef begon te draaien en de Santos Dumont No. 1 schoot triomfantelijk omhoog.

De mens vloog! De menigte jubelde en weende. Niemand hun­ner had ooit eerder een menselijk wezen zichzelf door de lucht zien sturen. Plotseling schreeuwde een klein meisje: “Hij is gebroken!” Het kind had goed gezien. De luchtpomp had geweigerd en het machtige omhulsel vertoonde in het midden een grote deuk. Het zou nog slechts weinige ogenblikken duren voor het zou neer­storten. Santos-Dumont bevond zich nu boven een veld waar jongens aan het vliegeren waren. “Pak het sleeptouw beet!” schreeuwde hij toen de koorden de grond raakten. “Hol ermee tegen de wind in! Doe maar net of het een vlieger is!” De jongens volgden zijn bevel op, en de weerstand van de wind brak zijn val.
“Zo verliep mijn eerste redding,” rapporteerde hij later.
Maar Santos-Dumont had gevlogen. Zonder ballast overboord te gooien zoals ballonvaarders dat plegen te doen, was hij op eigen kracht opgestegen. Hij had zijn schip naar eigen wil bestuurd.

Santos-Dumont, de eerste mens die ooit op benzinekracht vloog, woog weinig meer dan 90 pond. Toch was deze kleine, tengere vreemdeling, met zijn hoofd dat te groot scheen voor zijn kleine lichaam, de held van Parijs geworden. Eerzuchtige moeders hoopten hun dochters naast hem in zijn auto door het Bois de Boulogne te zien rijden. De geblaseerde adellijke renstaleigenaren in de Jockey Club heetten hem welkom om zijn vaardigheid en om de koelbloedigheid waarmede deze waaghals zijn leven op het spel zette. Hij was in hoge mate een man van de wereld, maar even simpel en direct als een kind. Hij kon een hele ochtend in hemdsmouwen in zijn werkplaats aan de gang zijn, om dan tegen lunchtijd in het deftigste restaurant van het Bois te verschijnen — onveranderlijk gekleed in pandjesjas en getooid met hoge hoed.

Toen hij wilde weten hoe hij grote hoogten verdroeg, beklom hij domweg de Mont Blanc. De eerste maal dat hij met een ballon omhoog ging nam hij een lunch mee, bestaande uit kip, koude rosbief, champagne, roomijs, gebak en Chartreuse. Hij peuzelde alles smakelijk op terwijl hij omhoogdreef in een witte, ondoor­zichtige wereld. “Er bestaat niets aangenamers,” verzekerde hij na afloop de enthousiaste Parijzenaars. Hij ontwierp de kleinste bolvormige luchtballon die ooit was gebouwd — de Brasil — en na zijn opstijgingen placht hij in zijn vermiljoenrode auto terug te rijden naar Parijs met de kleine ballon op de zitting naast hem.
Ten tijde van zijn eerste triomf was Santos-Dumont nog maar 25 jaar. Hij was in 1873 in Brazilië geboren als een der tien kinde­ren van een koffiekoning in Sao Paulo. Op de reusachtige planta­ges van zijn vader, waar meer dan 100 kilometer aan privé- spoorweg was aangelegd, gebruikte men de modernste machinerie van die dagen, en hier was het dat het werktuigkundig genie van de jongen gelegenheid tot ontwikkeling kreeg. Op zijn twaalfde stond hij in de cabine van een Amerikaanse locomotief en ver­sleepte treinladingen groene koffie. Af en toe blikte hij naar de Braziliaanse hemel, waar — zoals hij jaren later schreef— “de vogels met zulk een gemak op hun brede, uitgestrekte vleugels zweven; waar de wolken zich in het zuivere licht van de dag zo vrolijk opeenstapelen, en je slechts je ogen hoeft op te slaan om verliefd te worden op de ruimte en de vrijheid.”

Geïnspireerd door de romans van Jules Verne bouwde hij speelgoedballons en droomde hij van een schip dat de lucht zou door­klieven. In zijn vrije tijd werkte hij in de plantagewerkplaatsen als leerling-mecanicien. Toen hij aan de universiteit van Rio de Janeiro een graad in de natuurwetenschappen had behaald, wist hij zijn vader te bewegen hem naar Parijs te sturen om daar aeronautica te studeren. In de jaren ’90 waren de Parijzenaars gefascineerd door excentrieke vervoermiddelen — rijtuigen zon­der paard, autodriewielers, luchtballons. Tot zijn “stomme verbazing” moest Santos-Dumont echter constateren dat Parijs weliswaar een aantal bolvormige ballons telde, doch dat zich daarbij geen enkele bestuurbare bevond. De ervaringen die men ermee had opgedaan waren bijzonder droevig geweest; het stoomluchtschip van Giffard en het elektrische luchtschip van Renard waren onpraktisch gebleken; het luchtschip van Wolfert was in vlammen opgegaan, waarbij hij zelf het leven verloor. En het stijve luchtschip van Schwartz was ontploft.

Niettemin maakte Santos-Dumont een aanvang met de experi­menten die in 1898 tot zijn triomf in de dierentuin zouden leiden. Aangemoedigd door dit succes bouwde hij nog vier machines van 100 000 gulden. Toen was hij gereed om mede te dingen naar de begeerlijke Deutsch-prijs van 125 000 toenmalige francs — on­geveer 90 000 gulden — die lagen te wachten op de man die binnen een half uur van St. Cloud rond de Eiffeltoren en weer te­rug kon vliegen.

Op 8 augustus 1901 voer hij in negen minuten van zijn start­plaats naar de Eiffeltoren. Het leek of hij de prijs reeds te pakken had. Maar toen hij de toren bereikte voelde hij een heftige ruk aan de touwen die de tenen mand droegen. De voorste touwen begonnen slap te hangen en de luchtschroeven beten zich erin vast. Nog slechts weinige seconden en hij zou de lucht in geslingerd worden. Bliksemsnel zette Santos-Dumont het contact af. Trillend kwam de propeller tot stilstand. Half in elkaar gezakt dreef het gevaarte met de wind mee tot het tegen het dak van een gebouw botste. Er klonk een luide explosie en zowel de Santos-Dumont No. 5 als Santos-Dumont verdwenen uit het gezicht.

Parijse brandweerlieden renden naar de plaats des onheils en troffen er de aeronaut op 30 meter boven de begane grond — hangend aan een smalle vensterrichel en klaar om de reddings­operaties te leiden. De lange kiel van het schip was diagonaal over twee daken neergekomen en stevig vast blijven zitten — hetgeen hem het leven redde.

Niet ontmoedigd gaf de uitvinder nog diezelfde avond opdracht tot de bouw van de Santos-Dumont No. 6 en binnen een maand was hij alweer in de lucht om opnieuw koers te zetten naar de Eiffeltoren. Een enorme menigte keek in spanning toe. Evenals de vorige keer hield het luchtschip zelfverzekerd koers. Bij het ronden van de toren kwam de primitieve motor bijna tot stilstand. Santos-Dumont liet de besturingsorganen in de steek, stelde de ontsteking bij en vloog vervolgens triomfantelijk terug naar het punt van vertrek, ditmaal om de prijs in ontvangst te nemen, die hij prompt tussen zijn landingsploeg en de armen van Parijs verdeelde.

Om te bewijzen dat vliegen een deel van het leven van alledag zou gaan uitmaken, zorgde hij er met middelen die een Barnum waardig zouden zijn geweest voor dat de aeronautiek in de publieke belangstelling bleef. Zo placht hij over de Champs Elysées te vliegen om bij zijn favoriete café iets te gaan drinken. Als hij in Neuilly werkte, zeilde hij voor de lunch naar zijn appar­tement aan de Champs Elysées, waar een huisknecht op de stoep stond te wachten om het sleeptouw te grijpen. Mensen die destijds in Parijs verbleven herinneren zich hoe men op mooie avonden de lampen van het luchtschip tegen de nachthemel zag flakkeren. Toen de Franse president op 14 juli de parade afnam, hing Santos-Dumont hoog boven de troepen in de lucht en vuurde als eresaluut aan het afgunstige leger op de grond losse flodders af. Eens, toen hij terugkeerde van de rennen in Auteuil, vloog zijn motor in brand. De besturing van het luchtschip in de steek la­tend, klom hij naar voren en sloeg met zijn hoed de vlammen uit.

Tijdens een Engels-Amerikaanse polowedstrijd zond hij eens een jong meisje de lucht in voor een solovlucht. “Stuur jij vast naar het poloveld,” zei hij. “Dan kom ik op de fiets naar je toe. Als je bang wordt trek je maar aan dit koord. Als je flauwvalt kom je een beetje hard neer, maar je zult er niet dood van gaan.”

Het jongemeisje bleek niet van de flauwvallende soort. Vol zelf­vertrouwen steeg zij op en zeilde door de lucht. Maar toen het bestuurbare luchtschip boven het veld verscheen, begonnen de pony’s te steigeren om vervolgens op hol te slaan. “Daar heb je Santos-Dumont weer,” zei iemand. Maar toen steeg er gejuich op van de tribune: het was niet Santos, maar de lieftallige me­juffrouw Aida de Acosta, getooid met een grote hoed die met een chiffonsluier was vastgebonden. Zij kwam heelhuids op de grond, bleef de polowedstrijd bijwonen en vloog terwijl Parijs met open mond toekeek terug naar Neuilly. Juffrouw de Acosta is de enige vrouw die ooit alleen in een bestuurbaar luchtschip heeft gevlogen. Men verweet Santos-Dumont dat hij een jonge vrouw had toe­gestaan zich aan zulke gevaren bloot te stellen. “Maar het is helemaal niet gevaarlijk!” protesteerde hij. “Vliegen is niets aan, zelfs een schoolkind kan het!”

Alberto Santos-Dumont was zijn tijd veertig jaar vooruit. Hij voorzag een nieuwe wereld, verenigd door luchtroutes waarlangs passagiers, post en vrachtgoederen zouden worden vervoerd. Hij wilde dat de wereld zijn zienswijze deelde, maar de vooraan­staande mannen van zijn tijd verwierpen zijn denkbeelden en de pers gaf hem in haar berichten over zijn vele ongelukken de bij­naam “Santos-Demontant”.
Maar in 1902 bood de prins van Mo­naco Santos-Dumont aan een ballonnenhuis voor hem te bouwen als hij zijn luchtschepen ’s winters naar Monte Carlo wilde bren­gen. Santos-Dumont accepteerde. De joviale, roekeloze Zuid- Amerikaan werd door de prins van Monaco te dineren gevraagd en door bankiers op een souper onthaald. Het was altijd een sensatie hem in de lucht te zien. Jachten en zeilboten keerden te zijner ere om, en bekende automobielcoureurs joegen met 65 kilometer per uur over de kustweg in een poging hem bij te houden.

Toch waren zijn luchtschepen nog ver van volmaakt; zij kon­den alleen bij kalm weer vliegen. De volgende stap was een ma­chine te bouwen die zwaarder was dan de lucht. En na tal van experimenten met machines die half vliegtuig, half luchtschip waren, had hij eindelijk succes. In 1906 gaf hij als eerste ter wereld een demonstratie met een vliegtuig dat zwaarder was dan de lucht. Later ontwikkelde hij de eerste geslaagde eendekkers, ge­bouwd van bamboe en Japanse zijde. Compleet met motor en eigenaar wogen zij slechts 105 kilo. Hij doopte ze Demoiselle (“Waterjuffer”). In 1909 vestigde hij met zijn tweede Demoiselle een nieuw snelheidsrecord door vlak over heggen en boomtoppen scherend met een snelheid van 95 kilometer per uur een afstand van acht kilometer af te leggen.

Het was zijn laatste triomf. In 1909 was de luchtvaart begonnen uit de handen van de uitvinders over te gaan in die van ingenieurs en monteurs. In de hangars trof hij nu groezelige mannen die ordinaire taal spraken; vliegen was een zaak geworden van wed­strijden en van kermisvermaak om prijzen. Voor de kieskeurige Braziliaanse aristocraat was dit ondraaglijk. Hij trok zich terug.

Evenals Nobel was Santos-Dumont overtuigd dat zijn uitvin­dingen de oorlog tot iets zo vreselijks zouden maken dat de mensen hem zouden afschaffen. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak kreeg dit geloof een verpletterende slag. Hij sloot zich op in zijn villa in Parijs, waar hij met aanvallen van zwaarmoedigheid te kampen had. Hulpeloos en vervuld van afschuw praatte hij zich­zelf tenslotte in dat hij verantwoordelijk was voor de oorlog.

In de jaren die op de Wapenstilstand volgden, sterkte elke nieuwe luchtramp hem in zijn overtuiging dat hij een vloek in de wereld had gebracht. Toen hij in 1928 naar Brazilië terugkeerde, stortte een Condor-vliegtuig dat zijn schip tegemoetkwam, in de haven van Rio neer, waarbij de bemanning omkwam. Santos-Dumont woonde de begrafenis bij en sloot zich vervolgens dagen achtereen in een hotelkamer op. Toen het luchtschip R-101 verongelukte trachtte hij zelfmoord te plegen. Van dat moment af hielden vrienden en familieleden hem nauwlettend in het oog.

In 1932, toen in Sao Paulo een korte opstand tegen de Brazi­liaanse regering woedde, aanschouwde Santos-Dumont in de blauwe hemel boven zijn geboorteland de kolossale verwoestingsmachinerie die het levenslicht aanschouwde op de dag dat hij rond de Eiffeltoren was gevlogen. Zijn neef liet hem enkele ogen­blikken alleen. Bij zijn terugkeer was Santos-Dumont verdwenen. Men vond hem in een badkuip — opgehangen aan zijn eigen stropdas.

In onze tijd is de invloed van Santos-Dumont overal te bespeu­ren. De luchtvaartgezindheid van de huidige bevolking dezer aarde werd geboren uit de knappe en spectaculaire wijze waarop hij zijn denkbeelden had gepousseerd. De reusachtige vracht- en passagiersvliegtuigen van onze tijd, die als geen ander transport­middel landen en volkeren met “duchtige” banden verstrengelen, bezitten een gemeenschappelijke voorouder in de Santos-Dumont No. 1 en in de Demoiselle.

alle biografieën

1853-1738

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Pasteur

.

DE MICROBEN-VERDELGER
.

Een jaar of wat geleden deed zich in een restaurant in La Plata, Argentinië, het geval voor dat honderden gasten zich van een slasaus bedienden, die het toxine bevatte dat botulisme — een levensgevaarlijke voedselvergiftiging — veroor­zaakt. Toen dientengevolge 30 sterfgevallen plaatsvonden, werd de stad door angst aangegrepen. Onmiddellijk werd er een beroep gedaan op een laboratorium in Parijs, en nog diezelfde dag waren honderden ampullen vaccin boven de Atlantische Oceaan op weg. Deze snelle actie redde de andere slachtoffers het leven.

Op een suikeronderneming op Madagascar — thans* de republiek Malagasië — brak builenpest uit. Een medische ploeg van een der 21 overal ter wereld opgerichte dochterlaboratoria van dat­zelfde Parijse laboratorium werd erheen gestuurd en wist de epidemie tot staan te brengen.

Over de gehele wereld hebben vele miljoenen mensen hun leven te danken aan het Instituut Pasteur uit Parijs. Gesticht in 1888, in een tijd dat de meeste vondsten op medisch gebied nog het resultaat waren van een gelukkige greep van eenzame on­derzoekers in universiteitslaboratoria, heeft dit instituut het tijd­perk ingeluid van het georganiseerde medische onderzoek, be­oefend door geschoolde onderzoekers die stelselmatig een dodelijke ziekte te lijf gaan. De afgelopen 75 jaar heeft het de mensheid ontelbare geneesmiddelen en vaccins geschonken.

Louis Pasteur werd op 27 december 1822 te Drôle in Frankrijk geboren, maar tot 1885 bleef de kleine man, met een dun sikje en een half verlamd been, voor de buitenwereld nagenoeg een on­bekende. Anderen hadden microben gezien en beschreven, maar tot 1885 bleef de kleine man, met een dun sikje en een half verlamd been, voor de buitenwereld nagenoeg een on­bekende. Anderen hadden microben gezien en beschreven, maar Pasteur was de eerste die hun geweldige macht — ten goede en ten kwade — besefte. Hij had handboeken over de gisting ge­schreven die voor wijnbouwers, bierbrouwers en azijnfabrikanten nog steeds bijbels zijn. Hij had de grondslag gelegd voor de aseptische chirurgie in een tijd dat infectie nog de verschrikking van de operatiekamer was. Hij had de weg gewezen naar de ge­pasteuriseerde melk, die miljoenen kinderen de ravages van beentuberculose zou besparen.

Nu stelde Pasteur zich een nieuwe taak. In zijn kleine laborato­rium aan de rue d’Ulm wierp hij zijn talenten in de strijd tegen de hondsdolheid, een ziekte zo kwaadaardig dat er in de medische annalen nog geen geval van genezing bekend was. Als de smet­stof van deze ziekte eerst voldoende kon worden verzwakt, zo redeneerde Pasteur, kon ze misschien als vaccin worden toe­gepast, omdat ze het organisme zou prikkelen tot aanmaak van afweerstoffen tegen de onverzwakte, dodelijke smetstof.

Gevaar voor eigen leven trotserend, zoog hij met een glazen buisje speeksel uit de schuimende bekken van dolle honden en spoot dat bij konijnen in het bloed. Toen de konijnen aan de ziekte waren bezweken, haalde hij de ruggenstrengen – voornaam­ste doelwit van het dolheidsvirus — eruit en hing ze te drogen, hopend de smetstof daardoor zo te verzwakken dat ze geen ziekte meer kon veroorzaken. Dierproeven bevestigden zijn ingeving: een emulsie, bereid uit ruggenmerg dat 14 dagen was gedroogd, kon bij proefdieren geen rabiës meer verwekken. Wel beschermde het ze tegen besmetting.

Zou die emulsie nu ook mensen kunnen beschermen? Op 6 juli 1885 kreeg Pasteur de kans, het antwoord op deze kardinale vraag te vinden. Een jongetje van negen jaar, Joseph Meister, was 14 keer door een dolle hond gebeten, en menselijkerwijs ge­sproken ten dode opgeschreven. Pasteur besefte dat zijn vijanden in de medische wereld, als hij de jongen behandelde en het kind stierf toch, hem wel eens van moord zouden kunnen beschuldigen.

Met een bezwaard hart gaf Pasteur het slachtoffertje een in­jectie met vaccin van een 14 dagen gedroogde ruggenstreng. De volgende dag gaf hij de jongen een sterkere dosis, van een 13 da­gen gedroogde ruggenstreng. Zo ging hij gestadig verder. Ten slotte kreeg het kind een dosis uit een ruggenstreng van een pas de vorige dag bezweken konijn. Zoals Pasteur had gehoopt, was intussen bij de jongen de weerstand tegen de ziekteverwekker zo­veel groter geworden, dat zelfs die redelijkerwijs dodelijke in­jectie geen reactie veroorzaakte. Het kind was gered.

Het opzienbarende nieuws verspreidde zich. In een laatste hoop op redding verdrongen de mensen die door een dolle hond waren gebeten zich bij tientallen in het kleine laboratorium aan de rue d’Ulm. Tot hen behoorden 19 Russische boeren die ongeveer twee weken tevoren door een dolle wolf waren gebeten. Ze kenden maar één woord Frans: “Pasteur”. Omdat ze al zo lang geleden waren geïnfecteerd, had Pasteur weinig hoop dat hij hen zou kunnen redden. Toch probeerde hij het — en 16 van hen bleven in leven!

Nog nooit tevoren had een wetenschappelijke prestatie zo alge­meen tot de verbeelding gesproken. Spontaan ontstond er een actie in alle delen van de wereld. Pasteur moest een eigen instituut hebben voor zijn onderzoekingen. Schoolkinderen offerden hun snoepcenten. Een krant in Milaan zamelde onder zijn lezers 4000 gulden in. Tsaar Alexander III stuurde 75 000 gulden; ook de keizer van Brazilië en de sultan van Turkije droegen bij. Het grote bakstenen gebouw verrees aan de rue Dutot, later herdoopt naar een van Pasteurs beroemdste discipelen, in rue du Docteur-Roux. Bij de plechtige opening op 14 november 1888, bijgewoond door de president van de Republiek en andere hoogwaardigheids­bekleders, was Pasteur zo ontroerd dat hij tranen zat weg te pinken terwijl zijn zoon zijn toespraak voorlas.

Hoewel zijn gezondheid te wensen over liet, zat Pasteur vol plannen. De wereld schreeuwde om geschoolde onderzoekers; daarom moest zijn instituut een opleidingscentrum worden. Er waren geen farmaceutische fabrieken om serums en vaccins te bereiden; daarom moest het instituut dat doen. Ziekte kent geen landsgrenzen; daarom moesten medewerkers van het Instituut Pasteur de ziekte gaan bestrijden, waar ze ook mocht optreden.

Woekerend met zijn tanende krachten gaf Pasteur leiding aan zijn begaafde medewerkers. Albert Calmette moest naar Saigon voor het organiseren van een vaccinatiecampagne tegen pokken en hondsdolheid. Alexandre Yersin moest naar Hongkong om de builenpest te bestrijden. (Hij zou later de verwekker isoleren en een beschermend serum ontwikkelen.) Pierre Roux moest in Parijs blijven om zich te wijden aan de geduchtste aller kinder­ziekten : difterie.

Pasteur heeft slechts de eerste der grote triomfen van zijn in­stituut mogen beleven. In 1894, een jaar voordat Pasteur stierf, had Roux een difterie-antitoxine voor gebruik gereed. In een kinderziekenhuis verdeelde hij de difteriepatiëntjes in twee groe­pen. De ene kreeg de beste behandeling, in die dagen bekend — maar geen antitoxine. De andere groep kreeg dat wel. Van de 520 kinderen uit de eerste groep stierf 60 percent. Bij de 488 van de groep die het antitoxine van Roux kreeg, was de sterfte maar 25 percent. De weg naar de overwinning op deze afschuwelijke moordenaar lag open.

In de loop der jaren heeft het Instituut Pasteur de reputatie gevestigd, het productiefste medische researchlaboratorium ter wereld te zijn. Een der schitterendste prestaties van het instituut was de bereiding van een entstof tegen tuberculose, het BCG-vaccin (tegen bacillus Calmette-Guérin, die is genoemd naar twee medewerkers van Pasteur). Er zijn over de hele wereld ruim 200 miljoen mensen mee behandeld, en de onderdrukking van de tuberculose-epidemie die in Europa na de Tweede Wereldoorlog de kop opstak, is er grotendeels aan te danken. Voorts hebben medewerkers van het instituut het eerste antihistaminicum en de eerste synthetische curare bereid; deze laatste stof doet spiercon­tracties ophouden en brengt organen tot rust, zodat buikoperaties eenvoudiger worden.

In de hele geschiedenis is tyfus de verderf zaaiende vazal van de oorlog geweest; deze ziekte, door luizen verspreid, gedijt in de opeengepakte menigten der ontheemden en bij slechte hygiëni­sche toestanden. Het was een der grootste medische doorbraken in onze generatie, toen aan de vooravond van de Tweede Wereld­oorlog dr. Paul Giroud van het Instituut Pasteur een vaccin tegen tyfus ontdekte. Gedurende de oorlog heeft het Internationale Rode Kruis meer dan zeven miljoen doses verdeeld over krijgsgevangen­kampen en andere bedreigde plaatsen. Dat heeft er in hoge mate toe bijgedragen, dat Europa is behoed voor wat een der grootste rampen van onze tijd had kunnen worden.

