Tagarchief: maretak

VRIJESCHOOL – 4e klas – vertelstof – Edda (3-1)

.

Een sprookje kun je vertellen zonder dat je iets van de symboliek van de beelden weet. Dat geldt voor andere vertelstof net zo: Oude Testament, de Edda, de Griekse mythen.

Zelf vond ik het op den duur wel een verrijking er ‘iets’ van af te weten: ik voelde iets van de diepere waarheden en dat gaf ook aan de manier van vertellen een diepere dimensie. Het waren niet zomaar verhalen meer. De mogelijke duidingen van de beelden zijn vaak verrassend.

Uiteraard krijgen de kinderen hiervan niets te horen: voor hen zijn de overgeleverde verhalen.

Een uitstekend naverteld – ik bedoel dan beeldend en met mooi taalgebruik – zijn de verhalen door Roger Lancelyn Green ‘Scandinavische mythen en sagen’ (Prismapocket 1177).

Ook veel gebruikt wordt het boek van Dan Lindholm ‘Godenverhalen uit de Edda’, uitgegeven bij Chrisotofoor, maar momenteel (06-2014) uitverkocht.

Hieruit de volgende hoofdstukken – met een alfabetische lijst van namen die voorkomen en hun betekenis.

Ten geleide

De inhoud van deze verhalen berust op de poëtische Edda, ook wel oude Edda genoemd, en de proza- of jonge Edda, op de liederen en de sagen. Slechts een enkele maal werden andere bronnen, die overigens schaars zijn, gebruikt. Ook zal men hier en daar zinnen aantreffen die niet direct teruggaan op de hier ge­noemde bronnen. Hun functie is uitsluitend ervoor te zorgen dat betekenis en samenhang niet teloorgaan op die plaatsen, waar deze anders voor het huidige oegrip duister zouden blijven. Want de Edda is immers niet volledig bewaard gebleven. Zij plaatst zowel de onderzoeker als wie haar wil navertellen voor de grootst denkbare problemen.
De gezichtspunten van de hier volgende bewerking kwamen voort uit een jaren­lang zich verdiepen in deze materie evenals in de geesteswetenschap van Rudolf Steiner. Hiermee is ook aangegeven in welk opzicht deze weergave van de Edda zich onderscheidt van de meeste reeds bestaande. Want de antroposofische geesteswetenschap wees de weg om veel dieper in de geest en het wezen van deze mythe, door te dringen dan anders mogelijk zou zijn geweest. Vooral moeten hier de voordrachten worden genoemd die Rudolf Steiner in 1910 te Oslo (het toenmalige Christiana) hield en die werden uitgegeven onder de titel ‘De volkszielen. De opdracht van de verschillende volkeren in relatie tot de Germaanse mythologie’.
Ook aan het mooie boek van Ernst Uehli ‘Nordisch-germanische Mythologie als Mysteriegeschichte’ heb ik vele belangrijke inzichten te danken.
Dan Lindholm

Over de oorsprong van de Edda

In voorhistorische tijden maakten de mensen niet altijd een onderscheid tussen het leven op deze aarde en in het hiernamaals: hier de wereld van de zichtbare dingen, daar een wereld van bovenzinnelijke machten. Wel was deze splitsing bezig te ontstaan. Nog waren echter goden en mensen niet geheel uit elkaar gegaan. De scheiding kwam later.

Tegenwoordig wordt de mens zich zelf gewaar als staande op de hoogste trede van de schepping: onder zich heeft hij het rijk van de dieren, dat van de planten en van de gesteenten. Toen had hij het gevoel zich direct op de onderste trede van de scheppende wezens te bevinden. Boven zich zag hij de rijken der goden. Deze goden behoorden echter bij hem, zoals hij bij hen behoorde. En wanneer hij naar de natuur om zich heen keek trof hij overal een wereld aan die hem aan Ymir herinnerde, de onmetelijk grote reus, uit wie alles is ontstaan. Hij herinnerde zich dit echter half als in een droom. Niet altijd onderscheidde hij scherp tussen de helderheid van het tegenwoordige en de droom van de herinnering.

Zo was het in den beginne. Steeds sporadischer echter deed zich de gave van het schouwen en zich herinneren voor. Ten slotte waren het nog slechts zeer bijzondere mensen die op bepaalde momenten als het ware in vervoering geraakten. Dan hadden zij hun visioenen en door hun mond openbaarde zich een oeroude, heilige mare, ‘Het lied van de stammoeder’. Het zijn juist meest vrouwen geweest die deze gave hebben bezeten. Liederen van deze oorsprong zijn slechts in de oude, poëtische Edda bewaard gebleven. Reeds het woord Edda geeft deze oorsprong aan, want het betekent zoveel als stammoeder of overgrootmoeder.

Woorden en betekenis van de liederen van de Edda zijn niet altijd gemakkelijk te verklaren. De beelden flitsen plotseling als uit een donkere oergrond op, vaak met grote afstanden ertussenin.

Vrouwen die de gave van dit schouwen bezaten, stonden bij de mensen in het Noorden in hoog aanzien. Een dergelijke vrouw werd ook Wala of in het oudnoors Wolwa (zieneres) genoemd.

Bij de liederen van de oude Edda voegen zich de sagen van de jonge. Deze vullen tal van leemten op en maken het mogelijk een verband te zien. Ook de jonge Edda gaat terug op een schouwen, beter gezegd wellicht: op een inwijding. Want als eerste wordt daarin de sage van koning Gylfe verhaald. Deze luidt als volgt:

In Switjod — zo noemde men het oude Zweden — leefde een man. Zijn naam was Gylfe en hij was een machtige koning. Tot hem kwam eens een zieneres. Zij heette Gefjon. Koning Gylfe schepte een zodanig behagen in zijn gesprek­ken met haar, dat hij haar als beloning zoveel land beloofde, als zij in één dag zou kunnen omploegen. Gefjon spande haar vier zonen, die zij in de gedaante van stieren met een reus had verwekt, voor de ploeg. Op hun voorhoofd droegen de stieren sterren, dat waren hun ogen. Zij trokken zo hard dat de damp van hen afsloeg. Op deze wijze ploegde Gefjon een groot stuk land uit Switjod los en wentelde het in zee. Daar werd het een eiland dat tegenwoordig bij Denemarken hoort en Seeland heet. Waar Seeland had gelegen ontstond een meer van dezelfde grootte, het Vanermeer. Dit verklaart waarom inhammen in het Vanermeer en schiereilanden op Seeland altijd ineenpassen. Gylfe moest erkennen dat Gefjon hem te slim af was geweest. Daarom besloot hij die goden op te gaan zoeken, die van oudsher de Asen worden genoemd, om van hen te weten te komen wat hem nog aan wijsheid ontbrak. Want hij verwonderde zich er zeer over dat de Asen altijd in staat zijn alles te leiden zoals zij dit wensen en willen.

De koning verkleedde zich als een arme bedelaar en aanvaardde zijn lange tocht. De goden lieten zich echter niet door zijn vermomming op een
dwaal­spoor brengen. Zij zagen de voetreiziger van verre aankomen en troffen toe­bereidselen om hem met wonderlijke visioenen te ontvangen. Voordat Gylfe het zich recht bewust was geloofde hij voor een burcht te staan, groter en prachtiger dan hij ooit in zijn leven gezien had. Het dak was geheel met gouden schilden bedekt en de muren waren zo hoog dat ze tot in de hemel reikten. Voor de poort kwam een man Gylfe tegemoet, die zonder ophouden met zeven zwaarden speelde; beurtelings wierp hij ze in de lucht en nooit verloor hij er een. De man vroeg Gylfe hoe hij heette, en Gylfe noemde zich Gangleri, — ook Odin wordt altijd zo genoemd wanneer hij een tocht onder­neemt. Gangleri — dat wil zeggen: hij, die op weg gegaan is, de ‘Wandelaar’ — vroeg toen, wie de koning van deze burcht was. De man met de zwaarden antwoordde: ‘Ik zal u bij onze koning brengen.’ Gangleri overschreed de drempel, de poort ging als vanzelf open en viel ook als vanzelf achter zijn hielen dicht.

Toen Gangleri de hal betrad zag hij veel mensen op vele verdiepingen, want het ging er zeer levendig toe. Sommigen speelden, anderen zaten te drinken en weer anderen bestookten elkaar met wapenen. Toen sprak Gangleri:

Alle deuren,
éér men ingaat,
moet men beschouwen,
moet men bespieden,
want nooit weet gij,
of soms niet wacht
uw vijand daar op de vloer.

Deze woorden komen voor in een lied in de oude Edda, de ‘Spreuken van de Hoge’ (‘Hávamál’) genaamd. Hier, nu een mens de hal van de Hoge betrad, scheen het een wachtwoord en richtsnoer te zijn. Want opeens zag Gangleri zich geplaatst voor een drievoudige hoge zetel, waarvan de zitplaatsen zich boven elkaar verhieven. Op ieder ervan was een grote man gezeten. Gangleri vroeg aan zijn begeleider de namen van deze drie mannen. Deze gaf ten antwoord dat hij, die onderaan zat, hun koning was. Zijn naam echter verzweeg hij. ‘Wij noemen hem de Hoge’, zei hij, ‘de tweede noemen wij de Evenhoge, en hij, die bovenaan zit, de Derde.’
Nu begon de Hoge te spreken. Hij vroeg wat Gangleri wenste en tot de poort­wachter sprak hij: ‘Bied hem spijs en drank aan, zoals aan iedereen die onze hal betreedt.’ Gangleri wilde echter niets gebruiken. Want hij was niet gekomen terwille van spijs en drank maar om uit te vorsen of hij op deze plaats iemand zou ontmoeten die kennis bezat, een ingewijde. Toen ant­woordde de Hoge: ‘Niemand komt hier levend vandaan, die niet zelf één ding weet, dat aan ons verborgen bleef. Blijft gij nu staan, daar gij de vragen stelt. Wie antwoordt, mag blijven zitten.’ Gangleri vroeg: ‘Wie is de oudste van alle goden?’
De Hoge antwoordde: ‘Hij heeft vele namen. Hier noemen wij hem de Alvader. Hij leeft door de tijdenronden heen en heerst over zijn rijk. Ook kent hij alle dingen, de grote zowel als de kleine.’
De Evenhoge antwoordde: ‘Hij schiep hemel en aarde, de lucht en het water.’ De Derde sprak: ‘Zijn grootste daad is dat hij de mens schiep en hem een geest gaf, die niet te gronde gaat, ook al vergaat het lichaam.’
Gangleri vroeg: ‘Wat deed hij, voordat hemel en aarde er waren?’ De Hoge antwoordde: ‘Toen was hij bij de Thursen.’
Gangleri bleef doorvragen naar alle bijzonderheden en de drie gaven beurte­lings antwoord, eerst de Hoge, dan de Evenhoge en ten slotte de Derde. Vaak sprak alleen de Hoge.
Het gesprek duurde zeer lang en liep van de eerste tot de laatste dingen. Toen het ten einde liep weerklonk in Gangleri’s oren een geweldige donderslag. Snel wierp hij een blik opzij. Maar toen hij zijn oog weer op de drie mannen wilde richten was de burcht verdwenen en stond hij midden op een wijde vlakte. Zover als hij om zich heen kon zien werd hij slechts verlatenheid gewaar. Blijkbaar had Gylfe toch één ding geweten, dat aan deze goden onbekend was, want hij heeft het er levend afgebracht.
Toen begaf hij zich op weg naar huis en kwam in zijn eigen rijk terug. De sagen, die Gylfe in de hal van de Hoge had gehoord, vertelde hij aan zijn kinderen en dienaren. Latere geslachten verhaalden elkaar, het ene geslacht aan het andere, steeds weer opnieuw, wat Gylfe in de burcht had vernomen. En op deze wijze is de mare ervan tot in onze dagen bewaard gebleven.

Verklarende lijst van namen

De namen van de goden en figuren, die in de Edda optreden, wijzen vaak op de diepere betekenis die in deze namen schuilt. Het is echter niet altijd zo, dat zij slechts voor één uitleg vatbaar zijn, evenmin als de wezens, die zij aanduiden. Sommige kunnen zonder veel moeite worden verklaard, andere werpen daarentegen moeilijk te doorgronden problemen op. Want men moet deze namen niet uitsluitend etymologisch willen verklaren en begrijpen, niet alleen op grond van hun oorsprong en geschiedenis, maar zij moeten ook onomatopoëtisch worden beleefd, dat wil zeggen als klanknabootsingen.

In deze lijst zijn de namen en verklaringen die in de oorspronkelijke Duitse uitgave voorkomen volledig opgenomen. Bovendien werd voor de samenstelling ervan de volgende literatuur geraadpleegd:

Edda. Die Lieder des Codex Regius… herausgegeben von Gustav Neckel. II Kommentierendes Glossar. Heidelberg, 1927

The prose Edda of Snorri Sturluson… selected and translated by Jean I. Young. Berkeley / Los Angeles, 1964

Die Edda. Die wesentlichen Gesange übertragen von Felix Genzmer. Düsseldorf / Köln, 1977

Edda. Goden- en heldenliederen… vertaald en van inleidingen voorzien door dr. Jan de Vries. Deventer, 1978^

Die Edda. II Götterdichtung. Uebertragen von Felix Genzmer. Düssel­dorf / Köln, 19806

Bartelink, G.J.M. Mythologisch woordenboek. Utrecht/Antwerpen, 19783

Branston, Brian. Gods of the North. London, 1980^

Vollmer’s Wörterbuch der Mythologie aller Völker. Stuttgart, 18743

Vries, Jan de. Altgermanische Religionsgeschichte I — II. Berlin / Leipzig,

1935-1937

Afi
‘Grootvader’. Voorvader van de vrije boeren. Zie ook Amma.


‘Overgrootvader’ of stamvader; de stamvader van de stand der onvrijen

Alven
‘Elfen’. Natuurgeesten. Van de beide grote geslachten van de alven of elfen waren de zwarte alven de boze, de licht-elfen de goede gees­ten.

Amma
Grootmoeder’. Van haar en Afi stammen de vrije boeren af.

Amsvartnir 
de duistere zee in de onderwereld.

Angerboda
(‘angr’ = verdriet; ‘bodi’ = brenger): ‘Ongelukbrengster’. Zie de hoofdstukken ‘Het einde van het gouden tijdperk’ en ‘De kinderen van Loki’.

Annar
of Anar, Onar, de tweede man van Nott, de Nacht, en de vader van de Aarde. Deze naam hangt mo­gelijk samen met de wortel ‘oan’ of ‘wan’, die nog voortleeft in ons woord ‘wanen’, ‘waan’ (het Oudnoorse ‘van’ betekent ‘vooruitzicht’, ‘ver­wachting’): dromen, zich verbeelden, vermoeden, verwachten. Het zou zin hebben ‘Annar’ eenvoudig op te vatten als ‘Droom’, ‘Droomwezen’. De Aarde (Jord) zou dan zijn voort­gekomen uit de Nacht, ‘zwanger van dromen’. (Men denke ook aan de be­kende woorden van Shakespeare — The Tempest, 4, 1, 156/7 – ‘We are such stuff As dreams are made on’, ‘wij zijn zo iets als datgene, waarvan dromen zijn gemaakt’.

Asen
Aesir of Asas; in het Gothisch ‘Anses’. De wortel ‘ans’ of ‘ant’ bete­kent ‘krachtig ademen’. Odin, de vader van het geslacht der Asen, is werkzaam in de wind en als schepper van de spraak in het stromen van de adem. Met ‘ans’ verwant is ook  ‘ansa’ = gadeslaan, waarnemen. Asen betekent dus ‘Zij die ons waarnemen’, ‘Zij die krachtig ademen’. Zie ook onder Gullveig.

Asgaard
Hof der Asen’ (‘gardr’ = (om)tuin(ing), hof).

Ask
‘Es’. Het eerste mensenpaar werd gevormd uit twee bomen, Ask, ‘Es’, de man, en Embla, ‘Olm’, de vrouw

Audhumla
‘Humla’ betekent een koe zonder hoorns. Audhumla is een wezen, waarin niets verhard is: ‘de rijkelijk schenkende ongehoornde’.

Balder
of Baldur. Deze naam wordt meestal verklaard als ‘heer’ of ‘vorst’. De wortel ‘bhel’, ‘bhol’, betekent ‘zwellen’, ‘groter worden’, en leeft nog voort in ‘bal’, ‘balg’, ‘buil’ en tal­rijke andere woorden. Zo opgevat kan de naam Balder in verband worden ge­bracht met het in kracht toenemende, hoger stijgende licht van de dag of van de lente.

Barri
(‘barr’ = iets dat spits omhoog rijst, vandaar de naalden van een naaldboom, ook de naaldboom zelf en in ’t algemeen: boom): ‘verbor­gen, stil woud’.

Bergelmir
een reus uit het eerste geslacht der reuzen (zie het hoofd­stuk ‘Over de reus Ymir en de koe Audhumla’.) De betekenis van deze naam is nog niet overtuigend ver­klaard: ‘Berenhelm’ (?), ‘Berggebruis’ (?). De oudste reuzen hebben namen die op ‘-gelmir’ eindigen, een woord met ons ‘galm’ verwant.

Bestia
‘de Beste’; dochter van Bolthorn en zuster van Mimir; uit haar huwelijk met Bor werden Odin, Wili en Wé geboren.

Bilskirnir
‘Opklarend weer’ (‘skirr’ = helder, licht), het paleis van Thor. Met deze naam is de weldadige wer­king bedoeld van het onweer met wegtrekkende wolken.

Bodn
Aanbod’, ‘Aanbieding’ (‘bioda’, ‘baud’ = aanbieden, aanrei­ken): een van de drie vaten waarin Fjalar en Galar ‘Kvasirs bloed’ lieten vloeien. De beide andere waren Odroerir en Son.

Bolthorn
de vader van Mimir. De naam is afgeleid van ‘bolr’, ‘romp’, en ‘thorn’, ‘doorn’. De betekenis ervan is dus ‘Degene die, of hetgene dat in het lichaam binnendringt’ (de ‘doorn in het vlees’). — Volgens de geesteswetenschap van Rudolf Steiner kan de naam worden ver­klaard uit het door Steiner beschre­ven proces van het ontstaan van het herinneringsvermogen, dat tot stand is gekomen door een dieper
binnen­dringen in het fysieke lichaam van de mens van de hogere bestanddelen van zijn wezen. Tegen deze achter­grond moet Bolthorn worden be­schouwd als degeen, die dit proces bestuurt; Mimir wordt zijn zoon ge­noemd.

Bor
zoon van Buri (‘burr’ = zoon), en vader van Odin, Wili en Wé.

Bragi
hangt samen met ‘bragr’, ‘de eerste’, ‘die uitblinkt’; ook heeft ‘bragr’ de betekenis van ‘dichtkunst’. Bragi is de god van de welsprekend­heid en de wijsheid, gehuwd met Idun.

Breidablik
de ‘wijdglanzende’ burcht, ‘waar men wijd en zijd kan uitzien over de wereld’, het paleis van Balder.

Brisingamén
de door een dwerg Brising gesmede halsketting van Freya (‘men’ = halsketting).

Buri
de ‘Verwekker’, de vader van Bor en de grootvader van Odin, Wili en Wé.

Byleist(r)
‘Hij die door de hofste­den sluipt’, broeder van Loki (Ut-gaard-Loki?).

Deiling
of Dellinger, ‘Dageraad’, de derde echtgenoot van Nott, de Nacht, en de vader van Dagur, de Dag.

Ding
oudgermaanse volksvergade­ring, waar ook rechtszaken werden behandeld. In oorsprong een sacrale bijeenkomst.

Draupnir
verwant met het Duitse ‘Traufe’, ‘drup’,’ ’t druppelen’: ‘Druppelaar’, de wonderring van Odin, vervaardigd door de dwergen Sindri en Brok.

Durin en Dvalin
Tijdsduur en Slui­mer’, dwergen.

Edda
Over de betekenis van dit woord lopen de meningen nog uiteen; het zou kunnen samenhangen met het oudnoorse ‘odr’, dichtkunde, poëtica, en zoveel kunnen betekenen als stammoeder of overgrootmoeder.

Einheri’s
of Einheriar: de zielen van de gevallen krijgers die in Walhalla verblijven. De naam kan worden ver­klaard als ‘strijdlustige individuali­teiten’, waarbij ‘strijdlustig’ de ener­gie van de ziel aanduidt.

Elivagar
‘Door stormvlagen ver­wekte golven’, ‘ijs- of hagelstromen’ ‘stormgolven’. De zin van deze bena­ming is die van ‘ritmisch zich her­halende golven’. Zie het hoofdstuk ‘Over de reus Ymir en de koe Audhumla’. — Deze, evenals menige andere naam wordt begrijpelijker wanneer men de opmerking van Rudolf Steiner ter harte neemt, dat de mythen een fysiologisch aspect be­zitten, dat zij, met andere woorden, ook verwijzen naar de natuurlijke levensverschijnselen. Wereld en mens, macrokosmos en microkos­mos beantwoorden aan elkaar. (Zie ook Hvergelmir.)

Eliwog
zie Elivagar

Elli
(vergelijk het Oudhoogduitse ‘elti’): ‘Ouderdom’. Zie het hoofd­stuk ‘Thor bij Utgaard-Loki’.

Embla
‘Olm(zie Ask).

Erda
zie Jord.

Erna
de Flinke’, de vrouw van Jarl.

Fadir
‘Vader’.

Fenrir
fen’ = moeras, grond die niet draagt, onbetrouwbaar is. De wolf Fenrir wil dus zeggen ‘de onbe­trouwbare wolf’, ‘het leugenbeest’.

Fimbulvetr
(‘fimbul’ = reuzen-; ‘vetr’ = winter): ‘de reuzen-, de reus­achtige winter’, de lange winter aan het einde der tijden.

Fjalar
De veel wetende’; dwerg, die samen met de dwerg Galar uit het met honing vermengde bloed van de wijze Kvasir de dichtermede maakte.

Fjörgynn
de vader van Frigg. Naast deze mannelijke god, een reus, komt een vrouwelijke godin Fjörgyn voor. ‘Fjörgyn’ betekent ‘aarde’; godinnen hebben vaak namen, die te kennen willen geven dat zij van de aarde
af­stammen.

Folkwang
‘Landouw van het volk’, ‘Volksveld’, ‘Vlakte van het krijgs­volk’ (‘folk’ = krijgsschaar, gevolg, stoet): het verblijf waar Freya de ge­vallen krijgers ontvangt.

Forseti
‘de Voorzitter’, ‘Rechter’, zoon van Balder en Nanna.

Freki
zie Geri en Freki

Freyr en Freya ‘Heer’ en ‘Vrouwe’, ‘Heerser’ en ‘Heerseres’, kinderen van Njord en Skadi.

Frigg
of Frigga (‘fridr’ = vrouw): Vrouw, echtgenote. Frigg was de echtgenote van Odin en de moeder van Balder en Bragi. Gangleri de ‘Gaande’, ‘Hij die op weg is gegaan’, de ‘Wandelaar’. Een van de bijnamen van Odin.

Gangrad(r)
(‘rad’ = raad; ‘god-radr’ = goede raad gevend): ‘Hij die goede raad geeft’, bijnaam van Odin.

Garm(r)
de Blaffende’, ‘de Bijterige’, ‘Hond’, die de weg naar Helheim bewaakt; komt overeen met de Cerberus in de Griekse mythologie, en is met deze naam waarschijnlijk ook taalkundig verwant.

Gefjon
de ‘Gevende’. Dit is ook de naam van een godin, die in het gevolg van Odin voorkomt. Door deze naam wordt derhalve aangeduid dat Gefjon een boodschapster van Odin is.

Gerd
‘Ge-Erd’, dat wil zeggen ‘Uit de aarde’. Gerd, de dochter van de reus Gymir, trouwde met Freyr, die door zijn wapendrager Skirnir naar haar hand liet dingen. Zie het hoofd­stuk ‘Freyr dingt naar de hand van de dochter van een reus’. Geri en Freki  ‘Gulzigheid’, ‘de Gul­zige’ en ‘Vraatzucht’, ‘de
Vraatzuch­tige’, de twee wolven die Odin volgen.

Gimle
de eeuwig gouden zaal, het vernieuwde Walhalla na Ragnarok.

Ginnungagap
Oorsprong: ‘Gap Ginnunga’. Gap is taalkundig ver­want met gapen: strot, diepte, af­grond enz. ‘Ginnung’ is afgeleid van het Oudnoorse werkwoord ‘ginna’: bedriegen, toveren, drogbeelden voor­voorspiegelen. Ginnungagap is dus ‘de van toverbeelden of droombeel­den, dat wil zeggen van imaginaties, vervulde ruimte of gapende afgrond’. Zie het hoofdstuk ‘Over de reus Ymir en de koe Audhumla’.

Gnipaheller
gnipa’ is taalkundig verwant met ‘knijpen’. ‘Hellekloof’, ravijn waardoor de weg naar Helheim voerde.

Gullveig
(‘gull’ = goud; ‘veig’ = drank): ‘Gouddrank’. Achter deze naam gaat een groot raadsel schuil. Uit de samenhang schijnt opgemaakt te mogen worden dat Gullveig tot het geslacht der Wanen behoort. Deze zijn vooral in de opbouwende levenskrachten werkzaam. Wat groeit en leeft vormt het terrein van hun werkzaamheid. Zoals het geslacht van de Asen kan worden gekenschetst als dat van de ‘Zonen van de Dag’, zo dat van de Wanen als de ‘Dochters van de Nacht’. Want iedere nacht, wanneer het bewust­zijn zich tijdens de slaap terug­trekt, vullen de vorm- en levenskrach­ten datgene weer genezend aan, wat door het actieve, wakende leven tijdens de dag werd verbruikt. Zo bestaat er een strijd tussen die goden, die meer het bewustzijn van de mens stimuleren, en diegenen, die het ,scheppende, actieve leven dienen. Dit proces wordt weerspiegeld in de mythe van het verbranden van Gullveig in het ‘paleis van de Hoge’. Het onverbrande hart duidt op een onver­bruikte rest, op een soort voortwoe­kerend bezinksel, waarvan Loki zich meester kan maken.

Gungnir
afgeleid van ‘ganga’, ‘gaan’: ‘Datgene wat golvend voorwaarts gaat’, Odins speer, zinnebeeld van zijn spraakvermogen.

Gylfe
of Gylfi: Vorst, koning. Zie het hoofdstuk ‘Over de oorsprong van de Edda’.

Gymir
‘Ge-Ymir’, dat wil zeggen ‘Van Ymir afstammend’, ‘de Aardse’. Reus, vader van Gerd.

Hati
zie Skol en Hati

Heervader
naam voor Odin: ‘Aan­voerder van het leger der gevallen krijgers’; ‘het wilde heir’ of ‘de wilde jacht’ is de omschrijving voor Odin, in de storm voortjagend door de lucht, aan het hoofd van de zielen der gevallen krijgers (zie Einheri’s).

Heid
(‘heidr’ – heide, woud): ‘Die uit het woud’, ‘Die van de heide’ -een naam voor tovenaressen. Er schijnt een geheime samenhang te bestaan tussen de ‘Oude in het erts­woud’, Heid, Angerboda en het onverbrande hart van Gullveig.

Heimdall
‘de Helle, Heldere uit het heelal’, ‘Wereldglans’, lichtgod; door hem worden de verschillende standen in het leven geroepen.

Hei
de heerseres over de onder­wereld, het rijk van de doden. Taal­kundig verwant met ‘hol’, ‘de hel’ enz.

Helheim
het rijk van Hel, de heer­seres over de onderwereld, het
doden­rijk.

Hermod
(‘hermogr’ = krijger, krijgsman), verwant met ons woord ‘heir’ (‘krijgsmacht’): ‘Hij die moedig is als een heir’. Hermod is de zend­bode, de afgevaardigde van de goden. Himinbjorg  (‘himinn’ = hemel, fir­mament; ‘biarg’ = berg): ‘Hemelberg’ of ‘Hemelburcht’, het paleis van Heimdall.

Hlidskjalf
(‘hlid’ = poort, deur) ‘bank bij de deur’, de troon van Odin, de hoogste zetel van Asgaard, van waaruit hij de hele wereld kon overzien.

Hlorridi
‘Bliksemslingeraar’, bij­naam van Thor.

Hodmimir
Hodd’ = het Duitse ‘Hort’, een vorstelijke schat; Hodmimir is ‘de schat bewarende Mimir’ (de rijkdom van de herinne­ring). ‘Hodmimirs hout’ is een ge­heime benaming voor de levens­boom Ygdrasil.

Hödur
of Hod, ‘de Schatbewaar­der’ (?) (‘hodd’ = vorstelijke schat). De betekenis van deze naam is pro­blematisch. De blindheid van Hödur, de blinde broeder van Balder, heeft betrekking op de we­reld van de goden. Deze blindheid heeft zich meester gemaakt van de gehele mensheid. Op grond hiervan vertegenwoordigt Hödur als bewust­zijnsvorm de aardsgezindheid, het blind zijn voor het goddelijke, het levensgevoel dat aan het louter
fysie­ke organisme gebonden is.

Hönir
‘De lokkende, roepende’. De Indogermaanse wortel is ‘chan’, met de betekenis van ‘zingen’, ‘lokken’, ‘roepen’. Deze naam zinspeelt dus op het verband tussen Hönir en het verbeeldingsleven van de mens. Hönir roept de verlokkende voor­stellingswereld op. Zie het hoofd­stuk ‘De goden en hun werken’.

Hraesvelg
‘Lijkenverslinder, -verzwelger’ (‘hrae’ = lijk). Hraesvelg is een reus die in de gedaante van een adelaar aan het einde van de wereld zit. Van zijn vleugels gaat de wind uit. De drukkende zwoelheid die aan storm en onweer voorafgaat, werd als ontzielde, levenloze lucht ervaren. De storm verzwolg deze dode lucht. Als imaginatie, als een door de voorstellingskracht opgeroepen beeld, ontstond de reusachtige ade­laar, die de wind door zijn vleugel­slagen teweegbrengt.

Hrungnir
de Knarsende’, ‘Herrie­schopper’, ‘Bruiser’. Zie het hoofd­stuk ‘Thors strijd met Hrungnir’.

Hugin en Munin
‘Gedachte’ en ‘Her­innering’ of ‘Geheugen’: de twee raven die op Odins schouders zitten.