Terwijl in de Verenigde Staten dr. Jonas Salk en dr. Albert Sabin aan een poliovaccin werkten, zocht in Parijs een pasteurien, dr. Pierre Lépine, in dezelfde richting. Alle drie vonden ze een effectief immunisatiemiddel, en miljoenen kinderen over de hele wereld zijn daarmee tegen poliomyelitis ingeënt.

Het Instituut Pasteur heeft zich schitterend geweerd bij het toepassen van eigen vindingen. Het heeft een gordel van dochter­laboratoria om de aarde gespannen. Dank zij het werk van mo­biele vaccinatiegroepen heeft zich in het voormalige Frans-West-Afrika — eens een broeinest van gele koorts — sinds 1953 geen enkel geval van deze ziekte meer voorgedaan.

Er ligt een wereld tussen het huidige Instituut Pasteur en het kleine laboratorium aan de rue d’Ulm. Bijna 2000 mensen werken in de heterogene verzameling gebouwen in Parijs zelf en in de voor­stad Garches; nog eens 2000 weren zich op buitenposten. Pasteur stond erop dat zijn instituut volstrekt onafhankelijk zou blijven. Met zijn huidige jaarlijkse budget van 40 miljoen francs is het niet aangewezen op overheidssteun, maar het bedruipt zich van de opbrengst van serums en vaccins, door giften, schenkingen van stichtingen en legaten.

Zo groot, druk en bedrijvig als het is, bewaart het nog herinne­ringen aan de begintijd. Op een gazon staat een bronzen beeld van een jongetje — Joseph Meister, als eerste voor hondsdolheid behoed, die de rest van zijn levensdagen conciërge op het instituut is gebleven. De werkkamers van Pasteur in zijn geliefde instituut zijn nog in de staat waarin ze verkeerden toen hij stierf. Zijn instrumenten en zijn aantekeningen liggen uitgestald in vitrines. Louis Pasteur is wel eens “een legende in de kroniek van de
mens­heid” genoemd. Die betiteling is ook toepasselijk op het instituut waarvoor hij de grondslag legde.
.

*artikel stamt uit de jaren 50 van de vorige eeuw

.

8e klas vertelstof: alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

8e klas: alle artikelen

Algemene menskunde: leeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

863-795

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Braille

.

HIJ GAF DE BLINDEN TOEGANG TOT HET BOEK
.

In het jaar 1812 was een jongetje met stralende bruine ogen in de zadelmakerij van zijn vader, in het Franse dorpje Coupvray, aan het spelen. Plotseling pakte hij twee scherpe elzen en liep er triomfantelijk mee weg. Toen struikelde hij. Bij dat ongeluk verloor het kind het gezichtsvermogen aan één kant. Kort daarop werd het helemaal blind.

De dorpsbewoners waren vriendelijk. “Daar komt de kleine Louis,” zeiden zij als ze het tikken van zijn stokje hoorden. Zo­veel tikken naar de grote boom waar hij ging zitten om uit te rusten. Weer zoveel tikken naar de vijver waar hij kon horen hoe zijn vriendjes zich vermaakten. Toen hij ten slotte na een jaren­lange worsteling erin slaagde zijn methode van blind lezen en schrijven te ontwikkelen, noemde Louis Braille het “gestolde tikken”.

Op zijn tiende jaar ging Louis naar de school voor blinden in Parijs, de Institution Nationale des Jeunes Aveugles. De oprichter van deze school, Valentin Hauy — de onbezongen pionier van het onderwijs aan blinden — leerde Louis het alfabet door zijn vingers te leiden over de 26 letters, die uit twijgjes waren samen­gesteld. Daarna begon Louis aan de boeken die Hauy nauwgezet had gemaakt met uit stof gesneden letters die op de bladzijden waren geplakt. Elke letter was 7 centimeter hoog en 5 centimeter breed, een hopeloos omslachtige methode. De fabel van Reinaert de Vos bijvoorbeeld vulde zeven boeken van elk ruim drie kilo.

Toen Louis 14 was ontdekte een andere leerling de ribbels op een gedrukte kaart waarin het zetsel ver was doorgedrongen. “Meester, meester,” riep hij en liep naar Hauy. De meester zag dadelijk wat hij bedoelde en begon reliëfletters te maken met losse lettervormen. Maar de letters moesten minstens 2 ½
centime­ter hoog zijn. Een “boek” was nog steeds iets enorms en het lezen ervan nog steeds een tantaluskwelling. Het was hartver­scheurend voor Louis die zo dolgraag wilde leren. Op die manier kon de cursus van een kwartaal wel vijf jaar duren.

Naarmate Louis opgroeide, wies ook zijn ergernis over zijn ”onwetendheid”. Bij een bezoek aan het ouderlijk huis zei hij tegen zijn vader: “Blinden zijn de eenzaamste mensen ter wereld. Hier kan ik aan hun roep de vogels van elkaar onderscheiden, ik ken de ingang van het huis aan de deurstijl. Maar zal ik ooit weten wat er buiten mijn gehoor en mijn gevoel ligt? Alleen boe­ken kunnen de blinden hun vrijheid geven. Maar de boeken voor blinden zijn niets waard.”

Op een dag kreeg hij een prachtig idee. Hij zou een code met tekens voor woorden en uitdrukkingen bedenken. De blinden zou­den misschien zelfs kunnen schrijven. De hele zomer knipte hij stukjes leer, die hij zijn vader afbedelde, tot zijn handen er kapot van waren. Hij probeerde codes gebaseerd op driehoeken, vier­kanten en cirkels, die elk door variaties verschillende letters voor­stelden, maar er was geen bruikbare code bij.

Op een dag zat Louis, intussen zelf onderwijzer aan de Institu­tion Nationale des Jeunes Aveugles geworden, in een café in Parijs, terwijl een vriend hem de krant voorlas. Hij luisterde lui naar een verslag van een kapitein van het Franse leger die een systeem van reliëfpunten en -strepen had ontwikkeld om in het donker te gebruiken. Het verhaal luidde dat een bericht op de tast kon worden gelezen zonder dat het nodig was een lucifer aan te strijken. Toen de betekenis van dit nieuws tot Braille doordrong, begon hij te roepen en op de tafel te slaan.

De eigenaar kwam aanhollen. “Meneer Braille, meneer Braille, ik smeek u, u stoort mijn gasten”.

Braille zei nederig: “Vergeef mij, heren. Maar ik heb het on­doorgrondelijke probleem van de blinden opgelost — hun eeuwen­lange doodse afzondering doorbroken.”

De volgende dag ging hij, in gezelschap van een vriend, kapi­tein Charles Barbier opzoeken. “Wilt u mij uw methode van ‘nachtschrijven’ uitleggen?” vroeg hij aan de kapitein. “De blin­den zullen u daarvoor eeuwig dankbaar zijn.” Braille beschreef hoe de blinden afgesloten waren van het licht dat boeken hun konden schenken, van de mogelijkheden die het lezen in een ver­duisterde wereld kon openen.

“Maar natuurlijk,” zei de kapitein. “Daar had ik helemaal niet aan gedacht.” Daarna legde hij uit hoe hij met een els putjes had gemaakt in dik papier, zodat er aan de andere kant bobbeltjes te voelen waren. Er was een eenvoudige legercode ontworpen: één stip kon “opmars” betekenen, twee stippen “terugtrekken”, en zo voort. “U zoudt er een code voor de hele taal mee kunnen opbouwen. Dat lijkt wel mogelijk,” besloot hij.

“Het is mogelijk!” riep Braille. “Laat ik als eerste van alle blin­den ter wereld u bedanken.”

Van die dag af had Braille vijf jaar lang geen rust — toen werd het eerste boek dat gebruik maakte van het “Braille sy­steem” uitgegeven. De ironie van het lot wilde dat voor zijn sy­steem hetzelfde gereedschap werd gebruikt waardoor hij blind was geworden, de els. Vijf jaar van vallen en opstaan, gedurende welke tijd hij door een slopende ziekte geteisterd werd, waaraan hij ten slotte op 43-jarige leeftijd zou bezwijken. Braille gebruikte een sleutel van zes gaatjes die samen een rechthoek vormden en hij ontwikkelde 63 mogelijke combinaties die, naast de letters van het alfabet, symbolen gaven voor leestekens, samentrekkingen en korte woorden, zoals “en” en “voor”.

Tegen 1836, toen hij 27 was, was Braille klaar met een keuze uit het werk van John Milton in zijn systeem. “Het ligt voor de hand dat ik voor de eerste toepassing van mijn systeem uit het werk van deze grote blinde dichter put,” zei hij. Tijdens een lezing over zijn systeem aan het instituut, voor zijn leerlingen en de leer­krachten van vele scholen en universiteiten, liet hij zien hoe hij bijna even snel kon “pons-schrijven” als iemand hem kon voor­lezen. Daarna las hij terug wat hij had geschreven, met bijna dezelfde snelheid als een ziende lezer.

Maar zijn collega’s waren jaloers. “Hij heeft dit gedeelte uit zijn hoofd geleerd,” zeiden ze. Braille richtte toen een verzoek tot de Académie francaise om een onderzoek en hij hoopte dat onder invloed van de Académie zijn systeem vaste voet in de blindenscholen zou krijgen. Maar zijn verzoekschrift werd afgewezen: “de blinden ontvangen voldoende opleiding en onderricht met het reliëfsysteem.”

De leerlingen van het instituut vroegen aan Braille echter of hij hun zijn methode in het geheim wilde leren. Niet alleen dat hij hiertoe bereid was, hij ponste ook rekenkundige problemen en liet hun zien hoe ze vergelijkingen konden oplossen. Daarna werk­te Braille een code voor muziekschrift uit en hij werd een bekwaam organist.

Pas in het laatste stadium van zijn ziekte was hij ervan over­tuigd dat zijn systeem bijval had verworven. Een van zijn leer­lingen, een meisje, gaf een pianorecital voor een deftig Frans publiek. Aan het eind van het concert liep zij tikkend met haar stok naar de rand van het toneel, maar de luisteraars gingen door met klappen. Ze stak smekend haar hand op.

“Messieurs et mesdames — ik smeek u, vrienden. Uw applaus is niet voor mij. Het behoort toe aan een man die stervende is . . .”

Daarna vertelde zij hoe Braille haar zijn methode had bijge­bracht om boeken en muziek te lezen. “Hij heeft niet alleen de blinden het gezicht gegeven, maar hij heeft hun ook muziek ge­geven om bij te schreien,” zei ze, terwijl de tranen haar over de wangen liepen. Dat zijn systeem niet algemeen werd aanvaard was een kwestie van jaloezie, voornamelijk van de kant van die­genen die een contract hadden voor het vervaardigen van reliëfboeken voor de blinden, voegde ze eraan toe.

Toen de Franse pers hiervan melding maakte, begonnen de hoofden van het instituut voor de verontwaardiging van het publiek te zwichten. De vrienden van Braille kwamen aan zijn ziekbed om hem te vertellen wat er was gebeurd. “Dit is de derde keer in mijn leven dat ik mijzelf toesta te huilen,” zei hij. “De eerste keer was toen ik blind werd. De tweede keer toen ik over het ‘nachtschrij­ven’ hoorde. En nu huil ik omdat ik niet voor niets heb geleefd.”

Hij stierf enkele dagen later.

Braille’s systeem werd zozeer een onderdeel van het blindenonderricht dat de naam van de uitvinder zelfs in 1895 in de meeste standaardwoordenboeken nog als een gewoon zelfstandig naam­woord werd gespeld om een systeem aan te duiden. Het is nu zelfs aangepast aan het Chinees en elke maand* verschijnen er over de gehele wereld verschillende tijdschriften in braille, o.a. van de Amerikaanse, Duitse, Japanse, Spaanse en Zweedse edities van de Reader’s Digest; artikelen uit Het Beste worden maandelijks door de Nederlandse Blindenbibliotheek in braille gepubliceerd.

Voor de zadelmakerij in Coupvray staat een welsprekend borst­beeld dat ter ere van Louis Braille werd opgericht. De meeste borstbeelden hebben een nietsziende blik. Maar dit heeft de barmhartige ogen van een Franciscus van Assisi.

*dit verslag is waarschijnlijk uit de jaren 50 van de vorige eeuw.

.

8e klas vertelstof: alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

8e klas: alle artikelen

Algemene menskunde: leeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

855-787

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Florence Nightingale

.

DE ENGEL VAN DE SOLDATEN
.

Velen van ons hebben bij Dickens gelezen over “zuster” Sairey Gamp, die een glaasje nam “wanneer ze daarvoor in de stemming was”. Maar we weten niet allemaal dat min­der dan een eeuw geleden Sairey Gamp, de domme, dronken, liederlijke verpleegster, echt en veelvuldig voorkwam. Omstreeks 1870 waren er zo heel wat in het Bellevue-ziekenhuis te New York. In die tijd, vertelt een vooraanstaande arts, “werden de zieken in Bellevue gedeeltelijk verpleegd door drankzuchtige prostituees, die de keus kregen tussen gevangenisstraf of werken in een ziekenhuis. Vaak trof men ze slapend aan onder het bed van een overleden patiënt, van wie zij de drank hadden gestolen.”

Wij, die zonder aarzelen ons leven toevertrouwen aan de goede verzorging in onze ziekenhuizen, kunnen ons dergelijke toestanden haast niet voorstellen. Maar toch was dat omstreeks 1850 de
be­treurenswaardige praktijk van de ziekenverpleging, niet alleen in Amerika maar ook in Engeland, waar Florence Nightingale — de latere heldin van de Krimoorlog — voor haar toekomst streed. Alle verpleegsters waren “zonder uitzondering aan de drank ver­slaafd; er zijn daar maar twee bij wie de arts erop aankan, dat ze de patiënten de voorgeschreven medicijnen geven” — zo be­schrijft een medicus de toestand in een Londens ziekenhuis. En dit meisje van goede familie en met de grootste zorg omringd, ging vastberaden de weg die ze verkozen had: naar die wereld van dronkenschap en zedeloosheid. Tussen de feestjes in Londen en op de buitenverblijven door studeerde ze anatomie en bezocht ziekenhuizen. Geen wonder dat haar familie zich daartegen tot het uiterste verzette.

Toch had ze zich ondanks de tegenstand van haar familie in 1852 al heel wat kennis en inzicht verworven op haar geliefkoosde terrein. In Duitsland had ze een opleiding in de verpleging ge­kregen aan de inrichting voor diaconessen te Kaiserswerth. In 1853 kreeg ze verlof om in Parijs de ziekenhuizen te bestuderen, die beheerd werden door de zusters van Sint-Vincentius a Paulo. Ten slotte aanvaardde ze die zomer in Londen haar eerste “be­trekking” als directrice van de “Ziekeninrichting voor Dames” in Harley Street. Haar taak was uiterst moeilijk: ze stond aan het hoofd van de verpleegsters, assisteerde bij operaties en moest zorgen dat brandstoffen en levensmiddelen zuinig beheerd werden. Maar dat jaar in Harley Street, waar ze ervaring opdeed als organisatrice, directrice, verpleegster en diplomate, leidde recht­streeks naar haar verantwoordelijke positie tijdens de Krimoorlog.

In 1854 waren Engeland, Frankrijk en Turkije in oorlog met Rusland; de Engelsen zetten troepen aan land in de Krim, in het zuiden van Rusland, en zes dagen later vond de slag bij de rivier de Alma plaats. De aanvankelijke vreugde over de overwinning sloeg al spoedig om in grote verbittering. “Er zijn niet voldoende maatregelen getroffen om de gewonden te verzorgen,” luidde een bericht van het front. “Niet alleen dat er niet voldoende chirurgen, of wondverbinders, of verpleegsters zijn, er is zelfs geen linnen om verband van te maken.” Die beschuldigingen in de krant brachten Engeland in beroering. Over de Fransen meldde de verslaggever: “Hun geneeskundige verzorging is voortreffelijk, ze krijgen hulp van de zusters van liefdadigheid van Sint-Vincentius, die met het expeditieleger zijn meegetrokken; en dat zijn uitstekende verpleegsters.” De volgende dag stond er een ingezonden stuk in de Londense Times: “Waarom hebben wij geen zusters van lief­dadigheid?” Men drong er bij Florence Nightingale op aan dat ze er met een aantal verpleegsters heen zou gaan, maar ze verlangde officiële sanctie voor haar onderneming. Ze legde Sidney Herbert, de minister van Oorlog, een plan voor.

Engelse vrouwen als verpleegsters in het leger! In die dagen ontkwam geen vrouw in een verantwoordelijke positie aan praat­jes en vooroordeel. Herbert wist dat er van de legerleiding naijver en tegenstand te verwachten was. Er heerste echter zoveel ver­ontwaardiging in Engeland over het Krimschandaal dat Herbert, met goedkeuring van het kabinet, Florence Nightingale opdracht gaf een groepje verpleegsters uit te zoeken en te leiden.

Op een herfstdag in 1854 lag Sir Alexander Moore gewond in het Kazernehospitaal te Scutari, aan de oever van de Bosporus. Er was een veldslag geweest bij Balaclava, en de gewonde cava­leristen waren juist per schip over de Zwarte Zee afgevoerd. Moores bed stond bij het raam; vandaar kon hij de binnenplaats van het ziekenhuis overzien — en wat hij zag zou hem zijn hele verdere leven blijven achtervolgen. Tegenover zijn kamer lag de operatiekamer, en door het raam daarvan vlogen geregeld afge­zette armen en benen, die een steeds aangroeiende stapel op de binnenplaats vormden. Vanuit hun bed keken de gewonden toe. Sir Alexander trachtte te slapen en die bloederige dingen te ver­geten, die maar steeds uit het raam kwamen zeilen, toen de officier in het bed naast hem zei: “Moore, ik geloof dat die Engelse ver­pleegster gekomen is.”

Sir Alexander hief zijn hoofd op en keek naar buiten. Een muilezelkar van het leger voerde de massa weg, die daar had lig­gen rotten. De Engelse verpleegster was inderdaad gekomen! De dag tevoren waren Florence Nightingale en 38 verpleegsters gedebarkeerd. Van enige drukte was geen sprake, maar haar organisatievermogen werd al merkbaar.

Elke zijde van het hospitaal was bijna vierhonderd meter lang. Aan drie kanten van het gebouw bevonden zich verscheidene ver­diepingen met galerijen en gangen die, wanneer achter elkaar gelegd, samen meer dan zes kilometer lang zouden zijn. In die gangen lagen dicht opeengepakt, en zonder behoorlijke voor­zieningen, mannen met vreselijke wonden of afzichtelijke ziekten. “Eigenlijk was het een kazerne, waarvan men een hospitaal had gemaakt door eenvoudig alles te witten, en onder dat indruk­wekkende gebouw bevonden zich uiterst gebrekkig geconstru­eerde riolen, van waaruit de wind rioolgassen blies tot in de gan­gen waar de patiënten lagen. De stank van wonden en braaksel, de opeengepakte patiënten en gebrek aan behoorlijke ventilatie maakten de atmosfeer nog ondraaglijker. Des nachts heersten er onbeschrijflijke toestanden. In de zalen vond men ratten, muizen en ongedierte. Zelfs het eenvoudigste sanitaire gerief en voor­zieningen voor een behoorlijke verzorging ontbraken,” schreef Florence Nightingale.

“Geen kom, geen handdoek, geen stuk zeep en geen bezem,” noteerde ze. “Er werd gekookt in grote ketels in een uithoek van het enorme gebouw, en het opdienen van een warme maaltijd nam drie tot vier uur in beslag.”

Dat was de hel, die deze voorname vrouw met haar zachte stem doelbewust binnenging. “Voordat zij er was,” schreef een militair, “werd er gekankerd en gevloekt, maar daarna was het er net zo plechtig als in de kerk.” “Daarna veranderde er heel wat. “Zes hemden per maand gewassen” voor tweeduizend zieke vervuilde helden was beslist niet in overeenstemming met Florence Nightingales opleiding. En het beddengoed was altijd in koud water gewassen — als het al gewassen werd. Binnen een week was er een wasserij in bedrijf. Op eigen kosten huurde juffrouw Nightingale “een huis, liet er ketels installeren en nam vrouwen van soldaten in dienst om de was te doen”.

Binnen tien dagen had ze drie dieetkeukens ingericht, die speciale kostjes klaarmaakten voor patiënten die te ziek waren om de gewone soldatenkost te eten. Met voorraden die ze zelf had aangeschaft richtte ze een magazijn in, waaruit de militaire artsen graag allerlei benodigdheden betrokken. Want steeds was er aan allerlei gebrek — zelfs als er voorraden in Scutari lagen. De gewonden lagen nog steeds in de bebloede uniformen waarin ze van het slagveld waren afgevoerd, terwijl er drie grote balen gemerkt “hospitaalkleding” in Scutari lagen — maar niemand durfde die aan te breken totdat daartoe door een officiële com­missie was besloten! Een belangrijk lid van die commissie schit­terde door afwezigheid; zonder hem kon men niet vergaderen; en dus moesten de soldaten het maar zonder die kleren stellen.

Men verweet haar dat ze zich niet aan de dienstvoorschriften hield bij haar verstrekkingen. Waar mogelijk volgde ze de dienst­voorschriften op, maar ze zette die opzij als haar soldaten er de dupe van werden. Ze ondervond veel naijver van de officieren en artsen van het leger; een vrouwspersoon aan wie de regering be­voegdheden had toegekend, en met de capaciteiten om daarvan gebruik te maken — dat was onverdraaglijk! Sommige officieren mokten; anderen legden haar moeilijkheden in de weg. Toch gin­gen de hervormingen door, als pantserwagens die de mitrailleur­nesten van jaloezie en bureaucratie opruimden. Ze richtte een af­deling voor postwissels op, die het voor iedere soldaat mogelijk maakte geld naar huis te sturen, en in de daaropvolgende zes maanden werd er meer dan een miljoen gulden (“uit de kantine gered,” zoals ze zei) naar de gezinnen in Engeland overgemaakt. Ze deed de kantine nog meer concurrentie aan door de oprichting van het “koffiehuis van Inkerman”, en de dronkenschap onder de soldaten nam onmiddellijk af. Ze zorgde voor onderwijs en lees­zalen, en de mensen in Engeland stuurden bereidwillig boeken,

Als door een wonder kon ze voor dit alles tijd vinden. Maar het grootste wonder dat ze tot stand bracht was haar levensdoel — de verpleging. Niet alleen was ze organisatrice en foerier en lerares en brievenschrijfster en een doorn in het vlees van de ingedutte ambtenaren, maar ze verpleegde ook eigenhandig en met veel toewijding haar patiënten. Dagelijks bracht ze acht uur op haar knieën door om wonden te verbinden en zieken te verzorgen. Soms moest ze wel twintig uur achtereen staan om bij operaties te assisteren, voorraden te distribueren en aanwijzingen te geven. Om besmettingsgevaar bekommerde ze zich totaal niet. “Hoe erger een zieke er aan toe was, hoe zekerder men ervan kon zijn haar tengere gestalte over hem heen gebogen te zien, en zelden week ze van zijn zijde tot de dood hem kwam verlossen,” zegt een rapport. De soldaten aanbaden haar, en wanneer ze ’s nachts met haar lamp in de hand tussen de rijen doorging en hier en daar bleef staan om te troosten of te helpen, dan konden ze haar scha­duw kussen wanneer die op hun hoofdkussen viel.

Het vredesverdrag werd in maart 1856 te Parijs getekend. Heel Engeland brandde van verlangen om Florence Nightingale in te halen. De regering bood aan haar per oorlogsschip te laten re­patriëren, maar dat wees ze af. Begin augustus kwam “mejuffrouw Smith” stil en onopgemerkt in Londen aan, en ontliep zodoende de muziekkorpsen, triomfbogen en toespraken waarmee men haar had willen ontvangen. Ze was doodmoe — maar bovendien was haar gezondheid geknakt.

Voor Florence Nightingale waren die twee jaren in de Krim een episode geweest; in werkelijkheid waren ze een geweldig begin met vérstrekkende gevolgen. Ze had een grote dienst bewezen aan een zaak, die ze niet bewust had willen dienen: de positie van de vrouw als mens in plaats van alleen maar als vrouw. “Bedenk eens wat mejuffrouw Nightingale door oude gewoonten en vooroordelen te doorbreken voor haar sekse heeft bereikt,” zei Lord Stanley, de vijftiende graaf van Derby, toentertijd. “Ze heeft een nieuw beroep voor hen opengesteld, een nieuw gebied waarop zij zich nuttig kunnen maken.”

Het vaderland wilde iets doen voor de “engel der soldaten”, die toen al voorbestemd was de rest van haar leven invalide te blijven. Haar hartenwens was een opleidingsschool voor verpleeg­sters, en daarvoor begon men geld in te zamelen. In een jaar tijds was er meer dan driekwart miljoen gulden bijeengebracht, en in 1859 begon Florence Nightingale in het St.-Thomas-Ziekenhuis te Londen de eerste verpleegstersopleiding. Op haar ziekbed in South Street besteedde ze veel tijd aan de nieuwe instelling. De eerste groep van 13 verpleegsters deed in 1861 examen. Met die 13 meisjes in haar bruine japonnen en witte mutsen werd er een nieuw beroep opengesteld, dat in vele landen is doorgedrongen. Dat schooltje in het St.-Thomas-Ziekenhuis zou de armenziekenhuizen van heel Engeland hervormen, en ten slotte zelfs de open­bare ziekenhuizen overal ter wereld, en ze verlossen van de dron­ken losbandige verpleegsters, de Sairey Gamps.

Ondertussen lag Florence Nightingale op haar sofa te lezen, te werken en te schrijven. Vrijwel tot aan het einde van haar lange leven — ze is negentig jaar geworden — was ze bezeten van werkdrift, ook al was ze bijna een halve eeuw lang invalide. In een land waar vrouwen weinig meer dan slavinnen waren, fungeerde zij als hoogste beroepsinstantie in gewichtige kwesties van open­baar belang, en als onbetwist adviseuse van hoge regeringsfunctio­narissen. Ze werd tot zelfs in het buitenland beroemd; de Ameri­kanen raadpleegden haar tijdens hun Burgeroorlog over het beheer van ziekenhuizen, de Fransen tijdens de Frans-Duitse oorlog.

Tegenwoordig kan men een beeld van Florence Nightingale op een verheven voetstuk in het hart van Londen vinden, omspoeld door het bruisende Engelse leven. Dat komt haar toe; maar dat is niet alles. Haar sprekendste gedenkteken is niet door mensen­handen gemaakt, en wordt niet steeds met haar in verband ge­bracht. Het is het verreikende resultaat van dat schooltje van dertien jonge vrouwen in het bruin en wit, die ondergebracht en opgeleid werden in een vleugel van het oude St.-Thomas-Zieken­huis. Het is de hoopvolle verwachting, waar de wereld in moeilijke omstandigheden naar uitziet — een passend, een geweldig mo­nument — het moderne verpleegstersberoep.

.

8e klas vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

8e klasalle artikelen

Algemene menskundeleeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeldalle beelden

844-776

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Hans Christian Andersen

.

DE PRINS DER SPROOKJES­VERTELLERS
.

Er was eens een arme jongen, de zoon van een schoenlappersweduwe, die een gunst ging vragen bij de Prins van het Rijk. Vol verwachting zong en declameerde hij voor Zijne Hoog­heid en toen de Prins vriendelijk zei dat hij een gunst mocht vragen, antwoordde de stoutmoedige knaap: “Ik wil graag to­neelstukken op rijm schrijven en toneelspelen in de Koninklijke Schouwburg.” De Prins keek naar de slungelachtige jongen met zijn lange magere armen en benen, met zijn grappige grote neus en treurige ogen, en zijn antwoord was nuchter en verstandig: “Toneelspelen is niet hetzelfde als toneelstukken schrijven. Wij raden je aan, een nuttig vak te leren, bijvoorbeeld meubelmaken.”

Maar de jongen was niet nuchter en zijn verstand was ongewoon en geniaal; hij ging naar huis, sloeg zijn stenen spaarvarken stuk, nam afscheid van zijn moeder en zijn onverschillige stiefvader en trok de wereld in om zijn geluk te zoeken. Hij was ervan overtuigd dat komende generaties de naam Hans Christian Andersen met eerbied zouden uitspreken. Om zo’n verhaal te kunnen slikken, zou men in sprookjes moeten geloven! Hans Christian zat boordevol sprookjes. Sommige had hij gehoord van zijn vader, een intelligent man die een nuttig vak had gekozen — en daarvan altijd spijt had gehad. Als troost las de schoenlapper tegen bedtijd voor uit Duizend-en-één-nacht en zijn zoon nam elk woord gretig in zich op. Vaak ook luisterde Hans Christian bij de spinzaal van het armenhuis en hoorde alle verhalen van de oude vrouwen. In die dagen waren er in Denemarken evenveel legenden als strodaken met ooievaars erop. Een van die legenden over Odense, waar Andersen in 1805 werd ge­boren, vertelde van een fee die net zo lang danste tot haar partners dood neervielen. Op een keer dacht Andersen de schoenmaker, dat zijn kansen zouden keren, want een deftige jonge dame had een paar vuurrode zijden muiltjes besteld; toen zij harteloos weigerde te betalen, werd het nederige huis met bitterheid vervuld. Van dit kleine drama, vermengd met de oude legende uit Odense, maakte de schoenlapperszoon het nu zo bekende verhaal van De Rode Schoen­tjes. Want het geniale van Andersen is juist, dat in de toverkracht van zijn sprookjes zoveel waarheid uit het gewone leven schuilt. Hans Christians moeder was als klein meisje de straat op ge­stuurd om te bedelen. Maar ze kroop weg onder de bruggen van de stad en warmde haar blote voeten in haar handen, bang om naar huis te gaan. Haar eerste liefde gold een man die haar ver­leidde; hij verdween voordat haar dochter was geboren. Later zou haar zoon uit medelijden met haar en uit verontwaardiging over de wereld het verhaal schrijven Zij deugde Niet en de aandoen­lijke vertelling over Het kleine Meisje met de Zwavelstokken. Zijn pen was een toverstaf die mettertijd al het verdriet uit zijn jeugd omvormde, zelfs de slechter wordende gezondheid van zijn vader. Op een dag stond de jongen de ijsbloemen op het raam te bewonderen en zijn vader wees hem een witte gedaante in de kristallen, net een vrouw. “Dat is de Sneeuwkoningin,” zei de schoenmaker. “Binnenkort komt zij me halen.” Enkele maanden later was hij dood.

Toen de stiefvader in zijn leven kwam, en nadat de Prins hem had aangeraden, meubelmaker te worden, ging Hans Christian zijn geluk zoeken in Kopenhagen. Hij was toen 14 jaar. Hij klopte aan bij alle notabelen. Hij probeerde te dansen voor een beroemde ballerina; ze vond hem een halve gare en liet hem de deur uit zetten. In zijn versleten netste pak, met een hoed die tot over zijn oren zakte, declameerde hij voor een bekend toneelschrijver de drama’s die hij had geschreven voor marionetten die zijn vader voor hem had uitgesneden; de schrijver kwam niet onder de in­druk. Nu had hij nog maar zeven centen. En een heldere jongenssopraan, waarmee hij het hart van pro­fessor Siboni, leraar aan het Conservatorium, ontroerde; deze zorgde voor een beurs waarvan de jongen kon leven terwijl hij zang studeerde. Hans Christian was in de zevende hemel — maar enkele maanden later kwam hij in de puberteitsjaren. Weldra behoorde zijn jongenssopraan voorgoed tot het verleden. Maar deze lang opgeschoten knaap met de gretigheid van een jonge hond en zijn onhandige maar briljante geest, vond spoedig nieuwe vrienden, zelfs een prinses die hem wat geld gaf voor eten en kleren — dat hij besteedde aan dichtbundels en schouwburg­kaartjes. Vanuit zijn zolderkamertje had hij een schitterend uitzicht over de gevels en torens en koepels van de oude stad. Hij was goede maatjes met de straatlantarens die tot diep in de nacht bleven branden en met de enkele kaars naast het bed van een ziek kind. Niets van dit alles was verspild aan de toekomstige schrijver van vertellingen als De oude Straatlantaren en Wat de Maan zag. Maar één ding zag hij niet, iets vlak voor zijn eigen grote neus: zijn heldendichten en drama’s en liefdesgeschiedenissen waren prullerige nabootsingen. Toch glansde hier en daar wat goud in die prullaria, en dit trok de aandacht van Jonas Collin, de direc­teur van de Koninklijke Schouwburg. Deze goedhartige man zorgde ervoor, dat de jonge schrijver een beurs kreeg. Vol verwachting deed Hans Christian zijn intrede op een school in Slagelse, geleid door ene Simon Meisling, bij wie hij ook zou wonen. Meisling was een mislukt dichter en het talent van Hans Christian wekte in hem een sadistische woede. Daarom zette hij de lange slungel bij de jongens van tien jaar en leraarde met brullen­de stem algebra, meetkunde en Griekse en Hebreeuwse gramma­tica, waar de knaap niets van begreep. En hoewel Hans Christian vrij aardig opschoot, deed Meisling hem in tranen uitbarsten door te zeggen dat hij er niets van terecht bracht. Toch zorgde deze verachtelijke frik er wel voor dat hij zijn gratis oppas niet kwijt­raakte. De verwaarloosde spruiten van Meisling zaten urenlang muisstil te luisteren naar de sprookjes die de magere lange jongen hun vertelde — onsterfelijke klassieke verhalen die voor het eerst gestalte kregen. Toen Collin merkte, hoe gemeen Meisling de jongen behandel­de, haalde hij hem naar Kopenhagen en liet hem privéles geven. Ook hier voelde hij zich op zijn gemak met de kinderen. Hij at om beurten bij zes menslievende vrienden en in elk huis klommen de kinderen op zijn knie en bedelden om verhaaltjes — de avonturen die ooievaars beleefden en een sneeuwman, een kerstboom en Ole Ogensluiter, de Deense Klaas Vaak. Hij kon zo levendig vertellen dat je de tinnen soldaatjes hoorde marcheren of de post­paarden galopperen. En hij kon prachtige figuren knippen van papier; die worden heden ten dage nog als schatten bewaard in het Andersen Museum van Odense, het huis waar hij werd geboren. Maar naar de liefde van een vrouw hunkerde deze onhandige, doodarme kerel tevergeefs. Drie generaties uit het lieve gezin Collin waren de enige familie die hij ooit zou hebben. Maar ze rekenden het zich tot een plicht, ervoor te zorgen dat deze dromer met zijn beide benen op de grond bleef. Ze spoorden hem aan, een klein baantje als ambtenaar te zoeken; ze praatten zoals hij later de dieren liet praten in zijn beroemdste vertelling. “Ik zeg ’t je voor je eigen bestwil,” zei de Kip tegen het Lelijke Jonge Eendje, “je moet leren eieren leggen, zoals ik.” In  Het lelijke jonge Eendje vertelde Hans Christian Andersen met zijn scherpzinnige Deense ironie het verhaal van zijn eigen leven. Maar zelfkennis verwierf hij slechts zeer langzaam. Jarenlang schreef hij heldendichten, romantische verhalen, tragische toneel­stukken die nu bijna vergeten zijn. Af en toe had hij succes, maar de vele mislukkingen troffen hem als mokerslagen. Zijn eerste sprookjes werden in 1835 gedrukt, een beetje terloops, zonder veel verwachtingen. Maar de kinderen lazen ze en vroegen naar meer. Zo trokken hun gretige handjes hem van het pad dat nergens heen leidde en begon hij serieus aan wat wij als zijn grote werk kennen. “Nu zoek ik in mijn eigen hart, vind een idee voor de ouderen — en vertel het alsof ik voor de kinderen vertel, maar ik denk er steeds aan dat vader en moeder meeluisteren!” Zevenen­dertig jaar lang verscheen haast ieder jaar tegen Kerstmis een nieuwe bundel van Andersens sprookjes en zo ontstond geleidelijk een schat aan fantastische waarheid, treurige schoonheid, en kostelijke ironie zoals de verbaasde kinderschare nog nooit had gehoord. Want Andersen onthult in zijn vertellingen op dichterlijke wijze de waarheid in het leven om ons heen. Zo diep drong hij door in het wezen van de dingen, dat hij zelfs in een kapotte fles of in een bal in de goot een verhaal zag met iets glanzends, iets bemoedi­gends erin. We lachen allemaal om het schalkse grapje in De nieuwe Kleren van de Keizer — gewaden (zo zeiden de oplichters die de Keizer overhaalden om ze te bestellen) die ondanks hun pracht onzichtbaar zouden zijn voor hen die niet verstandig en edel genoeg waren om ze te zien. Zo prezen de Keizer en zijn hovelin­gen huizenhoog de weefsels op de lege weefstoel. En de Keizer stapte vol trots door de hele stad in die kleren, waarvan hij niet wilde bekennen dat hij ze niet kon zien, en alle mensen riepen: “O!” en “Ah!” van bewondering. Behalve één onschuldig kind, dat zei: “Maar moeder, hij heeft niets aan!” Dit verhaal slaat iedere keer opnieuw de spijker op de kop als een nieuwe cultus wordt gevestigd op uiterlijk vertoon. Hoewel hij nu beroemd was, bleef hij even zachtzinnig als altijd. Meisling zag hem op straat en verontschuldigde zich voor zijn wreedheid van voorheen. Andersen schonk hem vergiffenis en stelde hem gerust. Toen de Koning hem liet komen — die­zelfde Prins die hem eens geraden had, een nuttig handwerk te leren — en te kennen gaf dat de dichter een koninklijke gunst mocht vragen, antwoordde Andersen eenvoudig: “Maar ik ver­dien toch zelf.” Wat hij verdiend had, dat was de liefde van de wijde wereld. Zo beroemd waren zijn onhandige gestalte en zijn vriendelijke, gewone gezicht geworden, dat zijn vrienden, de kinderen, hem onmiddellijk herkenden en in zwermen op hem afstormden. Hij werd in meer talen vertaald dan enig ander boek, met uitzondering van de Bijbel. Hij werd ontvangen aan de hoven van Europa en gedecoreerd met hun blinkendste ridderorden. De grootste schrij­vers van die dagen, van Dickens tot Victor Hugo, beschouwden hem als een der hunnen, en te midden van vogels van soortgelijke pluimage kwam hij tot de geruststellende conclusie: “Het doet er niets toe dat je in een eendenkooi bent geboren, als je maar uit een zwanenei bent gekropen.” De gelukkigste dag van zijn leven was de dag waarop hij in triomf terugkeerde naar de “eendenkooi”, bijna 50 jaar nadat hij die had verlaten. Heel Odense liep uit bij het grote feest ter ere van de schoenlapperszoon, de vorst van de sprookjes. De men­sen zongen voor hem en riepen geestdriftig zijn naam; er werd een grote feestmaaltijd aangericht. Die avond verzamelde de menigte zich met toortsen onder zijn raam en riep om hem. Wat er toen omging in zijn hart — dat grote, teergevoelige hart dat zo lang eenzaam was geweest — wordt het beste weergegeven door zijn eigen woorden: “Aan God en de mensen mijn dank en heel mijn hart!”

.

8e klas vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

8e klasalle artikelen

Algemene menskundeleeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

838-771

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Aristoteles

.

ARISTOTELES, DE GROTE DENKER

,

Toen Aristoteles op zijn 49ste jaar aan het Lyceum, of Gymnasium van Athene zijn school had gesticht, was de toeloop van studenten zo groot, dat het al spoedig nodig bleek uitgebreide ordemaatregelen te treffen. De studenten zelf stelden de regels vast en wezen om de tien dagen één uit hun midden aan om de leiding van de school op zich te nemen. Daar­uit moeten wij niet opmaken dat er een straffe discipline heerste; veeleer is ons het beeld overgeleverd van leerlingen die samen met hun leermeester de maaltijden gebruikten en al wandelend onder de zuilengangen rondom de sportvelden, waaraan het Lyceum zijn naam ontleende, door hem werden onderricht.

Het Lyceum schonk bovenal aandacht aan biologie en natuur­kennis. Alexander de Grote had zijn jagers, jachtopzieners, garde­niers en vissers opdracht gegeven Aristoteles al het materiaal op het gebied van plant- en dierkunde te bezorgen waar hij om vroeg; er wordt verteld dat hem op zeker ogenblik duizend man, verspreid over geheel Griekenland en Azië, ter beschikking ston­den voor het bijeenzoeken van exemplaren uit de fauna en flora van elk land. Dank zij deze overvloed van natuurhistorisch mate­riaal kon hij de eerste grote dierentuin inrichten die de wereld heeft gekend.

Hoe kwam Aristoteles aan de middelen om deze grootse opzet te bekostigen? Zelf reeds een man met een niet onaanzienlijk in­komen, had hij zijn fortuin vergroot door zijn huwelijk met een familielid van een der machtigste publieke figuren van Grieken­land. Het verhaal gaat dat Alexander hem voor zijn onderzoe­kingen en de daartoe nodige outillage 800 talenten (omtrent 14 ½ miljoen gulden) schonk.
Een werk als het overzicht van 158 verschillende staatsvormen, ten behoeve van Aristoteles samen­gesteld, wijst wel op een uitgebreide staf van medewerkers. Wij zien hier, kortom, het eerste voorbeeld van een onbekrompen subsidiëring van de wetenschap uit de openbare middelen.

Nochtans zouden wij Aristoteles te kort doen indien wij geen oog hadden voor de bijna noodlottige beperktheid van zijn uit­rusting, die door deze tot die tijd ongekende hulpbronnen en faciliteiten niet kon worden opgeheven. Van al de wiskundige, optische en natuurkundige instrumenten, die ons ter beschikking staan, bezat hij slechts de meetstok en het kompas, naast een paar hoogst onvolmaakte surrogaten voor sommige andere. Bovendien moesten al de feiten, waarop de theorieën van de moderne natuur­wetenschap steunen, nog geheel of grotendeels worden ontdekt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Grieken juist op het ge­bied van de industriële en technische vindingen het verst onder de maat van hun onvergelijkelijke prestaties zijn gebleven. Mogelijk heeft de goedkope slavenarbeid de vindingrijkheid geremd; spier­kracht was altijd nog voordeliger dan machines. Hoe het zij, Aristoteles kon zelden grijpen naar het experiment; hij moest zich, zo goed en zo kwaad als het ging, verlaten op een bijna universele, voortdurende waarneming. Desondanks heeft het uitgebreide feitenmateriaal, door hem en zijn medewerkers bijeengebracht, de grondslag gelegd voor de vooruitgang der wetenschap en is het gedurende zo’n 2000 jaar de handleiding voor kennis geweest — een van de wonderen, die de arbeid van de mens heeft gewrocht.

Aristoteles’ geschriften lopen in de honderden. Sommige auteurs uit de oudheid taxeren zijn oeuvre op duizend delen. Slechts een deel ervan is bewaard gebleven, dat niettemin ook zo reeds een bibliotheek op zichzelf vormt. Welk een breed terrein bestrijkt dit grandioze geheel! Daar zijn allereerst de werken over de Logica, die het zuivere denken tot onderwerp hebben: “De categorieën”, “Gesprekken”, “Analytica” en “Latere Analytica”, “Stellingen” en “Sofistische weerleggingen”. In de tweede plaats zijn er de werken op het gebied van de natuurwetenschap: “Fysica”, “Over de Hemelen”, “Over ontstaan en vergaan”, “Meteorolo­gie”, “Natuurlijke Historie”, “Over de Ziel”, “De anatomie van dieren” en “De voortplanting van dieren”. Ten derde de werken over esthetica: “Retorica” en “Poëtica”. En ten vierde de
eigen­lijke filosofische werken: “Ethiek”, “Politiek” en “Metafysica”.

Men zou hier met recht kunnen spreken van de Encyclopedie van Griekenland: ieder probleem onder en rondom de zon wordt aan de orde gesteld. Hier vindt men een versmelting van kennis en theorie als tot in de dagen van Herbert Spencer geen mens ooit meer heeft gepresteerd, en zelfs dan nog niet half zo grandioos; hier was een verovering van de wereld ondernomen. Indien filo­sofie is het zoeken naar Eenheid, dan komt Aristoteles de erenaam toe die 20 eeuwen hem hebben gegeven — De Filosoof.

Aristoteles is de schepper van de wetenschappelijke en wijsgerige terminologie; wij kunnen tot op de huidige dag nauwelijks over enige tak van wetenschap spreken zonder gebruik te maken van woorden die hij heeft gevonden: vermogen, middel, doel, grond­stelling, categorie, energie, feitelijkheid, motief, beginsel, vorm — al deze voor het wijsgerig denken onmisbare vaktermen heeft zijn geest geijkt. Aristoteles heeft, vrijwel uitsluitend door eigen scherp nadenken, een nieuwe wetenschap geschapen — de Logica, de kunst en de methode van het zuivere denken. Een wetenschap, omdat de processen van het zuivere denken tot op grote hoogte te herleiden zijn tot vaste regels, evenals fysica en meetkunde, en aan iedereen met een normaal verstand kunnen worden geleerd. En een kunst, omdat oefening in logica aan het denken op den duur een zelfde soort onbewuste trefzekerheid geeft als waarmee de vingers van een pianist in de toetsen grijpen.

Vóór Aristoteles verkeerde de wetenschap nog in embryonale staat; met hem is ze geboren. Vroegere, aan de Griekse vooraf­gaande beschavingen hadden elk duister natuurverschijnsel toe­geschreven aan een of andere bovennatuurlijke macht; overal waren goden aan het werk. Het is stellig niet de geringste van Aristoteles’ vele verdiensten dat hij ruimdenkend en moedig ge­noeg was om het schitterende bouwsel op te trekken dat zijn af­gerond geheel van gesystematiseerde kennis vormt.

Aristoteles werd geboren in 384 v. Chr. Zijn vader was lijfarts van Amyntas, koning van Macedonië, de grootvader van Alexander de Grote. Hij was een leerling van Plato, die de grote gaven van zijn pupil onderkende. Aristoteles spendeerde veel geld aan boeken (handschriften); hij was, na Euripides, de eerste die een bibliotheek aanlegde, en het vormt een van zijn vele bijdragen tot de ontwikkeling der wetenschap dat hij de grondbeginselen op­stelde voor de systematische bibliotheekindeling. Sommige van zijn biografen vermelden dat hij een school voor welsprekendheid stichtte. Later werd hij door Philippus van Macedonië aan het hof van Pella geroepen om zich met de opvoeding van Alexander te belasten. Het is een sprekend getuigenis voor de groeiende re­putatie van onze filosoof dat de grootste monarch van zijn tijd, op zoek naar de grootste pedagoog, Aristoteles uitkoos als leermeester voor de toekomstige heerser over een wereldrijk.