Hugi
‘Zin’, ‘Gedachte’. Zie het hoofdstuk ‘Thor bij Utgaard-Loki’.

Hvergelmir
‘Helm’ (het gewelfde deksel van een distilleerkolf) ‘waarin het wervelt of kolkt’, ‘bruisketel’. Microkosmisch (zie Elivagar) wordt met Hvergelmir de ontwikkeling van de hersenen bedoeld. De helm is de hersenpan, de werveling, de zich ont­wikkelende, zich vormende herse­nen. De twaalf rivieren zijn de in de droom beleefde evenbeelden van de zenuwstrengen. Elivagar wijst op het proces van het overgaan in vaste toe­stand. In overeenstemming hiermee is Muspelheim de wereld van de ver­branding, die uit de stofwisseling in het onderlichaam van de mens de warmte produceert. — Deze werelden, in beeldende vormen beleefd, stonden de zieneres voor de geest als terzelfder tijd kosmische en menselij­ke, de ontwikkeling stuwende krach­ten. Zie de hoofdstukken ‘Over de reus Ymir en de koe Audhumla’ en ‘Over de es Ygdrasil’.

Hymir
een reus; de betekenis van deze naam is onzeker. Waarschijnlijk bestaat er een samenhang met Ymir. Ook kan gedacht worden aan een ver­band met ‘hrim’, ‘rijp’, ‘rijm’; ‘hrim-kaldr’, ‘rijp-koud’, is een ken­schetsing van reuzen. Hymir zou dan kunnen betekenen ‘Rijpveroorzaker’.

Hyrrokin
(‘hyrr’ = vuur): ‘De in het vuur gerookte’, tovenares door de goden geroepen om het schip voor Balders vuurdood los te wrikken.

Idavlakte
‘id’= daad, handeling: ‘de vlakte, de velden van de hande­lenden, van de arbeid’.

Idun
verwant met ‘id’, ‘daad’, ‘han­deling’: ‘Zij die handelt’, in dit ge­val ‘Zij die verjongt’. Idun is de doch­ter van een koning der elfen of dwergen, Iwald. Het eten van haar appels schonk aan de goden steeds weer nieuwe jeugd. (Men vergelijke de Griekse mythe van de appels der Hesperiden, die eveneens eeuwige jeugd verschaffen.)   [ook Iduna]

Iwald
of Ivaldi ‘Hij die vermag’, ‘Hij die kan’, ‘die het in zijn macht heeft’. Vader van Idun.

Jarl
(het Engelse ‘Earl’): ‘Edelman’, adellijke titel die aan de hogere ambtenaren van de koning toekwam. In het lied van Rig stammen van Jarl de edelen af.

Jarnsaxa
(‘jarn’ = ijzer, kling; ‘sax’, in het Latijn ‘saxum’ (steen) = een kort zwaard; de uitdrukking ‘sax’ stamt uit de steentijd): ‘IJzerzwaard’, een reuzin bij wie Thor twee zonen verwekte: Modi en Magni.

Jord
of Erda, de godin van de Aarde, dochter van Annar en Nott, de Nacht. Zij werd de moeder van Thor.

Joten
zie Jotunheim Jotunheim  ‘Heim of heem, woon­plaats, der Joten’. (‘jotun’, oorspron­kelijk ‘Eoten’ = eter, veelvraat). Jotunheim was ‘oostelijk’ gelegen, aan gene zijde van de Elivagar. Dit moet echter niet alleen maar in ruimtelijke zin worden opgevat. Want wat aan de andere zijde van de Elivagar lag, ging in tijd vooraf aan de wereld, geschapen door Odin, Wili en Wé. De Joten zijn vanuit voorbijetijden met vernietigende krachten werkzaam, en wel ‘vretend’. De wijsheid van de Joten heeft altijd betrekking op het verleden. Toen Odin iets over het oerbegin wilde vernemen zocht hij een Jotun, Wafthrudnir, op (‘Hij die sterk is in het weven, dat wil zeggen in het op­geven van moeilijk te ontwarren raadsels’, ‘de ingewikkeld spreken­de’). Wanneer hij iets over de toe­komst wilde te weten komen, be­diende hij zich van de ziel van een mens, en wel van de Wala.

Karl
Kerel’, de naam voor de vrije boer. In het lied van Rig de stam­vader van de stand der vrije boeren.

Kvasir
‘de Fluisteraar’ (‘kveda’, ‘kvad’ = geluid geven). Het ontstaan van Kvasir, de wijste van alle schep­sels, uit de samenwerking van de beide godengeslachten van de Asen en de Wanen, wijst op het ontstaan van de spraak, respectievelijk op de spraakorganen. Daarom werd gezegd dat uit Kvasirs bloed de dronk der skalden, de dichtermede, was ont­staan (‘Kvaedi’ = gedicht). Het Noorse ‘kwase’ en het Russische ‘kvas’ voor een uit bessen gegiste drank wijzen nog op de samenhang met de mede.

Laufey
(‘lauf’ = loof, blad; ‘ey’ = eiland): ‘Loofeiland’ (‘Loofhout’?), de moeder van Loki. Wanneer Loki de zoon van Laufey wordt genoemd, heeft het er, volgens de geestesweten­schap van Rudolf Steiner, alle schijn van, dat hiermee zijn herkomst wordt aangeduid uit een toestand van de aarde, die is zoals die van het loof, dat wil zeggen nog niet geminerali­seerd. (Zie Rudolf Steiner, De we­tenschap van de geheimen der ziel).

Lidskjalf zie Hlidskjalf

Lif en Lifthrasir
Zij die leeft’, ‘het Leven’; en ‘Hij die op het leven wacht’, ‘de Levenbegerende’, ‘Levensdrang’. Zie de hoofdstukken ‘Over de es Ygdrasil’ en ‘Na Ragnarok’.

Lodur
verwant met het Duitse woord ‘lodern’, ‘(op)vlammen’, ‘branden’, ‘gloeien’. Lodur is in de bloedwarmte en in de stofwisseling werkzaam. Hij wakkert ‘het vuur’ aan, datgene wat de mens van binnen uit zijn kleur verleent, kortom wat zijn verschijning bepaalt. Zie het hoofdstuk ‘De goden en hun werken’.

Logi
‘Vlam’, ‘Gloed’. Zie het hoofd­stuk ‘Thor bij Utgaard-Loki’.

Loki
deze naam is voor meer dan een uitleg vatbaar.Waarschijnlijk hangt hij samen met het werkwoord ‘luka’, (‘lauk’), dat ‘afsluiten’, ‘be­ëindigen’, ‘een einde maken’ bete­kent; ‘luka upp’ is ‘ontsluiten’, ‘af­leiden’; ‘lok’ betekent ‘slot’, ‘eind’. Ook wordt wel een samenhang gezien met logi’, ‘vlam’, ‘laaie gloed’. Deze ontvankelijkheid voor velerlei uit­leg komt geheel voort uit het wezen van Loki. Hij is de Lucifer van de oudnoorse mythe. Tijdelijk is hij met de goden verbonden en helpt hij hen bij tal van moeilijkhe­den. Door toedoen van Loki echter maakt de wijsheid zich los van de dingen, die door de schepping waren ontstaan. Door niets meer ge­bonden ontaardt de wijsheid tot die sluwheid, die Loki zijn macht geeft. Van deze sluwheid gaat een sterke verlokking uit. Zij brengt de mensen zelfzucht (de wereldslang Midgardsormr), de leugen (de wolf Fenris) en ten slotte de dood (Hei): alle drie kinderen van Loki.

Lorridi zie Hlorridi

Magni
de Sterke’ (‘magn’, oor­spronkelijk identiek met ‘megin’ = kracht, sterkte). Magni is de sterke zoon van Thor.

Maretak
(Viscum album) ‘mistel-teinn’ (‘teinn’ = twijg), ook vogellijm en met de Engelse naam mistletoe genoemd. Deze plant, die niet in de aarde wortelt maar parasiteert op allerlei bomen, stond de ‘Zoon van Laufey’, Loki, ter beschikking. Juist omdat hij geen wortel kan schieten in de aarde stamt hij uit hetzelfde verleden van de wereld, waaruit ook Loki is voortgekomen. (Meer bijzon­derheden bij Rudolf Steiner, Welt, Erde und Mensen, 1908, G.A. 105.)  [ zie ook plantkunde]

Menglad
(‘men’ = halsketting; ‘gladr’ = blij, verheugd): ‘Zij, die zich over de halsketting verheugt’, bijnaam van Freya.

Midgaard
‘De middelste wereld’, die aan de mensen was toegewezen. Aan de ene kant, boven, was zij omgeven door Asgaard, de hof der Asen, de godenburcht; aan de andere kant, beneden, door Jotunheim. Dit in de macrokosmos, in de wereld in het groot. In de microkosmos, in de mens zelf, komt Midgaard overeen met de ritmische mens, dat wil zeggen met hart en ademhaling. — Door de mens uit vroeger tijd werd de borst beleefd als de eigenlijke zetel van de ziel. Van beneden af, vanuit de stofwisseling, bruiste Muspelheim op. Vanuit het gebied van het hoofd voelde hij de wereld van het koude komen.

Mimir
taalkundig verwant met ‘memoria’, ‘memory’, enz. Mimir draagt in zich de herinnering van de wereld. Door de wijze waarop hij in de Edda is uitgebeeld behoort hij tot de wezens van een hogere orde dan de dichter bij de mensen staande Asen.

Mistletoe zie Maretak.

Mjöllnir
de Verpletteraar’, de hamer van Thor (‘mölva’ = verbrijze­len, vermorzelen).

Modi
‘de Moedige’, zoon van Thor en de reuzin Jarnsaxa.

Modir
‘Moeder’.

Modsognir
(‘sogn’ hangt samen met ‘suga’, ‘zuigen’): ‘Zuiger van mede’. Schijnt een bijnaam van Mi­mir te zijn; Modsognir is echter ook de naam van een van de aanvoerders der dwergen.

Mundilfari
de vader van Mani (de Maan) en Sol (de Zon). De naam hangt samen met ‘maan’ en duidt een bepaald tijdstip aan.

Munin
zie Hugin en Munin.

Muspelheim
‘Oord van vernietigend vuur’, vuurwereld. De warme pool bij het ontstaan van de wereld. (Zie ook Niflheim en Hvergelmir.)

Naglfar
het uit menselijke nagels gebouwde dodenschip, ‘Nagelschip’.

Nanna
‘De werkzame’, de echtge­note van Balder en moeder van Forseti.

Narwe zie Nor.

Nidhog
(het Oudhoogduitse ‘nid’ betekent ‘haat’, ‘nijd’; ‘högg’ = houw, hakken): ‘Nijd-hakker’, ‘N(e)idhart’, ‘Nijdas’, de draak die aan de wortel van Ygdrasil knaagt. De naam duidt op de het leven ver­terende kracht, die werkzaam is in het zenuwstelsel. (Vergelijk de Griekse mythe van het hoofd van Medusa met zijn verstenende kracht.)

Niflheim
letterlijk ‘Nevelheim’, nevelgebied. De oude Germanen be­leefden de wereld en de mens als ont­staan uit een polariteit. Niflheim duidde de ijzig koude pool aan. (Zie ook Muspelheim.)

Njord
een van de goden uit het ge­slacht der Wanen die onder de Asen werd opgenomen. Vader van Freyr en Freya. God van de rijkdom en de vruchtbaarheid. Zie de hoofd­stukken ‘De Asen en de Wanen’ en ‘Suttungs mede’.

Noatun
Hof der schepen’, ‘Schepentuin’, het paleis van Njord. Nor of Norvi, Norve, ‘De in ’t nauw gebrachte’, ‘de Benarde’; ‘narwa’ is in het Oudgermaans ‘nauw’, ‘smal’. Nör is de vader van Nott, de Nacht.

Nornen
afgeleid van ‘nyrna’, ‘hei­melijk mededelen’: de drie Schikgo­dinnen, die over het menselijke lot beschikken. Hun namen zijn Urd, Werdandi en Skuld — Verleden, Heden en Toekomst.

Nott
of Natt, de Nacht, de dochter van de reus Nör. Zij was driemaal ge­trouwd, eerst met Naglfari (Lucht of Aether), aan wie zij een zoon Audur (Stof, Voorraad) schonk; daarna met Annar, die de vader werd van Jord, de Aarde; en ten slotte met Delling, de Dageraad. Uit dit laatste huwelijk werd Dagur, de Dag, geboren.

Odin
in het Oudhoogduits Wuodan, later Wotan (Wodan). Taal­kundig verwant met ‘waden’ en ‘woeden’, dat wil zeggen ‘krachtig in voorwaartse richting gaan, naar voren dringen’. Odin is de godheid die bij voorkeur werkzaam is in de storm — in de ademhaling die de longen vult, en in de wind die door het woud bruist. Buiten, in de we­reld in het groot, laat hij struiken en bomen spreken, kruinen ruisen, takken kraken. — In de mens bun­delt hij dit alles in het woord, in woorden die aan klanken van de na­tuur zelf zijn ontleend. De taal die Odin aan de mensen schonk was een onomatopoëtische, op klanknaboot­sing gebaseerd, en hierop berustte haar magische werking. Odin-Wotan is verreweg de meest gecompliceerde en complexe godheid onder de noordgermaanse goden.

Odr
ook Od of Odur (Oudhoog­duits ‘wuot’): ‘Gemoedsbeweging’, ‘Hartstocht’, ‘Zieleleven’. Odr is de bruidegom van Freya.

Odroerir
‘Geestverwekker’, ‘Die de geest in beweging brengt’: zowel de ketel, waarin de mede, de skalden­drank, bewaard werd, als deze dichtermede zelf.

Onar zie Annar

Raesvelg zie Hraesvelg 

Ragnarok
(hangt samen met ‘regin’, Gotisch ‘ragin’, ‘de heersenden’, ‘de goden’): ‘het raadsbesluit, aan de goden voltrokken’, ‘de ondergang der goden’, ‘wereldondergang’, ‘godenschemering’. Hiermee is voor­al een verandering van het bewust­zijn bedoeld, die zich na de dood van Balder moest voltrekken. De oude helderziendheid, die de dingen als in een droom zag, verdwijnt; voortaan is voor de mens slechts dat­gene ‘werkelijk’, wat hij met zijn zin­tuigen duidelijk waar kan nemen. Regin  (Gotisch ‘ragin’): ‘de Heer­senden’, dat wil zeggen de goden.

Rig
‘Heerser’, ‘Wezen van een hoge­re orde’ (het Keltische ‘ri’, tweede naamval ‘rig’ betekent ‘koning’).

Rungnir zie Hrungnir

Sessrymnir
(‘sess’ = zetel, zit­plaats): ‘de Zetelrijke’, zaal in het paleis van Freya.

Sif
is hetzelfde woord als ‘sibbe’, ‘familie’, ‘de gezamenlijke ver­wanten’, Sif was de echtgenote van Thor.

Sindri 
De vonkenspattende’. Naam van de dwerg die de hamer Mjöllnir smeedde.

Skadi
Schade’, ‘Stammend van de tegenkrachten’, dochter van de reus
Thjazi, die door de goden gedood wordt. Als genoegdoening hiervoor trouwt Skadi met Njord.

Skidbladnir
(‘skid’ is het Noorse ‘ski’; ‘blad’ = blad): ‘Uit planken, zo dun als bladeren gevormd’, ‘Gevleu­geld hout’, het opvouwbare schip van Freyr.

Skirnir
(‘skina’ = glanzen, lichten, stralen; ‘skirr’ = helder, klaar, licht): ‘de Schitterende’, ‘de Glanzende’. Dienaar en wapendrager van Freyr.

Skol en Hati
(‘skollr’ = slinkse stre­ken; ‘hatr’ = haat): ‘de Slinkse, Valse’ en ‘de Hatende’, de beide wolven die zon en maan willen ver­slinden.

Skrymir
afgeleid van ‘skrama’, ‘doen schrikken’. Hiermee verwant is ‘skrymt’, ‘spook’, ‘verschijning’. Zie het hoofdstuk ‘Thor bij Utgaard-Loki’.

Skuld
hangt samen met ‘skolo’ (‘skylda’), ‘moeten’ en met ‘skyldr’, ‘schuldig’. Deze naam heeft betrek­king op de toekomst, op datgene, wat de mens overeenkomstig zijn lot moet betalen. Daarom heet een van de drie Nornen, die van de toe­komst, Skuld.

Sleipnir
taalkundig verwant met ‘sluipen’: ‘De snel sluipende’, het achtvoetige paard van Odin.

Snaar
‘Schoondochter’, de vrouw van Karl, de stammoeder van de stand van de vrije boeren.

Son
‘Offer'(taalkundig verwant met ‘zoenen’ in de betekenis van ‘boeten’, ‘goedmaken’). Een van de drie vaten, waarin de dichtermede, Kvasirs bloed, werd opgevangen.

Surt
de Zwarte’ (‘sortna’ = zwart worden). De demon van het vuur die Muspelheim met een vlammend zwaard bewaakte. Suttung ‘de Geweldadige’ (?) volgens een andere verklaring ‘de Zui­per’): zoon van de reus Gilling. Na diens dood kreeg hij van de dwergen Fjalar en Galar als vergoeding de dichtermede, die hij door zijn doch­ter Gunlod liet bewaken.

Svadilfari 
‘Die over gladde rotsen heenrijdt’, de hengst van de bouw­meester van de muur om Asgaard.

Tanngnjostr en Tanngrisnir
‘Tan­den knetteraar’ en ‘Tandenknarser’, de twee bokken die Thors wagen trokken.

Thjalfi
de betekenis van deze naam is onzeker; mogelijk ‘dienaar’ (?) Zie het hoofdstuk ‘Thor bij Utgaard-Loki’.

Thjazi
of Thjassi, ‘Stormer’ (?); de betekenis van deze naam is onzeker. Vader van Skadi.

Thökk
deze naam wordt zowel ver­klaard in de betekenis van ‘Duister’ als van ‘Dank’ (‘thakka’ = danken). In deze laatste betekenis moet de naam ironisch zijn bedoeld voor de reuzin, wier gestalte Loki aanneemt na de dood van Balder, en die als enige van alle schepsels niet om de dood van Balder treurt. Thor of Donar, ‘Donder’. Door de figuur van Thor werd in de oudnoorse mens zijn eigen ik-bewustzijn wakker geroepen.

Thrall
‘Horige’, ‘Knecht’. Stamvader van de stand der onvrijen.

Thrudwang
Landouw van de kracht’ (‘thrud’ = kracht), het gebied waar zich de burcht van Thor, Bilskirnir, bevindt. Thrym afgeleid van ‘thruma’, ‘don­deren’, ‘geraas maken’: ‘Donder’, reus die tijdens Thors slaap diens hamer steelt.

Thrymheim
‘Dreunend heem’, ‘Donderverblijf’ (‘thruma’ = donde­ren), de woning van Thjazi.

Thursen
‘Duistere wezens’ (het woord ‘Thurs’ legt de nadruk op de weerzinwekkende lelijkheid). Zij worden vaak op één lijn gesteld met de Joten en eenvoudig als reuzen be­schouwd. Oorspronkelijk was dit niet zo. Toen noemde men de oer­wezens, die verbonden waren met een wereld die aan de huidige vooraf­ging, Thursen. Dit blijkt duidelijk uit een passage in de jonge, de proza Edda (‘Gylfaginning’, ‘De begooche­ling van Gylfe’). Daar wordt door Gylfe/Gangleri gevraagd, waar de schepper van de wereld was, toen hij nog niet de huidige wereld had ge­schapen. Het antwoord luidt: ‘Toen was hij bij de Thursen’.

Thyra
‘Slavin’, ‘(Dienst)meid’.

Ull
 ‘uil’, het Angelsaksische ‘wull’, Gotisch ‘wulla’, betekent ‘wol’. ‘De Wollige’ (?), zoon van Sif, stiefzoon van Thor, bekend als skiloper, jager en boogschutter.

Urd
‘uit de oertijd’, de Norne van het verleden en de belangrijkste van de drie Nornen.

Utgaard
(‘ut’ = buiten, eruit; ‘gardr’ = (om)tuin(ing), hof): ‘Buitenhof’, het rijk van Utgaard-Loki, gelegen aan het einde der wereld, het rijk van de ijzige koude.

Utgaard-Loki
‘de Loki van de we­reld buiten ons’. De Noors-germaanse mythologie onderscheidt tussen twee werkzame beginselen van het kwaad. Het eerste, dat door Loki, de zoon van Laufey, wordt vertegen­woordigd, oefent zijn verleidende werking uit op het gebied van de geest en de ziel. Dat wil zeggen dat Loki uit de rijen van de goden naar de mens toegaat. Het tweede, Ut­gaard-Loki, bewerkstelligt de be­goochelingen die van buiten af de ziel omvangen, om de mens te be­letten de diepere werkelijkheid te doorgronden die zich achter de we­reld van de zintuiglijke waarneming verbergt. — Bij Saxo Grammaticus, de schrijver (overleden ca 1220) van een geschiedenis van Denemarken vanaf de oudste tijden tot 1184, vin­den we een zeer drastische schilde­ring van de onderaardse grotten van Utgaard-Loki. Alles is daar hoornachtig en hard geworden. In het uiterste noorden, waar nooit de zon schijnt, bevindt zich de ingang tot deze met gif gevulde holen.

Valr zie Walvader

Wala
oudnoors Wolwa of Volva: Waarzegster, zieneres. Letterlijk: ‘Zij die vertrouwd is met de offerstaaf­jes’. Om het lot of de wil van de goden te doorgronden werden op een bepaalde wijze staafjes of met bloed ingewreven spaanders, zoge­naamde ‘volr’, op een hoop gegooid. De runen die hierdoor ontstonden wist de Wala te duiden. — Misschien mag in ‘Volva’ ook de overeenkomst in klank met ‘wolf’ worden beleefd, hoewel dit zuiver etymologisch moeilijk kan worden gestaafd. Onder de dieren werd de wolf als een in bij­zondere mate bezeten, demonisch, wezen ervaren. Daarom werd met ‘wolf’ heel vaak die merkwaardige relatie aangeduid, die ontstaat wan­neer een hogere macht bezit neemt van een mens — in goede zowel als in kwade zin. De vele sagen over weerwolven hangen hiermee samen, vermoedelijk ook het veelvuldig voorkomen van ‘wolf’ als eind- of be­ginlettergreep in oudgermaanse namen.

Walhalla
‘Hal der gevallenen’, het verblijf van Odin.

Walkuren
‘Zij die de Wal (‘valr’) kiezen’, ‘Dodenkiezers’: dienaressen van Odin die door de lucht rijden en op Odins bevel hen aanwijzen, die in de strijd zullen sneuvelen.

Walvader
afgeleid van ‘vair’, de lijken van de gevallenen op het slag­veld na de slag: ‘Vader van de geval­len krijgers’, een van de namen van Odin.

Wanen
taalkundig verwant met het werkwoord ‘wanen’: ‘Zij die wanen’. Het Oudnoorse ‘van’ betekent ‘vooruitzicht’, ‘verwachting’: ‘Zij die verwachten’. Zie ook onder Gullveig.

War
ook Wara, Woer of Wor. Hangt samen met ‘var’, het Oudhoogduitse ‘wara’, ‘gelofte van trouw’. War is de godin van de huwelijkstrouw.

Wegtam
‘De aan wegen gewende’, ‘de veel reizende’, een van de namen van Odin (‘vegr’ = weg; ‘tamr’ = tam, getemd).

Werdandi
de Norne van het tegen­woordige, het heden.

Widar
(‘vida’ = wijd, ver): ‘De Om­vattende’, ‘De wijd en zijd heer­sende’, zoon van Odin en de reuzin Grid.

Wili en Wé
taalkundig verwant met ‘Wil’ en ‘Wijding’, ‘Heiligdom’. De drievuldigheid Odin, Wili en Wé moet worden opgevat als een uit de geeste­lijke kosmos stammende werkzaam­heid van de ziel. Deze in den beginne werkzame drievuldigheid stemt niet geheel overeen met de latere drievuldigheid Odin, Hönir en Lodur, die werkzaam is bij de schepping van de mens. De laatstgenoemde drievul­digheid vindt haarvoortzetting in de krachten van de menselijke ziel van het voelen, denken en willen. Hierbij heeft een verschuiving plaats gevon­den. In de eerste drievuldigheid ver­tegenwoordigt Odin meer het denken, in zekere zin als de uit de wereldgeest scheppende goddelijke kracht, Wili en Wé het willen en voelen. In de tweede, op de mens ge­richte drievuldigheid werkt Odin door de adem taalscheppend, terwijl Hönir het gevoel en de zinsbekoring doet ontbranden en Lodur in de warmte van het bloed de wil laat op­vlammen. De verschuiving schijnt op te treden doordat de oorspronkelijke, bij de schepping van de wereld werk­zame drievuldigheid zich in de mens wijzigt in een viervuldigheid. Bij het denken, voelen en willen voegt zich een vermenging, die opgeroepen wordt met de zintuiglijke waarne­ming. (Men denke aan de vier ko­ningen in Goethe’s ‘Sprookje van de groene slang en de schone lelie’.)

Wor zie War

Ygdrasll
Yggr’ is de naam van een (krijgs)god en betekent ‘de Vrees­wekkende’. Odin neemt soms deze naam aan; taalkundig is hij verwant met ‘ek’ en ‘ik’. Het Ik van de god­heid riep bij de mensen altijd vrees op. ‘Drasil’ = ‘Drager’, ‘dragend dier’. Hieruit kan ‘Yg(g)-drasil’ worden ver­klaard als ‘Ik-drager’. Ygdrasil is de levensboom of wereldboom, die het met een ik begaafde schepsel draagt.

Ymir
het alles omvattende oer­wezen, waarin alles samen- en ineen-vloeit. Meer bijzonderheden hier­over deelt Rudolf Steiner mee in de vierde voordracht van zijn cyclus over de ‘Egyptische mythen en mysteriën’ uit 1908 (G.A. 106). Hij zegt daar: ‘De inwijdeling schouwde in de geest als het ware de oervorm van de godheid. De dieren zag hij als lagere, als ‘bij’vormen, ook de plan­ten zag hij als ondergeschikte gestal­ten. Alles, wat hier als lagere natuur­rijken leeft, dat alles zag de Atlan­tische inwijdeling als voortkomend uit degestalte van de mens.’ Waar­schijnlijk is Ymir taalkundig verwant met het Oudiraanse ‘Yama’, Indisch ‘Jama’. Yama was voor de Iraniërs de oermens, Jama was de god van de doden van de Indiërs (Ymir is het eerste wezen, dat ooit is gestorven).

vertelstof: alle artikelen

4e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 4e klas Edda

.

595-546

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

Advertentie

VRIJESCHOOL – Plantkunde – plantenillustraties

.

Hier volgt een aantal plantenillustraties met een korte beschrijving. Ze kunnen een hulp zijn voor een bordtekening, een illustratie, een motief om te schilderen.

akkerpaardenstaart
alruin
amandelboom
arnica (4x)
aronskelk
berk
bilzekruid
bosbes rode
brandnetel (groot)
brandnetel (klein)
cichorei
driekleurig viooltje
duindoorn
egelskop
eik
gentiaan
goudsbloem (3x)
haver
hazelaar
heermoes=akkerpaardenstaart
heggenrank
herderstasje
herfsttijloos
iris (3)
kalanchoë
kamille (3)
kerstroos
klit (grote klis)
koningin van de nacht
lariks
maretak (4)
meidoorn
mirre
monnikskap (2)
muurpeper
olijf (2)
paardenbloem (2)
paardenkastanje ( 3x)
penningkruid
peperboompje
ratanhia
roos
rozemarijn (2)
sint-janskruid
sleedoorn (3)
sleutelbloem (2)
spar
valeriaan
wegdistel
wolfskers
zee-ajuin

akkerpaardenstaart

akkerpaardenstaart

De akkerpaardenstaart (equisetum arvense) kennen wij als onopvallend maar veel voor­komend “onkruid” op bermen en langs hekken of in tuinen, vooral waar de grond voort­durend nat is. In het voorjaar verschijnen de onvertakte, bleke, aan parasitaire planten herinnerende scheuten met de kegelvormige sporendragers aan de top; later ziet men de donkergroene, op ‘t eerste gezicht geheel bladloos lijkende, a.h.w. in elkaar gezette miniatuurboompjes van de zomerloten. Als men nauwkeuriger kijkt, ontdekt men op de plaats waar de stengeldelen met elkaar verbonden zijn een krans van heel kleine spitse punten. Dat zijn de enige, tot een absoluut minimum gereduceerde blaadjes aan deze eigenaardige plant. Wat zijn dit voor raadselachtige vormen, die met onze bloeiende kruiden zo weinig gemeen hebben?
De akkerpaardenstaart, waarvan er nog maar enkele zeer op elkaar lijkende soorten zijn, is een overblijfsel uit het oerverleden van onze aarde, toen dit plantentype het voor­naamste van de vegetatie was. In geweldige “wouden” bedekte de akkerpaardenstaart. destijds zo groot als onze bomen, de modderige bodem van warme moerasgebieden. Resten van deze voor ons nauwelijks voorstelbare groei zijn tot een deel van onze kolenvoorraden geworden.
De planten hebben in deze ontwikkelingsfase nog geen bloemen en dientengevolge ook geen zaden. Akkerpaardenstaart en varens planten zich op een eigen manier voort. In  echte of gemetamorfoseerde bladeren ontstaan heel kleine sporen die in een vochtige, schaduwrijke omgeving tot kleine algen- of paddenstoelachtige vormen worden. Op deze hele andere plantjes, die evenwel toch als tweede levensfase bij de varens en de akker­paardenstaart behoren, ontstaan organen, die heel in de verte op vruchtbeginsels of meel­draden van onze bloesemplanten lijken. Het resultaat van de bevruchting die door mid­del van het water plaats vindt, is echter geen zaad, maar rechtstreeks een nieuw ont­luikende varen of akkerpaardenstaart.
Niet alleen door deze eigenaardige manier van voortplanting, ook nog door menig andere bijzonderheid toont de akkerpaardenstaart dat hij onder geheel andere aardse omstan­digheden ontstond dan wij tegenwoordig kennen. Wat wij boven de grond van hem zien is slechts een klein gedeelte van de hele plant, want ver in de omtrek en tot in grote diepten kruipen zijn zwarte, tot in de uiterste uiteinden met fijne luchtkanalen doortrok­ken loten door de grond, alsof deze nog altijd het weke, warme medium van het verleden der aarde is. Het meest verbazend is echter, hoe de akkerpaardenstaart met minerale substanties, in ‘t bijzonder de kiezel omgaat. Er is geen andere plant, die zulke grote hoeveelheden kiezel kan opnemen en voor ‘t grootste deel in zijn perifere delen kan opslaan.