Philippus was vastbesloten zijn zoon de best denkbare opvoe­ding te geven, want hij had grenzeloos eerzuchtige plannen met hem voor. Hij heerste over een krachtig volk van boeren en krijgs­lieden, nog niet bedorven door de weelderigheid en de ondeugden der stedelijke beschaving. Met deze combinatie van eigenschap­pen moest het mogelijk zijn de meer dan honderd kleine stad­staatjes te onderwerpen en Griekenland tot een politieke eenheid te smeden. Philippus had niet het minste op met het Griekse in­dividualisme, dat weliswaar de bloei van de kunst en het intellect van Griekenland had bevorderd, maar tegelijkertijd tot de ont­binding van zijn maatschappelijke orde had geleid.

In al deze hoofdstadjes vielen hem niet de bloeiende beschaving en de onovertrefbare kunst op, maar de commerciële corruptie en de politieke chaos. Hij zag hoe hebzuchtige handelaars en bankiers het land uitmergelden, hoe onbekwame politici en sluwe redenaars een arbeidzame bevolking meesleepten in rampzalige samen­zweringen en oorlogen, hoe partijgeest de maatschappelijke klas­sen deed uiteenvallen in kasten. Philippus nam zich voor orde in deze janboel te scheppen en een vereend en sterk Griekenland te maken tot het politieke centrum en het plechtanker van de wereld.

Deze problemen zijn niet zo heel verschillend van die, waarmee vele regeringen van onze dagen worden geconfronteerd! En mis­schien zouden wij voor deze problemen thans een bevredigender oplossing hebben, indien de wereld in de afgelopen 2000 jaar meer mannen had kunnen voortbrengen van het geestelijke kaliber van Aristoteles, van wie Plato eens heeft gezegd: “Hij is de verper­soonlijking van de intelligentie.”

.

8e klas vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

8e klasalle artikelen

klas 5: geschiedenis alle artikelen

Algemene menskundeleeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeldalle beelden

.
833-766

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Banting

 

.
DE ONTDEKKING VAN INSULINE
.

De man die op de ochtend van 16 mei 1921 het laboratorium binnenstapte, zag er niet uit als een der onsterfelijken van de medische wetenschap. Dat doen er trouwens slechts weinigen op hun 29ste. Dr. Frederick Banting leek meer op een boer — krachtig gebouwd, met licht gebogen schouders, blauw­groene ogen, een grote neus en een vooruitstekende, vastberaden kin. Zijn aarzelende stem verried een aangeboren verlegenheid.

“Laten we beginnen, meneer Best,” zei hij. “Wij hebben echt niet veel tijd.” Dat was wel heel zacht uitgedrukt. Hij had de universiteit van Toronto in Canada verzocht acht weken lang een laboratorium te mogen gebruiken, en voorts gevraagd om tien honden en om de hulp van iemand die op de hoogte was van fysiologie en chemie. De geldswaarde van zijn bescheiden wensen was hooguit 100 dollar. En daarmede dacht hij een ziekte te kunnen overwinnen die de medici altijd voor raadsels had gesteld: de genadeloze moordenaar die men suikerziekte noemt.

“U leest toch Frans, hè?” vroeg Banting. Ik antwoordde be­vestigend. “Laten wij dan naar de bibliotheek gaan,” zei hij, “en eens nakijken hoe die Fransman Hédon de alvleesklier uit een hond haalde.” Dat was het begin.

Wij kenden beiden de verschrikkingen van diabetes — 2000 jaar geleden door een Griekse arts beschreven als “een ziekte waarbij het vlees wegsmelt en wordt afgeheveld met de urine”. Op de een of andere manier staakten de lichamen van de slachtoffers de om­zetting van suiker in energie. In plaats daarvan werden hun lichamen tot kannibalen, die de opgeslagen vetten en eiwitten opsoupeerden. En altijd die onlesbare dorst — vaak dronken de lijders aan deze kwaal vele liters water per dag, terwijl zij een gelijke hoeveelheid suikerhoudende urine kwijtraakten. Hun honger was niet te stillen. De enige behandeling bestond uit een streng dieet, bedoeld om het verstoorde chemische evenwicht te herstellen. Ernstig aangetaste zieken werden voor een grimmige keus gesteld: vandaag goed eten en morgen sterven of een paar honderd calorieën per dag en nog een tijdje doorsukkelen.

Banting had een van zijn klasgenootjes in Alliston, Ontario, een levendig 15-jarig meisje, in een deerniswaardig wezentje zien ver­anderen dat nog maar kort leefde. In West Pembroke, in de staat Maine, had ik hetzelfde zien gebeuren met mijn tante Anna. Van een kloeke, krachtige vrouw begin dertig teerde ze weg tot een schim van 72 pond en ging toen dood.

De wereld zou ons beiden weinig kans hebben gegeven in de strijd tegen die moordenaar. Ik was een 22-jarige kandidaat in de medicijnen en ik werkte aan de voltooiing van mijn studie in de fysiologie en biochemie. Banting had in feite in het geheel geen ervaring met wetenschappelijk onderzoek. Op aandrang van zijn familie was hij voor methodistisch predikant gaan studeren, maar daar hij een aarzelend spreker was, was hij op medicijnen over­geschakeld. Hij was een middelmatig student geweest.

Na tijdens de Eerste Wereldoorlog als chirurg in het Canadese leger te hebben gediend en het Military Cross voor dapperheid te hebben gekregen, begon hij in London, Ontario, een praktijk als orthopedisch chirurg. Hij wachtte op patiënten — maar er kwam geen mens. Op een keer bedroeg zijn maandinkomen vier dollar. Zijn verloofde zag niet veel in zo’n man, en zij gingen uit elkaar.

En nu zette deze man zijn schamele middelen geheel in voor zijn ingeving dat hij suikerziekte kon genezen. Hij gaf zijn kleine prak­tijk op, verkocht zijn praktijkmeubilair, boeken, instrumentarium, alles. Banting kon zich geen nieuwe mislukking permitteren.

Het was bekend dat de pancreas of alvleesklier — een bleek­geel, spijsverteringssappen producerend buikorgaantje met de vorm van een kikkervisje — op de een of andere manier een rol speelde bij deze ziekte. In 1889 had Oskar Minkowski in Duitsland de alvleesklier van een hond verwijderd, voornamelijk om te zien of het dier erbuiten kon. De volgende dag viel het hem op dat er vliegen afkwamen op de plekken waar de hond plasjes had gedaan. De urine was suikerhoudend geworden; de hond, die de vorige dag nog gezond en wel was, had nu diabetes.

Bevatten de pancreassappen dus een factor die normaal de suikerstofwisseling reguleert? Om dit denkbeeld te beproeven, bonden onderzoekers de buisjes af die deze sappen naar de in­gewanden leiden. Als honden op deze wijze werden behandeld verschrompelde en degenereerde hun alvleesklier — maar zij kregen geen suikerziekte! De ineengeschrompelde organen, niet meer in staat spijsverteringssappen in de ingewanden te lozen, produceerden nog steeds de anti-diabetesfactor.

Maar als deze factor zich niet in de pancreassappen bevond, waar dan wel?

De aandacht verplaatste zich naar de duizenden mysterieuze kleine “eiland”-cellen die door de pancreas verspreid liggen en die omgeven zijn door fijne haarvaten. Scheidden deze cellen de een of andere onbekende stof af — mogelijk een hormoon — die de verbranding van suiker regelde? En stortten zij deze stof niet in de ingewanden uit, maar rechtstreeks in de bloedsomloop? Ver­scheidene onderzoekers hadden dit gesuggereerd en waren op jacht gegaan naar het ongrijpbare hormoon. Maar stuk voor stuk waren zij met een lege weitas thuisgekomen. Nu was de beurt aan ons.

“Misschien zit het zo, meneer Best,” zei Banting — het zou nog verscheidene dagen duren eer wij elkaar Fred en Charley gingen noemen — “dat als de onderzoekers een gezonde alvleesklier ver­wijderen en fijnmalen om die onbekende stof eruit te krijgen, de enzymen in het spijsverteringssap zich met de onbekende stof vermengen en deze vernietigen — precies zoals zij de eiwitten in de darmen afbreken. Misschien heeft daarom niemand die stof kunnen vinden.”

Daar wij wisten dat bij het afbinden van de afvoerbuisjes van de alvleesklier de cellen die spijsverteringssappen afscheiden sneller degenereren dan de eilandcellen, zouden wij bij onze proefhonden deze buisjes afbinden en afwachten wat er zou gebeuren. “Binnen zeven tot tien weken zal de alvleesklier degenereren en ophouden spijsverteringssappen te produceren — dan zal er niets meer zijn om de onbekende stof te vernietigen. Dan maakt u er een extract van, we geven dat aan een suikerzieke hond en kijken dan of het suikergehalte in zijn bloed en urine omlaag gaat.”

Ik verrichtte mijn chemische werk in ons piepkleine laborato­rium. Twee trappen hoger, op een zolder met een dakraam, wer­den de honden geopereerd. In de loop van de zomer werd het op die zolder even dampig als in een Turks bad. Om een beetje koelte te krijgen droegen wij weinig of niets onder onze witte laboratoriumjassen. Daar we niet veel geld hadden, aten we in het lab. Gebakken eieren en worstjes vormden ons vaste menu.

In mei hadden wij de eerste pancreas-afvoerbuisjes afgebonden en begin juli namen we aan dat de alvleesklieren waren ver­schrompeld en dat we toegang konden krijgen tot de onbekende stof. Wij openden een van de dieren — en bevonden de pancreas blakend van gezondheid; geen spoor van atrofie of verschrompe­ling. Banting en ik hadden de buisjes verkeerd afgebonden.

Onze acht weken waren bijna om. Waarom zouden we maar niet meteen onze nederlaag toegeven? Maar Banting was een halsstarrig man. Tijdens de oorlog had hij door een granaatscherf een lelijke wond aan zijn rechterarm opgelopen. De artsen wilden amputeren, maar Banting weigerde en verzorgde de arm zo vak­kundig dat die weer genas. En zo gingen wij dan nu ons ziekelijke project weer gezond maken.

Prof. John Macleod, het hoofd van de fysiologische afdeling die ons de faciliteiten voor ons werk had verschaft, was met vakantie in Europa. “Wat niet weet, wat niet deert,” zeiden we en we bleven.

Opnieuw begonnen we de honden te opereren en de afvoer­buisjes af te binden — ditmaal op de goede manier. Op 27 juli kregen we een prachtig verschrompelde, gedegenereerde alvlees­klier. Hij moest de stof X bevatten — als er een stof X bestond.

In een gekoelde vijzel, gevuld met Ringer’s solutie, sneden we de pancreas in plakjes en bevroren het mengsel. We lieten het langzaam ontdooien, maalden het fijn en filtreerden het door pa­pier. Een stervende suikerzieke hond lag te wachten, te zwak om zijn kop op te tillen. Fred spoot vijf kubieke centimeter van het filtraat in een ader van de hond; meteen ging het dier er iets beter uitzien. Maar op zulke momenten is men gauw tot zelfbedrog ge­neigd; er waren bloedproeven nodig.

Ik nam een paar druppels bloed uit de poot van de hond, en begon deze op bloedsuiker te onderzoeken. Banting stond over me heen gebogen. Als er veel suiker aanwezig was, zou de reagens in het reageerbuisje een dieprode kleur aannemen en bij weinig suiker een bleekroze tint. Elk uur onderzochten we een nieuw bloedmonster en de reagens werd bleker en bleker. Het
bloedsui­kergehalte daalde van 0,20 percent tot 0,12 percent. … en bewoog zich naar het normale niveau van 0,09 percent! Het was het op­windendste ogenblik in het leven van Banting en mij.

Dat leven werd nu een wazige nachtmerrie: werk, werk en nog eens werk. Wat we bereikt hadden schreeuwde eenvoudig om bevestiging. Honden moesten worden ingespoten, er moesten bloedmonsters worden genomen en urine opgevangen, uur na uur, dag en nacht door.

Maar steeds opnieuw aanschouwden we het wonder van glazig starende honden die de slaap des doods schenen in te gaan en die een paar uur later overeind kwamen, aten en kwispelden. Met één slag weer tot leven gewekt, leefde een der honden nog 12 dagen, een ander 22 dagen.

Onze lieveling was Marjorie — hond nummer 33. Zij was zwart met wit, vertoonde een vage gelijkenis met een Schotse herder en leerde op een werktafel te springen, haar poot uit te steken om ons een bloedmonster af te staan, en zich stil te houden om de injectie te ontvangen zonder welke zij ten dode was gedoemd. Zeventig dagen bleef zij zo in leven, gezond en wel. Toen raakte onze voorraad van het extract, isletine, op. (Pas later overreedde Macleod ons, de naam in “insuline” te veranderen.)

Het vergde bijna alle isletine die wij konden extraheren uit een gedegenereerde pancreas, om een dag lang een hond in leven te houden. Hoe zou men dan miljoenen suikerzieken in de hele wereld in leven kunnen houden?

Fred herinnerde zich te hebben gelezen dat de pancreas van een ongeboren dier hoofdzakelijk uit eilandcellen bestaat — daar er tijdens het verblijf in de moederschoot geen spijsverteringssap nodig is. Zou de alvleesklier van ongeboren kalveren mogelijk rijk zijn aan isletine? Daar hij zijn jeugd op een boerderij had door­gebracht, wist hij dat de boeren hun koeien liefst in drachtige toestand naar het abattoir brengen om zodoende tot een hoger gewicht te komen. Wij zwengelden het Fordje aan en reden naar een slachthuis. Terug in het laboratorium maalden wij de ver­kregen alvleesklieren fijn, trokken ze uit, zuiverden het extract en haalden een rijke oogst aan isletine binnen.

Wij konden onze honden nu net zo lang als wij wensten in leven houden. Ten slotte bleek ons natuurlijk dat bij toepassing van verbeterde extractiemethoden de pancreas van elk dier insuline opleverde. Er zou genoeg zijn om aan alle behoefte te voldoen.

Op 14 november waren wij zo ver dat wij iets van onze op­winding met de wereld konden delen. Voor een groep vakgenoten hielden Banting en ik onze eerste lezing, compleet met projectie­plaatjes die bloedsuikertabellen in beeld brachten. Maar het ging om de vraag: zou insuline ook op mensen werken ?

Aan de overkant van de straat lag in het Algemeen Ziekenhuis van Toronto de 14-jarige Leonard Thompson. Hij was al twee jaar suikerziek, woog nog maar 59 pond en had amper nog kracht genoeg om zijn hoofd van zijn kussen te tillen. Naar de gebruike­lijke maatstaven had hij nog maar een paar weken te leven.

Wij hadden vastgesteld dat een door de mond ingenomen insuline-“cocktail” niet werkte. En dus stroopten Banting en ik onze mouwen op: ik spoot hem met ons extract in, en hij spoot mij in. Wij moesten er immers zeker van zijn dat het niet te giftig was. De volgende dag deed onze arm een beetje pijn — dat was alles.

En dus werd in januari 1922 het uitgeteerde armpje van de stervende jongen ingespoten. De bloedproeven begonnen — en alles verliep van a tot z precies zoals met onze honden. De bloed-suikerspiegel daalde op spectaculaire wijze. Leonard begon weer normaal te eten. Zijn ingevallen wangen werden wat gevulder en er kwam nieuw leven in zijn vermoeide spieren. Leonard zou blijven leven! (Hij leefde nog 13 jaar en stierf in 1935 aan long­ontsteking volgend op een motorongeluk.) Hij was de eerste van al die miljoenen mensen die insuline kregen.

Er begonnen eerbewijzen op ons neer te dalen. Voor het beste speurwerk dat dat jaar aan de universiteit was verricht, werden wij beloond met de Reeve-prijs — een welkome 50 dollar. Een dankbaar parlement schonk Banting een lijfrente van 7500 dollar. Vervolgens werd er een groot wetenschappelijk instituut naar hem genoemd, en later een naar mij. Toen Banting in 1923 de Nobel­prijs won, deelde hij het geld met mij.

Wij bleven beiden aan de universiteit werken en concentreer­den ons in de loop der jaren op onze eigen onderzoekingen. Maar de opwinding van die oude tijd ontbrak. Op een winterse februari­dag in 1941 liepen we samen over het terrein van de universiteit. “Charley,” zie Banting, “laten we weer samen aan de slag gaan. Jij neemt het scheikundige deel voor je rekening, en ik. …”

Het mocht niet zo zijn. Drie dagen daarna was Banting — in­middels majoor Sir Frederick Banting, belast met de problemen van de luchtvaartgeneeskunde — in een tweemotorige bommen­werper op weg naar Engeland. Het toestel kwam in een sneeuw­storm terecht en stortte bij Musgrave Harbour in Newfoundland neer, waarbij Banting de dood vond. Van alle lofprijzingen was de meest ontroerende misschien wel deze, vijf jaar later in Londen uitgesproken op een bijeenkomst van de vereniging van suiker­zieken:

“Zonder Banting had deze vergadering slechts een bijeenkomst kunnen zijn van geesten die hun droevig lot be­jammerden.”

Charles H. Best, arts

.

8e klas vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

8e klasalle artikelen

Algemene menskundeleeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeldalle beelden

 

825-759

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Bolivar

.

DE GROTE BEVRIJDER

Hij is veel meer dan de George Washington van Zuid-Amerika. Hij is de Washington, de Patrick Henry, de Thomas Jefferson, de Abraham Lincoln.
Hij begon de opstand tegen Spanje die leidde tot de stichting van vijf naties; hij voerde de legers aan die de vrijheid veroverden; hij formuleer­de de beginselen waarop de republieken werden gegrondvest, hij vormde hun regeringen en schreef de grondwetten.

Bolivar

Voor miljoenen Zuid-Amerikanen is Simón Bolivar thans, meer dan een en een kwart eeuw* na zijn dood, bijna een godheid. Veel meer dan enige figuur in de Westerse geschiedenis bestaat de Bevrijder in het bewustzijn van zijn volk als een levend mens. In afgelegen pueblo’s van de Andes, in de diepe wildernissen, om de kampvuren op de uitgestrekte vlakten herhalen Indianen en ar­beiders, die niet lezen of schrijven kunnen, zijn woorden alsof ze gisteren werden gesproken. In Zuid-Amerikaanse steden nemen staatslieden de hoed af bij het noemen van zijn naam.

Op een zomermiddag in 1805 beklommen twee mannen de Aventine, een van de heuvels van Rome, en rustten wat uit op de top. De een, een tengere, knappe jongeman, ging liggen, en zijn diepliggende, donkere en stralende ogen keken strak en ge­boeid naar de Eeuwige Stad, die zich daar beneden uitstrekte. De ander — ouder, slordig, zijn lange haar golvend in de wind — stond naast hem te praten. Van tijd tot tijd las hij voor van de gehavende bladzijden van Emile van Rousseau, De rechten van de mens van Tom Paine, en werken van Voltaire. Hij sprak over de vergane glorie van Rome, over de nobele experimenten met de republikeinse regeringsvorm die daar gedaan waren.

Ten slotte, toen de ondergaande zon hen in een rode gloed zette, richtte de jongeman zich op zijn knieën op en “met vochtige ogen en een kleur op zijn gezicht van koortsachtige bezieling,” sprak hij deze woorden: “Ik zweer bij de God van mijn vaderen en bij mijn vaderland dat mijn handen nooit moe zullen worden of mijn ziel zal rusten voor ik de ketenen verbroken heb die ons aan Spanje binden!”
Zijn gehele verdere leven wijdde hij aan de vervulling van die eed.

Simón José Antonio de la Santisima Trinidad Bolivar y Palacio werd geboren in Caracas, Venezuela; hij was het verwende en vroegrijpe jongste kind van een van de rijkste families van het land. Zijn metgezel op die dag in Rome was Simón Rodriguez, zijn gouverneur vanaf zijn kinderjaren. Bolivar was toen 23 jaar. Op 16-jarige leeftijd was hij naar Spanje gezonden voor de “opvoeding” die toen bij zijn stand hoorde. Drie jaar lang was zijn leven één wild feest van weelde en losbandigheid in Madrid, Parijs en Londen. Hij was een voortreffelijk schermer en danser, een niet te overtreffen ruiter, en omdat hij met geld kon smijten, werd hij bekend als de jonge Prins Bolivar. Londense kleermakers maakten zijn kleding na, de Parijse zaken kwamen uit met de “chapeau Bolivar”.

Maar aan deze periode in zijn leven kwam plotseling een einde; hij ontmoette Maria Teresa del Toro, werd verliefd op haar, en trouwde met haar. Zij was een mooi, teer schepseltje, en zoals Bolivar later zei, “niet geschapen voor deze wereld”. Enkele maanden later stierf zij in Venezuela aan gele koorts. Verteerd door hevig verdriet, zag Bolivar in de dood van zijn vrouw een verborgen teken. “Het verhief mij uit het rijk van de wereldse zaken en richtte mijn gedachten op de problemen van mijn verdrukte land.”

Hij zocht en hervond de leraar uit zijn kinderjaren, Rodriguez. Op lange wandeltochten in Europa dronk Bolivar met hernieuwd vuur de leerstellingen van zijn leidsman in. In 1804 stond hij in de Notre Dame te Parijs en zag hoe Napoleon zichzelf tot keizer kroonde. “Deze daad,” zei hij, “kwam mij voor als een uitbarsting van de hel. De kroon die hij zich op het hoofd plaatste was een overblijfsel uit de donkere middeleeuwen.” Kort daarna sprak hij op de Aventine de woorden die de opdracht van zijn leven werden en het lot van een half werelddeel bepaalden.

Bolivars besluit was van een weergaloze aanmatiging. De 23-jarige jongeman genoot geen bijzonder prestige in het land dat hij wilde bevrijden. Zijn militaire ervaring was beperkt tot een paar jaar dienst bij de Venezolaanse militie. Hoewel Spanje zijn koloniën in de Nieuwe Wereld drie eeuwen lang schandelijk had uitgebuit en onderdrukt, was er nooit een georganiseerde beweging voor onafhankelijkheid geweest. Ja, toen generaal Francisco Miranda van Venezuela, die onder Washington ge­vochten had in de Amerikaanse Revolutie, een poging deed om de kolonie te bevrijden, was hij op gewapende tegenstand van zijn landgenoten gestuit. Zijn legertje werd vernietigd, hijzelf werd gedwongen naar Engeland te vluchten. Toen Bolivar in Venezuela aankwam, begon hij ondergronds te werken met een groep jonge aristocraten, die de idee van de revolutie bij het volk aankweekten. Toen hij zich zijn gebrek aan militaire kennis bewust werd, haalde hij Miranda over om terug te keren.

Op 3 juli 1811 uitte Bolivar het woord “Vrijheid”, voor de eerste maal in het openbaar uitgesproken in het land, en eiste volledige onafhankelijkheid van Spanje. Een ontzaglijke golf van vaderlandslievende gevoelens overspoelde Caracas; tijdens een bijeenkomst van patriotten werd Venezuela vrij verklaard. De teerling was geworpen. Miranda trachtte een leger te formeren uit allerlei soorten kleurlingen en elegante jonge aristocraten die zich verbeeldden dat ze officier waren. Het was een ontmoedigen­de taak en ten slotte faalde hij. De beproefde Spaanse legioenen joegen de Venezolaanse vrijwilligers uiteen en veroverden Caracas. Weldra was het met de Eerste Republiek gebeurd, Miranda zat op een Spaans schip, op weg naar zijn dood in de gevangenis van Cadiz, en Simón Bolivar zat als straatarme banneling op het eiland Curaçao, dat toen aan Engeland be­hoorde.