Daarbij wordt regelrecht een pantser gevormd, zodat men aan de veraste en uitgegloeide akkerpaardenstaart nog alle microscopische finesses van de structuur in de vorm van een “kiezelafgietsel” kan bewonderen.
Het is niet het normale, plantaardige vastheid gevende element waaraan de akkerpaardenstaart zijn stijve opgerichtheid te danken heeft, maar uitsluitend dit kiezelskelet. Het maakt hem zo hard en ruw, dat men deze plant vroeger voor het boenen en polijsten van metalen gerei gebruikte. Vandaar de oude benaming tinkruid. Op grond van zijn souvereine omgang met de kiezel lijkt de akkerpaardenstaart ertoe geschapen te zijn bij in- en uitwendige toepassing als geneeskrachtige plant subtiele kiezelwerkingen door te geven. In vroeger tijden kende men in dit opzicht de gunstige invloed ervan op de huid, de longen en het bindweefsel. De akkerpaardenstaart bevat bovendien zwavelzure alkalizouten, waardoor vooral een relatie met het niersysteem ontstaat; dit wordt door equisetum in al zijn functies sterk gestimuleerd. Wij wijzen ook op de mogelijkheid, de werking van kiezel nog op heel andere gebieden toe te passen, zoals dit bijv. bij het afweren en bestrijden van schimmels aan cultuurgewassen met succes gebeurt door besproeiing met equisetum toe te passen.

(Weledaberichten, nr. 136, sept. 1985)

Zie ook: Grohmann 19; bij Wikipedia; bij Wilde planten;

0-0-0

alruin

mandragora

MANDRAGORA – OOGST OP SICILIË

Op een berghelling op Sicilië werken een paar mannen in een kleine steengroeve. Over de rotsige kust heen ziet men de wijde blauwe zee. Ik vraag de mannen: „Kennen jullie de mandragora of alruin, de toverwortel van de middeleeuwen?” Hun enige antwoord is een hoofdschudden. „Ik wel”, zeg ik. „Daar beneden aan de kust groeit ze, ik heb een paar mannen nodig om bij ’t uitgraven te helpen.” En zo begint de eerste eigen mandragora-oogst van de Weleda.
De schrale bergweiden zijn bezaaid met bontgekleurde voorjaarsbloemen; af en toe ontdekt men vrij grote, op kool gelijkende bladeren die op de grond uitgespreid zijn. Dat is de mandragoraplant. Dus zo bescheiden ziet die beroemde plant er uit! En toch is ze ook een curiositeit onder de nachtschadegewassen waartoe zij behoort. Bij alle, zoals bijv. doornappel, bitterzoet, wolfskers of bilzekruid, groeien uit een normale wortel machtige bovengrondse delen. Bij de mandragora is het anders: die heeft wortels van meer dan normale grootte. Bladeren en bloesems streven niet omhoog maar blijven dicht tegen de grond aan. De mandragora, die naar zo’n sterke wortelvorming neigt, is gelijk de meeste nachtschadegewassen zeer giftig. Hierin overtreft ze zelfs nog de wolfskers. Juist die giftigheid en de daarmee gepaard gaande angstaanjagende uitstraling werden nog door de kruidenzoekers in oude tijden gevoeld.
Het verwondert ons daarom niet dat in vroegere eeuwen bezweringen en allerlei eigenaardige gebruiken bestonden bij het uitgraven van de alruinen. Reeds in de oudheid was deze geneeskrachtige plant in het gebied rondom de Middellandse Zee bekend. Tegenwoordig kent men de genezende werking ervan wederom; de arts maakt er vooral bij jicht en spierreumatiek gebruik van.
Met houwelen gaan wij nu aan de gang om de legendarische wortel te bemachtigen. Echter niet in het middernachtelijk uur zoals in de Middeleeuwen, maar op een stra­lende dag in de warme Siciliaanse voorjaarszon. Ook nu is het oogsten van mandra­gora een bijzondere gebeurtenis. De grond is hard. Er moet een groot gat gegraven worden, want 30 tot 40 cm lang is alleen al de stengel. Pas dan begint de eigenlijke wortel, die nog eens zo diep de grond in gaat. Wij willen die zo min mogelijk bescha­digen, het gat moet dus een flinke omvang hebben om de verscheidenheid van vormen die voor de mandragora zo kenmerkend is, te kunnen zien. Er komen interes­sante vormen te voorschijn: mannetjes en vrouwtjes, dierlijke- en fantasievormen. Wij kunnen goed begrijpen, dat deze plant al ten tijde van Pythagoras „antropomorfon”, op een mens gelijkend, werd genoemd. Hoe steenachtiger de grond is, des te wonderlijker worden de vormen van de wortels. Ook de mannen die ons helpen raken ervan onder de indruk.
Zo graven wij allengs verschillende interessant gevormde wortels uit. De ene werkdag volgt op de andere. Op een avond echter hebben wij voldoende geoogst. Wij laden de zware zakken op een kar. De volgende dag wordt de kostbare vracht voor de Weleda naar Zwitserland en Duitsland vervoerd om daar tot geneesmiddel te worden verwerkt.

( Henrich Buser, Weledaberichten nr.114, maart 1978)

amandelboom

amandelboom

Ofschoon amandelen (prunus dulcis) ook bij ons graag gegeten worden, hebben de amandeldragende bomen te veel behoefte aan warmte om op den duur in ons klimaat te kunnen gedijen. Ze zijn nauw verwant met perzik en abrikoos en zowel hun bloesem als de smalle, ongedeelde bladeren en in principe zelfs de vruchten vertonen gelijkenis daarmee. Terwijl de abrikozen sappig en zoet-aromatisch vruchtvlees voortbrengen, ligt bij de amandel het accent eenzij­dig op de grote, zeer harde vruchtkern. In de beide kiembladeren van deze vruchtkern worden de warmtekrachten van de zomer in de vorm van olie opgeslagen.
De amandelboom heeft ongeveer hetzelfde verspreidingsgebied als de olijfboom rondom de Middellandse Zee, maar zijn gebied strekt zich nog verder uit naar het noorden en hoger liggende gebieden. Zijn grens wordt bepaald door de winterse vorst, waaraan de bloesem ten prooi valt. Want als eerste van alle vruchtbomen, ontplooien de amandelbomen – bij gunstige weersomstandigheden vaak al in februari – lang voordat de bladeren verschijnen, hun tere roze bloesem. Dan overheersen en betoveren zij de aanblik van anders zo onop­vallende streken.
Amandelbomen kunnen erg oud worden en in de loop van de tijd een indrukwekkende boomvorm krijgen. Ofschoon bedekt met een harde bast met diepe groeven en vaak ten dele afgestorven, bewijzen ze door hun verjonging met jonge, lang uitschietende loten hun weerbaarheid.
Aan de buitenkant van de bomen is niet te zien of ze zoete of bittere amandelen dragen; men moet het proberen. Men kan echter, net zoals bij andere fruitsoorten de meest ge­vraagde soorten met een zoete kern door veredeling in cultuur vermeerderen. Vanwege haar sterke en karakteristieke aroma zijn echter ook de bittere kernen vooral voor bakkerij-produkten erg geliefd – afzonderlijk gegeten echter gevaarlijk giftig. Uit beide soorten kan door middel van persen de bijzonder fijne, heldere en zacht smakende olie worden gewon­nen, die behalve voor voedingsdoeleinden vooral voor de bereiding van kosmetische pre­paraten wordt gebruikt.  Zijn bijzondere geschiktheid om een zachte verzorgende omhulling te vormen, die ook door de gevoelige huid goed verdragen wordt, komt daarbij goed van pas.

(Dr. Rainer Muller, bioloog, Weledaberichten nr.161, december 1993)

0-0-0

arnica

arnica

De arnica (arnica montana), een typische bergplant, gedijt vooral op oergesteente en een vochtige bodem.  Tegen het eind van juni openen zich de zonnig-gele bloemen voor de intensieve inwerking van dat jaargetij. Ook de concentratie van de bladeren, dicht tegen de grond ontplooiende bladrozetten, en een zich ver uitstrekkende wortelstok zijn karakteristiek voor deze vanouds bekende geneesplant. De vormkracht, die haar eigen is, uit zich in een omvattende genezende werking. Ze geneest de meest verschillende kwetsuren; we hebben dan ook bij de arnica te maken met een oergeneesplant, die het eigenlijke genezingsproces dat aan elke genezing ten grondslag ligt, bevordert. De arnica wordt niet alleen in talrijke geneesmiddelen gebruikt, ook in de de Weledapreparaten voor de verzorging van het lichaam ontplooit ze haar genezende werking.

(Weledaberichten nr.100, 04-1974)
arnica 2

Een edele veelomvattende geneeskrachtige plant is de arnica (arnica montana). Van oudsher heeft zij dankzij haar veelsoortige genezende mogelijkheden meer dan enige andere plant een vaste plaats in de hantering van de ervaren arts. Het wezen van de geneeskrachtige arnica kan men vanuit de verschijning niet gemakkelijk begrijpen; pas allengs krijgt men er kijk op. Wie de plant echter eens op een natuur­lijke vindplaats zag, die zal de sterke eerste indruk niet licht vergeten. Arnica is een van de opvallendste en mooiste bloeiende planten die wij ’s zomers in de bergen zien. Men kan haar ook wel temidden van een bonte bloemenwei vinden; haar specifieke voorkomen treft ons echter ’t meest waar zij, nauwelijks door andere bloemen omringd, een groot oppervlak bedekt en met een soort eigenaardige gestrengheid de grote gele bloemen omhoog heft. Voor deze plant is kenmerkend dat zij aan standplaatsen de voorkeur geeft waar ook, bepaald door de vochtigheid van de bodem en het begin van turfvorming, misschien wat borstelig zuurgras en wat eenvoudig kruid groeit. Als de plant niet bloeit vallen de talrijke, dicht tegen de grond aangedrukte bladrozetten met een lichtgroene kleur op, waarvan elk jaar maar een gedeelte in bloei komt. In de grond bevindt zich een wortelstok van nauwelijks een vinger dikte, die elk jaar aan de voorkant een nieuwe rozet voortbrengt. Het achterste, oudste deel ervan sterft na een paar jaren af. Op die manier trekt de plant allengs door haar standplaats. In het midden van de zomer verheft zich de fijnbehaarde bloemstengel uit de rozet. Deze draagt meestal een grote bloem met een weergaloos oranjegele kleur, die een dynamische, bewegende indruk maakt. Later komen er nog twee bloemen uit okselknoppen die iets kleiner zijn.
Als men de bloem plukt, is de aromatische prettige geur die tevoorschijn komt opval­lend.
Arnica is in de bergen tot op grote hoogte te vinden; tot ver in het noorden is zij thuis. In beide situaties zijn de vereisten ten opzichte van de vindplaats dezelfde: krachtige onbelemmerde inwerking van het licht samen met koele vochtigheid van de bodem en ongestoorde ontwikkeling. Door menselijk ingrijpen, in ’t bijzonder door bemesting, maar ook door veelvuldig maaien of plukken kan de arnica ook uit gebieden waar zij van nature veel voorkomt, verdreven worden.
De scheikundige vindt in de arnica vele bepalende stoffen, waarbij het zwaartepunt minder bij één bepaalde werkzame substantie dan wel in de meesterlijke compositie ligt. In ’t bijzonder moeten bitterstoffen en aetherische oliën, ook gom- en harsbe­standdelen, verder suiker en kamferachtige stoffen genoemd worden. Voorts kan arnica bij ondeskundige toepassing zowel in- als uitwendig een geringe of tamelijke giftige werking hebben.
De aanzienlijke hoeveelheden bloeiende arnicaplanten die jaarlijks in de Weleda worden verwerkt, komen van eigen weiden op berggesteentebodem in het Fichtelge-bergte en in het Zwarte Woud. Hoewel het hier oorspronkelijk in ’t wild groeiende planten betreft is tengevolge van de grote hoeveelheden die nodig zijn een zorgvul­dige cultuur noodzakelijk. Bovenal moet de voortdurende vernieuwing van het areaal zorgvuldig voor uitzaaien en opkweken van jonge plantjes naast de bescherming tegen schadelijke invloeden in ’t oog worden gehouden.

(Weledaberichten nr. 114 maart 1978)

In 1985 is het Louis Bolk Instituut begon­nen met onderzoek op het gebied van geneeskrachtige planten. Daarbij kwam de plant arnica montana centraal te staan, omdat zij het uitgangspunt vormt voor de bereiding van veel (antro­posofische) geneesmiddelen. Doel van dit onderzoek is om een nieuwe vorm van wetenschappelijk verantwoord geneesplantenonderzoek te ontwikkelen. Nieuw, omdat daarbij niet alleen geke­ken wordt naar werkzame inhoudsstoffen. De bedoeling is om tot een zodani­ge karakterisering van de plant te komen, dat er een brug geslagen kan worden naar de mens, of beter gezegd: naar be­paalde ziektebeelden. De behoefte voor dit soort onderzoek komt voort uit de antroposofische geneeskunde, waar ge­neeskrachtige planten om meer dan al­leen de aanwijsbare stoffen gebruikt worden.
In de eerste fase van het onderzoek is onder andere gekeken naar verschillen in groeiwijze van wilde en geteelde planten. Er is een grondige beschrijving gemaakt van groeiontwikkeling, inhoudsstoffen, geografische stand en plaats en dergelijke. Daarnaast is er een aanzet gegeven tot karakterisering van de plant in zodanige begrippen dat een vergelijking gemaakt kan worden met de mens. Vervolgens is gestart met literatuur-en fenomenologisch onderzoek* ten aanzien van ziektebeelden en de plant. Het hoofddoel is om te komen tot een integratie van plantbeeld en ziekte­beeld. Met andere woorden, tot een koppeling van het wezen, de karakteris­tiek van arnica met die van een bepaald ziekteproces.
Aanknopingspunten voor dit deel van het onderzoek zijn aanwijzingen** die Rudolf Steiner heeft gegeven voor de toepassing van Arnica en be­schrijvingen van de plant uit de eerste fase van het onderzoek. Twee voorbeel­den van deze beschrijvingen zijn:
-Arnica neigt tot het doorbreken van haar symmetrisch basisbouwplan. Juist vanwege het gebruik van de plant als therapie bij beschadigingen in het streng geordende zenuwstelsel, kan dit een belangrijk gezichtspunt zijn;
-Arnica heeft de neiging om op te dui­ken in recent beschadigde of onont­wikkelde gebieden. Op dit moment is het fenomenologisch onderzoek naar de plant zo goed als af­gerond. Wat is er aan bijzondere feno­menen waargenomen aan de Arnica-plant? We geven een voorbeeld uit wor­tel-, blad- en bloemgebied.
De arnicaplant kent twee verschillende soorten wortels: kiemwortel en aswortel. Eerst ontstaat, uit het zaad, de kiem­wortel, die zich normaal vertakt. Maar deze wordt snel vervangen door zijwor­tels die ontspringen uit de (bovengrond­se) stengel. Dat gaat als volgt: de stengel gaat groeien en daaraan vormt zich een bladpaar (twee bladeren tegenover el­kaar). Onder elk blad ontspruit een wor­tel die snel en diep de grond in groeit. Hierdoor wordt een stukje van de sten­gel de grond in getrokken. Het volgende bladpaar, dat zich hoger op de stengel vormt, doet hetzelfde: zo verwordt de bovengrondse stengel tot een onder­aardse as waar de wortels zich uit ver­takt hebben. De wortelvorming vindt kruisvormig plaats: dus als de eerste twee wortels van het eerste bladpaar links en rechts staan, dan komen de der­de en de vierde wortel er precies tussen­in, aan de voor- en achterkant van de as. De groeibeweging verandert daarbij van richting: de wortel-as groeit eerst als stengel opwaarts boven de grond en wordt vervolgens naar beneden de grond in getrokken, waar verdere ver­takking van de wortel plaatsvindt.
Door deze neerwaartse beweging wor­den de bladeren tegen de bodem ge­drukt. Naarmate dit meer bladeren zijn, wordt er een rozet gevormd. De blade­ren vormen, net als de wortels, een kruis. Dus de eerste twee staan links en rechts, de volgende twee voor en ach­ter. Je kunt daardoor de rozet in vier quadranten verdelen. De vraag is nu: wat doen de volgende vier? Komen ze er precies boven, wat sommige planten  doen, of draaien ze steeds een stukje verder, als de wijzers van een klok? Dat doen bijvoorbeeld de paardenbloem en de weegbree. Op die manier vindt dan de groei van het eerste blad van het kruis op een gegeven moment plaats in het tweede kwadrant. De arnica draait inderdaad steeds een stukje verder, tot­dat het eerste blad aan de grens van kwadrant 1 en 2 is gekomen, en dan ge­beurt er iets typisch. De bladgroei draait niet verder, maar draait om van richting. Het eerste blad ontstaat dus altijd in het eerste kwadrant. Alsof de wijzers van een klok teruggaan naar twaalf uur zo­dra het kwart over twaalf is. Dus weer een stijgende beweging gevolgd door een dalende (maar dan horizontaal). Het keurig doordraaien zou een norma­le groeibeweging zijn, dus iets wat uit de (ritmische) stofwisselingsprocessen voortkomt en wat stapsgewijs verder gaat. Dat heen en weer springen moet een andere oorsprong hebben: dat is geen opeenvolgende beweging, maar een beweging in de ruimte. Hier wordt de groeibeweging overstegen door een vormbeweging.
Iets soortgelijks zien we bij de bloemen. De hoofdbloem, die bloeit aan het hoogste punt van de stengel, staat in het midden. De andere bloemen vormen daaromheen een kruis. Ook hier doet zich een merkwaardig verschijnsel voor. Meestal vindt de bloemgroei plaats in één doorgaande beweging en in één richting. Eerst groeit de stengel, dan wordt de knop aangelegd en vervolgens opent zich de bloem. Ondertussen is de bloem erboven aan dit proces begon­nen. Arnica verandert hierbij echter van richting: bloemstengel en knop ontstaan van beneden aan de stengel naar boven, het bloeien gaat van boven naar bene­den (dus de hoofdbloem, die als laatste ontstaat, bloeit als eerste). Daarnaast groeit elke stengel zo lang door, dat alle bloemen op dezelfde hoogte terecht ko­men. Dus ook hier krijgt de normale groeibeweging (elke bloem een even lange steel) een extra impuls door een vormbeweging.

arnica 3

De vraag is nu: hoe vertaal je dat naar de mens? De volgende stap is de
biolo­gische en medische gegevens op elkaar leggen, en een brug slaan van plant naar mens. Vind je dezelfde of juist complementaire bewegingen bij de plant vergeleken met het ziektebeeld? Uit de vergelijking moet enerzijds blij­ken dat datgene waarvoor arnica nu ge­bruikt wordt wetenschappelijk verklaar­baar, logisch te volgen is. Anderzijds kunnen hierdoor nieuwe toepassingen gevonden worden. Hierna zou dan een toetsend onderzoek met arnica in gepotentieerde vorm kunnen volgen. Wij zullen u via Weleda Berichten op de hoogte gehouden van de resultaten.
*Fenomenologische waarnemingen: dat wat je zintuiglijk waar kunt nemen zonder instrumenten te gebruiken waarmee de levende samenhang van de plant verstoord wordt.

**Aanwijzingen die Rudolf Steiner geeft over de toepassing van arnica zijn, zéér beknopt, samengevat:
inwendige beschadigingen door uitwendige kwetsing (bijv. spierpijn, kneuzing): uitwendige toepassing in geconcentreerde vorm.
gewrichtsaandoeningen, ook door een kwetsing of schok, maar dan niet van het lichaam, maar van de ziel. Het betreft hier mensen die in hun jeugd psychische letsels te verwerken kregen en daar jaren later met mis­vormende gewrichtsaandoeningen op reageren (bijv. artritis): inwendige toepassing in lage potentiëring, oraal.
ziekten van spier- en zenuwstelsel
waarbij de oorzaak nog moeilijker is terug te vinden en waarbij het vaak gaat om aangeboren afwijkingen (de oorzaak ligt in dat wezensdeel van de mens dat reeds voorgeboortelijk bestaat), vaak ernstige ongeneeslijke ziekten waarbij verlammingen optre­den (bijv. ms (multiple sclerose), me (myalgische encephalomyelitis), dia­betes): inwendige toepassing in hoge potentiëring, per injectie.

(Gloria Verhage, Weledaberichten nr.165, Pasen 1995)


0-0-0.

De grote dichter en wetenschapper Goethe dronk op zijn sterfbed aftreksels van Arnica om de crises in zijn aftakelende lichaam te bezweren. Verzwakt als hij was wist hij toch nog lyrische woorden te wijden aan de plant die volgens hem niet hoog genoeg kon worden geschat en in zijn visie al halverwege de ladder naar de hemel was opgestegen. Arnica is (samen met Calendula) zonder meer Weleda’s meest gebruikte geneesplant. Tijd voor een portret.

.
ARNICA: PLANT VAN DE EENVOUD
.

Arnica montana, in het Nederlands valkruid of wolverlei, is bij ons een zeer zeldzame en daarom beschermde plant. Dit overjarige kruid komt hier voor op vochtige heide en hoogveengrond. Het liefst groeit de Arnica echter in de geurige kruidenweides van het hooggebergte in Europa, waar de kiezelrijke graslanden te vinden zijn.

De plant duikt ook op waar verstoringen in het landschap zijn ontstaan, bijvoorbeeld bij puinverschuivingen of lawines en op afgebrande stukken heide, zoals in ons land. Arnica kan massaal opkomen in vegetaties die zijn afgebrand of door militairen bij oefeningen flink zijn beschadigd. Op die plekken lijkt de strenge en stijve vorm van de plant wel een baken in de ordeloosheid om haar heen, alsof zij het verkeer staat te regelen en orde brengt in de wanordelijke omgeving. Deze beeldspraak is niet van gevaar ontbloot, want het is een menselijke projectie op de plant en zijn omgeving. Laten we maar zeggen dat het helpt bij het onthouden van haar genezende werking bij zwellingen, bloeduitstortingen en verstuikingen.
Ook daar is een (kleine) aardverschuiving in het lichaam geweest en kan de Arnica ordenend en genezend ingrijpen en de oorspronkelijke vorm weer herstellen.

Koninklijke stijfheid

Arnica is een stijf aandoende plant, met grote gele bloemen. Eigenlijk zijn het geen echte bloemen, maar bloemenverzamelingen die dicht opeen staan op de steel.
De plant groeit uit kruipende wortelstokken omhoog en vormt aanvankelijk een wortelrozet; een krans van bijna leerachtige bladeren die op de grond liggen. Onder elk blad ontspruit een wortel die snel en diep de grond in gaat. Op die manier is de Arnica zich dus aan het ingraven in de bodem en maakt de plant een sterke verbinding met de aarde: zij staat stevig in de grond.
Het rozet duwt de omgevende grassen en andere gewassen opzij om vervolgens een rustpauze in te lassen, want pas het jaar erop volgt de bloei. Eén Arnica-plant brengt meerdere rozetten voort. In het midden daarvan ontspringt de lange en behaarde bloemsteel, die hol is en eindigt in de stralende soms wel 8 centimeter grote bloem. De totale hoogte van de bloeiende plant is zo’n 50 centimeter. Met de groei van haar bloemen is iets merkwaardigs aan de hand. De hoofdbloem staat in het midden, de andere bloemen vormen daaromheen een kruis. Hoewel die hoofdbloem als laatste ontstaat, bloeit die, uitzonderlijk genoeg, toch het eerste!

Alles in de Arnica is eenvoudig

Langs de hoofdbloemstengel, die net als de bladeren wit behaard is, zitten nog enkele paren tongvormige bladeren, ongesteeld en rechtstreeks op de stengel. Die opbouw maakt de Arnica tot een plant met veel regelmaat en symmetrie in de totale vorm. Deze eenvoud wordt nog versterkt door de bladeren, die gave randen hebben, en de vijf nerven die parallel naar de top van het blad lopen. De middelste van deze nerven is dikker en steekt een beetje aan de onderzijde van het blad naar buiten, alsof het de kiel is van een boot. Geen bladstelen, geen inkepingen of kartelingen, geen wijdvertakte opbouw, nee alles in de Arnica is eenvoudig. Alleen de goudgele en stralende bloem is opvallend. Die lijkt wel voor het licht en de zon gemaakt. Vooral in de bergweides maakt deze bloem op iedere wandelaar een onuitwisbare indruk met haar glanzende kleur. Steeds is de bloem naar de zon toe gekeerd; en ze volgt in de loop van een dag zeer nauwkeurig de zonnebaan. ’s Avonds keert ze weer terug in de oorspronkelijke stand om in de vroege morgen weer paraat te staan en de zon recht in het gezicht te kijken.

Lichtkiemer

Aan het einde van het groeiseizoen ontstaan de vruchtjes met hun witgele haarpluis. Ze staan dicht bijeen op de bloembodem en worden door de wind meegenomen. Binnen twee weken kunnen de zaden, als er genoeg licht is, tot ontkieming komen, want Arnica is een zogenaamde lichtkiemer. Opmerkelijk is ook de goede kieming van de plant op de momenten dat de zon op de wendepunten is gekomen (zomerzonnewende of winterzonnewende), dus in juni en december. Op die momenten is het licht het minst aan verandering onderhevig: de dagen lijken niet korter of langer te worden. Dan is er een hoog percentage kieming van het zaad: de plant kiest dus voor de twee meest stabiele ‘lichtmomenten’ van het jaar. Ondanks de goede kieming is de kweek van Arnica niet zonder problemen, omdat de plant zo teer en kwetsbaar is. De plant moet niet te vochtig staan, vooral niet in de winter. Heeft zij ‘natte voeten’, dan rot zij snel weg. In de tuin kan een kleine verhoging van een zandhoopje al voldoende zijn om het grondwater op afstand te houden en het afwateren te bevorderen.

Na het verspenen duurt het nog wel een jaar voordat de plant voldoende stevigheid heeft om de omstandigheden in de tuin te kunnen overleven. Je moet hem met rust laten in het eerste jaar buiten zodat de plant een goede structuur kan opbouwen. En pas na drie jaar kan de plant worden geoogst. Doe je verder niets met de Arnica, dan zal zij spontaan door de tuin kruipen, steeds met nieuwe uitlopers uit de wortelstokken.

Folklore

In Duitsland werd Arnica ook wel Sint-Jansbloem genoemd en op St.-Jans-avond (23 juni) onder het dak gelegd, aan de muur gehangen en rond de akkers gestoken. Dat alles diende ertoe om huis, hof en oogst te beschermen tegen bliksem en hagel. Maar niet alleen tegen de woeste natuur kon Arnica bescherming bieden, ook tegen de ‘korenduivel’, die met Sint-Jan altijd op zijn bokkenwagen kwam aanrijden, roggehalmen bruin liet worden en de aren leeg achterliet.
Arnica bracht stabiliteit, zorgde ervoor dat de oorspronkelijke vorm van de gewassen behouden bleef en dat het natuurlijke rijpingsproces ongehinderd zijn gang kon gaan. In Beieren ging men er bovendien van uit dat een huis beschermd was tegen onweer als een Arnica-bloem in het venster stond. Vandaar de volksnaam ‘donderbloem’.

Voor de herkomst van de naam ‘Arnica’ tast men in het duister. In de klassieke oudheid was de plant in ieder geval onbekend, pas Hildegard von Bingen (twaalfde eeuw) vermeldt er voor het eerst iets over. Uit haar beschrijving valt op te maken dat Arnica als een afrodisiacum, een liefdesmiddel, werd gebruikt. In de latere kruidenboeken valt over deze werking echter niets meer te vinden.

Kneuzingen en verwondingen

In de eeuwen na Von Bingen krijgt Arnica betekenis als middel tegen koorts en verlammingen. In de kruidenboeken genoot zij daarom een groot aanzien. In de negentiende eeuw werd de Arnica wel de ‘kina der minvermogenden’ genoemd, vanwege de koortswerende eigenschappen waarvan iedere arme sloeber gebruik kon maken door gratis de plant te plukken en toe te passen.

Van oudsher worden de bladeren gerookt (bijvoorbeeld in Noorwegen, waar zij ook werd gesnoven) en doen ze dienst als tabakssurrogaat bij ontwenningskuren voor rokers. In dit verband is de Engelse naam ‘Mountain Tobacco’ voor de Arnica wel toepasselijk. Maar het allerbekendst is de Arnica door haar gunstige werking bij spierletsel, kneuzingen, bloeduitstortingen en stootwonden. Een alcoholische tinctuur of zalf van de bloemen en soms ook de hele plant wordt hierbij uitwendig a gebruikt. Arnica heet dan ook wel een” ‘panacee (universeel geneesmiddel) voor butsen en bulten.’

Stabiel, ordelijk, goed wortelend in de aarde, maar vooral ook verbonden met de zon: dat zijn enkele kenmerken van de Arnica.

Willem Beekman en Frans Olofsen, Weledaberichten nr. 185 zomer 2000

0-0-0

aronskelk

aronskelk

De aronskelk (arum maculatum) is een bewoner van schaduwrijk loofbos. Al vroeg in het jaar ontspruiten uit de knol, die in de rottende laag van gevallen blad rust, de weelderige pijlvormige bladeren waarop dikwijls donkere vlekken voor­komen. Rondom Pinksteren ontplooien zich dan ook de spitse bleke ‘bloemen’. De eigenlijke bloem blijft behalve een paarse steel onzichtbaar, verborgen in het omhullende groenachtig-witte blad, dat onderaan een goed functionerende val voor kleine bestuivers is. Niet alleen voedsel en bescherming tegen het weer, ook aangename warmte wordt aan de onvrijwillige gasten voor enige tijd geboden totdat na de bestuiving de haren die de weg versperren verwelken en de weg naar buiten weer vrij komt. Later gaat het opvallende omhullende blad te gronde en in de hersfst tooien talrijke helderrode bessen de kale stengel. Wij hebben hier niet met een helder gekleurde aan het zonlicht verwante bloem­plant te maken, maar met een kind van de donkere schaduw dat zijn bloemen nauwelijks verheft uit de humuslaag en diep in het maar weinig veranderde blad-gebied blijft steken. Het verbaast ons niet dat wij bij deze plant giftige stoffen vinden. Maar juist vanwege de uitgesproken eenzijdigheid van haar organisatie kan zij voor de geneeskundige tot een passend tegenbeeld van dienovereenkom­stige ziektetoestanden en zomede tot geneesplant worden.

(Weledaberichten nr. 118 spet. 1979)

0-0-0

berk

berk

De berk, waarvan het gebladerte op de lentewind lijkt te dansen, draagt ook vernieuwingskrachten voor de mens in zich.

(Weledaberichten nr.96 04-1973)
berk 2

Van alle bomen die wij kennen lijkt de witte berk (betula pendula) ons het jeugdigst. Het blinkende wit van de slanke stam, de luchtige kroon en de gracieuze beweeglijk­heid van de hangende takken spreken rechtstreeks tot ons gemoed; zij verblijden ons door de lichtheid en opgewektheid van de verschijning. Dit geldt bij de berk ook voor oude bomen zoals die in de bossen van het Noorden voorkomen. Wel is daar de gladde witte bast in een zeer harde schors vol zwarte kloven veranderd, maar toch blijft het aspect behouden van een doorlopende centrale stam waar omheen de kroon wordt gevormd, iets wat bij de andere loofbomen eigenlijk alleen maar bij de jonge boom behoort. Een uitgebreide, gesloten kroon van sterke takken komt niet tot stand. De twijgen van oude berken gaan ook makkelijk met de wind mee; men ziet met verbazing hoe soepel en elastisch zelfs grote berken stormen doorstaan. De berk is, samen met verwante soort, een kind van het lichte, koele Noorden; zomer­se hitte verdraagt zij niet zo goed. De zuidelijke grens van de verbreiding van de berk reikt nauwelijks tot aan de Middellandse Zee. In Noord-Europa daarentegen voelt de berk zich op kiezelrijke gronden thuis. Zij gedijt ook – met verwante, maar zeer op haar gelijkende soorten – in moerassen tot ver in de toendra’s van het Noorden. Geen andere Europese boom stelt zo weinig eisen als de berk. Zij kan goed tegen langdu­rige droogte, ondervindt ook van de strengste winter geen schade en ziet er toch altijd even jeugdig uit.
De berk lijkt ons pas echt in haar element, als in het voorjaar naarmate het licht toeneemt het sap met alle macht naar de knoppen stroomt en de boom in korte tijd in een lichtgroen, geurig gewaad van kleine, nog harsige blaadjes wordt gehuld. Die manier van uitbotten heeft de berken tot het symbool van het voorjaar doen worden. Het verbaast ons niet dat bij het meifeest en met Pinksteren berkengroen of
berke­nboompjes als feestelijke tooi verschijnen.
Korte tijd later wordt het stuifmeel van de manlijke katjes door de wind naar de vrou­welijke bloesems gedragen. Uit die bestuiving ontwikkelen zich tot aan de herfst geweldige hoeveelheden van dubbelstengelige zaadjes die veel en veel kleiner zijn dan men bij een boom van dat formaat zou verwachten. Ook deze worden door de wind ver verspreid. Niet alleen aan de verschijning van de berk maar ook aan haar levensuitingen lezen wij af, dat de lucht met haar grenzeloosheid en beweeglijkheid een bestanddeel van haar wezen is.
Als men op deze manier probeert om iets van het wezen van de berk te begrijpen, dan is het ook zonder meer duidelijk dat deze boom in een echt bos niet thuishoort. Berken staan het liefst alleen of in losse groepjes. Echte berkenbossen, bijv. in Scandinavië, zijn heel licht en laten veel ruimte open voor een rijke flora van struiken en kruiden.
Even open voor de omgeving als de berk zich voordoet wat de kroon betreft, even sterk sluit zij zich in de stam naar buiten toe af. De witte bast, die zij met geen andere boom gemeen heeft, neemt niet alleen licht en warmte niet op, maar weerkaatst die. De berk is echter tevens buitengewoon ondoorlaatbaar voor vocht. Vroeger werd berkenhout veel gebruikt om er vaten, dakpannen en wanden van te maken; van de bast maakte men schoeisel. De zwarte schors van de oude berk is zeer hard, veel harder dan het elastische, taaie hout. In die schors komen al de verhardende, naar het minerale tenderende krachten te voorschijn die in het gebied van de bladeren ontbreken en waardoor de kroon zo jeugdig lijkt. In de schors wordt ook een groot gedeelte vastgehouden van de minerale zouten, die uit de bodem worden opgeno­men. Het hoge kaligehalte is opvallend. De berk vertoont een proces dat op een bijzondere manier de minerale zouten verwerkt.
De twee kanten van deze trouwens al sinds lange tijd op allerlei manieren gebruikte geneesplant worden ook in de medicamenteuze toepassing weerspiegeld. Op de voorgrond staat nog steeds de vitaliserende component van het jonge berkenblad. Dat is een typisch geneesmiddel voor de tweede helft van het leven: als thee of als berkenelixer toegepast kan het de verhardende, tot afzettingen leidende ouderdomsprocessen tegengaan, die in een gevorderd stadium als reumatische en jichtachtige aandoeningen optreden. Door een sterke stimulering van de uitscheiding wordt het organisme bevrijd van overtollige, met meer in het levensproces opgeno­men minerale stoffen; tegelijkertijd worden de processen van de eiwitvorming geac­tiveerd. Op die manier kan de berk niet alleen een verheugend beeld zijn, maar iets van haar voortdurende jeugd aan het menselijke organisme schenken.

(Weledaberichten nr. 117 april 1979)
berk 3

De berk (betula alba) is een 26 tot 30 meter hoge boom die vooral te vinden is in Noord Europa. Hij gedijt op schrale, zandige grond. Het lente-achtige uiterlijk is het eerste wat opvalt aan de berk. In deze boom ligt echter ook het tegenovergestelde verborgen. Dit herfstachtige deel van de Betula alba uit zich in een verhoutingsproces, iets dat aan het verharden is.
De schors is wit en bestaat uit een witte, leerachtige kurklaag en een looihoudende binnenlaag. Bij het ouder worden krijgt hij scheuren en wordt bikkelhard. De schors bevat betuline (een harsige-kamferachtige stof) waardoor deze nauwelijks aan bederf onderhevig is. Zodoende kan men er schoenen en dakspanen van ma­ken.
Wie zelf een berk in de tuin heeft staan, kan er zich over verbazen hoeveel blade­ren en kleine takjes er gedurende het hele jaar af vallen: een teken van een levendi­ge stofwisseling.
In oudere bomen vindt men, twee tot vijf centimeter diep, het suikerhoudende (laevulose) berkensap. In de volksgeneeskunde wordt dit gebruikt als versterking­smiddel en als middel ter bevordering van de haargroei. Aanwijzingen voor een beter begrip van de berk als geneeskrachtige plant gaf Rudolf Steiner in een cursus voor artsen in 1920. (Geisteswissenschaft und Medizin, 15e voordracht).
Zoeken we een relatie tot de mens, dan kunnen we het berkenblad indelen bij het organisme van de stofwisseling; de schors bij het zenuw- en zintuigorganisme.
In het voorjaar duidt het frisse groen van de berkenblaadjes, waarin de eiwitprocessen actief zijn, op de overheersende opbouw. Deze vinden we, in veranderde vorm, terug in de regeneratiekrachten (opbouwende krachten) van onze stofwisseglingsorganen.  
In de herfst, wanneer de vruchten rijpen en de zaden zich vormen, overwegen de afbrekende krachten. Wanneer we kijken naar het zoutafzettingsproces van de keiharde berkenschors, zien we dat groei- en regeneratiekrachten terugtreden ten gunste van rijpingsprocessen. Hier zien we de verwantschap met de menselijke zintuigen en zijn zenuwstelsel. De rijpingsprocesen zijn van het fysieke bevrijd en komen tot uitdrukking in het bewustzijn en zelfbewustzijn. Zo geeft de berk als geneeskrachtige plant ook een beeld van de verschillend wer­kende krachten gedurende het jaarverloop.

(Dr. Olaf Titze, Weledaberichten nr.163, september 1994)

zie ook Loflied op de berk

 0-0-0

bilzekruid

bilzekruid

Bilzekruid (hyoscyamus niger) behoort tot de indrukwekkendste planten, niet alleen van de aan uitzonderlijke verschijningen rijke familie der nachtschadegewassen, maar van onze hele flora.
Men krijgt echter maar hoogst zelden de gelegenheid, deze ongedurige en solitaire plant in het wild te zien. Tegenwoordig vindt men haar bijna alleen nog maar waar ze met opzet is uitgezaaid.
Vroeger was ze kennelijk niet zeldzaam en niet alleen de kruidenzoekers kenden haar. In de oudere literatuur wordt ze vaak genoemd. Het bilzekruid heeft altijd de omgeving van de mens gezocht, maar het waren steeds weinig aantrekkelijke standplaatsen waaraan ze de voorkeur gaf: stortplaatsen, verlaten en verwaarloosde tuinen, ook steengroeven, plaatsen met een voedzame bodem
en veel zon. Want hoe zacht en sappig het weelderig woekerende kruid ook mag lijken, zolang zijn wortels in de grond staan kan het tegen de grootste hitte. Het zoekt die zelfs. Maar als de verbinding met de grond is verbroken, verwelkt de statige plant binnen enkele minuten.
Als men jong bilzekruid in de tuin heeft, ziet men tot zijn verbazing – net als bij andere nachtschadegewassen – het ongelooflijk vroege ontluiken van de eerste bloemen aan de slechts een paar duim hoge plant. Maar de ontwikkeling is hiermee nog lang niet teneinde. Integendeel, pas nu komt de typische gedaante van het bilzekruid tevoorschijn. Zijwaarts groeien nu meestal drie loten schuin omhoog. Zij brengen aan hun naar buiten opgerolde punten voortdurend nieuwe, steeds afwisselend naar links en rechts gerichte bloemen voort. Elk daarvan heeft een groot gelobd voorblad. Ze zijn van buiten vuilgeel en paars geaderd. Aan de binnenkant zijn ze naar beneden toe voortdurend donkerder purper-violet gekleurd. ’t Zijn waarlijk geen vriendelijke bloemgezichtjes.
Op de achterkant van de loten ontstaan op den duur twee lange rijen van met stekels bezette harde zaaddozen. De bochtig getande, net als de hele plant sterk behaarde, ongesteelde bladeren staan in twee rijen aan de stengels. Zij oriënteren zich niet loodrecht naar de zon maar keren hun bovenkant naar buiten. Daardoor lijkt het alsof ze aan het verwelken zijn, soms ook hangen ze bijna slap omlaag.       Deze zo sterk gemengde vorming van vegetatieve en generatieve organen gaat tot ver in de herfst door. Er ontstaan daardoor tot wel een meter hoge planten. Intussen zijn de onderste zaaddozen al bruin en zijn de oudere bladen reeds lang vergeeld en verwelkt. Nog lang blijft het verdorde, wittige staketsel van de stengel met de zaaddozen staan: een overblijfsel van de snelle vegetatie van deze eenjarige plant. Weliswaar strooien de zaaddozen een grote hoeveelheid zaden uit, maar die ontkiemen heel moeilijk, dikwijls pas vele jaren later.
Het verbaast ons nauwelijks, dat het bilzekruid met zijn overmatig sterk “er in gestampt” bloei­proces hoogst giftig is. Bijna bij alle giftige nachtschadegewassen (behalve het bilzekruid in ’t bij­zonder wolfskers en doornappel) vinden wij dezelfde alkaloïden in verschillende samenstelling. Het is daarom van belang, de manier waarop de plant zich ontwikkelt en zijn totale verschijning, te bestuderen. De grof-stoffelijke werkingen kunnen bij de genoemde planten sterk op elkaar lijken; gehomeopatiseerd evenwel verschillen ze in hoge mate van elkaar.
Bilzekruid is bijzonder geschikt om het ingrijpen van het gewaarwordingsorganisme verschillend naar gelang het de bovenste of de onderste pool van het menselijke lichaam betreft, te reguleren en tot gezonde proporties terug te brengen.

(Weledaberichten nr. 146, december 1988)

0-0-0

bosbes – rode

rode bosbes

De rode bosbes (vaccinium vitis idaea), die tot de heidekruidachtigen behoort, is vooral in noordelijke landen thuis. Komt alleen in het wild voor, groeit als lage struik in de grote bossen, doch ook op open heidevelden en hoogveengebieden, soms zelfs op vrijwel naak­te rotsen tussen de korstmossen, in ons land is de rode bosbes een bekende verschijning in de bosrijke streken en bloeit op beschutte plaatsen tweemaal ’s jaars. De zeer harde bessen van de tweede oogst gelden als zeer waardevol. De houdbaarheid van deze schar­lakenrode, zure bessen is enig in zijn soort: men hoeft ze slechts in vaten te stampen en ze blijven op eigen sap vers, daar zij zelf hun conserveermiddel vormen. De rode bosbes is dus een van de meest waardevolle bessen en wordt vanouds gewaar­deerd als een belangrijke aanvulling op het dagelijkse menu èn als bevorderlijk voor de spijsvertering. Zij staat tussen voedsel en geneesmiddel in.
Weleda verwerkt de rode bosbes samen met zwarte bes, lijsterbes en sleedoorn tot het ‘Weleda Cassis Rode Bosbessen Elixer’. Dit elixer doet de verteringsprocessen harmonisch verlopen en zorgt als tafeldrank voor het ‘Wel bekome ’t U’.

(Weledaberichten nr.102 09 1974)

0-0-0

brandnetel (groot)

De grote brandnetel (urtica dioca). Wie kent ze niet, de weelderig groeiende brandnetels die de mens letterlijk op de hielen zitten en overal ter wereld gedijen in de omgeving waar de mens leeft, vooral daar waar hij chaos en vernieling in de natuur heeft aangericht; langs wegbermen, bossages, op puin- en afvalhopen.
Ze worden weinig gewaardeerd, want voor de meeste mensen zijn ze het toppunt van “onkruid”. Maar het is de moeite waard, ze eens aandachtig te bekijken. Met zjjn streng gevormde, mooi geprofileerde bladeren die op de stevige, rechtopstaande stengel duidelijk ritmisch kruisgewijs tegenover elkaar staan, heeft de brandnetel iets heel esthetisch, al vertoont hij – wat men als be­kroning van een zo doorwrochte opbouw zou verwachten – geen kleurige bloemen. De bladeren, het vegetatieve element, staan op de voorgrond; bij alle dwang om te groeien komt het nooit tot ongevormdheid. De groei wordt steeds beheerst door een duidelijke orde, zonder evenwel tot
ver­starring en verharding te leiden.
Ondanks de typische, gemakkelijk te herkennen vormen, blijft er een brede speelruimte over voor plastische variabiliteit waarin de karakteristieken van de verschillende standplaatsen worden weerspiegeld.
Maar niet alleen het sterke zich uitleven in de vorming van de donkergroene bladeren, die een hoog chlorofylgehalte hebben, is een uitdrukking voor de vitaliteit van de brandnetel. Ook het sterke regeneratievermogen hoort daarbij, waardoor uit afzonderlijke planten door horizontaal in de grond kruipende gele wortelscheuten al gauw omvangrijke groepen ontstaan. Zij maken, naar buiten te dicht opeenstaand, daar binnen schaduw en vochtige plekken en bedekken op weldadige wijze de lelijkheid van hun standplaatsen. Uit knoppen in de bladoksels kunnen de afzonderlijke scheu­ten spoedig weer hele planten worden. Na het afmaaien groeien ze weer snel op. Aan korte
zij­loten verschijnen de onopvallende, heldergroene, in bosjes bijeenstaande bloemen, gescheiden in meeldraad- en vruchtbloesems, die in vérgaande mate zijn ondergedoken in het bladgebied. Bestuiving en de verspreiding van het zaad worden overgelaten aan de wind. De op het eerste gezicht zo vitale brandnetel heeft echter nog een andere, meer labiele kant, die men niet zo gemakkelijk opmerkt. Als de planten zijn afgesneden, verwelken zij verbazend vlug; ook het hevige, haast dierlijke ontbindingsproces van verrottende brandnetels, zoals dat bij nauwe­lijks een andere plant voorkomt, wijst op die andere pool. Vooral moet in dit verband ook gewezen worden op het merkwaardige verschijnsel van de netelharen. Wij hebben hier met substanties te maken die men eerder in het dieren- dan in het plantenrijk zou verwachten. Zij worden, naar bui­ten toe gedreven, in uiterst kleine, hoogst functionele uit kiezel opgebouwde netelharen bewaard en bij de geringste aanraking met de bekende pijnlijke gevolgen in de huid geinjecteerd. Wij kunnen vermoeden, dat de brandnetel, die op het eerste gezicht zo oerkrachtig lijkt, ook een sterke neiging tot afbraak en verval van haar substantie, tot het dier-worden bezit en dat er een tegenproces nodig is om de robuuste, reële verschijning tevoorschijn te brengen. Aan Rudolf Steiner hebben wij het inzicht te danken, dat een sterk ijzerproces hier evenwicht scheppend, “genezend” niet alleen in de brandnetel zelf, maar ook in de omgeving werkzaam is. Het zou evenwel onjuist zijn daarom een bijzonder hoog gehalte aan stoffelijk ijzer te verwachten, hoewel, ook in verband met de sterke chlorofylvorming, inderdaad noemenswaardige hoeveelheden ijzer aantoonbaar zijn. Wij begrijpen nu ook beter de relatie van de brandnetel met het menselijk bloed, die in de volksge­neeskunde vanuit een instinctief weten vroeger bekend was. De stimulering van de bloedvorming, bloedzuivering en van de menstruatie, ook het stelpen van bloedingen waren de therapeutische doelstellingen van de toepassing van brandnetel. Met dezelfde doelstelling, echter vanuit inzicht in het werkzame principe, is de brandnetel in de antroposofische geneeskunst een bestanddeel van verschillende geneesmiddelen die appelleren aan het ijzer in het menselijk bloed. In de biologisch-dynamische landbouw hebben brandnetelpreparaten een belangrijke functie bij de juiste berei­ding van compost.
De brandnetel, die belangrijke en weldadige geneesplant, verdient echter meer waardering en be­wondering dan wij over ‘t algemeen voor haar opbrengen!

(Weledaberichten nr. 142, sept. 1987)

Zie ook bij Grohmann37; bij Wikipedia; biNatuurlijkerwijs; bij Wilde planten; bij Plantaardigheden

0-0-0

De brandnetel is een van de meest veelzijdige planten in de natuur. Iedereen zou van deze onvervangbare plant moeten houden, zegt Rudolf Steiner in zijn landbouwcursus. (Duits GA 327)

De brandnetel bloeit met onaanzienlijke bloemetjes, die met behulp van de wind bestoven worden. De bloeiwarmte-impuls is werkzaam en wel in de sapstroom en in de bladeren met de brandharen.

Deze brandharen aan de onderkant van de bladeren hebben brosse punten, die makkelijk afbreken bij aanraken. Wij ervaren aan het ‘branden’ het warmteproces in het ‘brand-’netelsap. Dit sap dat via de brandnetelharen wordt afgescheiden is vergelijkbaar met de sterk werkende sappen, die insecten via hun angel kunnen afscheiden, bijvoorbeeld het mierenzuur. De brandhaar zelf lijkt op een angel. Juist door deze sterke werking van het brandnetelsap, kan de brandnetel gebruikt worden als insectenbestrijdingsmiddel.

Het bestrijdingsmiddel wordt als volgt bereid: Men snijdt de toppen voor de bloei af, doet ze in een houten ton of stenen pot en giet er zoveel water op dat de toppen precies onder water staan. Na 24 uur kan dit extract na verdunning gesproeid worden over planten die aangetast zijn door luis. De mate van verdunning hangt er vanaf of de te besproeien planten oud of jong zijn en ligt meestal tussen 1:1 en 1:10. De bespuiting moet na 3 à 4 dagen enige malen herhaald worden doordat de luiseitjes uitkomen. Voor de herhalingsbespuiting moet een nieuw aftreksel gemaakt worden, omdat de anti-insectenwerking ook na ca 4 dagen uitgewerkt is.

De brandnetel groeit overal waar mensen geweest zijn – op onbebouwde terreinen, op vergeten plekjes in de tuin, in parken, langs weilanden en bossen. Op plaatsen waar veel afvalstoffen (bijvoorbeeld stikstof) terecht gekomen zijn, neemt de brandnetel deze op en reguleert zodoende het milieu.
Bijzonder interessant is de verhouding van de brandnetel tot ijzer. Als er te weinig ijzer is, scheidt hij ijzer af, is er te veel ijzer in het milieu dan neemt hij ijzer op.

Behalve opnemen en afscheiden werkt het ijzer in de brandnetel zelf ook op bijzondere wijze en met name in de ademprocessen.

In de biologisch-dynamische landbouw wordt de brandnetel dan ook vaak in de vorm van gier gebruikt, als extra bemesting voor de gewassen. Hierdoor komt dan een betere ademhaling tot stand en kunnen de gewassen beter groeien.

De gier wordt bereid door de toppen ca 2 weken onder water te laten staan. Hiervoor kunnen ook de resten van de toppen van het bestrijdingsmiddel gebruikt worden.

Verder wordt de brandnetel als compostpreparaat gebruikt in de biologisch-dynamische tuinbouw. Hiervoor gebruikt men de hele plant met uitzondering van de wortels en begraaft hem in de aarde. Rondom in de gegraven kuil legt men wat turfmolm voor het terug vinden.

De plantresten blijven de hele zomer en winter in de grond en worden pas na 1 jaar in de composthoop gedaan.

De werking van de plant beschrijft Rudolf Steiner in de landbouwcursus als het overbrengen van een innerlijke gevoeligheid op de composthoop waardoor de compost nu ‘verstandig’ geworden is en niet toelaat, dat iets op de verkeerde manier wordt afgebroken. Hierdoor kan de aarde, die deze compost krijgt zich individualiseren ten gunste van de gewassen die men telen wil.

Dit zijn een aantal voorbeelden van de veelzijdigheid van de brandnetel zoals hij werkt in het plantenrijk, maar in andere rijken vinden wij hem ook terug.

In het sprookje van ‘De Wilde Zwanen’ van Andersen, wordt beschreven hoe de prinses absoluut zwijgend hemden moet maken voor haar 11 broers, die betoverd waren. Die hemden moesten gemaakt zijn van (brand)-neteldoek.

Vroeger werd neteldoek veel gebruikt, tegenwoordig haast niet meer. Het was gemaakt van een taaie vezel, die gemaakt werd van de grote- of overblijvende brandnetel (Urtica diorica). Tegenwoordig wordt de brandnetel nog veel gebruikt in geneesmiddelen. Hij komt als bestanddeel voor in ijzerpreparaten tegen bloedarmoede, in kruidenthee voor melkvorming bij zogende vrouwen en in brandzalf (arnica/urtica, of combudoron). Ook tegen reuma wordt hij vaak gebruikt. Vroeger werden reumapatiënten op de pijnlijke plaatsen met brandnetels geslagen.

Tegenwoordig komt de brandnetel als voedingsmiddel weer terug. Juist in het voorjaar is dit van belang als bloedreinigingsmiddel en als ijzerdragende groente om weer snel wat frisse krachten te krijgen. De smaak doet denken aan die van spinazie en na het koken bij gebruik als soep is er echt geen branden meer waar te nemen. Voor het maken van soep worden de geplukte toppen van de brandnetel gewassen bijvoorbeeld door ze met een lepel te roeren in een pan met water. Smoor daarna de toppen met ca 40 gram boter en doe er dan ca 40 gram bloem bij. Tot slot 1 liter bouillon of groentenat erbij doen en af maken op smaak met zout, peper, nootmuskaat en andere kruiden.

Er zijn natuurlijk ook andere variaties mogelijk.

In de zomer kunnen we op de brandnetel ook kleine beestjes vinden, die afhankelijk zijn van deze plant voor hun voortbestaan.

Het zijn onder andere de rupsen van de vlinder Kleine Vos, die leven van deze plant. Deze vlinders worden op het moment erg bedreigd door milieu-omstandigheden. Het is daarom erg nuttig en ook leuk om zelf vlinders te kweken.

Hierover zal ik een andere keer nog eens schrijven, maar laat nu vast wat brandnetels in de tuin staan om de vlinders een kans te geven.

.

Irene Storm, Jonas 18, 04-05-1979

0-0-0

brandnetel (klein)

brandnetel (klein)

Urtica urens, de kleine brandnetel is, in tegenstelling tot de bekende grote brandnetel niet overblijvend, maar ontkiemt ieder jaar uit zaden. In de verspreiding is hij weinig aan plaats gebonden. Puin en afvalplaatsen, maar ook composthopen bieden een hem passend ^ milieu. De typische holle haren met het brandnetelgift die de glasachtige hardheid aan de afzetting van kiezelzuur te danken hebben, staan bij de kleine brandnetel veel dichter op elkaar dan bij de grote, en daardoor is de brandwerking ook heviger. De samenhang van beide brand­netels met de ijzerprocessen in de natuur is van oudsher bekend en wordt veel therapeu­tisch toegepast, maar ook voor dieet gebruikt.

(Weledaberichten nr.109 sept.1976)

0-0-0

cichorei

cichotei

Wilde cichorei (cichorium intybus).

Na St. Jan, als de zon over haar hoogste stand heen is, begint overal de blauwe wilde cichorei te bloeien. Langs wegen en paden, op onontgonnen terrein, overal waar het licht en droog is, vinden wij de mooie blauwe samengestelde bloemen die altijd naar de zon zijn toegekeerd. Hoewel nauw ermee verwant, is de wilde cichorei de tot verschijning geworden tegenstelling van de bekende paardenbloem. De jonge plantjes van beide verwisselt men maar al te gemakkelijk al is het blad van de wilde cichorei altijd wat droger en borsteliger dan dat van de paardenbloem. Beide planten bevatten in alle delen een melkachtig sap.
Na het overwinteren van de jonge rozetten ontwikkelt de wilde cichorei een omvangrijk stelsel van groen blijvende taaie, stevige stengels. Naar boven toe vallen de kleine, zittende, eenvoudige bladpunten nauwelijks op. Des te duidelijker zijn de talrijke, haast ongesteelde knoppen zichtbaar, die zich dicht opeen in de oksels en aan de einden der vertakkingen bevinden. Elke morgen gaan talloze nieuwe hemelsblauwe samengestelde bloemen voor enkele uren open; tegen de middag verwelken zij reeds. Maar de voorraad knoppen lijkt onuitputtelijk en de bloei gaat door tot ver in de herfst. De vruchtjes, die zich in de gesloten kelken ontwikke­len, hebben geen vleugeltjes waardoor ze ver weg kunnen vliegen. Zij vallen, losgeschud door de wind, in de buurt van de moederplant op de grond.
De wilde cichorei, waarvan de gekweekte soorten witlof en andijvie als wintergroenten veel worden gegeten, bevat als geneeskrachtig principe behalve krachtige bitterstoffen een bijzondere samenstelling van minerale bestanddelen die door de plantaardige stofwisseling zijn gegaan. Zij is daarom, naast de traditionele toepas­sing bij stoornissen in de bovenste spijsverteringsorganen, in de antroposofische geneeskunde een van de ‘grote’ geneesplanten, die rechtstreeks appelleert aan het ingrijpen van het ik van de mens in het organis­me.

(Weledaberichten nr.127 sept.1982)

0-0-0

driekleurig viooltje

driekleurig viooltje

Het driekleurig viooltje, Viola tricolor, is een bloem die vroeger op geen korenveld ont­brak.
Door de moderne landbouwmethoden bijna verdwenen, vindt het toch nog voldoende plaatsen waar het gedijen kan bij voorkeur in de buurt van bouwland. Het driekleurig viooltje behoort bij die planten waarvan het type nog niet zo “af” is dat het overal in dezelfde vorm gevonden kan worden:
in tegendeel, vorm, grootte en kleur van de bloem variëren bijna van plant tot plant en tonen een sterk mercuriale veranderlijkheid.
Welke mogelijkheden dan nog in de onooglijke plantjes verborgen liggen tonen het mooist de viooltjes in de tuin waarvan de volheid aan kleur en de bloemenpracht voor het grootste deel een kweekproduct zijn van het driekleurig viooltje. Met alle
bloeimogelijkheden blijft de Viola tricolor toch een kruid dat in tegenstelling tot de ge­kweekte viooltjes ook op ongunstige, droge plaatsen kan groeien als er maar altijd voldoende licht is. Met zijn bloemen die je altijd aankijken lokt het de insecten de nectar te verzamelen.
Het driekleurig viooltje was door zijn gehalte aan saponinen (plantaardige schuimstoffen) en salisylzuurverbindingen al sinds lang in de volksgeneeskunde in gebruik nu eens als hoestmiddel dan weer als een belangrijk middel bij allerlei huidaandoeningen; dit laatste is ook later bevestigd.
In de huidverzorgende preparaten van de Weleda zoals huidcrême en plantenzepen zijn daarom ook uittreksels van Viola tricolor verwerkt.

(Weledaberichten nr. 115 sept. 1978)

0-0-0

duindoorn

duuindoorn

De duindoorn, (Hippophae Rhamnoides), die voornamelijk in stenige, zuidelijk-liggende dalen in de Alpen groeit, is in staat intensiever dan andere planten de lichtkrachten op te nemen. Hij vormt daaruit o.a. het natuurlijke vitamine C en enige vruchtenzuren. In de bessen van de duindoorn zitten vitamine C van het hoogste gehalte — meer dan in citroe­nen en sinaasappelen. Verder bevatten zij mooie, koraal-rode vruchten en een olie met waar­devolle, onverzadigde vetzuren. In dit verband is het interessant, dat wetenschappelijke onderzoekingen pas in de laatste tijd hebben bevestigd, dat vitamine C met haar
natuurlij­ke begeleidende stoffen werkelijk sterker werkzaam is dan de synthetische vitamine C. Duindoornsap kan het lichaam beschermen tegen verkoudheid en griep en zorgt voor een werkzame, natuurlijke ondersteuning bij verhoogde lichamelijke en geestelijke inspanning. De verse bessen van de duindoorn worden onmiddellijk na het oogsten in zuidelijke bergdalen verwerkt tot sappen, die de basis vormen voor de bekende Duindoornpreparaten, bv. Weleda duindoorn-elixer.