Als hij niet zo bezield was geweest, zou hij alle hoop hebben laten varen. Alles wat hij had bezeten — zijn grote landgoederen, enorme kudden vee, huizenblokken in de stad — was weg, in beslag genomen door de Spanjaarden. Hij moest bij vreemden bedelen om in leven te blijven. Maar na een paar weken al ont­snapte hij naar de kolonie Nieuw Granada (Colombia) waar een garnizoen patriottische troepen een stukje kust bezet had. Hier kreeg hij het bevel over 200 man — haveloze, ongeschoeide negers, indianen en halfbloeds.

In de eerste fase van de strijd had Bolivar veel geleerd over de wijze waarop er oorlog gevoerd moest worden tegen de Spanjaar­den. Hij had meegevochten, en zich in de strijd onderscheiden. Op een nacht in december 1812 nam hij bij verrassing het garnizoen van Tenerife, vernietigde het en maakte het arsenaal buit. De volgende nacht viel hij Mompós binnen en joeg de Spaanse troepen uiteen. Zo ging het zes dagen achter elkaar — zes slagen, zes overwinningen, zes steden bevrijd. Na twee weken had hij het hele gebied van vijanden gezuiverd. In elk dorp werd Bolivar met gejuich door de bevolking ontvangen, en honderden rekruten schaarden zich achter zijn banier. Hierdoor aangemoedigd be­sloot hij een aanval te doen op zijn geboortestad Caracas. Het was een enorme onderneming. Tussen hem en zijn doel stonden 6000 man Spaanse troepen en 900 kilometer bergachtig terrein.

Half mei 1813 vertrok Bolivar met ruim 600 man. Beladen met wapens en bepakking baanden de mannen zich een weg over ijzige hoogvlakten en door met rotsblokken bezaaide ravijnen, en worstelden door onbegaanbare en dampende oerwouden, onder het bloed door de dorens en miljarden insecten. De militaire acties van de veldtocht droegen hetzelfde heroïsche karakter. Bolivar paste onveranderlijk een tactiek toe van vermetelheid, snelheid, verrassing — hij vermeed frontale aanvallen, pakte de vijand in de flank aan, sneed gedeelten van het vijandelijke leger af en vernietigde die. De Spaanse legers vielen, de een na de ander, en zijn eigen troepen werden met iedere overwinning groter tot ze een echt leger waren met artillerie, cavalerie en geneeskundige troepen. Binnen 90 dagen na zijn vertrek had hij zes belangrijke veldslagen geleverd en gewonnen en het gehele westen van Venezuela heroverd. Toen hij Caracas naderde gaf de geschrokken Spaanse bevelhebber de stad zonder slag of stoot over.

Zijn intocht in Caracas was iets uit de annalen van het oude Rome. Bij de stadspoort stapte Bolivar, blootshoofds, een knappe man in zijn wit met blauwe uniform met zware gouden tressen, en mooie hoge laarzen, in een triomfwagen behangen met lauwer­kransen en zegepalm. Twaalf in het wit geklede meisjes met bloemenslingers om pakten een zijden koord en trokken hem langzaam door de straten. De menigte juichte hem als waanzinnig toe, er donderden saluutschoten en de kerkklokken luidden, en het regende rozen, oleanders en camelia’s van de balkons. Een haastig bijeengeroepen vergadering riep weer de republiek uit en schonk Bolivar de titel van Bevrijder — de enige titel die hij zijn hele leven verder gebruikte.

Maar weldra kwamen de machtige Spaanse schepen de At­lantische Oceaan over, en Spaanse veteranen uit de Napoleon­tische oorlogen stroomden het land binnen via de kuststeden.

Bolivar moest het tegen hen opnemen met de geringe middelen die hij uit een arm, onrustig en primitief land kon persen. De strijd woedde 14 jaar lang, en breidde zich uit over het gehele werelddeel, zodat hij ten slotte een gebied omvatte zo groot als de gehele Verenigde Staten. Over dit uitgestrekte slagveld leidde Bolivar zijn schamele legers, steeds minder in aantal, slecht ge­kleed, ondervoed, zonder voldoende wapens. Als hij op de ene plaats afgesneden werd, sloeg Bolivar op de andere toe. Als hij ergens een leger verloor, dan verscheen hij op wonderbaarlijke wijze ergens anders met een nieuw.

Op een keer hadden de Spanjaarden, met sterke artillerie- en cavalerie-eenheden, hun kamp voor de nacht opgeslagen; hun 3000 paarden liepen in een met touw omheinde ruimte. Eén van Bolivars cavalerie-aanvoerders bond gedroogde ossehuiden aan de staarten van 50 van zijn eigen paarden, en joeg die toen op de Spaanse in. De paarden van de vijand, dol geworden door het lawaai, daverden tussen de slapende Spaanse troepen door, en in de duisternis en de verwarring drongen de patriotten binnen met sabel en lans. Hoewel zijn legers dikwijls de nederlaag leden, wankelde Bolivars vertrouwen in de uiteindelijke overwinning nooit.

Eens, tijdens een banket dat door zijn officieren werd aan­geboden, sprong hij boven op de lange tafel en liep er met grote stappen in de lengte overheen, terwijl hij uitriep: “Zoals ik nu over deze tafel loop van het ene einde naar het andere, zal ik trekken van de Atlantische naar de Grote Oceaan, van Panama naar Kaap Hoorn, tot de laatste Spanjaard verdreven is!” Toen keerde hij om en liep terug. “En zo,” schreeuwde hij, “zal ik terugkeren, en ik zal niemand iets aangedaan hebben behalve diegenen die de voltooiing van mijn heilige zending in de weg staan!” En hij meende dat ook; want het was vrijwel precies wat hij deed.

Bolivars grootste prestatie — die door elke militair ter wereld tot de grootste uit de geschiedenis gerekend wordt — was zijn mars van Angostura, nu Ciudad Bolivar, aan de benedenloop van de Orinoco, dwars over het hele vasteland en over de voor­naamste bergketen van de Andes. Langs het grootste gedeelte van deze route is er zelfs vandaag geen weg of spoor. Zijn leger be­stond uit 1600 man infanterie en 800 man cavalerie. Verscheidene honderden vrouwen vergezelden hen. Het waren allemaal mensen uit de laagvlakten die nooit een berg hadden gezien of wisten wat koude was. Het eerste deel van de tocht ging over brandend hete vlakten en door verstikkende oerwouden midden in de regentijd, de warmste tijd van het jaar. Dat ging zo vierhonderd­vijftig kilometer door, en daarna kregen ze de vlakten langs de rivier Casanara — eindeloos, overstroomd, een loden spiegel onder de voortdurende regen.

Drie weken lang, dag in dag uit, ploegden de colonnes lang­zaam voorwaarts. Ze liepen tot hun middel in het water en hielden hun geweer en bepakking omhoog terwijl hun voeten bij iedere moeizame stap voorwaarts vastzogen in de modder. Toen kwam eindelijk de Andes. De uitgeputte mensen uit de vlakte keken met verbazing omhoog naar de hemelhoge toppen, die ijzig wit blon­ken. Om de vijand zijn positie niet te verraden, koos Bolivar een zeer weinig gebruikt spoor dat over een van de hoogste passen leidde. De rotswanden rezen bijna loodrecht omhoog. Het leger klauterde naar boven, de mensen klemden zich met bloedende handen en blote voeten aan de richels vast. De klim duurde zes dagen. Toen kwamen ze terecht op de onherbergzame Paramo de Pisba, 4000 meter boven de zeespiegel. Drieduizend mensen waren de mars begonnen. Bolivar leidde 1200 vogelverschrikkers langs de westelijke hellingen van de Andes omlaag. Toch ver­sloeg hij na slechts drie dagen rusten een leger van Spaanse vete­ranen. Deze slag betekende het keerpunt van de hele oorlog.

Na de mars over de Andes rees de ster van Bolivar nog hoger; zijn legers en hulpbronnen groeiden, terwijl de macht van de Spaanse strijdkrachten afnam. Bolivar, die ervan overtuigd was dat vrijheid voor enig Zuidamerikaans land onbestaanbaar was zo lang Spanje nog één kolonie bezat van waaruit het een aanval zou kunnen ondernemen, trok van het ene land naar het andere, zonder zich iets aan te trekken van koloniale grenzen, en hij be­streed de Spanjaarden waar hij ze maar vond. Hij behaalde vier klinkende overwinningen — die elk een heel land bevrijdden, en die elk even vermaard zijn in Zuid-Amerika als welke grote slag uit de geschiedenis ook: Boyaca, Carabobo, Pichincha, Ayacucho.

Het zuidelijke deel van het continent — Chili, en het tegen­woordige Argentinië — was al bevrijd van de Spanjaarden door een andere grote bevrijder, José de San Martin. Toen dus in januari 1826 de Spaanse bevelhebber van Callao in Peru zich overgaf aan Bolivar, werd de laatste Spaanse vlag op het Ameri­kaanse continent gestreken en heel Zuid-Amerika was vrij. Bolivar had 15 jaar gestreden, bijna 500 veldslagen geleverd en een gebied bevrijd dat de tegenwoordige republieken Venezuela, Colombia, Ecuador, Bolivia en Peru omvat.

Toch was het niet alleen om zijn militaire successen dat Bolivar een god voor zijn volk werd. Zijn woorden bezielden hen niet minder. Hij was een van de grootste meesters van het woord van alle tijden. Toen hij stierf liet hij tien koffers vol met manus­cripten na. Eén verzameling van zijn geschriften, die 32 grote delen vullen, vertegenwoordigt slechts een klein gedeelte van het totaal. Voor elk van de bevrijde landen schreef hij een grondwet en organiseerde hij een regering tot in de kleinste bijzonderheden: hij riep een parlement bijeen, regelde de financiën, vormde kabinetten, wees diplomatieke vertegenwoordigers aan en gaf de grote lijnen aan voor de binnen- en buitenlandse politiek.

Zijn profetische blik was als die van een helderziende, zoals uit de latere geschiedenis is gebleken. Hij voorspelde de toekomst van ieder land in het westen voor de eerstkomende honderd jaar. Hij drong aan op de aanleg van het Panama Kanaal, en voorspelde de vorming van een grote unie van Zuid-Amerikaanse republieken die een bolwerk moest vormen tegen de decadente levensbeschouwing van de oude wereld. Hij deed zelfs stappen om tot zo’n unie te komen, en nodigde al de staten uit om afgevaardigden naar een congres in Panama te sturen. Het congres kwam inderdaad bijeen en het werd een mislukking. Ook dat had Bolivar voorspeld. “Maar het zaad zal worden gezaaid,” zei hij, “en eens zal het vrucht dragen.”

Als man bezat Bolivar de persoonlijkheid, de charme en het knappe uiterlijk die zo belangrijk zijn voor een leider van het volk. Tijdens de veldtochten deelde hij in al de ontberingen van zijn mannen; ze noemden hem “Oude IJzervreter”, en verafgoodden hem. Maar hij was ook verzot op muziek en dans, en liet nooit de gelegenheid voor een fiësta voorbijgaan.

Hij had alles bereikt wat hij gezworen had te zullen bereiken; de volgende stap was: een politieke unie van al de nieuwe staten te vormen onder een sterke centrale regering, zo iets als de Ver­enigde Staten. Maar het nationalisme en de politieke partijen die vooral uit waren op hun eigen macht in de afzonderlijke landen, boden felle tegenstand. Oude vrienden, eens zijn kameraden in de strijd, stonden nu tegenover hem als politieke vijanden. De landen die als één man hadden gevochten tegen de Spanjaarden waren nu bereid de wapens tegen elkaar op te nemen. Wanhopig begon Bolivar weer lange reizen te ondernemen, in de hoop eenheid te brengen. Hij had aan gezag nog niets ingeboet. Overal werd hij geestdriftig ontvangen. Maar hij kon niet overal tegelijk zijn. En nauwelijks had hij zijn hielen gelicht of de golven van de tweedracht sloten zich weer achter hem. “Ik heb in de zee ge­ploegd!” riep hij vermoeid en ontgoocheld uit.

Hij was geen voorstander van een zuivere democratie. De Zuid-Amerikaanse volken waren er nog niet rijp voor, meende hij. “Hun ogen zijn nog te kort geleden uit de duisternis van de slaver­nij gekomen om dat heilige, verblindende licht te kunnen ver­dragen.” Wat hij voorstelde voor de verschillende republieken was meer een regering naar het voorbeeld van Engeland dan van Noord-Amerika, met een gekozen Lagerhuis, een erfelijke Senaat, en een president die voor het leven benoemd werd. Hij had natuurlijk steeds als dictator kunnen optreden en alle landen die hij had bevrijd zijn bewind opdringen. Maar hij verafschuwde de dictatuur. Toen eens een groep voorstelde dat hij zich tot keizer moest laten kronen, antwoordde hij : “De titel van Bevrijder is ver verheven boven enige titel die de menselijke hoogmoed heeft be­dacht; het is ondenkbaar dat ik die titel naar beneden zou halen.”

De jaren van ontberingen begonnen hun tol te vragen. Hij was ziek en vermoeid, een oude man op zijn 47ste. Toen hij ten slotte in Bogota vernam dat er dictatoriale regeringen waren gevormd in Venezuela en Peru, in Bolivia en Colombia, wist Bolivar dat dit het einde was. “Ik zal spoedig sterven,” schreef hij. “Mijn rondgang is voltooid. God roept mij.” Hij was vastbesloten elders te sterven, omdat hij geloofde dat zijn aanwezigheid alleen al nog meer tweedracht zou zaaien in de republieken die hij had ge­vestigd. Zijn vrienden smeekten hem te blijven en zijn wil met de wapens af te dwingen. Duizenden zouden zich onmiddellijk aan zijn zijde scharen, zeiden zij. Maar hij weigerde zulke middelen tegen zijn eigen landgenoten te gebruiken.

Toen hij uit Bogota vertrok, stond de gehele bevolking langs de straten, en de mensen huilden toen hij langs reed. De ministers, de regeringsambtenaren en honderden burgers reden met hem mee tot aan de rand van de stad. Daar stegen zij van hun paard en omhelsden hem. Met grote inspanning klom hij in het zadel en verdween uit het gezicht op de weg naar de kust. Nadat Bolivar aan boord van een fregat was gegaan met bestemming Jamaica, werd zijn ziekte erger, en de kapitein zette koers naar de Colombiaanse kust en zette hem aan land in Santa Marta. Ze droegen hem aan wal op een draagbaar — een stelletje botten dat de grootste man van Zuid-Amerika was geweest. Straatarm, vrijwel van iedereen verlaten, stierf hij in Santa Marta op 17 december 1830. Om zijn hals droeg hij een medaillon met de beeltenis van George Washington, dat hij van Lafayette gekregen had.

Toen de bevolking van Caracas eens had voorgesteld een stand­beeld van hem op te richten, zei Bolivar: “Wacht tot na mijn dood, opdat u mij kunt beoordelen zonder vooroordeel. Er moeten nooit monumenten voor een man worden gebouwd tijdens zijn leven; misschien verandert hij, of pleegt hij verraad. U zult mij daar nooit van behoeven te beschuldigen; maar wacht, wacht, zeg ik nog eens.”

Ze hebben hem nu volledig beoordeeld. Twaalf jaar na zijn dood voer er een grote vloot van oorlogsschepen naar de haven van Santa Marta. Naast de kleuren van al de landen die hij had bevrijd, hingen de vlaggen van Engeland, Frankrijk en Nederland halfstok aan de mast. De stad was vol buitenlandse vertegenwoordigers. Bij het langzame gedreun van kanonnen en tromgeroffel werd het stoffelijk overschot van Bolivar op een schuit geplaatst en naar een wachtend schip geroeid. Weldra lichtte de hele vloot het anker, hees de zeilen en voer oostwaarts. Zo kwam het lichaam van Bolivar thuis. Caracas had zich in de rouw gestoken en er waren bogen over de straten gebouwd. Daar­onder reed een lange stoet van hooggeplaatste mannen uit vele landen en daarachter, getrokken door paarden met zwarte kleden, kwam een enorme katafalk, bedekt met kransen en bloemen en gedrapeerd met zwarte zijde. De mensen keken zwijgend toe ter­wijl de stoet voorbij trok op de maat van langzame muziek.

Bolivar had eindelijk de plaats gevonden waarnaar hij in de harten van zijn mensen en in de geschiedenis had gezocht
*ca 1950

.

8e klas vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

8e klasalle artikelen

Algemene menskundeleeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

 

817-752

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Lord Beaverbrook

.

ENGELANDS ONSTUIMIGE KRANTENMAGNAAT
.

In de vriendelijke oktoberzon zat hij op het terras van Cherkley, zijn landhuis in Surrey: een oude man, ingepakt in een enorme jas, een slappe deukhoed op het hoofd gedrukt, één hand op de telefoon naast hem. “Vines,” riep hij, “breng me mijn agenda.” De secretaris — een van de vier — kwam aangehold. “Vines,” riep hij twee minuten later, “bel meneer Baker.” Even later was de adjunct-hoofdredacteur van de Londense Daily Express aan de lijn. De oude baas mompelde nors: “Hallo” en vroeg: “Wat heb je voor nieuws?” Aandachtig zat hij te luisteren en gooide er zo nu en dan een opmerking tussendoor. “Je hebt er toch een fotograaf heengestuurd, hoop ik? . . . Wat is er nog meer? . . . Tussen Engeland en Frankrijk? . . . Zo, neem even een hoofdartikel op.” En snel gaf Beaverbrook in grote lijnen aan wat er de volgende dag in het hoofdartikel moest komen te staan — te snel dan dat iemand aantekeningen kon maken, maar ik begreep wel dat aan het andere eind van de lijn een bandopnemer zijn woorden vastlegde. (Alle belangrijke medewerkers van Beaver­brook hadden een bandopnemer om hem te kunnen bijhouden.) 

Lord Beaverbrook, een naar Engeland overgeplante Canadees, is in juni 1964 in Cherkley overleden. En daarmee kwam een einde aan een fabelachtige carrière van een halve eeuw — als krantenman, politicus en wakkerschudder van Engeland. Als laatste van de ouderwetse krantenkoningen drukte hij zijn stempel op drie grote Londense bladen: het ochtendblad Daily Express, de Evening Standard en het weekblad Sunday Express.

In 1963 kwam zijn 12de boek uit en trouwde hij voor de tweede maal (zijn eerste vrouw was in 1927 overleden).

Voor Beaverbrook heeft de journalistiek altijd betekend: het nastreven van de een of andere zaak en het leveren van gevechten — waar hij van genoot. Ik heb hem eens gevraagd naar zijn ruzie met de oud-premier en oud-leider van de Britse Conservatieve Partij, wijlen Stanley Baldwin. “Vines,” brulde Beaverbrook, “wat zei Baldwin ook alweer precies toen hij me een prostituee noemde?” De secretaris antwoordde dat Baldwin hem ervan had beschuldigd “naar macht te streven zonder verantwoordelijkheid te willen dragen . . . door de eeuwen heen het privilege van de lichtekooi.” Beaverbrook wierp het hoofd in de nek en bulderde van het lachen.

Hij bladerde in een dik plakboek, vol knipsels uit de verkiezings­dagen van 1945. “Magnifiek! Magnifiek!” riep hij uit, wijzend op de aanvallen die op hem waren gedaan. De Times had hem in een hoofdartikel, ‘De boze wolf’ getiteld, flink onder handen ge­nomen. De Cooperative News had hem “minister van Chaos” ge­noemd ; een ander blad sprak van “Beaverbrook in Blunderland”.

De meeste van deze aanvallen werden plichtsgetrouw in Beaverbrooks kranten overgenomen, met uitzondering van één, in juni 1945, toen de Daily Express deze mededeling afdrukte: “Ten einde ruimte te maken voor de radiotoespraak van de heer Churchill, zijn de verslagen van de aanvallen op Lord Beaverbrook van gis­teravond blijven openstaan.” Zijn medewerkers hadden altijd de vrijheid “The Beaver” (de bever) in zijn eigen kranten te bekritise­ren, een voorrecht waarvan vooral zijn cartoontekenaars een dankbaar gebruik hebben gemaakt. De karikaturen die wijlen David Low van hem maakte — kalend, met een vollemaansgezicht en een brede, meesmuilende mond — waren beroemd.

Pittig, één bonk enthousiasme, stond Beaverbrook nu en dan zelf ietwat versteld van zijn eigen onverwoestbaarheid. “De men­sen vragen zich af waarom deze boom nog altijd staat,” zei hij dan. “Ik vraag ’t mezelf ook af.”

Hij vermoedde dat het antwoord op die vraag iets te maken had met “de felheid en de hartstocht” die al zijn daden beheersten. “Ik ben het slachtoffer van de Furiën,” schreef hij eens. “Op de rotskust van New Brunswick staat eeuwig en altijd de branding. Nu en dan slaat een bijzonder gevaarlijke golf woest tegen de rotsen. Zo’n golf noemt men De Razende. Kijk, dat ben ik nou.”

De Razende bestuurde zijn omvangrijke ondernemingen vanuit een overdadig gecapitonneerde fauteuil in zijn werkkamer van Cherkley. Daar had hij twee telefoons onder zijn onmiddellijk bereik, een dictafoon, een paneel met drukknoppen om zijn secretarissen op te commanderen, blocnotes, stapels correspon­dentie, kranten en boeken. Hij vloog brieven en aantekeningen door en smeet wat hij aflegde op de vloer, zodat hij om een uur of twaalf tot over zijn enkels in het papier zat. Met geregelde tussen­pozen belde hij de hoofdredacteuren en directeuren van zijn drie kranten op. Zijn eerste vraag was altijd: “Wat heb je voor nieuws?” en dikwijls had hij, dank zij een uitgebreid netwerk van relaties in regeringskringen, zelf een paar berichten in petto.

Als hij de geest kreeg, greep Beaverbrook de microfoon van zijn dictafoon en spuide zijn ideeën, kritiek en vermaningen. Elke dag bracht een koerier de platen naar zijn redactiebureaus van de Express in Fleet Street. “Te veel ruimte gegeven aan cartoons,” luidde bijvoorbeeld een waarschuwing. Of: “In de eerste editie van de Daily Express stonden geen foto’s uit Indonesië. Waarom niet?” Hij verwachtte dan onmiddellijk antwoord, telefonisch of over de telex. Zakelijke gesprekken gingen gewoon door terwijl hij zijn haar liet knippen, in bed ontbeet of in het bad zat. Toen hij nog aan paardrijden deed, werd hij altijd vergezeld door een be­reden secretaris, die aantekeningen op een blocnote krabbelde.

Beaverbrook had jarenlang een aantal van de beste krachten uit Fleet Street in zijn dienst, maar zijn wervingsmethoden waren dan ook altijd hoogst origineel. In 1948 las hij met bewondering een boek van Milton Shulman over de oorlog. Onmiddellijk gaf hij het bevel: Ga Shulmann zoeken! Tot ieders verrassing bleek dat Shulman al een ondergeschikte baan bij de Evening Standard had. Beaverbrook ontbood hem naar Cherkley en vroeg hem of hij zin had filmcriticus bij de Standard te worden. Shulman antwoordde dat hij zelden naar de bioscoop ging. “Dat hindert niet,” stelde Beaverbrook hem gerust.

Na de lunch begaven ze zich naar de privé-bioscoop van de krantenkoning om een thriller te zien. Beaverbrook had de film al gezien en viel prompt in slaap. Na twee filmrollen werd hij wakker. “Wie heeft dat blonde meisje vermoord?” wilde hij weten. Maar na die twee rollen kon Shulman dat met geen mogelijkheid zeggen. “Doet er niet toe,” zei Beaverbrook. “Ga naar huis en schrijf een recensie van 400 woorden. Stuur me die morgen toe.” Shulman vertrok in wanhoop, maar ontdekte gelukkig dat de film in een achteraf-bioscoopje in Londen draaide. De volgende morgen woonde hij de voorstelling van tien uur bij en zorgde er­voor dat Beaverbrook vroeg in de middag zijn recensie had. Hij werd aangenomen.

Hoe excentriek zijn manieren om personeel uit te kiezen ook mochten zijn, Beaverbrook stond altijd achter zijn mensen. Shul­man met zijn geestige en ook bijtende pen werd weldra de ge­vierdste filmcriticus van Londen; maar ook haalde hij zich met zijn scherpe kritieken de vijandschap van de filmmaatschappijen op de hals. In 1953 stopten ze met adverteren in Beaverbrooks bladen. Die advertenties brachten 2½ miljoen gulden per jaar op, maar Beaverbrook gaf geen krimp. Shulman behield zijn baan en na vier maanden begon de boycot te verlopen.

De jaren 1940—’41 vormden Beaverbrooks roemruchte tijd. In mei 1940 kwam aan het licht dat de Britse verdediging in de lucht erbarmelijk ontoereikend was. Een van Churchills eerste daden als minister-president was Beaverbrook aan te wijzen als minister van Vliegtuigproductie en hem terstond carte blanche te geven.

Beaverbrook was geen genie op het gebied van de productie; maar waarschijnlijk wel de energiekste en meest meedogenloze man van heel Groot-Brittannië. In de overtuiging dat de komende zes maanden over het lot van het land zouden beslissen, ontzag hij zich niet alle denkbare listen en manieren te gebruiken om de zo van vitaal belang zijnde vliegtuigen te verkrijgen. Hij werkte zeven dagen van de week, 18 uur per dag, en bezielde zijn collega’s met een heilig vuur. In tientallen vliegtuigfabrieken sprak hij de arbeiders toe en overdonderde hen met zijn gloedvolle bezwering dat het lot van de natie van hun arbeid afhing.

Hij trapte op bureaucratische lange tenen door fabrieksruimte te rekwireren waar hij die maar vond en materieel dat onder andere ministeries ressorteerde, weg te kapen. Een hem typerende manoeuvre had te maken met het tekort aan een bepaalde staal-alliage. Langs de normale weg, bij het ministerie van Bevoorra­ding, kon de Beaver niets bereiken, en daarom machtigde hij een medewerker de alliage via een vriend in de Verenigde Staten te kopen.

Toen de zending Liverpool bereikte, was de haven juist door een luchtaanval zwaar geteisterd en lagen er wel honderd schepen te wachten om gelost te worden. Weer speelde Beaverbrook het via onofficiële kanalen klaar dat zijn schip vóór zijn beurt werd gelost — en dit alles zonder voorkennis van het ministerie van Bevoor­rading.
Deze methoden wekten heel wat verontwaardiging, maar waar het op aankwam was dat Beaverbrook de vliegtuigen leverde zonder welke de Slag om Engeland nooit gewonnen had kunnen worden. In mei, toen hij minister werd, hadden de luchtstrijd­krachten in Engeland nog geen 800 vliegklare Hurricanes en Spitfires; in september was dit aantal — ondanks zware verliezen in de luchtoorlog — tot 1228 gestegen. Churchill vond in het Lagerhuis de juiste woorden: “Lord Beaverbrook is op zijn aller­best als de toestand op zijn allerslechtst is.”

Voordat Beaverbrook in 1917 in de adelstand werd verheven, heette hij William Maxwell Aitken. Max, zoals hij werd genoemd, werd in 1879 te Maple in Ontario geboren als een van de tien kinderen van een Presbyteriaanse dominee, die het jaar daarop naar New Brunswick verhuisde. Na de middelbare school, stu­deerde Max korte tijd rechten, werd toen verzekeringsagent en beheerde een kegelbaan in Calgary. In Edmonton werkte hij een tijdje in de vleeshandel.

Even twintig trok hij naar Halifax in het oosten van Canada en begon daar als makelaar in effecten, waarbij hij van meet af aan toonde een scherp zakeninstinct en ook een groot overwicht op cliënten te bezitten. Zijn commissie bedroeg tien percent en tegen de tijd dat hij 22 werd had hij voor anderhalf miljoen dollar ver­kocht.

Het duurde niet lang of hij was actief bij de fusie van industriële ondernemingen — staal, elektriciteit, cement en andere bedrijven. Hij bracht de fusies tot stand en verkocht dan de aandelen van de nieuw gevormde firma’s aan het publiek. Op zijn 31ste jaar bezat hij een fortuin van vijf miljoen dollar en de reputatie van een financiële piraat.

In augustus 1910 bracht hij met zijn vrouw een bezoek aan Engeland. Op verzoek van zijn vriend Bonar Law, een der mach­tige figuren in de Conservatieve Partij, stelde hij zich bij de ver­kiezingen van december 1910 kandidaat voor het Lagerhuis. De jonge Canadees boekte een verrassende overwinning, werd op slag beroemd en wierp zich meteen midden in de partijpolitiek.

In 1916 had Aitken een belangrijk aandeel in de manoeuvres die resulteerden in de benoeming van Lloyd George tot eerste minister. Uit erkentelijkheid voor zijn bemoeiingen werd hij als de eerste Baron Beaverbrook tot lid van het Hogerhuis gepromo­veerd, een onderscheiding waar hij later spijt van zou krijgen, want zij verwijderde hem van het ware centrum van de macht.

Ook in 1916 kocht hij de Daily Express, een noodlijdende krant, voor 175 000 gulden. Zijn motief hiervoor was louter van politieke aard: de carrière van Bonar Law steunen en zijn eigen campagne kracht bijzetten, die gericht was op een voorkeurbehandeling in Groot-Brittannië van producten uit het Imperium, en op tol­muren tegen de rest van de wereld.

Om de grote massa te kunnen bekeren, moest hij eerst een groot publiek trekken; en om een groot publiek te trekken had hij een uiterst leesbaar product nodig.

Beaverbrook zette zich ertoe zelf de journalistiek als vak te leren en in de loop der jaren kregen zijn bladen hun eigen stijl, geken­merkt door een eenvoudige, directe manier van schrijven waarin men de bijtende spreektrant van Beaverbrook herkende, nadruk op het menselijke element en dramatische verslagen uit de eerste hand. Arthur Christiansen, die vijfentwintig jaar hoofdredacteur van de Daily Express is geweest, heeft gezegd dat het streven was, het nieuws te brengen “op zo’n manier dat het even interessant was voor de secretaris-generaal van het ministerie van Buiten­landse Zaken als voor de werkster die ’s morgens vroeg de vloer van zijn bureau aanveegde. Ik werkte erop dat je bij het zien van de voorpagina ‘Grote genade!’ zei; bij het opslaan van de mid­denpagina ‘Als-je-me-nou!’ en tegen de tijd dat je aan de achter­pagina toe was — ik zou een lelijk woord moeten gebruiken om aan te geven hoe opwindend die wel was.”

De krant sprak de mensen sterk aan. De Express had een oplage van 229 000 toen Beaverbrook hem kocht; nu zijn het dagelijks meer dan 4 190 000 exemplaren, die gelijktijdig uit Londen, Manchester en Glasgow over heel het land worden verspreid.

De ironie van het lot wilde dat, toen hij zich eindelijk een lezers­kring van miljoenen mensen had verworven, velen zijn kranten wel met plezier bleken te lezen, maar van zijn politieke opvat­tingen niets moesten hebben.

De ideeën die hij aan de man trachtte te brengen, zijn in de loop der jaren niet wezenlijk veranderd. Geen journalist heeft welsprekender de glorie van het Britse imperium bezongen en met dieper smart om het uiteenvallen ervan getreurd dan Beaver­brook. Sinds 1951, toen hij zich tegen de regeringspolitiek ten aanzien van het Imperium verzette, is de figuur van de kruisvaar­der bovenaan de voorpagina in ketenen geslagen. In de jaren ’20 en het begin van de jaren ’30 voerde hij een heftige campagne voor “Vrijhandel in het Empire”, bestreed de orthodoxe leiding van de Conservatieve Partij en stelde zijn eigen kandidaten. (Beaverbrook verloor.) In 1961 en 1962 verzette hij zich met grote felheid tegen Engelands toetreden tot de EEG.

Altijd was hij een buitenbeentje in de politiek der Conservatie­ven, dwars ingaande tegen het officiële partijstandpunt in zaken als vrijheid voor Ierland (waar hij voorstander van was) en de gedwongen troonsafstand van koning Edward VIII (waar hij zich tegen verzette). Zijn kranten maken de erfelijkheid van adellijke titels belachelijk, verheerlijken de economische vrijheid van het individu en de overvloed voor de massa. Zonder twijfel heeft hij in de loop der jaren de houding van het land op deze punten beïnvloed.

De kranten eisten volstrekt niet al zijn energie op. Een groot deel van zijn tijd wijdde hij aan charitatieve arbeid in New Bruns­wick, de provincie waar hij vandaan kwam; daar heeft hij 20 mil­joen dollar geschonken voor scholen, bibliotheken, ijsbanen en allerlei andere instellingen. De laatste jaren publiceerde hij een reeks politieke kronieken over de grote gebeurtenissen die hij heeft meegemaakt en waarin hij een aandeel heeft gehad, te beginnen met de Eerste Wereldoorlog. Drie van deze historische kronieken zijn verschenen — de laatste is Ondergang en val van Lloyd George — en hij was bezig aan twee andere: Het Baldwintijdperk en Churchills oorlog. De tot dusverre verschenen delen zijn stuk voor stuk ge­prezen om hun genialiteit en de nimmer verflauwende, levendige verteltrant.

Enkele maanden voor zijn dood zei Beaverbrook peinzend: “Het moet nu toch wel zo ongeveer tijd zijn voor de afrekening,” waarbij hij zich realiseerde dat hij en Churchill als laatsten waren overgebleven van de regering die Groot-Brittannië door twee wereldoorlogen had geloodst. “Het zal niet lang meer duren voor­dat mijn laatste editie uitkomt.” Maar die bespiegelende pauze duurde maar even. Dan drukte hij op een knop en greep naar de telefoon, in de wervelwind van activiteit die het centrum van een machtig, levendig krantenrijk kenmerkte.

.

8e klas vertelstof: alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

8e klas: alle artikelen

Algemene menskunde: leeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

812-747

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Douglas

.

ZIJN DC’S VEROVERDEN HET LUCHTRUIM
.

Voor de leiders van een van Amerika’s grootste industrieën, de vliegtuigindustrie, is de loopbaan van Donald Douglas al tijdens diens leven een legende geworden. Voor het grote publiek is deze man, die weinig gefotografeerd en zelden of nooit geïnterviewd is, altijd een vage figuur gebleven. Toch is aan deze onopvallende Amerikaan misschien meer dan aan wie ook de leidende positie te danken die Amerika op het gebied van de bur­gerluchtvaart inneemt. Twee tegen een dat het vliegtuig waarmee u reist de letters DC draagt — Douglas Commercial. Ruim de helft van alle verkeersvliegtuigen in de vrije wereld is geleverd door 7 Douglasfabrieken, meer dus dan door alle andere vliegtuigfabrieken tezamen.
Dit zal de jonge Douglas wel niet hebben gedroomd toen hij in 1920 met zijn vrouw, twee kinderen en een hond in een oude, aftandse auto en met slechts 600 dollar op zak Los Angeles binnen­reed met het vaste voornemen er een vliegtuigfabriek te beginnen. Dit was altijd zijn wensdroom geweest sinds die opwindende dag toen hij als jongen een “vliegende machine”, enigszins stuntelig weliswaar, maar toch vrij in de lucht had zien zweven.
Intussen is hij 28 jaar geworden en afgestudeerd aan de Technische Hogeschool van Cambridge in Massachusetts. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij technisch adviseur geweest bij de
verbin­dingsdienst van het Amerikaanse leger en daarna had hij korte tijd bij Glenn Martin gewerkt, waar hij het ontwerp maakte voor de Martin-bommenwerper, het eerste vliegtuig dat een slagschip tot zinken zou brengen.

In Los Angeles huurde Douglas een kantoorruimte achter een kapperswinkel. Om geld voor zijn gezin te verdienen ging de stevig gebouwde ingenieur als arbeider werken — hij rooide aardappels en waste auto’s. De soberheid die zijn levenswijze door de jaren heen kenmerkte, dateert waarschijnlijk uit deze moeilijke periode van zijn leven.
Het wonder gebeurde toen op een goede dag door toedoen van een van zijn vrienden, de journalist Bill Henry, op zijn bureau achter de kapperswinkel een order van 40 000 dollar voor de bouw van een vliegtuig belandde. De eerste klant, David Davies, een sportieve en tevens rijke Amerikaan, wilde met een non-stopvlucht dwars over de Verenigde Staten een nieuw record vestigen. Nu werden vliegtuigen in die dagen nog vrijwel uitsluitend gebruikt om er records mee te vestigen en men verwachtte dat Douglas wel voor het voetlicht zou komen met een recordmachine, voor­zien van een sterke, benzine verslindende motor, die Davis op slag tot de held van de dag zou maken. Maar de jonge ontwerper greep deze gelegenheid aan om het grondbeginsel in praktijk te brengen dat sindsdien het onveranderlijke devies van de Douglas-fabrieken is gebleven. Hij ging ervan uit dat er een geleidelijke ontwikkeling moest zijn in het ontwerpen van vliegtuigen en dat het vliegtuig van vandaag de kiem van het vliegtuig van morgen in zich moest dragen. Alle vliegtuigen van Douglas, militaire zowel als niet-militaire, zijn op deze wijze, steeds voortbouwend op verkregen resultaten, tot stand gekomen. De DC’s zijn het resultaat van een evolutieproces — men zou het kunnen vergelijken met het fokken van stamboekvee, dat immers ook gebaseerd is op een geleidelijke verbetering van het ras.

Het duurde niet lang of er verschenen op Douglas’ tekentafel tekeningen van een merkwaardig nieuw vliegtuig. Het kreeg de naam Cloudster en werd op een zolder geheel met de hand gebouwd, met gereedschappen die Douglas van een pianofabriek beneden had geleend. Zijn enige medewerkers waren zes jonge mannen en hun vrouwen, die het doek op de vleugels vastnaaiden. Weliswaar ontging Davis het begeerde record doordat er iets misging met de motor, maar de Cloudster vestigde een ander record van veel groter draagwijdte: het was het eerste vliegtuig dat zijn eigen gewicht aan nuttige lading de lucht in kon krijgen.

Bij het Amerikaanse ministerie van Defensie werd de Cloudster meteen populair. In 1921 bestelde de marine drie van deze machi­nes, geschikt om torpedo’s mee te voeren. Toen presteerde het leger iets waardoor de hele wereld opmerkzaam werd gemaakt op de bescheiden fabriek die intussen bij Santa Monica in Californië was verrezen. Met drie eenmotorige amfibietweedekkers die door Douglas waren ontworpen en gebouwd, volbrachten vliegers van het Amerikaanse leger de eerste vlucht om de aarde. Op 6 april 1924 stegen de vliegtuigen op voor hun vlucht over het noordelijke deel van de Grote Oceaan met als enige navigatiemiddelen een kompas en een paar vooroorlogse kaarten — boordradio bestond toen nog niet. Hun vlucht ging over 22 landen en ze legden ruim 14 000 kilometer af onder omstandigheden waarvan het vliegend personeel in onze dagen zich geen voorstelling meer kan maken: ze moesten landen in hoogopgewaaide sneeuw, in tropische moerassen en rijstvelden, maar met dat al waren zij de baanbre­kers voor vliegroutes die nu de basis vormen van het wereldluchtverkeer. Vijftigduizend jubelende inwoners van Santa Monica ver­welkomden de vliegers bij hun thuiskomst met een tapijt van rozen die zij op het vliegveldje hadden gestrooid.

Deze periode was voor Douglas één lange worsteling om aan bedrijfskapitaal te komen. Regeringsorders stroomden binnen, maar wie zou het geld voor de uitvoering verschaffen ? De rege­ring betaalde niet voordat de machines waren getest en opge­leverd.

Er was één ding dat Douglas bij het zakendoen voort­durend tegen had, en dat was zijn jongensachtige gezicht dat hem wel twintig jaar jonger deed lijken dan hij in werkelijkheid was. Hij was in die tijd midden dertig, vader van vier zoons en een dochter, maar veel mensen hielden hem voor een eerstejaars student. Toen hij voor de eerste keer bij een bank moest zijn om 35 000 dollar te lenen, had hij, om een meer volwassen indruk te maken, zijn snor laten staan. Hij kreeg zijn geld, maar bij het afscheid zei de bankdirecteur: ‘Ik zou dat maar afscheren —je kunt er toch niemand mee voor de gek houden!” Sindsdien heeft Douglas nooit meer zijn snor laten staan.

Militaire orders hielpen Douglas wel vooruit, maar brachten hem niet dichter bij de verwezenlijking van zijn droom om bij het reizende publiek het luchtverkeer meer populair te maken. Er waren wel al enige luchtlijnen, maar met alle risico’s van het vliegen in die dagen waagden ze zich niet aan nachtvluchten en ze dreven in hoofdzaak op het postvervoer. Douglas kreeg zijn grote kans in 1932, toen Jack Frye, destijds vice-president van de maatschappij waaruit de Trans World Airlines is voortgekomen, bij hem kwam met een opdracht voor een verkeersvliegtuig dat het vertrouwen van het publiek zou moeten winnen en hem in staat zou stellen zijn luchtlijn met winst en zonder regeringshulp te exploiteren.

Het is typerend voor Douglas dat hij, alvorens hierop in te gaan, een van zijn assistenten als waarnemer meestuurde op een gewone Amerikaanse transcontinentale dienstvlucht. Tien dagen later kwam de jongeman per trein terug, nog bleekjes van de doorsta­ne ellende en bovendien een beetje doof. Zijn verslag van die tocht geeft een goed beeld hoe het in 1932 met de vliegerij gesteld was: de transcontinentale “expres” had twaalf keer moeten landen om benzine in te nemen en had gedurende de hele tocht met stormen te kampen gehad waarboven het vliegtuig niet bij machte was geweest uit te stijgen en die het, vanwege de post die op tijd moest zijn, ook niet ergens veilig kon “uitzitten”. Dertig uur lang waren de inzittenden heen en weer, op en neer en door elkaar geschud als erwten in een zak. De cabine was allesbehalve geluiddicht, zodat men voor alle conversatie op liplezen aangewezen was geweest. Bovendien stonk het er verschrikkelijk naar benzine; er mocht dan ook niet worden gerookt. En gedurende de hele barre tocht was er niets warms te eten of te drinken geweest.

Douglas liet er geen gras over groeien. Zijn eerste ontwerp, de DC-1, verbaasde iedereen door met volle lading op één motor van Winslow in Arizona naar Albuquerque in New Mexico — een afstand van 370 kilometer — te vliegen. Een verbeterde uitvoering, de DC-2, werd in serieproductie genomen. Bestellingen stroom­den binnen, maar Douglas was niet tevreden over de machine en maakte er maar 130 van. Toen deed hij een stap die van historische betekenis zou blijken te zijn: hij zette een vliegtuig met accommo­datie voor 21 passagiers op stapel, de DC-3.

De DC-3 zou het bekendste en geliefdste transportvliegtuig in de luchtvaartgeschiedenis worden. Dit ongehoord sterke toestel was niet alleen voorzien van allerlei moderne gemakken zoals verstelbare stoelen, een geluiddichte cabine met behoorlijke lucht­verversing, warm en koud water en een keuken, maar het was tevens uitgerust met instrumenten voor nachtvliegen, een auto­matische piloot en een dubbel instrumentenbord. Het maakte de vliegtijden, vooral op lange afstanden, aanmerkelijk korter en het passagiersvervoer nam dan ook met sprongen toe. In 1939 nam de DC-3 negentig percent van het internationale luchtvervoer voor zijn rekening.

Hun grootste lauweren echter hebben de DC-3’s eigenlijk pas in de Tweede Wereldoorlog geoogst. In die jaren hebben zij ge­wonden bij tienduizenden geëvacueerd, jeeps, bulldozers, voor­raden, munitie, artiesten en post vervoerd. Talloze soldaten zullen nooit vergeten hoe DC-3’s hen in de oorlog veilig door de zwaar­ste tropische stormen vlogen, die de uiteinden van de vleugels, waaromheen Sint-Elmsvuur speelde, deden trillen, terwijl de mo­toren zwoegden om na elke mokerslag van de storm de machine weer op te trekken. Onbewapend maar onbevreesd vloog de DC-3 meer voorraden heen en terug over de Himalaya dan er over de Birmaweg werden vervoerd en generaal Eisenhower heeft dit vlieg­tuig eens geprezen als “een van de voornaamste wapens van de oorlog”. Onverschillig of een DC-3 door Japanse zelfmoordpiloten was geramd of doorzeefd door luchtafweergeschut, of dat hij staart, roer, ailerons, stukken van de vleugel of het landingsgestel had verloren, in negen van de tien gevallen wist hij, hinkend en waggelend, toch zijn basis weer te bereiken.

Een beroemd geval is dat van de DC-3 die op het vliegveld van Kioe-tsjoean in China bij een vijandelijke aanval een vleugel had verloren. In Hongkong, 1500 kilometer van Kioe-tsjoean verwij­derd, lag toevallig nog een vleugel van een oude DC-2, die echter drie meter korter was. In allerijl werd deze naar Kioe-tsjoean gebracht en met kunst en vliegwerk gemonteerd. Zo opgelapt kwam de patiënt, angstwekkend scheef hangend, de startbaan opgehobbeld, kreeg zijn bemanning aan boord, nam een aanloop en. . . . vloog als een pijl uit de boog regelrecht terug naar zijn basis. Die het zagen noemden hem voortaan DC-2 ½.

De DC-3 was echter lang niet alles wat Donald Douglas tot de oorlogsinspanningen van de Geallieerden bijdroeg. Uit zijn fa­brieken, die dagelijks meer dan een miljoen dollar aan lonen uit­betaalden en 167 000 mannen en vrouwen in dienst hadden die in drie ploegen vierentwintig uur per etmaal werkten, kwamen 29 385 vliegtuigen, waaronder 6043 Boston-Havoc-nachtjagers (een van de voornaamste troeven in de slag om Engeland), 2502 B-26 middenafstandbommenwerpers, 3000 zware bommenwer­pers en 5559 bommenwerpers voor vliegkampschepen die, volgens de opperbevelhebber van de Amerikaanse zeestrijdkrachten in 1944, “meer vijandelijke schepen tot zinken hadden gebracht dan alle andere wapens tezamen”.

Uiterst belangrijk voor de oorlogvoering was vooral ook de wijze waarop Douglas het luchttransport over zee op een geheel nieuwe leest had geschoeid. Overtuigd dat vliegboten een groot deel aan bruikbaarheid hadden ingeboet en dat landvliegtuigen met wielen voor het vervoer over water veel doeltreffender en veili­ger waren, was hij al begonnen met plannen voor een viermotorige versie van de DC-3, geschikt voor lange-afstand-vluchten. Het werd de DC-4 en het zou de voorloper worden van alle huidige vliegtuigen voor het vervoer over zee. (Van een vroeger type, dat als DC-5 te boek staat, was de productie beëindigd toen er nog maar enkele exemplaren van waren verkocht.)