(Weledaberichten nr.99 12-1973)

Hippophae rhamnoides L. (Duindoorn)

De winter is de tijd van inkeer. Planten trekken hun leven terug tot in de bodem. Bomen hebben hun blad verloren. Het leven van de boom is in het hout teruggetrokken. Het hout heeft voor de boom dezelfde functie als de aarde voor de niet-houtige planten. Aarde en boomhout zijn verwant. Hout is levende aarde. Niet zo gek, want het hout komt uit de aarde voort. Je zou kunnen zeggen: hoe harder het hout, des te sterker de verwantschap met het element aarde.

Een Wilg aan de waterkant is iets totaal anders dan een Eik op een rotswand. Een andere plant met een sterke neiging naar het aardachtige is de Duindoorn. Deze knoestige struik leeft in een lichaam van zeer hard hout. De Duindoorn komt voor op de meest arme (lees: aardse) gronden die we kennen. In Nederland zien we de Duindoorn voornamelijk in jonge, zandige, duinen. Hier is de bodem zo schraal dat haast geen andere plant zich er staande houdt. Met een taai wortelgestel verzet de Duindoorn zich tegen erosie van de bodem. Met zijn levenskrachten geborgen in het harde hout houdt hij stand in droogte en bijtende winden. Door de taaiheid die dit hout eigen is, weerstaat hij de voedselarmoe van de zandgrond. Ja, ook figuurlijk moet de Duindoorn op een houtje bijten…

Kortom: de Duindoorn staat sterk in zijn eigen kracht. Dit heeft hij aan het licht te danken. Want hij groeit alleen in lichtrijke omstandigheden. En licht is in de duinen overvloedig aanwezig. Zelfs de kiezelige zandbodem waarin hij groeit, heeft lichtkarakter. Want kiezel is sterk lichtdoorlatend. Waar de bodem voeding biedt voor de levenskrachten, biedt de bovengrondse ruimte voeding voor de vormkrachten, door middel van lucht en, met name, licht. Als we zo’n gedrongen Duindoornstruik aanzien, valt de scherpe gevormdheid meteen op. Grillige takken met scherpe doornen getuigen van een sterke aanwezigheid van vormkracht. Mede doordat de levenskrachten op een streng dieet staan, hebben de vormkrachten veel vat op de Duindoorn. De smalle lijnvormige blaadjes doen denken aan mediterrane planten zoals Lavendel en Rozemarijn; ook planten die groeien in voedselarme maar lichtrijke omstandigheden. De lichtverwantschap van de Duindoorn komt in de bekende feloranje bessen tot kleurige verschijning. De olie in zowel zaden als vruchtvlees, heeft de Duindoorn gemeen met een andere zuidelijke plant; de Olijf.

Minder opvallend, maar niettemin prachtig, zijn de metaal-kleurige knoppen die als druppels brons aan de takken zitten. Knoppen waarin het levende, uit het harde hout, tot verschijning komt. Dit doet mij denken aan de levende kwaliteit van de metalen die in de aarde zijn geborgen.

De Duindoorn laat ons zien hoe hij zich door het opnemen van lichtkracht heeft gevormd tot een karakteristieke, weerstandsrijke plant. Door het nuttigen van wat Duindoornbesjes, op zijn tijd, kunnen wij dat ook leren. Dat dit wordt overgedragen via een stof die wij vitamine C noemen, is leuk om te weten, maar in dit verband minder belangrijk.

Jan Graafland, Antroposana nr.1, ja.2009

0-0-0

egelskop

egelskop

De egelskop (echinacea angustifolia) met zijn smalle bladeren is bekend in de volksgeneeskunde van de Indianen van Noord-Amerika. In Europa komt hij pas sinds ongeveer een eeuw voor. Hij werd oorspronkelijk bij de behandeling van wonden toegepast. De egelskop blijkt een sterke werking te hebben bij alle met koorts gepaard gaande ontstekingsprocessen, die als gevolg van verwondingen kunnen optreden. Zij is duidelijk anders dan die van de met deze plant verwante Europese Arnica en Calendula. De laatstgenoemden worden bijv. niet bij open wonden toegepast.
De egelskop is een forse, echter niet opvallende struik, die oorspronkelijk vooral op droge, warme plaatsen voorkomt. Hij gedijt echter ook zonder meer in normale, liefst kalkrijke tuingrond. In het eerste jaar ontstaan uit de zaden slechts lage rozetten met smalle bladeren, terwijl zich in de grond een sterke pen wortel ontwikkelt. In het tweede en elk volgende jaar komen aan de punten van de rozetten de kleine bloempjes. Aan elke steel verschijnt er daarvan slechts een. Ze zijn niet in een gesloten knop gehuld, maar vanaf het begin open. Gedurende lange tijd kan men nu het verder groeien van de bloemen aan lange stelen zien, die slechts voor de helft smalle, omlaag hangende bladeren vertonen. Van boven hebben zij geen blad; daar zijn ze borstelig. Zij lijken ietwat onzeker een verticale lijn te zoeken. Meestal gaan ze in een boog of zelfs heen en weer buigend omhoog. In die tijd komen ook de bloemen tevoorschijn. Zij zijn tongvormig en verkleuren van groen naar paars-roze. In het begin vullen zij nog niet de gehele bladrand en staan zij door elkaar schuin omhoog. Als dan de volledige bloei begint hangen zij slap omlaag.
Gaandeweg komt de aanvankelijk vlakke bloembodem steeds meer omhoog, tot tenslotte een stekelige, bijna bolronde, van binnen houtachtige egelskop is ontstaan.
Men kan bij deze plant eigenlijk niet van een echt ‘bloeien’ spreken. Hoewel de bloem aanvankelijk groen en open als een plantenorgaan groeit, maakt zij toch snel daarna door de enigszins vale, dikwijls groenige kleur en doordat zij slap omlaag hangt, een verwelkte indruk. Dit stadium kan heel lang duren. Als men deze plant nauwlettend gadeslaat wordt het begrijpelijk, dat de egelskop met zijn zo opvallend beheerste vegetatieve kracht — steeds dicht bij de grens van de verstarring waar iets houtachtig en duurzaam wordt — een sterke stimulans kan zijn voor de vormgevende en orde scheppende krachten van het zieke organisme.

(Weledaberichten nr. 125 april 1982)

0-0-0

eik

weleda eik

De eik (Quercus robur, Quercus petraea) is de boom bij uitstek. Met hun meestal korte, heel krachtige stam en een wijde, uit enkele dikke, knoestige takken gevormde, maar niet volkomen gesloten kroon zijn volwassen eiken echte “persoonlijkheden” onder de bomen. Een machtig wortel­stelsel verbindt de eik met het aardrijk. Van alle loofbomen kan hij de hoogste ouderdom bereiken. Een groeiperiode van tegen de 500 jaar is nog heel normaal, maar als de omstandigheden gunstig zijn, kan de eik ook 1000 jaar of ouder worden. Daarbij behoudt deze boom tot in de hoogste ouder­dom -ondanks zijn massieve houtvorming- de mogelijkheid om in rijke mate takken en loten uit de stam en de wortels te ontwikkelen.

Al heel vroeg in het jaar komen de typisch gevormde, in ‘t begin tere roodachtige bladeren tevoor­schijn.

Tegelijkertijd bloeien de eiken -meestal zonder dat dit opgemerkt wordt- met lange, katjesachtige meeldraadbloemen en zittende, knopachtige bloesems, waaruit in de loop van de zomer de ons bekende eikels ontstaan. Plantkundig bekeken zijn de eikels noten, die in de beide vlezige, door de harde schil omsloten kiembladeren veel zetmeel hebben vergaard. De in de herfst vallende eikels ontkiemen vlug en groeien al in de eerste vegetatieve periode uit tot kleine jonge planten, die reeds de typische eikebladeren vertonen. In de volgende jaren worden het snel struikachtige boompjes, waarvan men nog helemaal niet hun toekomstige gedaante kan vermoeden. Zijn kenmerkende verschijning krijgt de eik pas gaandeweg. Slechts weinig takken ontstaan die de grillige steeds weer anders zich uitstrekkende kroon opbouwen. Dikwijls breken door de storm of bliksem­inslag de vooreerst zich wijd uitstrekkende takken. De overgebleven stompen dragen dan het hunne bij tot de eigenaardige verschijning. Het langzaam gevormde hout is van grote waarde; het is vast en taai, geschikt voor elke toepassing; vroeger was het als bouwmateriaal voor duurzame binten en als heimateriaal in moerassige bodems onvervangbaar.

Een buitengewoon groot aantal diersoorten heeft met de eik te maken, o.a. de vele soorten galwespen, die de meest verschillende gallen aan de bladeren kunnen veroorzaken, voorts talloze bladvretende, resp. in of onder de schors levende insecten, de vlinders en hertshoornkevers, die het sap opnemen dat uit de wonden komt. Bij de eik horen ook de vele vogelsoorten en
knaag­dieren, die zich net als allerlei wild, in ‘t bijzonder de wilde zwijnen, met de eikels voeden. De stam en de takken zijn met een dikke ruwe schors bedekt, die rijk is aan looistoffen en minerale zouten, vooral aan calcium. Vanwege zijn gehalte aan looistof was eikenschors gedurende vele eeu­wen de belangrijkste grondstof voor het looien van huiden en vellen. Het proces van de looistof­vorming doortrekt evenwel de hele boom, zoals men uit het hoge gehalte aan looistof van de gallen kan afleiden, die eveneens in grote hoeveelheden vergaard en met ijzerzouten voor de bereiding van een bijzonder duurzame inkt werden gebruikt. Het is juist dit eigenaardige “planten-mineraal”, de schors, dat ook in de geneeskunst wordt gebruikt. Als samentrekkend middel in het waswater, het bad en dergelijke in hoofdzaak uitwendige toepassingen sinds lang in de volksgeneeskunde in gebruik, worden in de antroposofische geneeskunst medicamenten uit eikenschors nog in een andere zin als “modellen” voor processen gezien, die uit het “alleen-maar-levende” naar sterk gevormde, vaste structuren moeten leiden.

(Weledaberichten nr. 137, dec.1985)

zie ook bij Grohmann: 26; bij Wikipedia; op Stem der bomen‘; idem;

Wanneer je de plantkundeperiode in de herfst geeft, is de kans groot dat je bladeren vindt met galappeltjes erop; of dat de leerlingen ze meebrengen.

Kinderen vinden het heel boeiend om te horen hoe deze galappeltjes zijn ontstaan. Zie op Wikipedia; op foto’s; op Plantengallen

Je kunt in de klas zelf galinkt maken: zie op Groene Man

0-0-0

gentiaan

gentiaan

De gele gentiaan, Gentiana lutea, komt nauwelijks overeen met de voorstelling die men zich van een ‘gentiaan’ maakt. Hij vormt manshoge, stevig rechtop staande stengels met grote bladeren waaraan de talrijke gele bloemen in kransen op verschillende hoogten zitten. Maar ook deze gentiaansoort is een plant uit de bergen, die vooral in de Alpen, vroeger meer dan nu, te vinden is. Op een heel bijzondere manier kan deze geneesplant zich handhaven op de meest rotsachtige grond, doordat hij een enorme wortelstok vormt die enige kilo’s kan wegen. Als plant die licht en vorst nodig heeft om te ontkiemen kan de Gentiana lutea alleen door de invloed van deze uit de kosmos binnenstromende krachten tot groei komen. Hij groeit dan eerst 6 tot 10 jaar als kruidach­tige plant tot de wortelstok stevig genoeg is de geweldige bloemenpracht te vormen. Daarna kan deze gele gentiaan zich een mensenleven lang op één plaats handhaven. Van oudsher worden de wortelstokken die rijk aan bitterstoffen zijn en bovendien suiker bevatten uitgegraven. Op vele manieren bereid, als thee en essence krijgen ze hun weldadige werking op maag en stofwisselings­organen.

(Weledabrichten nr. 113 dec. 1977)

0-0-0

goudsbloem

goudsbloem

De goudsbloem (Calendula officinalis) die in onze tuinen, maar ook in het wild groeit, is een sterke ge­neesplant. De goudsbloem, die meestal éénjarig is, is een weelderig groeiend kruid, waarvan de sappige, vlezige bladeren een eigenaardige aromatische geur hebben. De oranje-gele bloemen, die voornamelijk in het midden van de zomer bloeien, gaan pas laat in de ochtend open en sluiten zich reeds weer vanaf 16 uur. Bij de behandeling van wonden speelt de calendula een belangrijke rol, vooral in gevallen van slecht genezende of ontstoken wonden. Preparaten met aftreksels van goudsbloem (Calendula) spelen bij de verzorging van de huid van het kind, vooral van de baby, een belangrijke rol. De Weleda brengt een heel Calendula Baby Verzorgingsprogramma in de handel.

(Weledaberichten nr.98 09 1973)
goudsbloem 2

Overal zien wij in de zomer de stralende oranjegekleurde bloemen van de gouds­bloem (Calendula officinalis), maar wie beseft, dat deze populaire tuinbloem ook een echte geneesplant is? Zij stamt waarschijnlijk uit de streken rondom de Middellandse Zee. Maar deze plant, die weinig verzorging nodig heeft, is al sinds vele eeuwen in de tuinen van bijna heel Europa, tot ver in het Noorden toe, te vinden. De goudsbloem dankt dit vermogen om zich zo ver te verbreiden aan haar geweldige vitaliteit. Die heeft tot gevolg dat de niét overwinterende plant al enkele weken na het uitzaaien haar eerste bloemknoppen vertoont zonder dat dit al het einde van haar ontwikkeling betekent. Bladeren en bloemen ontstaan verder in overvloed, zolang het weer dit toelaat. De bladeren van de Calendula zijn weelderig, heldergroen en weinig gevormd; zij voelen eigenaardig droog en ruw aan en hebben een opvallende, aromatische geur. In volledige tegenstelling tot het rijkelijke, weinig gevormde loof zien wij uit de kogelronde, dikke knoppen bloemen van tere substantie te voorschijn komen, die uiterst fijn gevormd zijn. De Calendula heeft stevige zaad­jes; pluisjes zoals bij zoveel andere samengesteld-bloemigen verwachten wij hier vergeefs. De zaden lijken wel gekromde wormpjes of insectenlarven. De goudsbloem toont ons als beeld een niet doorschietende maar in zeker opzicht van buitenaf beheerste vitaliteit. De genezende werking van deze plant blijkt voornamelijk bij uitwendige toepassing, in de vorm van omslagen en zalven. Bij de behandeling van zwerende slecht genezende wonden brengt zij in zeker opzicht wonderen tot stand; haar speciale domein is het stimuleren van de gene­zende krachten bij alle uiterlijke processen die gepaard gaan met de afstoting van afgestorven weefsel.
De milde, genezende werking van Calendula blijkt in ’t bijzonder bij de verzorging van de gevoelige huid van de zuigeling en de kleuter. De regelmatige toepassing gebeurt dan ’t beste in de vorm van olie of poeder.

(Weledaberichten nr.119 dec.1979)
goiudsblorm 3

Overal zien we in de zomer de helder oranjekleurige bloemen van de goudsbloem (Calendula officinalis). We kunnen ons afvragen hoeveel mensen weten dat deze geliefde bloem ook een genezende plant  met een krachtige werking is. Deze bescheiden plant, die stamt uit het gebied van de Middelellandse Zee vinden we al sinds vele honderden jaren in de tuinen van bijna geheel Europa tot ver in het hoge Noorden. De mogelijkheid tot een zo wijde verbreiding heeft de goudsbloem te danken aan haar uitbundige groeikracht. De niet overwinterende plant toont al enkele weken na de uitzaai de eerste bloemknoppen, zonder dat dit bijvoorbeeld het einde van haar vitale ontwikkeling betekent. Bladeren en bloemen worden in volle pracht verder ontwikkeld zolang de weersomstandigheden dit toelaten. Weelderig, weinig gevormd en lichtgroen is het blad van de Calendula dat merkwaardig droog en ruw aanvoelt en een opvallende aromatische geur heeft. Geheel in tegenstelling tot het slap-weelderige loof openen de kogelronde dikke knoppen zich tot bloemen van weliswaar zachte substantie, maar met een regelmatige vorm. Ook de vruchten van de Calendula zijn aardevast en massief stoffelijk: ze lijken op kromme wormpjes of insectenlarven.
Het beeld dat we van de goudsbloem krijgen is niet van een overvloedige vitaliteit maar van een vitaliteit die in zekere zin van buitenaf wordt beheerst. Van de genezende werking wordt overwegend in uitwendige toepassingen gebruik gemaakt, vooral door middel van kompressen en zalven. Bij de behandeling van etterende en slecht genezende wonden kan de goudsbloem bepaald wonderen verrichten, zoals over het algemeen de stimulans van gezondmakende krachten bij alle uitwendige processen die met de afstoting van afgestorven weefsel gepaard gaan, haar domein is. Vooral bij de verzorging van de gevoelige huid van de zuigeling en kleine kinderen waardeert men de milde genezende werking van Calendula.

(Weledaberichten nr.154, september 1991)

goiudsblorm 4
(Weledaberichten nr.164, kerstmis 1994)

0-0-0

haver

Beschrijving bij de illustratie van Walther Roggenkamp (detail uit de Weleda kalender 1989).
Dr. Rainer Muller

Haver (Avena sativa)
Van onze inheemse graansoorten kan de haver het verst tot in het Noorden en tot de hoogtegrens van de graanteelt gedijen. Daarom is het wellicht ook nu in veel gebieden van Scandinavië het belangrijkste graan en wordt het daar ook gebruikt voor het bakken van brood. Oorspronkelijk, tot ongeveer de 17e eeuw, was havermoutpap of havergrutten ook bij ons en vooral bij de plattelandsbevolking hoofdbestanddeel van het dagelijks voedsel. Daarna werd het vooral nog verbouwd als hoogwaardig voer voor de paarden, maar liep de teelt in dezelfde mate terug als het houden van paarden. Tegenwoordig wordt haver overwegend als geplet graan in de vorm van havervlokken gebruikt. Deze vorm van consumptie heeft als voordeel dat de rijkdom aan vetten en eiwitten die de haver een hoge voedingswaarde geeft, voor de voeding behouden blijft zonder grote verliezen door het maalproces.

In vergelijking met tarwe, rogge en gerst heeft de vruchtdragende haver een opvallend losse, luchtige vorm. Hebben we aan de ene kant de zware, samengetrokken aren, die buigen onder de last van de korrels, aan de andere kant vinden we de pluim die eerder centrifugaal is gevormd, ieder twee- tot driekorrelig deeltje van de aar hangt aan een dun, door de wind bewogen steeltje, een flink stuk van de as af. Toch is deze neiging om luchtig te worden niet in alle ontwikkelingsstadia overheersend. Integendeel: als ontkiemend zaad tot aan de bloesemvorming is de haver zelfs de sappigste, “groenste” van de granen. Ze wordt daarom graag gemengd met bijvoorbeeld peulgewassen en als groen­voer voor het vee verbouwd.

Haver verbruikt gedurende de groei veel vocht en blijft op te droge akkers of onder extreme weersomstandigheden heel laag maar krijgt, ook onder gelijke omstandigheden niet zulke lange halmen als de andere graansoorten. Ofschoon haver veel behoefte heeft aan warmte is ze niet zonder meer aangewezen op hoge temperaturen. Zoals bij bijna alle oudere cultuurplanten verstond men ook bij de haver de kunst om door het gebruik van bepaalde delen of door bijzondere bereidingswijzen de genezende werking, meer tot zijn recht te laten komen dan de zuiver voedende functie. De wel zeer licht verteerbare haverpap werd bereid ter verlichting van de geprikkelde, ontstoken darm. Aftreksels van het kiezelrijke stro, voor geneeskrachtige baden en compressen. Een extract van de bloeiende plant werkt rustgevend en is slaapbevorderend vooral bij kinderen, maar werkt stimulerend en vitaliserend bij uitputtingstoestanden en bevordert een gezonde opbouw.

(Weledaberichten nr. 160, sept. 1993}

zie ook bij Grohmann: nr. 41; bij Wikipedia; bij Wikipedia (wilde haver)

0-0-0

hazelaar

hazelaar

De hamamelis (Hamamelis virginiana), waarvan de Hollandse naam ‘toverhazelaar ‘niet bepaald ingeburgerd raakte, is een van die geneeskrachtige planten die pas relatief laat uit Noord-Amerika naar Europa is gekomen. De grote struik gedijt daar in ’t bijzonder langs beken, als onderhout in vochtige, dun begroeide bossen. Men kan hem wat menigvuldigheid, groei en vindplaats betreft vergelijken met onze hazelaar en els. Zijn oorspronkelijke naam ‘witchhazel’ (heksenhazelaar) heeft de hamamelis te danken aan het feit, dat hij op de echte hazelaar lijkt. Net als deze vormt hij hoge, flink uitschietende bossages met ranke, steil om hoog schietende twijgen. Als men nauwkeuriger kijkt, blijkt de gelijkenis met de echte hazelaar hier op te houden, want de bladeren van de hamamelis zijn steviger, gladder, minder scherp getand en ze zijn lichter, helderder groen. Het unieke van de hamamelis is het bloeiproces, dat tot het uiterste wordt teruggehouden; het begint pas als in de herfst de bladeren, nadat ze prachtig zijn verkleurd, beginnen af te vallen. De talloze vierpuntige lichtgele bloe­semsterretjes met hun heel tere geur bedekken alle twijgen dicht met iets als een lichtgevende wolk. Deze bloei zet zich gedurende de hele late herfst en het begin van de winter voort; alleen bij vorst wordt hij tijdelijk onderbroken. In de vroege zomer van het volgende jaar rijpen de vruchten die vier zaadkleppen hebben. Bij droog weer springen ze plotseling open en worden de zaden ver verspreid. De hamamelis vertoont ten opzichte van het ritme van het jaar een opvallende zelfstandigheid waardoor hij pas het eigenlijke zomerse hoogtepunt van de bloei bereikt als de overige natuur overgaat in de rust van de winter. Deze eigenaardigheid  en ook de ietwat harde, niet makkelijk verwelkende bladeren, ook de ondanks alle groeidrift ‘beheerste’, niet overvloedig woekerende verschijning van de bossages kan tot een beeld worden voor de vormgevende, samentrekkende en aan verval tegengestelde werkingen, die de hamamelis als geneesmiddel ontplooit. Drie gebieden moeten hier in ’t bijzonder worden genoemd: de werking op processen die de aderen doen verslappen, voorts de sterke genezende kracht bij verwondingen en tenslotte de weldadig verkwikkende en versterkende werking op de huid bij cosmetische toepassing..
In de farmacologie van deze werkzame genezende plant vinden wij dit bevestigd. Een hoog gehalte aan looistoffen en een aromatische component, die door destillatie met waterdamp uit de verse twijgen kan worden gewonnen, verschaffen de voornaamste stoffelijke basis van de genoemde werkingen.
Behalve voor talrijke zuiver medicamenteuze preparaten worden hamamelisaftreksels ook in de cosmetische preparaten van de Weleda verwerkt. In Weleda Irismelk, Iris-dagcrème en Huidtonicum kan dagelijks iets van de genezende werking van de hamamelis worden ervaren.

(Weledaberichten nr.116 dec.1978)

0-0-0

heggenrank

heggenrank

De heggenrank (Bryonia cretica). In  bosjes langs de velden, bij heggen en in de tuin kan men hier en daar de lange scheuten van de heggenrank vinden, die – minder opvallend in de zomer – pas duidelijk te voorschijn komen als ze vroeg in de herfst van onder naar boven geel worden en hun rode bessen vertonen die de vogels  graag wegpikken. Op die manier verspreidt de heggenrank zich gemakkelijk in de omtrek.
In het eerste jaar is er alleen maar een zachte, een beetje borstelig behaarde, lange scheut die langs het eerste ’t beste houvast omhoog klimt, zich bevestigend met dunne ranken. De zachte, handvormig gelobde bladeren reiken naar het licht omhoog. In de herfst vergaat de plant, omdat hij geen enkele stevigheid heeft, zonder resten achter te laten. In het volgende voorjaar ontspruit echter al een klein bosje uitlopers, zo dik als een pink. Die staan eerst rechtop en kruipen vervolgens naar alle kanten over de grond waar ze elke mogelijkheid om omhoog te klimmen aanpakken. Laag gewas wordt door de luchtige ranken al gauw overwoekerd. In de vroege zomer komen er groen-witte kleine bloempjes in trossen, die door solitaire bijen ijverig worden bezocht. Aan de vruchtdragende planten groeien dan spoedig de in ’t begin groene, later rode bessen. Op z’n laatst in het derde jaar kan de tuinder, die in de winter nog niets heeft gemerkt, de overvloedige groei van deze plant wel lastig gaan vinden. Hij zal wellicht de spa pakken om de heggenrank met wortel en al uit te roeien. Maar dan kan hem wel een verrassing te wachten staan. Een heel grote, bij oude exemplaren reusachtige, geelbruine knol komt tevoorschijn, die helemaal niet lijkt te passen bij de weliswaar lange, maar dunne scheuten boven de grond. Waartoe alle kalebasachtigen een neiging vertonen, het opzwellen en buiten proportie woekeren, leeft de heggenrank helemaal uit in zijn wortel. Dientengevolge blijft hij wat de scheuten, bloemen en vruchten aangaat, teer en onaanzienlijk, niet te vergelijken met de verwante komkommer, meloen en pompoen.
Het verwondert ons niet, dat zo’n sterk eenzijdige, extreme plantaardige verschijning ook stoffelijke bijzonderheden vertoont. De heggenrank is giftig; het sap ervan prikkelt de huid en veroorzaakt ontstekingen. Bij inwendig gebruik veroorzaakt hij hevige stoelgang, ontstekingen van de spijs­verteringsorganen en krampen; zelfs een dodelijke werking is mogelijk. Al heel lang was de heggen­rank een geneeskrachtige plant waarvan de werking, als drastisch beschreven en niet ver verwijderd van de vergiftiging, bij jicht, epilepsie en waterzucht de hevige aanstoot tot genezing moest geven. Pas toen de homeopathie ontstond bewees de Bryonia haar waarde door een subtielere toepassing. In overeenstemming met haar verschijningsbeeld wordt zij bij ziekteverschijnselen, die zich tussen de warmte- en de vloeistoforganisatie in het bovenste gedeelte van het menselijke organisme afspelen, bijvoorbeeld bij verkoudheid, tot een van de belangrijkste plantaardige geneesmiddelen.

(Weledaberichten nr.145, september 1988)

De Nederlandse naam van de Bryonia laat al twee van haar eigenschappen zien: haar voorkeur om in heggen te groeien en de sierlijke vorm waarmee zij zich om takken slingert. Naast deze uiterlijke kenmerken schuilt er in de plant ook een zeer heilzame kracht. Want deze ‘vochtregulator onder de planten’ heeft een
herstel­lende werking op plekken in het lichaam waar te veel, of juist te weinig vocht aanwezig is.
De bron van deze kracht ligt in de wortel. Eigenlijk geeft de meerjarige plant het zelf al aan. ledereen die ernaar kijkt, zal opmerken dat elk klein steeltje en blaadje zich naar de wortel richt. En wie de scheuten van de heggenrank tot hun oorsprong volgt, stuit op een reusachtige geelbruine knol. Deze wortel weet zich uitbundig te profileren. Want zoals alle kalebasachtigen, heeft ook de heggenrank de gewoonte op te zwellen en zich hierin helemaal uit te leven; met als gevolg dat haar scheuten, bloemen en vruchten aanzienlijk achterblijven. De lange scheuten van de plant vallen eigenlijk pas in de herfst op als ze van onder tot boven geel worden, terwijl je de bessen pas ziet als ze van groen uiteindelijk rood zijn geworden.
Heggenrank tref je aan in heggen en aan bosranden, met name in het zuiden en langs de grote rivieren. De plant die oorspronkelijk uit Midden- en Zuid-Europa komt, werd waarschijnlijk ingevoerd als geneesmiddel. Want ook vroeger kende men haar al als vochtregulator, toen zij hoofdzakelijk als sterk laxeermiddel bekend stond. Omdat heggenrank bij onzorgvuldig gebruik echter een drastische invloed op het menselijk lichaam uitoefent, kent men haar in eerste instantie vooral als een giftige plant. De wortel kan niet alleen hevige stoelgang, maar ook ontstekingen van de spijsverteringsorganen en krampen veroorzaken. Nog giftiger zijn de bessen; het eten van een dozijn ervan kan al dodelijk zijn. Deze dodelijke rode bessen worden echter door vogels maar al te graag weggepikt, waardoor de heggenrank zich gemakkelijk in de omtrek weet te verspreiden. Hierdoor is deze heilzame plant niet meer uit de Nederlandse plantenwereld weg te denken.
Bij een subtielere dosering kan het opzwellende vermogen van de plant zeer goed in het menselijk lichaam worden gebruikt. Zo kan zij bijvoorbeeld uitstekend zwellingen tegengaan. De knol is de regulator op het gebied van de vochthuis­houding, waardoor zij prima kan worden ingezet op plekken in het lichaam waar de hoeveelheid vocht moet worden ‘georganiseerd’. Is er te veel vocht, dan bevordert zij de afname ervan. Is er te weinig vocht, dan stimuleert de plant juist een vocht-toename.
In beide gevallen kan een geneeskrachtig extract van de plant via druppels, zalf of injecties worden toegediend. Zo wordt de heggenrank vooral toegepast bij gewrichtsvocht, zoals een dikke knie, maar bijvoorbeeld ook bij longontsteking. Een geval waarbij zij juist vochtopwekkend werkt is droge hoest.