Maar na Pearl Harbor kreeg Douglas een telegram van het ministerie van Oorlog, of hij die plannen voorlopig maar wilde opbergen. Ontsteld over een zodanig gebrek aan inzicht, wees hij de minister van Oorlog met klem op het enorme belang van grote transportvliegtuigen die in staat zouden zijn de vijandelijke duik­boten te ontwijken en op snelle wijze de meest afgelegen fronten te bereiken. Hoewel hij nul op het rekest kreeg, ging Douglas door met het bouwen van zijn nieuwe machines. Drie maanden later kwam er een telegram dat het eerste herriep, en de DC-4 (bij de Amerikaanse luchtmacht C-54 geheten) ging de strijd in als het werkpaard van de oorlog. Met soldaten en uitrustingsstukken aan boord vlogen DC-4’s honderdduizend keer de oceaan over. Dank zij de DC-4, zijn snelheid en veiligheid konden president Roose­velt, Winston Churchill, generaal Eisenhower en andere geallieerde leiders elkaar herhaaldelijk ontmoeten. Het was ook dit vlieg­tuig waarmee generaal MacArthur met twee divisies naar Tokio vloog om de overgave van Japan te aanvaarden en waarmee later de luchtbrug naar Berlijn werd onderhouden. Dit waren wel de twee hoogtepunten in de carrière van de DC-4.

Er is vaak beweerd dat Donald Douglas gierig is. In zijn fa­brieken worden stofzuigers gebruikt om restjes kostbaar afvalmateriaal te verzamelen; thuis heeft hij in zijn kasten oude tweedpakken hangen die aan de knieën en ellebogen helemaal zijn door­gesleten. Een oude vriend van hem beschrijft hem als “een man die, terwijl hij met zijn beide voeten stevig op de grond staat en één hand in zijn zak houdt om op de centen te passen, zijn ogen op de sterren houdt gericht”.
Toch heeft het Donald Douglas blijk­baar nooit veel kunnen schelen een groot vermogen te vergaren, en gemeten naar Amerikaanse maatstaven is hij dan ook niet rijk.

De ergste crisis die Douglas, naar zijn zeggen, in zijn leven heeft doorgemaakt, werd hem op de dag van de Japanse capitula­tie door een telegrambesteller “bezorgd”. In het telegram trok de regering, met onmiddellijke ingang, alle lopende orders in. De liquide middelen van de maatschappij waren net toereikend om het personeel nog een maand lonen en salarissen uit te betalen. Zijn winst uit de oorlogsproductie was namelijk niet meer geweest dan een half percent van de verkoop. Binnen een week moest Douglas 90 000 mannelijke en vrouwelijke krachten ontslaan. Het zorgvuldig opgebouwde bedrijf werd met de ondergang bedreigd. Douglas bedacht ten slotte een plan dat de onderneming misschien kon redden. Het was een uiterst gewaagd plan, want hij zette daarmee vrijwel alles op het spel wat de maatschappij nog aan middelen overhad. Hij besloot een volkomen nieuw type passa­giersvliegtuig te bouwen, een machine die op grote hoogte, waar de lucht ijler is, kon opereren en daardoor sneller en dus ook eco­nomischer zou zijn.

Tussen idee en werkelijkheid lagen voor de ingenieurs enorme technische moeilijkheden: ze moesten een cabine ontwerpen die bestand was tegen een binnendruk van vele tonnen, speciale pompen die buitenlucht van bijvoorbeeld 75 graden onder nul op een temperatuur van 20 graden boven nul in de cabine konden brengen, isolatiemateriaal dat licht genoeg was om economisch verantwoord te zijn en toch zwaar genoeg om bescherming te bieden tegen de ijzige kou op grote hoogte, dubbele ramen die een grote druk konden weerstaan en ten slotte een betrouwbare in­stallatie om de onvermijdelijk sterkere ijsafzetting op de vleugels te voorkomen.

De eerste DC-6, die met 60 passagiers en een snelheid van 500 km per uur op grote hoogte kon vliegen, maakte in 1947 zijn op­wachting bij het publiek. In 1953 hadden 27 luchtvaartmaat­schappijen samen al 400 DC-6’s in dienst. In datzelfde jaar liet Douglas de DC-7 volgen, een langgerekt, slank en glanzend vlieg­tuig dat 80 passagiers in ongekend comfort kon vervoeren.

Douglas is de enige van de grote vliegtuigfabrieken die van het begin af aan nauw betrokken is geweest bij de spectaculaire ont­wikkeling van de luchtvaart, van de eerste propellervliegtuigen tot de modernste machines met straalaandrijving. Maar toen de felle wedloop om de verovering van de markt voor straalvlieg­tuigen begon, was Douglas voor de eerste keer in zijn loopbaan niet present bij de start. Hij hield zich afzijdig toen de Engelsen in 1952 met hun Cornet het eerste passagiersvliegtuig met straal­aandrijving lanceerden. En toen later de Franse Caravelle in de lucht kwam, liet Douglas zijn meest geduchte tegenstander Boeing de handschoen opnemen.

Douglas had, naar hij zegt, twee goede redenen om eerst de kat uit de boom te kijken. In de eerste plaats hadden de luchtvaart­maatschappijen toen — omstreeks 1952 — anderhalf miljard dollar geïnvesteerd in schroefvliegtuigen, waarvan vele nog gloed­nieuw waren. Waren de vliegtuigfabrieken op dat tijdstip met straalvliegtuigen op de markt gekomen, dan zou de industrie door de noodzaak van nieuwe investeringen in grote financiële moeilijk­heden zijn geraakt. Ten tweede waren de ongelukken met de pionierende Cornets een waarschuwing dat een aantal speciale problemen, zoals bijvoorbeeld materiaalmoeheid, nog niet af­doende waren opgelost. Douglas wilde niet op passagiersvlieg­tuigen met straalaandrijving overschakelen zolang hij nog geen cabine had gevonden die een tweemaal zo hoge druk kon door­staan als die van de DC-6. Hij nam proeven waarbij een hogedrukcabine 300 000 maal aan krachten werd onderworpen over­eenkomend met die welke optreden bij stijgingen en dalingen zo­als de Cornets die hadden uitgevoerd en die hen ten slotte nood­lottig waren geworden. Pas nadat deze proeven, die dezelfde uitwerking op het materiaal hadden als honderd vliegjaren, be­vredigend waren verlopen, ging hij er eindelijk toe over zijn fabrieken voor de productie van de DC-8 te outilleren.

Toen de eerste DC-8 de lucht inging, had de Douglas Company meer dan 200 miljoen dollar in dit vliegtuig geïnvesteerd — weg­gegooid kapitaal als de proefvluchten niet aan de verwachtingen zouden beantwoorden. Maar het vertrouwen in de vliegtuigen met het fabrieksmerk DC was in luchtvaartkringen zo groot, dat veertien internationale luchtvaartmaatschappijen al orders had­den geplaatst voor 133 van deze machines, nog voor het prototype gereed was. En dat herhaalde zich toen Douglas zijn straalvlieg­tuig voor de korte- en middenafstanden, de DC-9, ontwierp: ook daarop kwamen orders binnen, o.a. van de K.L.M., toen aan het prototype nog druk gebouwd werd.

De banden tussen Douglas en de K.L.M. zijn altijd heel sterk geweest. De K.L.M. is de enige luchtvaartmaatschappij ter wereld die Douglas-toestellen van alle typen (DC-2 t/m 9) heeft gekocht. Zij introduceerde de DC-2 in Europa en was de eerste maatschap­pij buiten de Verenigde Staten die de DC-3 en de DC-8 bestelde. Zijn internationale faam kreeg Douglas goeddeels door de legen­darische prestatie van de DC-2 Uiver in de Londen-Melbourne-race 1934. Het K.L.M.-toestel, met post en passagiers aan boord, won de handicapsectie en eindigde in de race als tweede, vlak achter een speciaal uitgerust Brits racevliegtuig.

8e klas vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

8e klasalle artikelen

Algemene menskundeleeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

806-741

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Jules Verne

.

HIJ VOORZAG DE WONDEREN VAN ONZE EEUW

In de jaren achttientachtig  diende een forse man met een rossige baard zich aan bij het Franse ministerie van onderwijs. De portier keek op het kaartje en zijn gezicht ver­helderde. Hij schoof een stoel bij en zei: “Neemt u plaats, meneer Verne. U zult wel moe zijn van al dat reizen.”

Jules Verne, de schrijver, had uitgeput moeten zijn. Hij had vele malen de reis om de wereld gemaakt — eenmaal in tachtig dagen. Hij had twintigduizend mijlen onder zee gevaren, was naar de maan gereisd en had het middelpunt van de aarde onderzocht. Hij had met kannibalen in Afrika en met Indianen aan de Orinoco gepraat. Er waren maar heel weinig plekjes op aarde die Jules Verne, de schrijver, niet had bezocht.

Maar Jules Verne, de mens, was een thuisblijver. Zo hij al moe was, kwam het enkel door schrijfkramp. Veertig jaar lang zat hij in een kamertje in de bakstenen toren van zijn huis in Amiens en schreef jaar in, jaar uit twee boeken per jaar.

Verne had in sterke mate de gave komende dingen vooruit te zien. Hij liet de televisie werken nog eer de radio was uitgevonden; hij noemde ze fonotelefoto. Hij had helikopters een halve eeuw voor de eerste vlucht van de gebroeders Wright. Bijna alle won­deren van de twintigste eeuw heeft deze man uit het Victoriaanse tijdvak vooruitgezien: duikboten, vliegtuigen, neonlampen, rol­trappen, luchtbehandeling, wolkenkrabbers, raketten, tanks. Hij was de vader van de toekomstroman die nu science fiction heet.

Verne schreef over de wonderen van de toekomst met zoveel nauwkeurige, onbetwistbare bijzonderheden, dat geleerde
ge­nootschappen over hem discussieerden en wiskundigen weken eraan besteedden om zijn cijfers te controleren. Toen zijn boek over een reis naar de maan was verschenen, meldden vijfhonderd mensen zich aan als vrijwilliger voor de volgende expeditie.

Degenen die later door hem werden geïnspireerd wilden hem graag erkennen. Toen admiraal Byrd terugkwam van zijn vlucht over de Noordpool, zei hij dat Jules Verne zijn gids was geweest. Simon Lake, de vader van de duikboot, schreef in de eerste zin van zijn autobiografie: “Jules Verne was de leidsman van mijn leven.” Auguste Piccard, de ballonvaarder en onderzoeker van de diep­zee, Marconi, de beroemde man van de draadloze — dezen en vele anderen waren het over één ding eens: dat Jules Verne degene was geweest die hen aan het denken had gezet. Frankrijks beroem­de maarschalk Lyautey heeft eens te Parijs in de Kamer van Afgevaardigden gezegd dat de moderne wetenschap niets anders was dan het uitwerken van wat Verne in woorden had gedroomd.

De schrijver werd oud genoeg om vele van zijn verbeeldingen werkelijkheid te zien worden. Hij bleef er heel nuchter onder. “Wat de een zich kan voorstellen,” zei hij, “kan een ander doen.”

Toen Verne in 1828 in de buurt van Nantes werd geboren, was Napoleon juist gestorven; Wellington was eerste minister van Engeland; vijf jaar tevoren was de eerste spoorlijn geopend; stoomschepen zetten zeil bij  om vlugger vooruit te komen.

Op aandrang van zijn vader, die advocaat was, ging Jules toen hij achttien was naar Parijs om in de rechten te studeren, maar het schrijven van gedichten en toneelstukken boeide hem meer. Hij was geestig, brutaal en onverschillig.

Op een avond was hij op een deftige soiree die hem verveelde. Ineens had hij er genoeg van, hij ging weg en liet zich langs de trapleuning naar beneden glijden. Daar aangekomen botste hij tegen de buik van een omvangrijk heer aan die juist naar boven wilde gaan. Jules flapte er het eerste uit dat hem in de zin kwam. “Hebt u al gegeten, meneer?” vroeg hij.

De ander zei dat hij een verrukkelijke omelet had genoten die was toebereid zoals ze dat in Nantes deden. Waarop Verne minachtend zei: “Poe, er is hier in Parijs nie­mand die dat kan.” “U soms wel?” vroeg de dikkerd. “Natuurlijk — ik kom uit Nantes,” zei Jules. “Mooi, kom dan volgende week bij me eten.. . en bak de omelet.”

Dit was het begin van de vriendschap tussen Jules en de schrij­ver van De drie musketiers. De kennismaking met Alexandre Dumas maakte het verlangen van de jonge Verne om te schrijven on­weerstaanbaar. Samen met Dumas schreef hij een toneelstuk, dat enig succes had. Ten slotte besloot Jules, aangespoord door zijn oudere vriend, dat hij voor de aardrijkskunde zou doen wat Dumas voor de geschiedenis had gedaan.

Zijn vader, die er genoeg van kreeg dat de jongen niet stu­deerde, hield zijn toelage in. Jules kreeg een baantje aan een schouwburg, maar de eerste jaren had hij het arm. Hij was een mooie jongen en hij was vrijpostig. Hij werd verliefd. Op een par­tijtje hoorde hij een meisje tegen haar vriendin zeggen dat ze last had van haar baleinen. Jules zei: “Wat zou ik graag eens duiken om met de walvissen (Frans: baleines) te spelen!” De vader van het meisje hoorde het, werd woedend en zette hem de deur uit.
Maar Verne werd opnieuw verliefd en ditmaal trouwde hij.

Zijn vader kwam hem te hulp en hij werd effectenhandelaar. Financieel kreeg hij het nu wat beter, maar hij bleef op een zol­derkamertje wonen en schrijven. Om zes uur ’s morgens zat hij aan zijn werktafel en schreef artikelen over natuurwetenschappe­lijke onderwerpen voor een kinderblad. Tegen tienen trok hij een zwart pak aan en ging naar zijn bureau op de beurs.

Zijn eerste boek was Vijf weken in een luchtballon. Vijftien uit­gevers zonden het hem terug. Woedend gooide Jules het in het vuur. Zijn vrouw redde het en liet hem beloven dat hij het nog éénmaal zou proberen. De zestiende uitgever nam het aan. Vijf weken in een luchtballon werd een van de meest verkochte boeken, het werd in alle talen vertaald. In 1862 was de vierendertigjarige schrijver beroemd. Hij gaf de beurs eraan en tekende een contract, waarin hij zich verplichtte twee romans per jaar te leveren.

In zijn volgende boek, Naar het middelpunt der aarde, daalden zijn hoofdpersonen af in de krater van een vulkaan op IJsland. Ze beleefden talloze avonturen en kwamen ten slotte op een lava­stroom in Italië weer te voorschijn. Het boek bevatte alles wat de toenmalige wetenschap wist of kon vermoeden omtrent het in­wendige van de aarde, en dat verlevendigd met avonturen. Zijn lezers konden er niet genoeg van krijgen. Ferdinand de Lesseps, die pas het Suezkanaal had voltooid, wendde zijn invloed aan om Jules Verne het Legioen van Eer te bezorgen.

Toen de Vernes een zoon hadden gekregen, verhuisden ze van Parijs naar Amiens. Jules verdiende geld als water. Hij kocht het grootste jacht dat er te krijgen was en liet een huis bouwen met een toren waarin zich een kamer bevond die eruitzag als een scheepskajuit. Daar bracht hij de laatste veertig jaren van zijn leven door, omringd door kaarten en boeken.

Het bekendste van Verne’s boeken is waarschijnlijk wel De reis om de wereld in tachtig dagen. Toen het in het Parijse dagblad Le Temps als feuilleton liep, was de belangstelling voor de lotgevallen van Phileas Fogg, de held van het boek, die een wedloop met de tijd hield om een weddenschap te winnen, zo groot, dat corres­pondenten van Newyorkse en Londense bladen elke dag een tele­gram naar hun krant stuurden om te berichten waar de denk­beeldige Phileas Fogg zich nu bevond. Er werden weddenschap­pen afgesloten: of hij al of niet op tijd in Londen zou aankomen om de zijne te winnen. Verne hield met grote handigheid de be­langstelling levendig: zijn held redde een Indische weduwe van de verbrandingsdood, werd verliefd op haar en miste daardoor bijna aansluitingen; op zijn reis dwars door Amerika werd hij door Indianen aangevallen en bij zijn aankomst in New York zag hij het schip dat hem naar Engeland had moeten brengen nog net als een stipje aan de horizon.

Alle trans-Atlantische stoomvaartmaatschappijen boden Verne grote bedragen aan als hij Phileas Fogg op een van hun schepen wilde laten reizen. De schrijver weigerde en liet zijn held een schip charteren. Het kreeg gebrek aan brandstof, en terwijl de wereld de adem inhield verbrandden de matrozen alle hout aan dek en de meubelen uit de kajuit. Fogg bereikte Londen en de Reform­club slechts enkele seconden voor het fatale ogenblik. Het is de moeite waard hier letterlijk te citeren: “Op de zevenenvijftigste seconde werd de deur geopend en de slinger had de zestigste se­conde nog niet afgetikt, toen Phileas Fogg verscheen. . . Op zijn gewone kalme toon zei hij: ‘Mijne heren, hier ben ik.’ “

Dat was in 1872. Zeventien jaar later droeg een Newyorkse krant een verslaggeefster, Nelly Bly, op het record van Phileas Fogg te breken — zij maakte de reis om de wereld in tweeënzeven­tig dagen. In opdracht van een Engels blad verbeterde kolonel Burnley-Campbell dit record met vier dagen. Later deed een Franse journalist, André Jaeger-Schmidt, de reis in drieënveertig dagen, dank zij de opening van de Trans Siberische spoorweg, die Verne vele jaren daarvoor had voorspeld.

In Twintigduizend mijlen onder zee ontwierp Verne een duikboot, de Nautilus, die niet alleen een dubbele wand had en door elek­triciteit werd voortgestuwd, maar ook kon wat twee Britse geleer­den pas onlangs hebben gepresteerd: elektriciteit maken uit zee­water. Ze kon ook doen wat de door atoomenergie voortbewogen duikboot Nautilus van de Amerikaanse marine voor het eerst in werkelijkheid kan: voor onbepaalde tijd onder water blijven.

Jules Verne was een zeer vaderlandslievende Fransman, maar hij werd verliefd op Amerika. Hij werd enorm geboeid door de geweldige ruimte, de stoutmoedige techniek. Washington en Lincoln waren zijn helden, en een van zijn dierbaarste souvenirs was een brief op papier van het Witte Huis en ondertekend door Kermit Roosevelt, waarvan de laatste zin luidde: “Mijn vader (Theodoor Roosevelt) vraagt mij u mee te delen dat hij al uw boeken heeft gelezen en er intens van heeft genoten.”

Een van de meest vooruitziende en minst gelezene van Verne’s boeken is Het dagboek van een Amerikaanse journalist in het jaar 2890. New York, Universele Stad genoemd, is de hoofdstad van de wereld. Langs honderd meter brede wegen staan driehonderd meter hoge wolkenkrabbers. Het klimaat wordt beheerst en aan de Noordpool wordt graan verbouwd. Reclame wordt op de wolken geprojecteerd. Vernes held is hoofdredacteur van een krant die Heraut van de Aarde heet en tachtig miljoen lezers heeft. Verslag­gevers van de Heraut brengen door middel van televisie het nieuws van Jupiter, Mars en Venus over en de abonnees zien in hun eigen huiskamer wat er gebeurt. Het is moeilijk te geloven dat de boeken van Verne zo’n zestig tot negentig* jaar geleden werden geschreven.

De laatste jaren van Jules Verne waren niet gelukkig. Intel­lectuele kringen dreven de spot met hem. Hoewel hij de meest ge­lezen schrijver van zijn generatie was, werd hij niet tot lid van de Académie française gekozen. De ene tegenslag volgde op de andere. Hij kreeg suikerziekte en zijn ogen lieten hem in de steek. Zijn gehoor nam af. Zijn laatste boeken waren, en ook dat was profetisch, vervuld van vrees voor de komst van tirannen en totalitarisme. Jules Verne stierf in 1905. De hele wereld stond om zijn graf, met inbegrip van degenen die hem bespot en over hem geroddeld hadden, de dertig leden van de Académie, het corps diplomatique en bijzondere vertegenwoordigers van koningen en presidenten. Van de vele duizenden woorden van lof zou Jules Verne het meest gesteld zijn geweest op deze twee zinnen uit een Parijse krant:

“De oude verteller is overleden. Het is alsof Sinterklaas dood is.”

(*gerekend vanaf ca 1950)
.

8e klas vertelstof: alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

8e klas: alle artikelen

Algemene menskunde: leeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeld: alle beelden
.

800-735

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Livingstone

.

HIJ BRACHT LICHT IN HET ZWARTE WERELDDEEL
.

Meer dan honderd jaar geleden sloeg een jonge Schotse zendeling-arts zijn tenten op te midden van inboorlingen in het hartje van zuidelijk Afrika. Hij sloot vriendschap met het opperhoofd, gaf medicijnen aan de leden van de stam en predikte over een God, die de Vader van alle mensen was.
Op een nacht hoorde hij iemand snikken buiten zijn hut. Het was een jong meisje dat in doodsangst gevlucht was omdat ze aan een naburig stamhoofd verkocht zou worden. Een reusachtige man, met een geweer gewapend, kwam uit de schaduw te voorschijn om haar mee te nemen. De zendeling gaf een inlandse helper opdracht het meisje van haar kralen te ontdoen, gaf die aan de man, met nog andere geschenken, en zond hem weg.

Livingstone

Uit dergelijke voorvallen bestond het dagelijkse leven van een der grootste zendelingen ter wereld, David Livingstone. Geduren­de 33 jaar van zwoegen en reizen, voortdurend vechtend tegen tropische ziekten en te allen tijde blootgesteld aan wilde mensen en dieren, deed dr. Livingstone het licht der christelijke beschaving schijnen in het achterlijkste gebied van de wereld.

Toen hij in 1840 in Afrika kwam, was het gehele middengedeel­te nog een witte vlek op de kaart. Dat het daarna in kaart ge­bracht werd en opengelegd voor vredelievende nederzettingen en handel, zou voornamelijk aan hem te danken zijn. En wat bij zijn werk bovenaan stond was een nimmer aflatende campagne tegen slavernij, bijgeloof en analfabetisme.

David Livingstone werd op 19 maart geboren in het Schotse Lanarkshire. Als jongen werkte hij twaalf uur per dag in een spinnerij. Daarna ging hij voor predikant studeren aan de univer­siteit van Edinburg. Hij was een goedgebouwde knaap met een aangenaam voorkomen, maar verlegen en slecht op zijn gemak in het openbaar. Toen hij voor het eerst probeerde een preek te houden, kon hij geen woord uitbrengen. “Vrienden, ik ben ver­geten wat ik wilde zeggen,” stamelde hij. Beschaamd verliet hij de preekstoel. Op dat afschuwelijke moment ried Robert Moffat, die op bezoek was in Edinburg nadat hij een zendingspost in Kuruman, in Zuid-Afrika, gevestigd had, de ontmoedigde David aan het niet op te geven. Misschien kon hij arts worden in plaats van prediker. David besloot allebei te doen en bovendien als zen­deling naar het buitenland te gaan. Toen hij zijn medische studie achter de rug had, zond men hem naar Afrika.