Robbie Keus, Weledaberichten nr.174, najaar 1994)

0-0-0

herderstasje

herderstasje

Het herderstasje (Capsella bursa-pastoris). Deze plant is weliswaar wijd verbreid, maar valt meestal zo weinig op dat men hem gemakkelijk over het hoofd ziet. Samen met talloos ander op elkaar gelijkend onkruid behoort hij tot de grote plantenfamilie van de kruisbloemigen, vertoont de kenmerkende eigenaardigheden ervan op z’n mooist: eenvoudig gebouwde, kort levende bloemen in overvloed, snelle en rijke ontwikkeling van de vruchtjes, scherpe etherische oliën in bladeren en stengels, vette olie in de zaden. Hoewel het herderstasje zich ook meestal door de typische, hartvormige peultjes onderscheidt van verwante soorten, vertoont het anderzijds bij nauwer toe­zien een bijna onuitputtelijke variabiliteit wat de bladeren, vruchten en totale verschijning betreft. De botanici waren daardoor genoodzaakt, steeds weer nieuwe ondersoorten te benoemen. Het herderstasje volgt in zeker opzicht de mens over de hele wereld op de voet. Het gedijt in het bijzonder waar door de mensen open, kale vlaktes zijn ontstaan, langs wegen en akkers, in tuinen. De mooiste en grootste exemplaren vindt men op braak liggende kleigrond zolang er nog geen dicht gesloten plantendek is. Daar kan het, wel een halve meter hoog, rijk vertakt in grote hoeveel­heden voorkomen, terwijl op lichte, zeer droge standplaatsen maar heel kleine plantjes met één onvertakte stengel ontstaan.

Steeds wordt de aandacht getrokken door de stengel met de talloze vruchtjes. De kleine, tegen de grond gedrukte rozet van smal gelobd blad lijkt daartegenover onbelangrijk. Weliswaar kan men bloeiende herderstasjeplanten, behalve in het midden van de winter, bijna het hele jaar door vinden, maar de jaarlijkse ontwikkelingscyclus verloopt grotendeels zo, dat uit de in de zomer uitgestrooide zaden tot in de late herfst de vlakke bladrozetten ontspruiten en een weinig vertakte wortel diep in de grond dringt. In het voorjaar komt dan de centrale stengel tevoor­schijn die aan de top in plukjes de witte kruisbloemen vertoont. Gedurende lange tijd worden er nu, terwijl de steel aldoor langer wordt, steeds nieuwe bloempjes gevormd waaruit zich snel de kleine peulen ontwikkelen. Op die manier ontstaat er tenslotte een wijd gespreid, luchtig geheel dat talloze zaden uitstrooit. Die ontkiemen vlug en gemakkelijk. Daardoor onstaat de volgende generatie. In de volksgeneeskunde werd dit onopvallende geneeskruid, dat zo’n intensieve stengelvorming vertoont, veel gebruikt. Behalve om bloedingen te stelpen werd het ook gebruikt om – net als bij het vergiftige moederkoren – op de baarmoeder te werken.

(Dr Rainer Muller, bioloog, Weledaberichten nr.148, september 1989)

0-0-0

herfsttijloos

Herfsttijloos (Colchicum autumnale). In de herfst, als de bloemenpracht van de zomer ten ein­de loopt en de natuur de winterrust wil ingaan, kunnen wij in weilanden of aan de kant van de weg dikwijls talloze bleekroze tot violette, op krokus lijkende bloemen vinden. Op het eerste
ge­zicht levert dit een aantrekkelijk tafereel op. Als men deze bloemen dan wat nauwkeuriger bekijkt, hebben ze iets eigenaardigs: opvallend is de fletse tint, ze zijn nogal slap, het lijkt alsof ze een kasproduct zijn dat helemaal niet in het daglicht is gegroeid. Zonder bladeren, zelfs zonder sten­gel, met een verlengde bloembuis die tot de diep in de grond liggende knol reikt, verschijnen de bleke knoppen bijna ongemerkt, tot ze dan op een dag opengegaan onze aandacht trekken. Met het invallen van de eerste nachtvorst komt de bloei tot een eind en even ongemerkt als ze kwa­men verdwijnen de herfsttijlozen weer. In de winter herinnert niets meer aan die eigenaardige bloe­men. In de lente echter vinden wij op dezelfde plaatsen grote, enigzins vlezige bosjes blad, die steeds met z’n drieën in het midden een aanvankelijk groene, snel bruin en droog wordende huls bevatten. Deze springt tegen het begin van de zomer met drie kleppen open en een groot aantal ronde, zwarte zaadjes wordt verspreid.

Bladeren en vruchten zijn het van de herfstbloemen, die op een eigenaardige tijd (tij-loos) en een beetje overdadig tevoorschijn komen. Wat is dat voor een eigenaardige ontwikkeling? Als men de plant uitgraaft vindt men een vrij grote, afhankelijk van de grondsoort een 2 1/2  tot 5 cm diep in de bodem liggende knol, die niet als een ui uit verkorte en verdikte bladeren is gevormd en opengesneden niet in ringen uiteenvalt; hieruit blijkt dat zij een verdikt stuk stengel is. Aan de afgeplatte kant is het boven de grond uitkomende deel zijwaarts bevestigd. In de zomer, als er daarvan niets te zien is, ontstaat de spruit van de nieuwe vegetatieperiode, die echter in alle delen klein en onontwikkeld blijft en alleen de eerst te voorschijn komende bloem omhoog schuift. Na de bloei groeien met de ontwikkeling van de vrucht die in de winter begint, allengs ook de bla­deren; deze worden tegelijk met de al spoedig rijpende vrucht boven de grond zichtbaar. De bloem is hier niet de bekroning van de jaarcyclus. Zij verschijnt niet na de opbouw van stengel en blad als hoogtepunt en afsluiting maar is een weergaloos op iets vooruitlopen. Pas daarna komt de ontwikkeling van de eigenlijke groene plant, maar ook dit gebeurt op een ontijdig moment, wat dus wil zeggen dat de herfst-tijloos vrucht gaat dragen als de omringende natuur zich uit de win­terrust losmaakt en de bloeiperiode gaat beginnen. Het behoeft ons niet te verwonderen, dat een plant waarvan het gedrag in de tijd zo eigenzinnig is, ook in haar stoffelijke hoedanigheden opval­lende bijzonderheden vertoont. Colchicum is een van onze sterke gifplanten.
Het vergif, colchicine, grijpt heel diep in de levensprocessen in doordat het nog in een sterke ver­dunning de celdeling kan aantasten. Zelfs plantenzaden die ermee zijn behandeld vertonen daar­na bizarre, misvormde kiemen. De herfsttijloos wordt ook als geneesmiddel al sinds lange tijd gebruikt.

(Weledaberichten, nr.130, sept. 1983)

zie ook bij Grohmann nr. 45; bij Wikipedia; bij Wilde planten;

0-0-0

iris

iris

De iris germanica, Duitse lis, – op de juiste manier verwerkt – stimuleert ’t vloeistoforganisme van de huid.

(Weledaberichten nr. 96, 04-1973)
iris 2

De Duitse Lis of iris met haar sterke wortelstokwerkt, indien op de juiste wijze verwerkt, harmoniserend op de vloeistofhuishouding van de huid.

(Weledabrichten nr.104 maart 1975)

Iris germanica (in het Duits Schwertlilie) kennen wij als een prachtige tuinplant. Wie echter weet nog, dat zij vroeger een bijzonder gewaardeerde geneeskrachtige plant was? Zij is al zo lang een sierplant dat haar land van herkomst nu niet meer kan worden vastgesteld. Omdat zij weinig eisen stelt, kon zij op allerlei plaatsen verwilderen en zich ook zonder de hulp van de mens handhaven.

De iris komt — zoals veel eenlobbige planten — niet zo gemakkelijk tot ontplooiing in de minerale aardbodem. De knolvormige, met zetmeel rijke wortelstok dringt naar de oppervlakte en krijgt maar weinig gladde wortels die omlaag reiken in de stenige grond waar zij bij voorkeur op groeit. Als de plant niet bloeit zijn de nogal stijve, elkaar gevoegde zwaardvormige bladeren met hun eigenaardige lichtgroene kleur — waaraan zij haar naam te danken heeft — weinig opvallend. Tegen het eind van het voorjaar echter maakt de iris zich met haar grote blauwpaarse bloemen van alle stijfheid los. Drie van de bloembladeren zijn naar onder gebogen en hebben aan de bovenkant een meestal gele baard; de drie andere staan rechtop en neigen naar elkaar toe. Tesamen vormen zij de unieke bloem met haar fraaie elegantie. Uit de oorspronkelijk alleen blauwpaarse bloemen, die evenwel een fijne tekening en talloze kleurschakeringen vertonen, werd een rijk spectrum van kleuren gekweekt, dat van sneeuwwit via stralend gele, bruine, roze en helderblauwe tinten tot het donkerste blauw­zwart loopt. De relatie van de iris germanica tot het water kan ons iets omtrent haar wezen vertellen. Ondanks de hete en droge standplaatsen, waar zij in tegenstelling tot haar zuster met de gele bloemen meestal te vinden is, zijn alle delen van de plant verbazingwekkend waterig. De prachtige bloemen die zo’n luchtige indruk maken, worden bij het verwelken een natte massa; de bladeren en de wortelstokken zijn slijmerig-sappig.

Deze eigenschap, die de waterhuishouding bepaalt, wordt ook weerspiegeld in de medicamenteuze toepas­sing van de wortelstok van de Iris: bij inwendig gebruik werkt de plant activerend op het urineren,
wateronttrekkend, de transpiratie bevorderend, ook slijmoplossend. Bij uitwendige toepassing kan zij verhardingen helpen oplossen. Als bestanddeel van kosmetische preparaten beïnvloedt zij op gunstige wijze de vochtigheid en de spankracht van de huid.

(Weledaberichten nr.123 april 1981)
iris 3

Iris germanica (Duitse lis).
Tot de eigenaardigste, in hun bouw met geen andere vergelijkbare bloemen in de hele plantenwereld, behoren de verschillende soorten zwaardlelies. Zij zijn alle naar hetzelfde principe gevormd; alleen in grootte en kleur van de afzonderlijke bloemdelen zijn er ver­schillen. Uit de puntige, gedraaide, nog in de zwaardvormige stengelbladen verborgen knop ont­plooit zich snel een regelmatig radiaal gebouwde bloem. Deze heeft zes bloembladen in twee kringen, waarvan de buitenste drie, welke aan de bovenkant een felgekleurde baard hebben, omlaag bui­gen naar de stengel. De binnenste bloembladen staan overeind in een knopvorm. De drie leden van de stamper zijn groot en gekleurd; in een elegante boog vlijen zij zich tegen de omlaag gebo­gen bloembladen aan. De insecten vinden dientengevolge eigenlijk drie geopende bloemen met een horizontale stand. Meestal zijn het hommels die, om de nektar te vinden, zich in elke bloem drie keer in een nauwe spleet moeten begeven. Daarin bevindt zich ook nog één van de drie meel­draden. Bij het naar binnen kruipen worden de aan de onderkant van de stamper liggende kerven aangeraakt door de rug van het insect en bestoven. Als het insect uit de bloem kruipt wordt stuif­meel meegenomen naar de volgende bloem. Door deze eigenaardige gedaante houden de bloe­men van de iris het midden tussen de geheel geopende, bekervormige lelies en de uiterst gespeci­aliseerde orchideeën.

De indrukwekkende, grote, licht geurende, veelkleurige bloemen vertonen niets wat grof of ver­hard is. Na een korte bloei worden ze, als ze gaan verwelken, eerst waterig; pas daarna verdrogen ze en veranderen ze in dikke, bruine zaaddozen die talloze platte zaden bevatten. De affiniteit tot het waterige bestaat min of meer in de hele familie van de zwaardlelies. Vele soorten daarvan hebben vochtige grond nodig, zijn te vinden in greppels, moerassige weiden of stilstaand water, terwijl enkele andere, waartoe ook de iris germanica behoort, zonder dat hun verschijning opvallend anders is, op bijzonder droge, dikwijls uiterst schrale grond kunnen gedijen. Het water ne­men deze irissoorten als het ware mee in hun over de grond krioelende dikke wortelstokken die rijk aan zetmeel en slijmstoffen zijn. Wel zijn de grijsgroene, puntige, met een waslaagje bedekte bladeren van deze iris iets stijver en vleziger als men ze vergelijkt met de teerdere, omlaag han­gende, in het vocht groeiende soorten. De Iris germanica, die op de vlakke grond ontspruit, lijkt enigszins op de aloë of de agave uit warme streken. De plant blijft evenwel zacht en sappig en wordt nooit hard of stekelig. Slechts eens per jaar, tijdens de bloei in de voorzomer, richt de iris zich op van de grond en vertoont zij op lange, rechte stelen haar bloemen die lijken te zweven. Maar met het rijpen van de zaden verdrogen en vergaan deze opgerichte delen weer, terwijl de wortelstok nieuwe loten en spruiten voortbrengt.
Vroeger werden de wortels van de iris in de volksgeneeskunde veel gebruikt voor het reguleren van de vloeistofhuishouding in het menselijk organisme. De iriswortel bevordert de ontwatering, het oplossen van slijm en stimuleert de uitscheiding via de nieren. Tegenwoordig wordt de iris nog in de homeopathie gebruikt. Ook in cosmetische preparaten worden irisextracten verwerkt om de elasticiteit en het vochtgehalte van de huid te verbeteren.

Weledaberichten 132, 04-1984

Tot de meest karakteristieke en duidelijk herkenbare bloemen uit de ons omringende plantenwereld behoren de verschillende soorten zwaardlelies. Ze zijn allemaal volgens hetzelfde principe gevormd; alleen de afzonderlijke bloemdelen variëren in grootte en kleur. Uit de spitse en gedraaide knop die nog in de zwaardvormige stengelbladeren verborgen ligt, ontplooit zich al snel een regelmatig straalsgewijs opgebouwde bloem met zes bloembladeren in twee kringen. De buitenste drie bladeren, die aan de bovenkant een levendig gekleurde baard hebben, buigen naar beneden in de richting van de stengel, terwijl de binnenste drie bladeren rechtop als een soort knop naar elkaar toe buigen. Daarbij komt dat de drie leden van de stamper eveneens groot en kleurig zijn en zich met een elegante beweging
aanvlijen tegen de omlaag gebogen bloem­bladeren. Hierdoor vinden de insecten als het ware drie horizontale bloemholtes. De iris wordt het meest bezocht door de hommel die, om bij de nectar te komen, zich bij elke bloem driemaal in een spleet moet wringen. Daar bevindt zich ook nog één van de drie meeldraden. Bij het naar binnen kruipen worden de stempels die aan de onderkant van de stamper zitten, door de rug van het insect aangeraakt en daarbij bestoven. Wanneer het insect weer uit de spleet kruipt, wordt stuifmeel van de meeldraad afgeveegd en meegenomen naar de volgende bloem.
Met hun eigenzinnige vorm nemen de irissen een merkwaardige middenpositie in tussen de geheel geopende, bekervormige lelies en de sterk omgevormde, en uiterst gespecialiseerde bloemen van de orchideeën.                                                     De expressieve en grote bloem met haar fijne geur en als het ware overgoten door een veelheid aan zachte kleuren, kent geen grofheid of verharding. Na een korte bloeitijd verwelken de bloemen die eerst waterig worden en daarna pas uitdrogen. In de herfst vormen ze dikke, bruine zaaddozen met talrijke platte zaden. De neiging tot het waterige vinden we min of meer bij de gehele familie van de zwaardlelies terug.
Veel soorte
n zijn gebonden aan een vochtig milieu en te vinden in greppels, moerassige weiden of ondiep water, terwijl enkele andere soorten, waartoe ook de iris germanica behoort, zonder dat hun uiterlijk wezenlijk verschilt, op bijzonder droge en vaak zelfs erg schrale grond gedijen. Het water nemen deze irissen in zekere zin mee in hun dikke rupsvormige wortelstokken die door en over elkaar heen kronkelen en rijk zijn aan zetmeel en slijm. De grijs-groene, spitse en met een laagje was bedekte bladeren van deze iris zijn inderdaad iets stijver en massiever dan de zachte, overhangende bladeren van de waterminnende soorten. Ze doen ons – vlak bij de grond opkomend en met een ongedifferentieerde steel en spreiding- bijna herinneren aan de aloë en de agave van tropische standplaatsen. Zij blijven echter zacht en sappig en worden nergens hard of zelfs stekelig. Slechts éénmaal per jaar, gedurende de bloeitijd in de voorzomer, maakt de iris zich los uit haar flegmatisch aandoende binding aan de aarde en laat ze op lange rechte stelen haar ‘lichte’ bloemen zweven. Met het rijpen van de zaden verdrogen en vergaan deze recht opstaande delen weer, terwijl de wortelstok nieuwe loten en bladscheuten voortbrengt.
Vroeger werden de wortelstokken van de iris veel gebruikt in de volksgeneeskunst, waarbij het reguleren van de vochthuishouding steeds op de eerste plaats kwam. De iriswortel bevordert de zweetafscheiding en de ontwatering, helpt bij het oplossen van slijm en werkt stimulerend op de uitscheiding via de nieren. Tegenwoordig wordt de iris voornamelijk nog in de homeopathie gebruikt.
Ook in cosmetische producten worden aftreksels van de iris graag gebruikt ten einde de stevigheid en de vochthuishouding van de huid te verbeteren.                                                                            

(Dr. Rainer Muller, Weledaberichten nr.157, september 1992)

0-0-0

kalanchoë

kalanchoë

De Kalanchoë daigremontiana is een in de tropen veel verbreide vertegenwoordiger van de familie der vetplanten, waarvan bij ons vooral muurpeper, vetkruid en huislook bekend zijn. De bladeren en scheuten van alle planten van deze familie hebben alle min of meer een dik, stevig, waterig weefsel. Terwijl daarbij dikwijls vormen tot stand komen, die eerder bij de mineralen dan bij de plantenwereld lijken te behoren, zijn de bladeren van de kalanchoë daigremontiana, weliswaar eenvoudig, rond, ovaal, of spits gevormd, maar tevens hebben zij iets kenmerkends door hun meestal gekerfde of scherptandige vorm. Er komen zelfs gevederde vormen voor.
Opvallend zijn de aan kikkerhuid herinnerende vlek- en streepornamenten, die vooral op de bleekgroene onderkant van de bladeren voorkomen. Afhankelijk van de lengte van de dag komen kalanchoësoorten bij ons in de winter tot bloei. Uit de uitgebreide, stengelachtige bloei wijze van de Kalanchoë daigremontiana komen weliswaar zeer vele, maar weinig opvallende, slanke zwart-oranje tot bruin-paarse bloemklokjes tevoorschijn.
Er zijn echter ook fraai bloeiende, als kamerplanten geliefde kalanchoë-soorten met felrode of zwavelgele bloemen.
De bijnaam, ‘broedblad’ ontleent de soort aan het feit, dat er gemakkelijk aan de verschillende organen, voort, aan de bladeren, nieuwe plantjes kunnen ontluiken. Hierin overtreft de kalanchoë daigremontiana alle aan haar verwante soorten. Aan volledig tot wasdom gekomen bladeren ontstaat in elke inbochting aan de rand van het blad een kiem waaruit zich verschillende lagen van blad en wortel ontwikkelen. Op die manier kan er in korte tijd uit één enkele plant een groot aantal ontstaan, zelfs in de bloempot op de vensterbank. Maar er zijn nog meer verbazingwekkende verschijnselen aan onze plant. Ook aan de bloemen kunnen zich door regressie van de knoppen in aanleg soortgelijke verschijnselen als aan de bladeren ontwikkelen. Dikwijls maakt de stengel tot hoog in de knoppen wortels.

En tenslotte kan elk deel van de plant, als hij eenvoudigweg in de grond wordt gestopt, met gemak wortels tevoorschijn brengen. Er is nauwelijks een plant, die ons het principe van ‘de gehele plant in elk afzonderlijk deel’zo nadrukkelijk kan demonstreren als de kalanchoë daigremontiana. Het is begrijpelijk, dat Goethe bij het zien van deze of een verwante soort als een schok beleefde hoe de lang gekoesterde idee van de oerplant een concrete gedaante kreeg.
Bij toepassing van kalanchoë daigremontiana als medicament en ook van verwante soorten — de apotheker benoemt ze nog met de oude naam Bryophyllum — wordt, zoals uit het bovenstaande duidelijk kan worden, sterk geappelleerd aan de lichamelijk opbouwende processen in de mens.

(Weledaberichten nr.126 juni 1982)

0-0-0

kamille

kamille

De kamille (Chamomilla matricaria) groeit het liefst op een schrale, zanderig-lemige grond. Ze gedijt al­leen waar veel licht is; op schaduw en vochtigheid is zij niet gesteld. Uit de vruchten van de zacht-aromatisch geurende plant wint men de etherische kamille-olie, die remmend werkt bij neiging tot ont­stekingen.

(Weledaberichten nr.98 09 1973)
Kamille2

De wel het meest gebruikte en bekendste van alle geneesplanten is de kamille (Chamomilla reculita). In het wild komt zij niet zoveel voor; ze wordt gemakkelijk met andere samengesteldbloemigen die erop lijken verwisseld. De kamille heeft kleigrond met voldoende vochtigheid en veel zon nodig; men vindt haar ook op zouthoudende, alkalische standplaatsen: omstandigheden die in ideale vorm in Hongarije bestaan, waar dan ook de grootste oogsten vandaan komen.

Uit het zaad dat in de zomer omlaagvalt, ontwikkelen zich in de herfst allereerst kleine rozetten van zachte, fijngeveerde, bij nadere beschouwing echter enigszins vlezig aandoende blaadjes, waaraan de typische kamillegeur nog totaal ontbreekt. In plaats daarvan hebben zij een scherpe, op radijs lijkende smaak. Ook gedurende de winter, onder ijs en sneeuw, groeien de bladrozetten verder om dan bij het begin van het warmere jaargetijde een krachtige, sappig-groene, rijk van bladeren voorziene loot omhoog te stuwen. Nu pas, terwijl zij opgroeit en gaat bloeien, krijgt de kamille de ons vertrouwde gedaante. Door sterke vertakking en strekking van de stengeldelen gaan de bladeren ver uit elkaar; zij worden droger. Vanaf het begin van de bloei beginnen zij van onder naar boven geel te worden en te verwelken. Als een lichte wolk zweven aan de toppen van de vele dunne stengels de sierlijke samengestelde bloemen boven het veld. Bij de lichtste aanraking verspreiden zij hun typische, zoet-warme geur. De aanvankelijk vlakke bloemkorfjes bollen in het verloop van de bloeitijd steeds meer kegelvormig omhoog, de witte randbloempjes buigen omlaag. In de holle bloembodem is een kleine luchtruimte ingesloten. Uit de bloemen kan de blauwe etherische kamilleolie worden gedestilleerd. Bijna iedereen zal wel eens de genezende, infecties tegengaande, kramp oplossende en verwarmende wer­king ervan hebben ervaren.

De vruchtjes van de kamille ontwikkelen zich spoedig na de bloei. Zij zijn niet hard en niet, zoals dikwijls bij composieten, van weerhaakjes of vleugeltjes voorzien, maar zacht en vochtig. Zij vallen in de onmiddellijke omgeving op de grond. Aldus sluit zich de levenscyclus van deze weldadige geneesplant, die in de loop van haar ontwikkeling een zo grote verandering doormaakt. De waterig-plastische bouw van de jonge, ontsprui­tende kamille wordt met het ingrijpen van de impuls om te bloeien onderworpen aan een a.h.w. plantaardig beteugeld verbrandingsproces, dat het type van de hele plant naar het droog-aromatische verschuift en in de bloemen de zachte etherische olie laat ontstaan.

Weledaberichten, 128 dec.1982

KAMILLE, PLANT VAN LICHT, LUCHT EN WARMTE

Zelfs als de zon niet schijnt, is het alsof het kamille-akkertje in de Weledatuin in Zoetermeer licht uitstraalt.

Met het hartje omhoog gestulpt lijken de tere bloemen, bijna zwevend boven hun dunne stengeltjes, te reikhalzen naar iedere zonnestraal die zich wil vertonen.

De oude Egyptenaren droegen haar op aan de zon, de Germanen aan hun zonnegod Balder: kamille wordt sinds mensenheugenis alom gewaardeerd. En niet eens alleen vanwege haar band met de zon en haar befaamde medicinale krachten. Je kunt er linnengoed of blonde haren mee bleken. En in tijden dat het woord hygiëne nog niet was uitgevonden, strooide men kamille samen met andere geurige planten als munt in woonvertrekken op de grond om de lucht te zuiveren. Aan haar zoete geur dankt de plant ook haar naam; zij deed de oude Grieken denken aan appels, dus noemden zij haar ‘chamaimelon’, dat later zou worden verbasterd tot chamomilla en dat was afgeleid van ‘chamae’ (is grond of laag) en ‘melon’ (is appel).

Niet alleen de Egyptenaren en de Germanen hadden oog voor het feit dat kamille iets met de zon te maken heeft. Ook in ons volksgeloof bestaan er verhalen die lijken te duiden op dit verband: kamillebloemen die je plukt voor Sint-Jan (dat is op 24 juni, als de zon zijn hoogste punt heeft bereikt), hebben een bijzonder geneeskrachtige werking. Daarna, als de dagen korter worden, kun je ze beter niet meer plukken, want dan zouden de heksen erover gewaterd hebben!

Kwaliteiten

Voor ons is het niet meer zo eenvoudig om zoiets immaterieels als licht-, lucht- of warmtekwaliteit in een plant te herkennen. Maar als je de ontwikkeling van kamille goed in het oog houdt, kun je haar luchtig zonnige karakter na verloop van tijd toch enigszins voor ogen krijgen. Kamillezaadjes zijn klein en licht, een zuchtje wind is al voldoende om ze te verplaatsen. In de herfst groeien hieruit bladrozetjes die overwinteren.
Matricaria chamomilla oftewel ‘echte kamille’ houdt van een leemachtige, platgetrapte grond. Eigenlijk is het wonderlijk dat zo’n ragfijn kiemplantje kan ontstaan op zo’n schijnbaar ontoegankelijke bodem. Vroeg in de lente groeit de rozet uit: er vormt zich een flinke hoeveelheid sappig groen blad, met zeer smalle, bijna rolronde bladslippen. Deze blaadjes zijn zo dun en fijn gevormd dat de zon er makkelijk doorheen kan schijnen. Vervolgens vormen zich stengels, later ook bloemknoppen.

De plant gaat nu van vorm veranderen. De stengels vertakken en strekken zich; het gebladerte wijkt uiteen en wordt wat droger. Nog later, vanaf mei, vergeelt en verdort het onderste blad en verhouten de stengels. Als de bloemetjes dan bloeien, wordt het hartje van de bloem steeds hoger en kegelvormiger en vouwen de witte bloemblaadjes zich naar beneden: de kamille strekt zich uit naar de hemel.

In de geurende bloemetjes vormt zich ten slotte blauwe etherische olie, die ontstekingsremmende eigenschappen heeft.

Tegelijk is er in het kegelvormige bloembodempje iets bijzonders gebeurd: er heeft zich een holle ruimte gevormd. Hiermee onderscheidt de echte kamille zich van de vele andere kamillesoorten.

Elke bloem bergt nu een soort luchtdruppeltje in zich.

Zo maakt de kamille een sappig-groene start, maar is zij op het hoogtepunt van haar ontwikkeling luchtig, droog en aromatisch geworden.

Kamille als genezer

Kamille is geliefd om haar kalmerende werking op het zenuwstelsel en bij verkramping of gasvorming in het buikgebied, maar zeker ook om haar meer algemene ontstekingsremmende en pijnstillende eigenschappen.
Zij is een klassiek geneesmiddel voor kinderen: bij pijn of koorts (bijvoorbeeld als het kind tandjes krijgt), werkt kamille ondersteunend en rustgevend, evenals bij buikkrampjes. Zeker baby’s zijn eigenlijk continu aan het verteren: zowel alle eerste indrukken die ze opdoen als natuurlijk ook hun voeding. Juist in deze periode kunnen er darmpkrampjes ontstaan doordat er zich een soort eilandjes van lucht vormen die de doorstroming verhinderen. Het kind kan hierdoor onrustig en geprikkeld raken.

Doordat kamille zich als het ware gedurende haar ontwikkeling lucht en warmte heeft eigen gemaakt, is het niet verwonderlijk dat juist zij bij dergelijke klachten verlichting kan geven. Je kunt haar bijvoorbeeld toepassen in de vorm van een compres of in een kamillezetpilletje (zoals het voorschrijfgeneesmiddel Chamomilla comp.).

In Weleda’s Calendula Babyproducten is kamille naast Calendula (goudsbloem) de opvallendste werkzame plant. Kamille is hier in het bijzonder gekozen vanwege de ondersteuning die ze kan geven aan de warmtehuishouding van baby’s. Ze heeft bovendien goede huidverzorgende eigenschappen. Door bijvoorbeeld Calendula Babyolie te gebruiken bij de dagelijkse verzorging van je baby en bij babymassage, kan je kindje optimaal profijt hebben van de kracht van kamille.

Oogst

De kamillebloemen op het Weleda-akkertje worden geoogst als ze in volle bloei staan, vroeg in de ochtend op een droge dag. Dat gebeurt met de hand, met behulp van een soort houten kam. Van de Zoetermeerse kamille worden behalve de bloemen ook de stengel, bladeren en wortels gebruikt voor de productie van diverse geneesmiddelen. Voor de babyproducten gebruiken we uitsluitend de (gedroogde) kamillebloemetjes, die biologisch zijn geteeld. In die stralende bloemen met hun holle hartjes komt immers die heilzame lucht- en warmtekwaliteit, die een kind in zijn eerste jaren zo goed kan gebruiken, het beste tot uiting.

Mary Zwetsloot, Weleda Puur Kind nr. 2 herfst 1998

 0-0-0

kerstroos

kerstroos

De kerstroos (Helleborus niger) die men graag in tuinen plant is oorspronkelijk een typische bewoner van de gemiddelde hoogten in de Kalk Alpen. Men vindt haar daar op steenachtige, met struiken begroeide grasvlak­ten, ook in lichte bergbossen, op allerlei plaatsen in grote hoeveelheden bijeen. In de voor jaars- en zomer­maanden, als de andere planten groeien en bloeien, ziet men van haar slechts de weinige opvallend donker­groene, uiterst typisch gevormde bladeren, die breeduit gespreid en krachtig zijn. Zij blijven ook in de herfst, als de meeste kruidachtige gewassen zich voor de periode van rust onder het aardoppervlak terugtrekken. Ongeveer tegen Kerstmis of iets later, in de tijd van de diepste winterrust in de natuur, ontplooit de kerstroos  haar grote, sneeuwwitte, soms ook roodachtig getinte bloemen.
Het wekt de indruk dat de kerstroos ten opzichte van wat de jaargetijden uiterlijk vertonen blind is, want aan de ene kant laat zij in haar bladeren gedurende het hele jaar dezelfde ‘gesloten’ verschijning zien, terwijl aan de andere kant de ‘te onrechter tijd’ te voorschijn komende bloemen in het geheel niet bijzonder krachtig zijn. Zij hebben veeleer een waterig-zachte hoedanigheid. De sterke vitaliteit, die zich echter niet in een woekerend wasdom uitleeft, komt niet alleen in het unieke tijdstip van de bloei te voorschijn maar blijkt ook uit het feit dat de mooie witte bloembladen na de bloei niet afvallen of verdorren. Zij vallen terug in de toestand van het normale plantenblad, worden groen en blijven bestaan onder de krachtig groeiende vruchtbeginsels. De spruit van de kerstroos is tot een gedrongen, zwarte wortelstok samengetrokken, die weliswaar vast in de steenach­tige bodem is verankerd, maar zolang de plant leeft zacht blijft en niet houtachtig wordt. Daarin is ook de werking van het gif geconcentreerd. Dit veroorzaakt uitwendig sterke prikkelingen van huid en slijmvliezen, inwendig neiging tot braken, diarree en verlammingsverschijnselen in de maag en de darmen. Een ander bestanddeel werkt op het hart.
Door haar ‘eigenwijze’ gedrag in het jaarverloop toont de kerstroos een relatie tot ziekteverschijnselen bij de mens, die er op wijzen dat het verband met het organisme de tendentie heeft om te los te worden. De kerstroos kan in de juiste toebereiding ook hier genezend werken.

(Weledaberichten nr.125 dec.1981)

Kerstverhaal over het ontstaan van de kerstroos

0-0-0

klis (grote)

klis grote

De grote klis (Arctium lappa), ook wel klit genoemd, is één van onze indrukwekkendste kruidachti­ge planten. Hij groeit het best in de volle zon op een niet te droge voedzame grond. De mooiste exemplaren vindt men daarom op oude afvalplaatsen, langs schuttingen en steenachtige rivieroe­vers samen met ander miskend “onkruid” zoals brandnetels of zuring.
De klis vertoont de typische ontwikkelingscyclus van een tweejarige plant. In het eerste jaar ontstaat er slechts een trosachtige rozet van grote, zachte, aan de onderkant witviltige gesteelde bladeren, terwijl zich een krachtige penwortel tot 60 cm. diep in de grond boort en reserves voor het komende jaar opslaat. In het voorjaar van het tweede jaar begint dan een sterke groei in de lengte waarbij tot aan de zomer een meer dan manshoge plant kan ontstaan. Deze is dan wat de vorming van de afzonderIijke delen betreft heel wat minder geciseleerd dan bijvoorbeeld de distel, maar ziet er toch, door zijn mooie piramide-achtige vorm heel harmonisch uit. Indrukwekkend zijn vooral de reus­achtige onderste, gelobd-hartvormige bladeren die samen met hun steel bijna een meter lang
kun­nen worden. Naar boven toe vertakt zich de krachtige, meestal purper getinte stengel meer en meer. Hij heeft aan de toppen van de zijloten tamelijk kleine bolvormige bloemhoofdjes in groten getale, waaruit de violet-rode bloembuisjes samengedrongen te voorschijn komen. Al wordt aan de klis meestal geen aandacht geschonken, deze bloemhoofdjes kent ieder kind. De vele smalle kelkblaadjes zijn aan de punt tot fijne haakjes omgebogen en blijven daardoor heel gemakkelijk aan kleding, haren of dierenvacht hangen. Als niet de hele koppen op die manier worden verplaatst en aan de moeder­plant blijven, kunnen de zaden stuk voor stuk eruit vallen en met hun borstelige vleugeltjes door de wind worden verspreid. Met het rijp worden van de zaden sterft de hele plant af, maar dikwijls blijft nog tot het voorjaar het kale staketsel met de langzamerhand uiteen vallende klitten overeind staan. De penwortel van de klis blijft ondanks zijn formaat gedurende het tweede jaar lang zacht en vlezig; net als alle delen van deze plant bevat hij relatief veel slijm. Het is kenmerkend voor deze geneesplant dat hij, behalve aan de bloemkorfjes alle verhardende processen ontwijkt die bijvoorbeeld bij de ver­wante distel met zoveel varianten optreden.
In de volksgeneeskunde heeft de klis een lange traditie. Er bestonden altijd twee verschillende, maar met elkaar in verband staande, gebieden van toepassing waarvoor hij werd gebruikt. Daarbij had men de relatie van de vloeistofhuishouding van de mens aan de ene kant en de vele huidziekten aan de andere kant op ’t oog. De wortel en ook de bladeren bevorderen in de vorm van een essence of als thee de uitscheiding via de nieren en zweetklieren. Dit bewerkstelligt tegelijkertijd de versterkte afvoer van allerlei stofwisselingsproducten, wat men vroeger “bloedzuivering” noemde. Die versterkte uitscheiding ontlast echter ook de huid van daarin niet thuis horende stofwisselingsprocessen en beïvloedt verschijnselen zoals steenpuisten, eczeem e.d. gunstig. Daarnaast werden aftreksels wortel en blad van de klis bij zulke huidziekten uitwendig toegepast. Dit gebeurde ook bij verwondin­gen met veel succes.
Eveneens door eeuwenlange ervaring bevestigd, is de werking van een aftreksel in olie van de wortel op de hoofdhuid en de haren. Klitwortelolie wordt thans nog veelvuldig tegen roos en haaruitval gebruikt.

(Dr Rainer Muller, bioloog, Weledaberichten nr. 151, september 1990)

0-0-0

knoflook

knoflook

Onder de talloze lookgewassen, die over de hele wereld als groente, kruiderij of geneesplant worden gebruikt -men denke bijvoorbeeld aan bieslook, prei en alle mogelijke soorten uien- neemt de knoflook (Alliumsativum) een heel bijzondere plaats in. De knoflook is zowel in verband met zijn behoefte aan bepaalde groeiplaatsen als in zijn stoffelijke samenstelling de warmste, meest zwavelhoudende vertegenwoordiger van alle lookgewassen. Om goed te gedijen heeft deze plant een losse, warme en vruchtbare bodem nodig. Als het, vooral in de winter, te vochtig is, ontstaat er spoedig rotting. Een krachtige stuwing drukt zoals bij alle uigewassen de stengel tot een bol omlaag. Daar zitten vlak op elkaar de verdikte bladeren. Dit is heel in het bijzonder bij de knoflook zichtbaar. In alle bladoksels van de oorspronkelijke ui groeien knoppen uit tot “tenen”. Zij vormen een heel nest van kleine uitjes, die allemaal worden omhuld door droge, papierdunne witte en violette vliezen. Als die samengestelde ui in de herfst, wanneer de bovengrondse delen verdrogen, niet wordt geoogst, ontspruiten in het voorjaar uit elke teen eerst de puntjes van de vlakke, smal­le, grasachtige bladeren, later de ongeveer potlooddikke holle stengels, die tot een meter hoog kunnen worden en het met lange slierten getooide bloemenhoofd dragen. Op die manier ontstaat uit de samengestelde ui een hele bos knoflookplanten. In haar groei vertoont het bovenste bladloze deel van de as van de plant een eigenaardig en indruk­wekkend gedrag doordat hij zich – alsof hij de oriëntatie op de zwaartekracht is kwijtgeraakt – hevig kromt in lussen en spiralen, tot hij tenslotte min of meer in het verticale terugkeert. Dan valt ook het witte omhullende blad af en wordt de kogelronde bloem zichtbaar. Maar slechts weinig witte sterretjesbloemen, die in ons klimaat nooit tot zaad worden, bevinden zich tussen talloze kleine uitjes. Het ui-vormende principe strekt zich hier uit tot in het gebied van de bloem. Zelfs de stengel kan hier en daar bosjes jonge uitjes voortbrengen.
Als men alle lookgewassen overziet, blijkt dat de knoflook de “droogste” van alle is; de meeste soorten hebben vaak geweldig dikke stengels die veel slijm bevatten. Het meest kenmerkende van de knoflook is dat de hele plant is doortrokken met zwavelhoudende etherische olie. Die ver­oorzaakt het merendeel van de werkingen van deze geneesplant. Of men de geur ervan verdraagt hangt af van ieders eigen constitutie.
De knoflook staat tegenwoordig weer in de belangstelling. Hij was echter al in de voorhistorische tijd bekend. Oorspronkelijk kwam hij uit Azië; de Germanen kenden de plant al voor de invallen van de Romeinen. Van oudsher werd knoflook in zuidelijke landen in de voeding verwerkt. Dat hangt zonder twijfel samen met de meer actieve stofwisselingsprocessen in een warm klimaat. Knoflook bevordert niet alleen het verteren van het voedsel, maar bestrijdt ook elke vorm van parasitair leven in de spijsverteringsorganen. Maar er zijn nog meer positieve werkingen, bijvoorbeeld een profylactische vermindering van met ouderdom samenhangende schade aan de bloedvaten en versterking en genezing van het ademhalingssysteem in het algemeen. Vooral zulke tot op heden nog geldige indicaties kende men reeds in de middeleeuwse geneeskunde allerlei bereidingen.

(Dr.Rainer Müller, bioloog, Weledabrichten nr.150, april1990)

o-o-o

koningin van de nacht

koningin van de nacht

De ‘Koningin van de nacht‘ in de kas van de Weleda te Schwabisch-Gmünd.
Bij het woord ‘geneesplant’ denken wij meestal aan onze van oudsher bekende inheemse planten. Er bestaat echter een hele reeks van geneesplanten uit de tropen, zoals bijv. de ‘Koningin van de nacht’. De latijnse naam is ‘Selenicereus grandiflorus’ naar de Griekse maangodin Selene; grandiflorus betekent ‘bloeiend met een grote bloem’. In de farmacie luidt de naam ‘Cactus grandiflorus.’
Zij rankt omhoog langs kalkrotsen of klimt naar de toppen van de bomen, het licht tegemoet. Haar vaderland zijn de Antillen, Cuba, Haïti en Oost-Mexico. De ‘Koningin van de nacht’ heeft slanke scheuten, ranken en luchtwortels. De bloe­men zijn 18-30 cm lang; zij hebben een diameter van 12-20 cm en kunnen wel 1 25 gram wegen. De steel heeft onderaan fijne stekels. In de Weleda wordt deze plant voor een medicament bij hartaandoeningen gebruikt. Vanwege de tropische oorsprong moet zij in een broeikas worden gekweekt wil men elk jaar de bloemen en de uiteinden van de jonge scheuten kunnen oogsten. Zij klimt langs een hekwerk tot aan het dak van de kas waar zij veel licht krijgt. Daar in de hoogte komen de meeste bloemen in de tijd tussen eind april en begin augustus. In zomers met veel zon was de oogst soms 130 bloemen. De grote rijkdom aan bloemen is slechts mogelijk als in de winter de temperatuur vrij laag wordt gehouden en de ‘Koningin van de nacht’ op zonnige dagen een beetje met water wordt besproeid. Zij moet ook in een bed in de kas worden uitgeplant opdat de wortels zich vrij kunnen ontplooien. Zij heeft humusrijke voedzame grond nodig. Door de biologisch-dynamische landbouwmethode worden zonder chemische bemesting en insecticiden gezonde voorwaarden voor de groei tot stand gebracht.
Bij een congres van de Weleda ten tijde van de bloei van de ‘Koningin van de nacht’ kan het wel gebeuren dat circa 180 deelnemers ’s nachts door de nauwe gangen van de kas lopen om deze plant te zien en haar wonderbaarlijke geur op te snuiven. Laat in de middag kan men al zien, welke knoppen in de komende nacht binnen enkele uren zullen opengaan. Als men bij het vallen van de avond de deuren van de kas opent, komt de bezoeker een overweldigende geur van vanille, jasmijn en viooltjes tegemoet. Als dan de verlichting wordt ingeschakeld, kan men de onbe­schrijfelijk schone pracht van de bloesems bewonderen. Steeds weer is de bloeien­de ‘Koningin van de nacht’ met haar verrukkelijke geur een overweldigende erva­ring.
De bloemen hebben binnenin talrijke witachtig-gele, van buiten een krans van rood-achtig-bruine bloembladen. In het binnenste van de bloem bevinden zich ontelbare stuifmeeldraden en een lange, tamelijk dikke stamper.
Vergeleken met de bijna saai lijkende scheuten is de grootte en de schoonheid van de bloemen een bijzondere verrassing. De tuinman moet elke keer iets overwinnen om zo’n mooie bloem af te snijden.
Elke bloem is kostbaar, want al na een paar uur, als de ochtend aanbreekt, verlept zij. Daarom worden de bloemen tijdens de bloei in de nacht geplukt.

(Hans Bock, tuinman. Weledaberichten nr.117, april 1979)

0-0-0

lariks

lariks

Van alle naaldbomen is de larix (Larix decidua) het minst aan verharding onderhevig. Hij verliest in de herfst, na prachtig geel te zijn verkleurd, net als een loofboom al zijn naalden, die al spoedig tot humus geworden, bodem worden voor allerlei kruiden. De larix is een boom van de door licht overgoten bergen. In groepen of afzonderlijk gedijt hij ook op steile hellingen tot op grote hoogte. Dichte, donkere wouden zoals wij die van dennen en sparren kennen, maakt de larix niet. Hij kan n.l. niet groeien zonder licht van alle kanten te ontvangen; hij onttrekt ook niet zoveel zonlicht aan zijn omgeving als de andere naaldbo­men. De kroon van de larix blijft toch luchtig en laat het licht door; daardoor maakt hij een jeugdige en blije indruk. De larix houdt van de volle kracht van de zomerzon; daarom groeit hij ’t liefst op zuidhellin­gen, als ’t kan op kalkgrond. Maar hij is ongevoelig voor de strengste vorst. Nog voor of tijdens het te voorschijn komen van de nieuwe scheuten ziet men de rode kegelbloesems aan de takken, die later tot kleine, bijna kegelronde, zachte kegeltjes uitgroeien.
Anders dan de spar en de den concentreert de larix nauwelijks geurende harsen in zijn naalden. De stam evenwel bevat grote hoeveelheden van een zachte, honingachtige hars. Door een gat in de schors te boren wint men sinds oude tijden in bergstreken deze hars, die voor allerlei doeleinden dient: uitwendig voor zalven en pleisters, inwendig tegen hoest en andere soorten van katar. Het stevige, roodachtige larixhout is van oudsher voor talloze doeleinden veel gevraagd, omdat het houdbaar en ongevoelig voor weersinvloeden en vocht is.
In de larix zien wij een uniek samenspel van naar binnen gerichte warmteprocessen (zoals alle coniferen in het vormen van balsemieke harsen vertonen) en een sterke relatie tot het licht. Daardoor onderscheidt hij zich van de andere naaldbomen.
Hierdoor wordt het begrijpelijk, dat geneesmiddelen uit larixhars bereid, behalve bij bovengenoemde toepassingen, ook bij ziekten van de ogen, de lichtorganen van de mens, een weldadige werking ontplooien.

(Weledaberichten nr.120 april 1980)

0-0-0

maretak

maretak

De maretak is een geneeskrachtige plant waaraan talrijke mythen zijn verbonden. Haar eigenzinnige aard wijst op iets ongewoons. Zij past zich niet aan in de gewone verhouding van plant tot aarde, maar heeft het leven van een boom nodig als grond, waar zij zich wel hecht, maar niet eigenlijk wortelt. Ook ontbreekt haar de geotropie, hetgeen betekent dat haar groeivorm niet zoals bij andere planten gericht is naar en uit het middelpunt van de aarde. Aan haar kogelvorm ziet men haar reeds van verre in de toppen van de bomen die haar gastheer zijn.

(Weledaberichten nr.103 december 1974)
maretak 2

Maretak. Viscum album is de enige in Europa voorkomende vertegenwoordiger van de over de  gehele wereld verbreide plantenfamilie der Loranthaceeën. De Viscum is wel een groene plant, die in het zonlicht zelf kan assimileren, haar verschijningsvorm en haar groeiwijze tonen aan, dat zij niet een kind van onze huidige aardetoestand is. Niet in staat om in de minerale aarde te wortelen, heeft zij als voedingsbodem het levende weefsel van andere planten nodig. Vogels die haar witte slijmige bessen eten, verbreiden haar over verschil­lende loof- en naaldbomen. Haar groeiwijze richt zich niet naar zon en aarde, doch toont een kogelvorm zonder bepaalde oriëntering in de ruimte, ’s Winters kan men in de dan kale loofbomen de altijd groene Maretak-(bossen) duidelijk herkennen. Dat is ook de tijd dat zij met onbeduidende bloempjes bloeien; de vrucht volgt in de loop van het jaar. Rudolf Steiner gaf de beslissende aanwijzing dat uit de Viscum een geneesmiddel voor kanker kon worden samengesteld. Daardoor werd de Viscum, die reeds bij de Germanen en de Kelten in hun mythologieën cultus een grote betekenis had, tot een belangrijke plant in de geneeskunde.

(Weledaberichten nr.108 april 1976)
maretak 3

Een van de merkwaardigste planten die wij kennen is de maretak met witte bessen (viscum album). Hij is, naast een heel zeldzame soort met rode bessen de enige inheemse vertegenwoordiger van een vooral in de tropen en Zuidoost-Azië verbreide plantenfamilie.
De maretak kan niet met eigen wortels in de grond groeien, maar heeft een levende voedingsbodem nodig. De jonge plant zet zich in het hout van bomen vast met een soort van penwortel en vindt op die manier een aansluiting aan de sapstroom daar­van. Daaruit krijgt hij echter slechts water met de daarin opgeloste voor de betref­fende boomsoort kenmerkende minerale zouten, want het vormen van organische substanties uit het koolzuur van de lucht onder invloed van het zonlicht, de plantaar­dige fotosynthese, kan hij zelf tot stand brengen.
De maretak lijkt in zijn verschijning en bestaan op een kiemplant die zich niet verder ontwikkelt. Het allereenvoudigste plantenmodel: een stuk stengel met twee heel een­voudige, cotyledonenachtige tegenover elkaar staande bladeren, wordt door de maretak voortdurend herhaald, waarbij hij zich steeds in vorken vertakt. Als hij ver­droogt, scheiden de stengelgedeelten net zo gemakkelijk van elkaar als bij andere planten de bladeren loslaten. Het plantengroen doortrekt de maretak geheel en niet alleen in de bladeren en de stengel, maar ook in de bloesem, zelfs tot in de pit­ten van de bessen. Echt hout wordt moeilijk gevormd en wordt alleen in de oudste delen aangetroffen.
Het is eigenaardig te zien, dat deze plant geen “zintuig” schijnt te hebben voor de zwaarte en de richting van het licht, want toevallig, zoals hij aan een tak of een stam van de voedende boom ontkiemt, groeit de maretak door, zich gelijkmatig naar alle kanten uitbreidend. Tenslotte ontstaan de vaak heel regelmatige bolvormige struiken. Evenmin als zwaarte en licht schijnt de maretak de gang van de jaargetijden te mer­ken. In de winter is hij, als de boom waarop hij groeit, zijn bladeren heeft verloren, met zijn altijd groene blad een opvallende verschijning. In de zomer daarentegen leidt hij een meer verborgen bestaan. De heel kleine, onaanzienlijke, tot biologisch minimum gereduceerde bloemen gaan tegen Kerstmis open. De bessen, die zich aan de vrouwelijke planten ontwikkelen, rijpen niet in de warmte van de volgende zomer, maar ook tegen het einde van het jaar, in de koudste tijd. De ontwikkelingscyclus van de maretak is onverbrekelijk verbonden met de vogel­wereld, want alleen vruchten, die weer op de bomen ontkiemen, kunnen zich tot nieuwe planten onwikkelen. Zonder de hulp van vooral de veldlijsters, die door de met bessen bezaaide struiken in een schrale winter een rijke dis aantreffen, zou dit toaal onmogelijk zijn. Het vlees van de bessen is kleverig en taai; vroeger maakte men er lijm van om vogels te vangen. Vandaar de andere benaming van de maretak: vogellijm. Deze eigenschap is er de oorzaak van, dat de pitten, door de vogelsnavel afgerukt of door zijn snelle spijsvertering heengegaan, aan takken en twijgen blijven hangen totdat zij gaan ontkiemen. Dat kan alleen maar op de daarvoor geschikte bomen: vooral populieren, appelbomen en dennen. Bij de Germanen en in ’t bijzon­der bij de Kelten was de maretak heilig. Later werd hij tot in onze tijd voor allerlei toe­passingen in de geneeskunde gebruikt.
Pas de aanwijzing van Dr. Rudolf Steiner bracht het inzicht, dat deze slechts op een levend substraat gedijende plant, die zich tegenover haar omgeving zo eigenaardig gedraagt en bij een heel andere natuur dan onze huidige schijnt te behoren, mits op de juiste wijze toebereid, een geneesmiddel tegen kanker kan worden.

(Weledaberichten nr.129 april 1983)
maretak 4
maretaak 4a

De maretak (Viscum al­bum) staat ook bekend als mistletoe, vogellijm of duivelsnest. Het is een bijzon­dere plant met opvallende eigenschappen. 
Het eerste wat opvalt is dat de maretak niet in de aarde groeit. Het is een half-parasiet die een boom nodig heeft als gast­heer. Meestal zijn dit populieren, appel­bomen en dennen. Uit deze boom haalt hij alleen water. Dit gebeurt op een be­heerste manier waardoor de gastheer niet uitdroogt en dood gaat. Het voedsel maakt hij zelf in de zogenaamde blad­groenkorrels die, in tegenstelling tot de meeste planten, niet alleen in de blade­ren zitten maar ook in de takken en wortels. De meeste planten hebben in het voorjaar en in de zomer groene bla­deren, laten in de herfst hun blad vallen of sterven af en houden dan een soort winterslaap. De maretak is altijd groen, in de zomer en in de winter. Hij bloeit in december en de bessen, die aan de vrouwelijke plant groeien, rijpen niet in de warmte van de zomer maar ook te­gen het eind van het jaar, in de koudste tijd. De maretak trekt zich dus weinig aan van het gebruikelijke jaarritme.

Onaards
Alle hogere planten richten zich met hun wortels naar het middelpunt van de aarde en met hun top naar de zon. Ze vertakken zich zo wijd mogelijk om zo veel mogelijk licht op te vangen. De maretak niet: de stengels en de bladeren tonen geen enkele groeirichting naar de zon. Hij vormt een ronde struik – de bladeren hebben geen onder- of

boven­kant  die zich onafhankelijk van de omstandigheden van aarde en zon uitbreidt. Ook van de zwaartekracht trekt hij zich niets aan. De meeste planten laten hun zaadje op de grond vallen, waarna het worteltje een loodrechte verbinding maakt met de aarde. Het maretakzaadje laat een worteltje ontstaan in de richting van de tak: naar links, naar rechts, naar be­neden en zelfs naar boven als het nodig is. Het zaadje komt op de tak terecht met hulp van de vogels, met name de veldlijsters. Zij eten de bessen, waarvan het vlees kleverig en taai is. Het zaad pas­seert de spijsvertering snel en blijft na uitscheiding aan de takken plakken tot het gaat ontkiemen. Blijven de zaadjes aan hun snavel kleven, dan vegen zij ze af aan een tak.

Licht
Uit al deze eigenschappen kun je op­maken dat de maretak geen relatie heeft met ruimte en tijd en ook niet met de aarde. Hij vermijdt alles wat met typi­sche aardse krachten samenhangt. Daarvoor in de plaats heeft hij een dui­delijke relatie tot het licht. Terwijl ande­re planten geel worden als ze geen licht krijgen, is dit bij de maretak niet het ge­val. De groene bladkleurstof wordt nor­maal alleen gevormd met behulp van het licht. Maar de maretak is groen tot in de wortels, terwijl die zich binnenin de tak, dus in het donker bevinden. De maretak is blijkbaar van binnen geheel van licht doortrokken. Kenmerkend voor het licht (en de warmte) is dat het sterk vormgevend werkt. Kijk maar naar het verschil tussen de stevige, sterk ge­vormde planten die hoog op de bergen groeien in tegenstelling tot de onge­vormde, woekerende wasdom van planten die in een donker woud groeien.

Kankertherapie
De maretak wordt bij Weleda gebruikt in iscador, een middel dat gebruikt wordt bij de behandeling van kanker. Dat heeft alles te maken met de hierbo­ven beschreven eigenaardige kenmer­ken: met name de typisch onaardse ei­genschappen en de sterke relatie met het licht. Rudolf Steiner, natuurweten­schapper en filosoof, zag de gezonde mens in een dynamisch evenwicht met de kosmos (de geest) en de aarde (de materie). Vanuit deze visie ontwikkelde hij vele geneeskundige gezichtspunten. Kanker zag hij als een ziekte waarbij de mens te veel en te eenzijdig onder in­vloed van de aarde komt. Hierdoor kan een te vaste, niet menselijke weefsel­structuur ontstaan die tot kanker leidt. De maretak, die zich aan het typisch aardse onttrekt, kan de mens terugbren­gen van de aardsheid naar een situatie waarbij de genezende krachten van de mens zelf (het immuunsysteem) de ziek­te kunnen beteugelen. De maretak ver­sterkt ons afweersysteem.

maretak 4b

Immuunsysteem
Kenmerkend voor het kankergezwel is zijn overdadige ongeremde groei die grenzen van organen doorbreekt. Ge­zonde groei wordt constant geleid en gevormd. Het kankergezwel is een ei­gen leven gaan leiden, echter op kosten van de mens wiens vormgevende krach­ten te zwak zijn om de groei te beheer­sen. De kracht om de oorspronkelijke vorm in stand te houden ontbreekt; er is niet voldoende afweer. Chemotherapie en bestraling vernietigen het kankergezwel, maar het is ook bekend dat hier­door de gezonde afweer juist vermin­dert. Het immuunsysteem wordt verder aangetast, terwijl dit juist zo hard nodig is. Het lijkt dus steeds kiezen tussen twee kwaden. In iscador zijn deze twee principes – het kankerge­zwel aanpak­ken en het im­muunsysteem versterken – nu precies ver­enigd.
Bij onderzoek vond men in de maretak sub­stanties met een hoog
cytostatische werking. Substanties dus die kankercellen effectief doden en de ver­meerdering ervan verhinderen. Tegelij­kertijd blijken deze substanties het af­weersysteem te stimuleren. Een van de sterkste reacties van het lichaam om binnendringers te lijf te gaan is
temperatuurverhoging (koorts). Bij kanker heeft het lichaam vaak een te lage tempera­tuur of is helemaal niet meer tot een temperatuurreactie in staat. Bij de be­handeling met maretakpreparaten ont­staat een
tijde­lijke temperatuurverhoging en blijkt het warmteorganisme weer te gaan werken. De maretak kan dus, op grond van zijn relatie met het licht (en de warmte), vor­mend op het woekerende leven inwer­ken. Daarnaast worden een te­rugkerende eetlust, verbetering van de psychische toestand en een toename van de eigen activiteit en creativiteit gemeld door kli­nieken waar de maretakpreparaten wor­den gebruikt.

maretak 4c
Wie meer wil lezen over Iscador-therapie: onlangs is (in het Duits) verschenen het boek ‘Krebs. 160 Fragen und Antworten zur Thera­pie mit Iscador’, dr. med. Richard Wagner. Uitg: Verlag Urachhaus, Stuttgart 1996. ISBN 3 8251 7108 6
 (Weledaberichten nr.171, winter 1996)

DE MARETAK

De maretak is een vreemde plant: met kerstmis speelt ze de rol van Cupido. Bovendien is ze in staat sommige ziektes in hun voortwoekeren te belemmeren en in de mythologie staat ze op de drempel van twee werelden: de zintuiglijke wereld en de geestelijke. Niet alleen vreemd, maar ook veelbelovend.

In de kersttijd verschijnen de maretakken in de bloe­menwinkels. Meestal worden ze onder de Engelse naam, als “mistletoes”, te koop aangeboden. Thuis worden ze boven een drempel, een deur of aan het plafond gehangen. Ook op kerstfeesten, waar gedanst wordt, zijn ze vaak aanwezig. Het is een ongeschreven wet dat de partners elkaar onder de plant kussen. Ook in vroeger tijden was de maretak al bekend. In de mid­deleeuwen verjoeg men er heksen en boze geesten mee. Nog verder terug komen we de maretak tegen bij de Kelten, waar het een heilige plant was. De inge­wijde priesters, de druïden, oogsten de plant op rituele wijze, met een speciaal gouden mes. In de populaire strips van Asterix en Obelix vinden we dit gebruik als een karikatuur terug. De druïde Panoramix is in het bezit van een dergelijk snoeimes en bereidt uit de maretak de toverdrank die Obelix tot een onoverwin­nelijke krachtpatser maakt.

De maretak, ook wel mistel, mispel of vogellijm genoemd (wetenschappelijke naam: viscum album) is in veel opzichten een merkwaardige plant. Vanuit een drietal invalshoeken zal nader op de plant worden ingegaan. Eerst aandacht voor een aantal opvallende biologische eigenschappen.

Biologische eigenschappen
De kans om een maretak in Nederland aan te treffen is niet groot. Een vertrouwd verschijnsel is de plant op de krijtgronden van Zuid-Limburg waar hij groeit op bomen als populieren, appels, meidoorns. Vooral als de laatste bladeren zijn gevallen toont hij zich goed, meestal op zijtakken van het bovenste deel van de kroon. Het is dan fraai om te zien hoe de groene, bol­ronde silhouetten zich tegen de lucht aftekenen tus­sen de kale takken van de bomen. Zelfstandig kan de plant niet leven. De boom is zijn gastheer, wat de aarde voor andere planten is. Het eerste contact met gastheer wordt in de herfst gelegd nadat de witte, kleverige bessen door vogels, die hun snavels aan de takken afvegen, op de bast terecht zijn gekomen. De kiemplant die uit het zaad groeit zoekt via kleine, wortelachtige uitgroeisels, de zuig- of drinkwortels, contact met de houtvaten van de boom. Daaruit wordt de opwaarts gaande sapstroom, rijk aan mine­rale zouten, opgenomen. De boom lijkt daar overigens weinig hinder van te ondervinden. Geheel zelfstandig, en hier is de maretak plant onder de planten, is het vermogen om zelf organische stoffen te vormen. De energie die voor dit opbouwproces nodig is wordt ver­kregen uit het zonlicht dat met behulp van het blad­groen wordt opgevangen. Opvallend is echter dat dit bladgroen niet alleen in de bladeren en de stengels te vinden is, maar ook in de bloemen en zelfs tot in de van het licht afgekeerde drinkwortels en de pitten van de bessen toe. Werkelijk de hele plant is doortrokken met het groene pigment. Het is echter curieus dat de maretak zich grotendeels onafhankelijk van lichtritmes opstelt. De altijd-groene bladeren vallen in de herfst niet af en blijven soms tot drie jaar toe aan de plant zitten. Ook ten opzichte van het dagelijkse zonneritme is er een eigenzinnige houding. Tot aan de eerste bloei, die meestal pas na vijf jaar plaatsvindt, bewegen de bladeren naar en met het zonlicht. Daarna houdt dit op en zoekt ieder blad, op regelmatige afstand van de andere blijvend, zijn eigen plaats die soms diametraal van het licht is afgekeerd. Langzaam ontstaat zo de typische ongestrekte, bolronde gestalte van de oudere maretak. Binnen die gestalte valt het op dat alle bladeren dezelfde kiembladachtige vorm hebben. Het geheel wekt de indruk van een kolonie op elkaar geplaatste kiemplanten.