Livingstone vatte een diepe deernis op voor de zwarte mens daar. De handel in slaven was voor hem iets walgelijks en hij nam zich plechtig voor, zijn leven aan de uitroeiing van dat kwaad te wijden. Hij zag, hoe de angst en argwaan van de zwarten verdwenen wanneer hij hun zijn genezende medicijnen gaf en trachtte hun betere levensgewoonten bij te brengen. Hij zag met hoeveel vreugde zij leerden. Men noemde hem “De Goede.” Hij constateerde, welk een nuttig werk de bekeerlingen op Moffats missiepost in Kuruman onder hun eigen mensen verrichtten en nam zich voor zelf een missiepost te stichten, inlandse bekeerlingen er de leiding van te geven en dan verder te gaan naar nieuwe stammen en onbekende gebieden. Overal op zijn weg beleefde de geharde kruisvaarder opwindende, gevaarlijke avonturen. Aan het hoofd van zijn karavaan ging hij onbevreesd inboorlingen tegemoet, die nog nooit een blanke hadden gezien, won hun vriendschap met lappen stof, kralen en werktuigen en ging dan aan het werk om de zieken te genezen. Eenmaal als vriend aan­vaard, bleef hij dan weken of maanden onder die mensen werken.

Op zondagochtend verzamelde hij hen om zich heen voor een prediking. Met taaie vasthoudendheid verkondigde hij het woord Gods in de verschillende ingewikkelde dialecten. Aanvankelijk verstonden de verbaasde wilden hem misschien niet, maar zij wisten toch dat hij De Goede was en dat de God van wie hij sprak ook goed moest zijn.

Keer op keer werd Livingstone’s leven gered door wat hij be­schouwde als een goddelijke tussenkomst. In Mabotsa werd hij aangevallen door een woedende leeuw, die hem verwondde en zijn linkerarm brak. Een jonge bekeerling, die door Livingstone was aangesteld als de eerste inlandse schoolinspecteur, kwam tus­senbeide en lokte het dier weg, zodat het neergeschoten kon wor­den. Sindsdien kon Livingstone zijn arm nooit meer zonder pijn boven zijn schouder tillen.

Het uithoudingsvermogen van de onversaagde prediker en zijn minachting voor gevaar werden legendarisch. Hij arriveerde bij de Bakaa-stam toen de krijgers daar zo juist een Arabische hande­laar en al zijn dragers hadden vermoord. Livingstone gebruikte de maaltijd met het opperhoofd, gaf hem geschenken en legde zich daarna kalm te slapen. De volgende dag schreef hij in zijn dag­boek, dat hij er een bijzonder genoegen in gesmaakt had deze moordenaars te vertellen, hoe zij van hun zonden gereinigd kon­den worden.

Livingstone’s werk als dokter was van essentieel belang voor zijn prediking. Vrijwel elke dag bewees hij het nut van kinine bij de bestrijding van malaria. In de eerste vijf jaar had hijzelf 31 malaria-aanvallen te doorstaan. Zonder kinine had hij die nooit overleefd en dank zij dit middel maakte hij weer hele gezinnen en stammen gezond.

Als ontdekkingsreiziger kan Livingstone tot de allergrootsten gerekend worden. Door een derde van het reusachtige continent te exploreren — van de Kaap tot dicht bij de evenaar en van de Atlantische tot de Indische Oceaan — heeft hij van het toen nog onbekende deel van het aardoppervlak meer dan wie ook ont­sloten. Alle gebieden, die hij bezocht, bracht hij in kaart en daar­over gingen nauwkeurige rapporten naar het Koninklijk Aard­rijkskundig Genootschap te Londen. Hij ontdekte als eerste Europeaan het grote Ngamimeer. Hij stuitte op een indrukwek­kende waterval, meer dan tweemaal zo hoog als de Niagara, en noemde die naar koningin Victoria.

Nadat de Moffats naar Afrika waren teruggekeerd, huwde Livingstone hun dochter Mary. In Afrika geboren, was zij gewend aan alle ontberingen en gevaren van oerwoud en woestijn. Op­gewekt deelde zij het hachelijke werk van haar echtgenoot en verpleegde hem bij zijn veelvuldige ziekten.

In Kolobeng bouwden de Livingstones het enige werkelijke huis, dat zij ooit hebben bezeten. In de loop van zes jaar werden hier vier kinderen geboren. Toen Mary en de kinderen voortdu­rend gevaarlijk ziek werden, nam Livingstone zijn gezin mee naar Kaapstad en zond hen naar Engeland met de belofte dat zij el­kaar over een paar jaar weer terug zouden zien. Bij zijn terugkeer te Kolobeng ontdekte hij dat de Boeren zijn missiepost hadden geplunderd, zijn meubels hadden gestolen, veel van zijn boeken hadden verbrand, de school hadden gesloten en schrik hadden gezaaid onder zijn bekeerlingen. Op die manier werd hem duide­lijk gemaakt dat de Zuidafrikaanse autoriteiten een einde wilden maken aan zijn optreden tegen de slavenhandel.

Livingstone was niet bang. Hij bleef de slavernij aan de kaak stellen en schreef vurige brieven, waarin hij een beroep deed op de Engelse regering om een eind te helpen maken aan die handel. Voortgedreven door de taak die hij zich gesteld had, baande hij zich een weg naar de westkust en weer terug naar het binnenland, en dat in de tijd van vier jaar, een ongelooflijke prestatie.

Daarna ging hij voor het eerst weer naar Engeland om zijn gezin te bezoeken en Missionary Travels (Reizen van een Zende­ling), het eerste van verscheidene boeken, te schrijven. Tot zijn verbazing ontdekte hij dat hij een beroemd man was geworden. De prins-gemaal stond hem een onderhoud toe en wetenschaps­mensen nodigden hem uit voor discussies. De regering gaf toe­stemming voor een nieuwe ontdekkingsexpeditie en Livingstone kreeg bevoegdheid om met Afrikaanse stammen te onderhande­len. In maart 1858 ging hij weer scheep, samen met zijn vrouw en hun jongste zoon, Oswell.

Gedurende de zes jaren, die nu volgden, was Livingstone meer ontdekkingsreiziger dan zendeling. Met een stoomboot verkenden hij en zijn helpers de Zambesi en andere stromen in Oost- en Midden-Afrika. Zij ontdekten het Nyassameer, vestigden zendingsposten, richtten scholen op en vonden nieuwe handelswegen. Livingstone zond Mary naar Kuruman, waar hun nog een meisje werd geboren, maar het zou een vol jaar duren voor dit nieuws hem bereikte. Kort nadat moeder, baby en zoon zich weer bij de ontdekkingsreizigers gevoegd hadden, stierf Mary aan de koorts. In zijn smart bleef Livingstone dagenlang bij haar graf. Hij zond zijn zoon en dochtertje terug naar Engeland. In 1864 voltooide hij zijn expeditie. Nu kon hij, wanneer hij de stammen bezocht onder wie hij jaren tevoren had gewerkt, de resultaten van zijn inspanning zien. Kerken die hij had gesticht, leidden een bloeiend bestaan, de kinderen gingen naar school en zekere hygiënische gewoonten bleken wortel te hebben geschoten.

De grijzende kruisvaarder had reeds lang de hoop gekoesterd de bronnen van de Nijl te ontdekken, zodat de Europese handel het Afrikaanse binnenland van het noorden uit zou kunnen be­reiken. Dus nam hij, in het begin van 1866, na zijn vaderland op­nieuw bezocht te hebben, een gevaarlijke taak op zich — het exploreren van de waterscheiding tussen het Nyassameer en het Tanganyikameer. Na zijn vertrek op deze gedenkwaardige expe­ditie heeft nog slechts één blanke Livingstone levend gezien. Vrijwel alles zat hem tegen. Meestentijds was hij ziek. Vijandige inboorlingen stalen zijn voorraden. Velen van zijn dragers liepen weg. Onophoudelijke regen en tseetseevliegen maakten het reizen vrijwel onmogelijk. In 1869 werd Livingstone, doodziek met long­ontsteking, op een brancard naar Ujiji, aan het Tanganyikameer, gedragen — een tocht van twee maanden.

Meer dan twee jaar had men in Engeland niets van de zende­ling-ontdekkingsreiziger vernomen. “Waar is Livingstone?” vroeg iedereen zich af. Twee expedities werden uitgezonden om hem te vinden, maar beide faalden, gedecimeerd als zij werden door tropische ziekten.

James Gordon Bennett jr., directeur van de New York Herald rook de journalistieke mogelijkheden in het verhaal van deze zendeling, die “verdwaald” was in het hartje van Afrika. Hij gaf zijn beste verslaggever, Henry M. Stanley, opdracht Livingstone te vinden, onverschillig, hoe lang het zou duren en hoeveel geld het zou kosten.

Stanley reisde naar Zanzibar, huurde 192 mensen en begon de tocht naar het westen in februari 1871. Hij wist alleen bij geruchte waar Livingstone eventueel zou kunnen zijn. Al spoedig begon men in zijn karavaan te muiten. Twee opzichters probeerden hem te vermoorden. Zware regens maakten het terrein onbegaanbaar. Hij kreeg te kampen met malaria en buikloop. Maar negen maan­den lang drong Stanley met een moed, de man naar wie hij zocht waardig, steeds verder het binnenland in.

Op 10 november haastten de mensen van Ujiji zich naar Livingstone om hem het opwindende nieuws te melden: er was een blanke aangekomen! Livingstone, uitgeteerd maar kaarsrecht, stond voor zijn tent verbaasd te turen naar de grote karavaan met aan het hoofd een lange blanke man, geflankeerd door een drager met de Amerikaanse vlag. De bewoners vormden een levende haag aan weerszijden van de weg waarlangs Stanley schreed voor een der meest dramatische ontmoetingen van alle tijden.

“Dr. Livingstone, naar ik aanneem!”

Stanley was juist op tijd gekomen. Twee jaar lang was Livingstone van alle geneesmiddelen verstoken geweest. Dankbaar aan­vaardde hij nieuwe kleren en benodigdheden, las gretig de brieven en luisterde naar het nieuws dat hem zo vanuit de buitenwereld bereikte.

Maar ondanks Stanley’s aandringen weigerde Livingstone met hem naar Engeland terug te keren. ‘Ik heb nog veel werk te doen!” zei hij. Zo aanvaardde Stanley dus de terugreis met het materiaal voor artikelen, die David Livingstone tot de meest besproken figuur van zijn tijd zouden maken.

Met nieuwe dragers en voorraden ging de moedige prediker opnieuw op weg, op zoek naar de bronnen van de Nijl. Maar op­nieuw lieten zijn krachten hem in de steek. Hij liet zich op een brancard vervoeren en zette koppig door. Toen men op een avond in een dorp van de Ilala’s aankwam, kon hij van uitputting geen woord uitbrengen. Zorgzaam legden zijn helpers hem op zijn veldbed. Kort voor het aanbreken van de dageraad vonden zij zijn ontzielde lichaam geknield bij het bed, het hoofd rustend op zijn gevouwen handen.

“De Goede is heengegaan!” Deze woorden gingen van hut tot hut, van dorp tot dorp. Duizenden bekeerlingen kwamen hem de laatste eer bewijzen. Zij beseften, dat in het verre Engeland de vrienden van de blanke dokter hem zouden willen begraven, dus balsemden zij zijn lichaam met liefderijke handen, maar verwij­derden het hart om dat eerbiedig bij te zetten in hun eigen grond, waar het hoorde.

Toen begon de langste dodenmars in de geschiedenis. Psalmen zingend, die de Goede hun geleerd had, aanvaardde de stoet de tocht van negen maanden naar de kust. Vanuit Zanzibar bracht een Engels vaartuig het stoffelijk overschot naar Engeland. Op 18 april 1874 vond David Livingstone een ereplaats in de abdij van Westminster.

In 1880 bracht koningin Victoria een openbare hulde aan de overleden zendeling voor zijn kruistocht tegen de slavernij in Afrika en maakte bekend, dat er met de sultan van Zanzibar en andere vorsten verdragen gesloten waren, waarbij de slavenhandel te land en ter zee verboden werd. En in de jaren volgend op het heengaan van de Goede gingen de mensen aan wie dr. Living­stone het licht van geloof en vrijheid had gebracht verder op het pad, dat hij hun gewezen had. Hun opgang is een levend ge­denkteken te zijner ere.
.

Vertelstofalle biografieën

8e klasalle artikelen

Vertelstofalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden
.

 794-729

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Boeddha

.

DE VREDE DES GEMOEDS

Het boeddhisme heeft meer aanhangers gehad dan enige andere godsdienst in de geschiedenis. Op het ogenblik* zijn het er 400 miljoen, of nog meer. En afbeeldingen van Boeddha behoren tot de bekendste kunstuitingen ter wereld. Maar hoeveel westerlingen weten wie Boeddha is geweest of wat hij te zeggen had over de problemen van het leven?
Schilders en beeldhouwers hebben van Boeddha een gezette man gemaakt; hij lijkt te goed doorvoed en zelfvoldaan voor een heilige. Wij verwachten van heiligen een martelend zoeken naar inzicht. Dat verwachtten ook Boeddha’s vrienden en de mensen voor wie hij het eerst predikte.
De idee van geestelijke verlichting door lijden begon in India ongeveer 500 jaren voor Christus — tijdens Boeddha’s leven — veld te winnen. In die tijd gebeurde het wel dat jongemannen, gekweld en verbijsterd door het kwaad in de wereld, hun zaken afwikkelden, afscheid namen van familie en vrienden en “heengingen” — of “eruit trokken” zoals wij zou­den zeggen. Zij leefden in de bossen en hun enige bezit was een houten nap waarmee zij nu en dan om wat voedsel bedelden. Zij meenden dat door zelfverloochening en strenge lichamelijke
discipline een ogenblik van verheven inzicht zich zou manifesteren waarin het geheim van het heelal plotseling duidelijk zou worden,

Boeddha — of liever gezegd Gautama, want zo luidde zijn familienaam — beproefde dit en kwam tot de conclusie dat dat dwaasheid was. Het was de eerste omwenteling in het denken die Boeddha teweegbracht.
Volgens de overlevering was hij een prins van een klein koninkrijk, 29 jaar oud, getrouwd en de vader van een zoontje. Hij vertrok omstreeks middernacht, zonder iets tegen iemand te zeggen. Het verscheurde zijn hart — nog even stond hij bij zijn slapende vrouw en kind, maar hij wendde zich af. Hij had een ijzeren wil; van prins van deze wereld werd hij de prins der asceten en zijn roem verspreidde zich “als de klank van een grote gong die hangt aan het uitspansel”.

Hij had vijf makkers, maar zij waren zo onder de indruk van zijn groter vermogen tot toewijding, dat zij meestal niets anders deden dan hem gadeslaan. Nadat hij zich zes jaar lang de grootste ontberingen had opgelegd en hij nog maar een wandelend skelet was, werd hij op een dag overvallen door verschrikkelijke pijnen en verloor het bewustzijn. Toen hij weer bijkwam, was hij tot het inzicht gekomen dat men een middenweg moet bewandelen tussen ascetische onthouding en aardse genietingen als men de geheimen van het heelal wil doorgronden. In de godsdienstige beschaving van India was dit iets revolutionairs. Gautama werd door zijn vijf makkers voor een afvallige uitgemaakt en moest geheel alleen zijn speurtocht naar de laatste waarheden voortzetten.
Gautama’s middenweg was, vanuit het gezichtspunt van de westerse zeden- en voedingsleer, heldhaftig. Hij betrachtte absolute kuisheid. Hij at alleen om twaalf uur in de middag — rijst met kerrie — en daarna niets meer, behalve soms ’s avonds wat dunne pap. Hij voelde zich hierbij uitstekend en hij werd niet alleen een gezonde heilige maar bovendien ook een voorvechter voor  geestelijk uithoudingsvermogen. Men zegt dat Socrates eens een hele nacht stond te denken in een zuilengang. Gautama schijnt iets soortgelijks te hebben gedaan — alleen was hij zo verstandig eerst te gaan zitten.

Boeddha

Gautama zat onder een bepaalde heilige vijgenboom, die later de Boom van het Inzicht werd genoemd — de Bodhi-Boom in het Singalees. Uit de zaden van die boom zijn in de loop der eeuwen steeds weer nieuwe bomen geplant; men kan ze nog steeds zien in Boeddh Gaya.
Gautama was vastbesloten, niet op te staan voordat geestelijke klaarheid zijn deel zou zijn geworden. In de eerste uren na middernacht raakte hij in een trance waarin hij met stralende helderheid de hele ingewikkelde keten van oorzaak en gevolg aanschouwde die deze ellende, leven geheten, regelt. En met een zelfde helderheid aanschouwde hij het pad der bevrijding naar de gelukzaligheid.
Deze mystieke ervaringen zijn als regel onweerstaanbaar over­tuigend voor diegenen die ze ondergaan. Gautama aarzelde niet te verkondigen dat hij Boeddha was, “De Verlichte”, maar boven­dien ook Tathàgata, “De Volmaakte”. Hij keerde rechtstreeks terug naar de vijf kluizenaars die hem openlijk veroordeeld hadden en die nog hongerden in een hertenkamp in Benares. Zij zagen hem komen. “Laten wij deze afvallige geen eerbied betonen,” zeiden zij, “want hij is ten prooi aan de genotzucht.” Maar toen de verlichte Gautama naderde, haastten zij zich hem tegemoet en noemden hem “Broeder”.
Hij antwoordde — en het is haast niet te geloven dat er niet een triomfantelijk licht straalde uit zijn ogen: “O gij monniken, spreek Tathàgata niet aan als ‘Broeder’. Tathàgata is de heilige en hoogste Boeddha.”
Daarna hield Gautama, de Boeddha, een prediking — vermoedelijk op één uitzondering na de belangrijkste die ooit is ge­houden. Net als de Bergrede gaf deze prediking een beknopte schets van een nieuwe manier van leven. De beide levenswijzen lijken verbazend veel op elkaar, hoewel het geloof waarop ze berusten aanzienlijk verschilt. Boeddha’s verkondiging was pessi­mistisch. Ze begon met de stelling dat het leven zoals wij het ge­woonlijk leven grotendeels bestaat uit lijden. De Indiërs vinden het heel natuurlijk, het leven te beschouwen als een bezoeking, misschien omdat zij zo omringd zijn door armoede en ziekte. Als wij zoals zij — geloofden in een steeds weerkerende cyclus reïncarnatie, of wedergeboorte, zouden wij het leven misschien ook geen opwindend avontuur vinden.

Boeddha’s ontdekking onder de Bodhi-boom was, dat onwetend­heid de oorzaak is van het lijden der mensen. Wij hunkeren steeds naar bevrediging van iets dat wij “ik” noemen. Maar er bestaat geen ik. Wij moeten deze waan opgeven en de onwetende ver­langens die ermee gepaard gaan. En hij noemde in het bijzonder: “Verlangen naar bevrediging van de hartstochten, verlangen naar een toekomstig leven, verlangen naar succes in dit leven.”Wij moeten onze geest bevrijden van bijgeloof, onze wil krachtig beheersen, en liefhebben en door dit alles zullen wij één worden met de wereld, er een nederig en tevreden deel van worden. Hierin ligt vrede en volmaakt geluk.

Hij noemde deze ideale toestand “nirwana”. Het is de geestelijke toestand die men ziet in de beeltenissen van Boeddha — een verheven en toch niet bovennatuurlijke vrede. Geen vrede die het begrip te boven gaat — een vrede die voortkomt uit begrip.

Boeddha werd nu volkomen in beslag genomen door zijn pogingen, voor de sterfelijke mensen een weg te vinden uit hun ellende naar een godgelijke levenshouding. Zijn achtvoudig pad der verlossing heeft niets van de eenvoudige, ongekunstelde welsprekendheid van de Bergrede, maar het kan wel in dezelfde vorm opnieuw worden uitgedrukt. Want “gelukzaligheid en hoe die te bereiken” was het centrale onderwerp van zijn predikingen:

Zalig zijn zij die weten, en wier weten vrij is van begoocheling bijgeloof.

Zalig zijn zij die hun kennis op vriendelijke, openhartige en
waarheidsgetrouwe wijze uitspreken.

Zalig zijn zij wier gedrag is vredelievend, eerlijk en zuiver.

Zalig zijn zij die hun brood verdienen op een wijze die geen levend wezen letsel of gevaar berokkent.

Zalig zijn de kalmen, die wrok, trots en eigengerechtigheid hebben uitgebannen en vervangen door liefde, erbarming en meegevoel.

Zalig zijt gij die uw uiterste best doet voor zelfopvoeding en
zelfbeheersing.

Zalig buitenmate wanneer gij u door deze middelen ontdoet van de beperkingen van het ik.

En zalig zijn, ten slotte, zij die verrukking vinden door te beschouwen wat innig en werkelijk waar is van deze wereld en ons leven daarin.

Hoewel Boeddha niet sprak over God, geloofde hij in een zedelijke orde zoals alleen een rechtvaardige en almachtige godheid zou kunnen voorschrijven. Hij geloofde dat iedere goede daad een beloning oplevert, iedere slechte daad een vergelding. Wat de mens ook doet met lichaam of geest, hij kan de zedelijke wet niet ontlopen. Verder verving Boeddha de riten en offers van de priesters, die hij afkeurde, door een bezielde overpeinzing en dit be­tekende ten minste enkele stappen in de richting van het persoonlijk gebed. Zijn extatische bespiegeling is niet hetzelfde als een gebed, maar het is iets waarom vaak wordt gebeden: berusting.

Een andere oorzaak waarom Boeddha’s godsdienst zoveel aan­hangers vond is de ontwapenende verdraagzaamheid. Er bestaan geen boeddhistische dogma’s en voor zover wij weten heeft geen volgeling van Boeddha ooit een ketter vervolgd. Het meest verbazingwekkende van Boeddha — als men aan hem terugdenkt over een afstand van eeuwen vol oorlogen en razernij van fanatiekelingen is juist de beheerste wijze waarop hij een beroep doet op het verstand en de ervaring van ieder mens. Niet alleen moeten wij volgens Boeddha ons eigen heil zoeken, maar wij moeten ook zelf ons eigen geloof bedenken.

“Geloof niets omdat u de geschreven getuigenis van een oude wijze wordt getoond,” zei hij. “Geloof niets op gezag van leraren of priesters. Datgene wat overeenstemt met uw eigen ervaring en na rijp beraad overeenstemt met uw redelijk verstand en bevorderlijk is voor uw eigen welzijn en dat van alle andere levende wezens, aanvaard dat als de waarheid en leef ernaar.”

Deze woorden verlenen een moderne, een westerse betekenis aan de peinzende rust van die verheven maar niettemin krachtige beeltenissen van Gautama, de Boeddha. Hij bracht een boodschap die geen sterveling na 2500 jaren van jachten en opgewonden kakelen rondom de boom des goeds en des kwaads kan negeren.

Misschien nog groter dan zijn wijsheid was het voorbeeld dat hij gaf van wat wij in het westen slechts een christelijk leven kunnen noemen. Vijfenveertig jaren lang, totdat hij op tachtigjarige leef­tijd stierf, doorkruiste dit genie van de wil en het verstand de vallei in de Ganges; hij stond op bij het krieken van de dag, liep dan z’n 25 à 30 kilometer en wees edelmoedig alle mensen, zonder tegenprestatie en zonder onderscheid naar stand of kaste, de weg naar het geluk die hij had gevonden. Hij was geen opruier en werd nooit lastig gevallen, noch door het priesterdom dat hij bestreed noch door enige vorst. Hij werd zo beroemd en zo bemind dat grote menigten hem tegemoetkwamen als hij een stad nader­de, en bloemen strooiden op zijn pad. Zijn ware en triomfantelijke doelstelling was, de dingen nauwkeurig te omschrijven en de mensen een edele en gelukkige manier van leven en sterven in deze wereld te leren.

8e klasalle artikelen

Vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

5e klasgeschiedenis

Vrijeschool in beeldalle beelden

783-718

.