De maretak en kanker
In de geschiedenis is een aantal ziektes beschreven waartegen de maretak werkzaam zou zijn. Rudolf Steiner voegde daar de ziekte kanker aan toe.

In onze tijd bestaat een sterke neiging om ziektes te verklaren vanuit celprocessen. Het idee dat de cellen de bouwstenen zijn van waaruit het organisme zich vormt is algemeen geaccepteerd. Vanuit dit denken zijn vele indrukwekkende resultaten behaald. Ook in de tijd van Steiner was dit al zo. Toch zette hij tegenover het heersende celdenken een alternatieve denkwijze die als volgt kan worden weergegeven. Boven het niveau van de cellen bestaat een vormprincipe dat op die cellen structurerend werkt. Het organisme ontstaat niet uit de cellen, de cellen zijn het materiële aangrijpingspunt van het vormprincipe. Sterker nog, het organisme moet voortdurend strijden tegen het eigen leven, tegen de overmatige groeikrachten van de cellen. Als dit celprincipe gaat overheersen dan kunnen de cellen hun orgaangrenzen gaan doorbreken en ontdifferentiëren, dat wil zeggen hun oorspronkelijke vorm en functie verliezen ten gunste van een vormloze groeikracht.

Wat is nu de betekenis van de maretak in dit alternatieve denkbeeld? In zijn verschijning legt de maretak nadruk op het aardse celprincipe. De plant wortelt niet in de bodem, doet niet mee met de typische aardse dag- en jaarritmes en toont in zijn groeiwijze een eigen houding ten opzichte van de zwaartekracht. Het vormprincipe is daarentegen sterk. De plant maakt gebruik van de uitbundige levenskracht van de boom en zet die om in een traag groeiende, sterk gevormde gestalte die slechts langzaam veroudert. Uit dit soort fenomenen kan een gevoel ontstaan voor een rol van de maretak bij kanker. Uit wetenschappelijk onderzoék is gebleken dat de maretak, mits op speciale wijze bereid,een dubbele functie kan vervullen.

Er is op celniveau een groeiremmende werking gevonden. Voorts is er een activerende werking op de opbouwende vormkrachten van het afweersysteem aangetoond. Hoewel het onderzoek nog steeds* gaande is, worden de maretakpreparaten al sinds lang toegepast, soms alleen, vaak in combinatie met de noodzakelijke reguliere therapieën.

De maretak in de Edda
Vanuit een geheel andere hoek kan de maretak verder gekarakteriseerd worden. We richten de aandacht op het grote mythologische werk van de Germaanse traditie, de Edda. In dit werk zijn een groot aantal helden- en godenverhalen verzameld. De maretak speelt op een paar plaatsen een belangrijke rol.

Direct in de eerste tekst (in “de voorspelling van de Wolwa”) wordt het ontstaan van een toekomstige, nieuwe wereld beschreven. In de oude wereld, die door de goddelijke wijsheid wordt bestuurd, speelt de figuur van Odin een centrale rol. In deze wereld ontstaan op een gegeven moment haat en splitsing.

De zoon van Odin, Balder, doet niet mee met het alom rondgrijpende verval, hij is voorbestemd om te gaan regeren over de nieuwe wereld. Om zijn taak veilig te stellen wordt aan alle levende wezens gevraagd hem te beschermen. Eén wezen wordt echter overgeslagen: de maretak. Deze ogenschijnlijk onschuldige plant wordt tot een doodsspeer:

er stond op het veld
een stengel gegroeid
tenger en sierlijk e
en misteltak

toen werd die twijg
die tenger scheen,
een smartelijk wapen

Het is de broer van Balder, de argeloze Hod, die na een demonische ingeving, Balder doodt. Hod is blind, dat wil zeggen blind voor de geestelijke wereld, maar niet voor de aardse zintuiglijke wereld. Door de moord wordt de overgang van de mens van de geestelijke naar de zintuiglijke wereld weergegeven. De gelijkenis met het verhaal van de zondeval, zoals dat in de christelijke traditie in het paradijsverhaal wordt beschreven, doemt op. De mens verlaat het volle licht van de godenwereld en treedt binnen in de godenschemering. De misteltak begeleidt deze overgang.

Aan het eind staat echter het volgende:

akkers wassen
schoon ongezaaid
het boze wordt beter,
Balder zal komen:
Hod en Balder
beiden verzoend.

Aangegeven wordt dat na een apocalyptische strijd de zintuiglijke wereld van Hod en de geestelijke wereld van Balder in een nieuwe wereld , “schoon en ongezaaid”, worden verenigd.

Eerst was de maretak doodsspeer. Maar de dood van Balder was de voorwaarde voor de latere nieuwe wereld. De maretak is ook een levenstwijg. Twee tegengestelde principes, twee werelden verenigd in een plant. Al eerder zagen we tegenstellingen in de maretak samenkomen: in het geneesmiddel,
celgroeiremmend en afweerversterkend. En in de plant: op aarde, maar onaards; lichtdoortrokken, maar lichtonafhankelijk; groen in het kale winterseizoen. De maretak lijkt op de drempel van twee werelden te staan, met uitzicht naar beide kanten. En soms hangt hij letterlijk boven een drempel, en moeten we contact met de ander zoeken.

Frans Olofsen, Jonas 22, *datum onbekend

0-0-0

meidoorn

meidoorn

De meidoorn (Crataegus oxyacantha), een taaie doornachtige struik of boom met zijn harde hout en zijn fris groene in drie tot vijf getande spits toelopende bladeren, is als een beeld van ingehouden leven. Hij groeit bij voorkeur op steenachtige berghellingen, dikwijls samen met de heggenroos en de sleedoorn. Onstuimig als een voorjaarsstorm begint hij eind mei wit en overrijk te bloeien. Een zware, verdovende geur, omgeeft de plant. Als de bloesems verwelken heeft die geur iets van vislucht. In de herfst rijpen de omhoog staande rode bessen in overvloed. In het sterke bloesemproces komt een intensieve relatie van de plantenwereld , het gebied van het zuivere leven ,met gebieden die boven het plantaardige uitgaan—de bezielde dierenwereld—tot uitdrukking. Vliegen en kevers komen op de bloesem saf, aangetrokken door de eigen­aardige geur. Vogels voeden zich graag met de vruchten.Talloze insecten leven van de bladeren en de takken. Vruchten en bladeren worden ook bij de bereiding van geneesmiddelen gebruikt. In de therapie—vooral in het middengebied van het menselijke organisme—komen de genezende krachten tot uiting,waarover.deze kleine boom uit de familie der roosachtigen beschikt.

(Weledaberichten nr. 122 dec.1980)

0-0-0

mirre

myrthe

Het gebruik van mirre gaat tot ver in de oudheid terug. Zij wordt in Oud-Indische, Perzische, Egyptische en Griekse bronnen genoemd, eveneens in de Bijbel en de Koran. Uit al die over­leveringen blijkt, dat mirre steeds iets zeldzaams en kostbaars was wat nooit voor profane doeleinden werd gebruikt. Het rookoffer met mirre was even gebruikelijk als dat met wierook. Men maakte genezende zalven en pleisters met mirre. Ook bij de vervaardiging van zalfoliën en cosmetische preparaten werd zij gebruikt.

Wat is dat voor een geheimzinnige substantie, die zo hoog in aanzien stond dat zij naast goud en wierook tot de offerande van de priesterkoningen in Bethlehem behoorde en toch tegenwoor­dig bijna is vergeten?

In de droge, hete kustgebieden aan weerszijden van de zuidelijke Rode Zee groeien de mirre voort­brengende planten, op karige bodem verspreid, op matige hoogte. Het zijn maar een paar meter hoge, met sterke dorens bezette struiken of kleine bomen. Deze hebben krachtige, korte gekrom­de takken. Zij vertonen wat kleine, eenvoudige of drietallig gestelde bladeren en hebben slechts onaanzienlijke bloempjes. Uit de gladde, dunne bast van de takken druipt vanzelf of na een inker­ving een stroperig sap, dat in de open lucht hard wordt. Sinds onheuglijke tijden wordt dit met grote moeite geoogst. Het is duidelijk, dat het steeds maar om kleine hoeveelheden ging. De mirre als handelswaar werd vroeger door karavanen over lange trajecten getransporteerd. Mirre bestaat uit gele tot roodbruine, doorschijnende brokken met een typische geur en bitter-aromatische smaak. Onderzoek toont aan dat de mirre een emulsie is, die voor een groot deel uit plantengel (gom) en een klein gedeelte hars bestaat, dat etherische oliën en bitter stoffen bevat. Tengevolge hiervan is mirre zowel in water als in alcohol oplosbaar. Daardoor wordt dan wel de bijzondere compositie teniet gedaan.
Het is gebleken, dat de mirre een desinfecterende, samentrekkende werking heeft, waarvan in allerlei farmaceutische bereidingen gebruik is gemaakt.
Van de toepassing daarvan in vroegere tijden is alleen nog hier en daar mirretinctuur bij de be­handeling van ziekten van het tandvlees en de slijmvliezen in de mond en keel overgebleven. Het vermoeden bestaat, dat de mirre op den duur in de vergetelheid raakte omdat ze op een heel bij­zondere manier met de constructie van de mens in vroegere tijden in relatie stond. Want wat is het typische van de werking van de mirre? Die is consoliderend duurzaam en aards makend, conserverend van aard.
Mirrepoeder was in het oude Egypte een belangrijke substantie voor het balsemen van de gestor­venen. Dat heeft de moderne mens niet meer nodig; hij is meer dan genoeg een aards wezen geworden. Alleen waar ontstekingen de tendens tot oplossing te sterk laten worden, zijn ook nu nog werkingen, zoals hierboven beschreven, op hun plaats.
De mirre, die in de kerstgeschiedenis een rol speelt, herinnert ons eraan, dat de mens liefdevol kan ingaan op de taak van zijn aardse bestaan, maar daarbij niet zijn geestelijke oorsprong moet vergeten om daardoor aan het materialisme ten prooi te vallen.

(Dr Rainer Muller, bioloog, Weledaberichten nr.149, december 1989)

0-0-0

monnikskap

monnikskap

De monnikskap (Aconitum napellus) behoort niet tot die planten die bijna overal willen groeien. Hij stelt aan zijn standplaats heel bijzondere eisen. Hij heeft grond nodig die rijkelijk vochtig is, bij­voorbeeld de oever van een beek of plekken met een hoog grondwaterpeil. Maar daar moet weinig schaduw vallen. Het mooist ontwikkelen zich de forse bloemstengels in het volle zonlicht van hoger gelegen gebieden. Men vindt de blauw-bloeiende monnikskapsoorten op het hele Noordelijke half­rond voornamelijk in het midden- en hoog gelegen bergland op weiden, langs beken en in moerassen. De monnikskap behoort tot de grote familie van de ranonkels. Dat blijkt door zijn typische, mooi gevormde, sterk gelede, forse en droge, heel donkergroene bladeren. Zij omgeven de soms manshoge stengel zonder dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan het omhoog gerichte gebaar van de plant. De monnikskap vertoont nooit een bladrozet aan de voet. Zelfs niet-bloeiende loten schieten ener­giek omhoog.

De monnikskap wekt, als wij hem nauwkeurig bekijken, tegenstrijdige gevoelens op. Vergeleken met de meeste in het voorjaar bloeiende vertegenwoordigers van de ranonkelfamilie – bijvoorbeeld de vele soorten anemonen, ranonkels en de kerstroos – en ook in vergelijking met de verwante, ‘s-zomers bloeiende ridderspoor, maakt hij ondanks zijn rijke bloei een verstarde en duistere indruk. Het is, als­of hij het intense licht dat hem omgeeft en dat hij aan de ene kant zoekt, in het gebied van de bloem afwijst. De zijwaarts gerichte, donker gekleurde, uit kelkbladeren gevormde, op een kap lijkende bloemen maken een eigenaardige, gesloten indruk. Zij verbergen twee uit echte kroonbladeren gevormde lange nectarbladeren, die alleen maar door hommels met hun lange tong kunnen worden bereikt. Die zijn dientengevolge de enige bestuivers van de monnikskap. Later, bij de vruchtvorming, verdwijnen dof eigenaardigheden van de bloei, want zoals bij de meeste ranonkelgewassen ontstaan er uit drie hokjes bestaande, droge, omhoogstaande zaaddozen; de zwarte zaden daarin worden in de herfst door de wind van de verdorde stengels gewaaid.
Er is nog iets merkwaardigs bij de monnikskap, wat ons meestal ontgaat: in het wortelgestel ontstaat een soort knol met een paar lange wortels. Die groeit elke zomer uit een korte, onderaardse zijloot. Hij wordt, aangevuld met de reserves van de stofwisselingsactiviteit van de bladeren van het vorig jaar, na de overwintering de basis van de nieuwe plant in het volgende jaar. De oude verbruikte knol gaat samen met de afgestorven plant in de herfst ten gronde. In dit orgaan, onder de grond, is het intense proces van de alkaloïdevorming geconcentreerd, dat op allerlei manieren de hele plant doortrekt. Daardoor wordt de monnikskap de sterkste gifplant die wij kennen. Reeds de geringste hoeveelheid van de knol of de bladeren kan dodelijk zijn. Het gif kan, bij onvoorzichtige aanraking, zelfs in de onbeschadigde huid of het slijmvlies binnendringen. Maar toch kan, zoals bij elk plantaardig vergif, de schadelijke werking door een aangepast farmaceutisch proces tot een heilzaam tegendeel wor­den. Om dat bij zo’n sterke werkzame substantie te bereiken, is een intensieve homeopathisering nodig. Dan echter kunnen geneesmiddelen, bereid uit de monnikskap, veel baat brengen bij alle ziek­teverschijnselen, die door een te sterke inwerking van het stofwisselingsgebied in het zenuw-zintuigstelsel ontstaan, zoals bijvoorbeeld bij neuralgieën, zenuwontstekingen of bepaalde soorten van verkoudheden.

Dr. Rainer Muller, bioloog, Weledaberichten nr.152, december 1990)
monnikskap 2

De monnikskap houdt van een bodem waar water in overvloed is en heeft daarom een voorkeur voor beekoevers en plaatsen waar water stroomt of druppelt. Daar­naast gedijt hij niet als hij niet voldoende licht krijgt. De grote blauw-bloeiende struiken ontwikkelen zich het beste in het volle zonlicht op hooggelegen plaatsen. De monnikskap is op het hele noordelijk halfrond te vinden; speciaal in de wat hoger gelegen bergstreken, op alpenweiden, langs beken en in moerasachtige grond bij bronnen.
De monnikskap behoort tot de grote familie van de boterbloemgewassen. Dat kun je zien aan zijn mooi gevormde, sterk gelede bladeren, die stevig en droog zijn en een zeer donkere groene kleur hebben. Zij omgeven de stengels die tot manshoog recht omhoog schieten, wat de plant een verticaal karakter geeft. Alle loten, ook de niet bloeiende, groeien energiek recht omhoog.
Vergeleken met andere vertegenwoordigers van de boterbloemenfamilie, zoals de vele soorten anemonen en boterbloemen, de kerstroos en zelfs de ridderspoor, ziet hij er ondanks zijn rijke bloei opvallend star en donker uit. Het lijkt alsof hij het felle licht, dat hij aan de ene kant zoekt, tegelijkertijd in het bloemgebied ontwijkt. De zijwaarts gerichte, donkere, uit kelkbladeren gevormde bloemen maken een buitengewoon gesloten indruk. Diep binnenin zitten twee uit kroonbladeren gevormde lange nectarbladeren, waar alleen hommels met hun lange snuit bij kun­nen komen. Zij zijn ook de enige die voor de bestuiving van de monnikskap zorgen. Later, bij de vruchtvorming, gaan de bijzonderheden van deze bloeiwijze
grotendeels verloren, want zoals bij de meeste boterbloemachtigen vormen zich dan drievoudige, droge, rechtopstaande hulzen, waaruit de zwarte zaden in de herfst door de wind worden verspreid.
De monnikskap heelt nog een bijzondere eigenschap, die op het eerste gezicht verborgen blijft.
Elke zomer opnieuw vormt hij uit een korte, ondergrondse zijloot in het wortelgebied een knol met weinig, maar lange wortels. Deze knol vult zich met reservestoffen uit de stofwisselingsprocessen van het blad van dat jaar en wordt, na overwintering, de basis van de zomeruitlopers van het volgende jaar. De dat jaar opgebruikte knol sterft samen met de plant in de herfst af. In deze knol is het intensieve proces van de vorming van alkaloïden geconcentreerd, die in verschillende In hoeveelheden de hele plant doortrekken en de monnikskap tot een van onze giftigste planten maakt. Een kleine hoeveelheid van de knol of de bladeren kan al dodelijk zijn.Het gif kan zelfs door de onbeschadigde huid of het slijmvlies heendringen als je de plant aanraakt. Maar zoals bij iedere giftige plant kan ook hier de schadelijke werking juist tot een geneeskrachtige werking worden omgevormd. Daarvoor is bij zo’n sterk werkende stof een intensieve homeopathische potentiëring nodig. Dan kunnen geneesmiddelen uit de monnikskap werkzaam zijn bij alle ziekteverschijnselen die ontstaan wanneer stofwisselingsprocessen in het gebied van zenuwen en zintuigen uit balans zijn, zoals het geval is bij zenuwpijnen, zenuwontstekingen en bij verkoudheidsziekten.

(Weledaberichten nr.170, najaar 1996)

0-0-0

muurpeper

muurpeper

Muurpeper (Sedum acre) behoort tot de meest bescheiden planten van onze flora. Hij neemt al genoegen met een vlakke, rotsachtige verlaging in de grond met een dunne laag zanderige aarde, spleten tussen straatstenen of een grindhoop aan de kant van de weg, als de plaats maar zonnig is. Zoals zo vele dikbladige planten heeft hij zich in zeker opzicht onafhankelijk gemaakt van zijn omgeving en heeft het water, dat andere planten om niet te verwelken steeds van buitenaf moeten krijgen, in zich opgenomen. Muurpeper is goed bestand tegen hitte en langer durende droogte, maar ook voedselgebrek en winterse koude kan hij goed doorstaan. Wanneer wind of regen bosjes of afgerukte stukken naar een andere plaats meevoeren, slaan deze met dunne vezelachtige wortels snel aan. Normaal gesproken zijn de pollen heel onopvallend. In de vroege zomer echter, wanneer een grote hoeveelheid gele stervormige bloemetjes zich opent, worden de stralende kleurvlakken een ware blikvanger in hun meestal schrale omgeving. Ook de bijen worden onweerstaanbaar aangetrokken door de bijna gesloten bloemtapijtjes -die het groen van de loten volledig aan het zicht onttrekken- en verdringen elkaar in grote getale. Na de intensieve bloeiperiode rijpen al spoedig de zaden en sterven de
uitge­bloeide loten af. Korte zijloten die in de herfst en de winter groeien, zorgen er echter voor dat de pollen groter worden. Zo wordt de levenskringloop van de muurpeper enerzijds gekarakteriseerd door een taaie maar ingehouden vitaliteit die niet in een weelderige gestaltevorming tot uitdrukking komt; anderzijds wordt deze kringloop getypeerd door het ingrijpen van een intensief bloeiproces, dat de gestage voortgang van de vegetatieve ontwikkeling soms bijna overweldigt. Wat de substanties betreft die deze plant bevat, weerspiegelt het “zwavelachtige” karakter van de muurpeper zich in de branderig scherpe stoffen die de huid kunnen irriteren, naast de rijkelijk aanwezige plantaardige zuren en de opmerkelijke hoeveelheid kiezel, die zo typerend is voor deze plant. Aan de eerstgenoemde eigenschap heeft hij zijn naam te danken. Bij inwendig gebruik is dus voorzichtigheid geboden; maar deze combinatie van stoffen, op de juiste wijze bereid, kan bij uitwendig gebruik de activiteit van de stofwisseling weldadig “aanwakkeren” en bijvoorbeeld de hoofdhuid vitaliseren en stimuleren.

(Weledaberichten nr.159, maart 1993)

0-0-0

olijf

olijf

De olijfboom behoort tot de oudste cultuurgewassen. Het licht en de warmte van de streek waar hij thuis hoort — de landen om de Middellandse Zee — staan in een nauwe relatie tot de vorming van de edele olijfolie. In de medische wetenschap en bij de verzorging van het lichaam, dient het reeds duizenden jaren als basis voor zalven en huidoliën. Het versterkt de warmte-omhulling van het organisme.

(Weledaberichten nr.97, 06-1973)
olijf 2

DE OLIJFBOOM

„De voornaamste van alle bomen”: zo prijst hem reeds in de oudheid een Romeinse schrijver. En inderdaad, het lijkt wel alsof de kracht van de natuur om te schenken in de olijfboom niet alleen tot haar hoogste voleinding is gekomen, maar alsof zij deze boom ook tot haar eigen symbool heeft verkozen.

Er is geen andere cultuurplant waarbij zinnebeeld, verschijning en praktisch nut in
zo hoge mate één zijn als bij de olijfboom. Er is eigenlijk niets aan hem wat niet op
de een of andere manier de mens ten goede komt: de vruchten zijn voedsel; hard en robuust hout wordt gebruikt om er allerlei voorwerpen voor de huishouding van te maken; de bladeren zijn geitenvoer. Tenslotte is er zijn kostelijke olie die in de voeding, de lichaamsverzorging en de geneeskunst van oudsher een belangrijke rol speelt, in de olielamp licht en in de kachel warmte schenkt, heilige olie ook, die reeds de Joden en de Grieken in voorchristelijke tijden in hun rituele handelingen gebruikten en die tenslotte als sacrale substantie in de christelijke cultus werd opgenomen.
Vanzelfsprekend, dat hij bij de volkeren rondom de Middellandse Zee in alle tijden als goddelijk geschenk bij uitstek gold ! De bladeren van de olijfboom bekransten de overwinnaars na de wedstrijd, verzoening en vrede stonden in het teken van de olijf­boom, verzoening verkondigde de duif aan Noach met een olijftak in zijn snavel, vrede bracht de boodschapper met een olijftak in zijn hand.

Het wezen van de olijfboom is overgave en bescheidenheid. Het ligt hem niet om zich in bloesempracht en geur te uiten. De kleine, druppelvormige vruchten zijn nau­welijks van de groene bladeren te onderscheiden. Hij heeft bijna niets voor zichzelf no­dig. Op droge schrale grond gedijt hij ’t best. Hij houdt van een evenwichtig klimaat; af en toe vraagt hij een beetje verzorging en bovenal veel zon en lucht.
Lang voor onze tijdrekening werd de olijfboom in Klein Azië door veredeling van de wilde oleaster gecultiveerd. Zijn vaderland werd het gebied rondom de Middellandse Zee. Hij legt a.h.w. een krans van altijd groene olijfgaarden er omheen. En toch is er een land, waarmee de olijfboom, men zou haast willen zeggen uit een geestelijke ver­wantschap, op weergaloze wijze een verbond heeft gesloten: Griekenland, het gebied van oorsprong van de westerse beschaving.

Landbouw, het kweken van bomen en planten en cultuur in het algemeen lijken uit dezelfde bron van goddelijke wijsheid ontsproten. Het uiterlijk proces van het cultiveren (lat. cultus is landbouw) is een beeld voor wat geestelijk en psychisch in de mens gebeurt: cultuur als kweekkunst op het terrein van het bewustzijn. En het is niet zonder reden, dat het juist Athene is, de godin van het heldere denken, die de Grieken als de brengster en beschermgodin van de olijfboom vereerden.

Olijfboom, olijven en olie zijn sinds de oudheid niet meer uit Griekenland weg te den­ken. De olijfgaarden horen net zo bij het Griekse landschap als de tempels en de overal zichtbare koepelkerkjes. Ook nu nog kan men in de olijfgaarden daar beleven: hier is een bijzondere sfeer, het licht schittert anders tussen de takken, een heilige plaats, een zonnetuin, waarin de honderden jaren oude kunst van het kweken en verzorgen, de ver­ering door lange generaties nog leeft: een tot verschijning geworden hymne aan de zon.
Nog vandaag de dag is deze boom voor de Grieken bijna als een mens, die deel uit­maakt van de familie en daarin oud en wijs is geworden. En inderdaad, het is niet alleen de leeftijd, maar de kunst van het oud worden, die de olijfboom pas echt maakt tot wat hij is en hem van alle andere bomen onderscheidt. Nog in hoge ouderdom rijpen zijn vruchten en een paar eeuwen zijn voor hem niets bijzonders. Dat heeft hem de faam van onsterfelijk te zijn bezorgd.

Zijn stokoude, verweerde stam doet ons aan tijdloze stenen gestalten denken. Soms lijkt het, alsof het onderaardse in wortelgedaante omhoog is gekomen. Aangrijpend en geteisterd lijken de omhoog geschroefde en gewrongen stammen, alsof demonen uit het schimmenrijk tevoorschijn zijn getrokken en zij zich nu verweren tegen het verblin­dende licht.
Maar de stammen laten ook tot beeld geworden tijd zien. Tijden van ontbering, moei­lijkheden en kwelling. Tot beeld geworden groeikracht, geduld en overwinning van zwaar­te. Soms lijkt het wel alsof de olie door de groeven van de schors vloeit, geperst door de schroevende beweging van de stam en vol verbazing vergeet men de tijd.

Maar het onderste, door ouderdom en leed getekende gedeelte van de olijfboom ver­toont slechts de helft. Want: iets vogelachtigs, gewichtloos huist daarboven in de van licht doorspeelde kruin: geveerde blaadjes, zilverig blinkend in de wind alsof daarin een vleug van zeeschuim opduikt. Want de bewegende kruinen worden immers door de­zelfde wind bewogen die de zee laten opbruisen en die van de kust komend het land liefkoost.

In bijna jeugdige overmoed ontspruiten de loten en twijgen uit de weerbarstige stammen. En daar bruist nu geweldloze kracht tevoorschijn, die door de olijfgaardenier met bijl en zaag binnen de perken wordt gehouden. Inderdaad: zonder snoeien komt er niets van terecht! Als de olijfboom niet wordt gecultiveerd, verwildert hij. Hier wordt het over­duidelijk: alleen uit de samenwerking van planter en plant kan het wonder van een ze­genrijke natuur tot stand komen. En laat ons niet vergeten, dat evenals bij brood en wijn (die in het oude testament zo dikwijls met de olie in één adem genoemde substan­ties) pas de bewerking van de vruchten, het persen van de olijven, het voedingsmiddel tevoorschijn brengt. De koud en met de hand geperste olie geldt als de zuiverste en kostelijkste. Tegenwoordig worden de olijven voor ’t grootste deel industrieel in hydrau­lische persen en onder sterke verhitting verwerkt.

Olijfolie is naast boter een der vetten die het menselijk organisme het best bekomen. Door zijn hoog gehalte aan eenvoudig onverzadigde vetzuren (80%) is hij uniek temid­den van de plantaardige oliën. Verzadigde en onverzadigde vetzuren zijn met elkaar in evenwicht. In zijn kostelijke smaak en geur lijkt iets van de mildheid en evenwichtig­heid van het Middellandse Zeeklimaat belichaamd.

En evenals deze boom geografisch, en wat zijn verschijning betreft waarin boven en onder zo duidelijk tot één geheel zijn geworden, een “boom van het midden” kan wor­den genoemd, heeft ook zijn olie de kwaliteit van het gulden midden. Deze olie heeft iets heel bijzonders: men zou hem een warmte- en lichtelixer kunnen noemen. Er is nau­welijks een gebied van het menselijke bestaan te noemen waar hij geen toepassing vindt.

“Van binnen wijn, van buiten olie”, raadde reeds Plinius aan en hij vond alleen de olie noodzakelijk; de meer dan honderd jaar oud geworden filosoof Demokritor raadde voor het bereiken van een gezonde ouderdom aan: “Van binnen honing, van buiten olie”. Het zalven van het lichaam behoorde in de Oudheid bij de vanzelfsprekende lichaams­verzorging en ook aan gasten werd hiermee eer bewezen.

In de geneeskunde werd de olie inwendig als geneesmiddel toegepast vanwege zijn oplossende en krampen verlichtende werking. Ook werden open wonden en verstuikte ledematen ermee behandeld. Bij de vervaardiging van zalven was hij onmisbaar. Over­al, waar men de omhullende warmtekrachten wilde activeren of waar men de warmte opwekkende krachten van het organisme wilde activeren, werd olijfolie gebruikt. Men leek aan te voelen, hoe juist door de olie van de olijfboom, die als eigenlijke “zonne-boom” samen met de es tot dezelfde familie behoort, de zonnekrachten op een heel bijzondere manier actief kunnen worden. Wie zo bevoorrecht is dat hij eens door een olijfgaarde kan dwalen, zal zonder twijfel beleven, in hoe grote mate de zon en door de zon verwarmde lucht in deze bomen werkzaam zijn. Ver strekken zich de zilverige takken uit in het zijdeachtige blauw van de lucht, alsof zij al het licht en al de warmte van de kosmos willen opnemen. Ook akoestisch is de olijfboom met het lucht- en lichtelement doortrokken. Bijna altijd weerklinkt er een zacht gefluister van de wind door de kruinen en de olijfgaarde wordt doortrild van het getsjirp van de zonnezangers, de krekels. In het olielampje, hetzij op graven, in huis of in de godshuizen wordt de zonnekracht a.h.w. onttoverd. Dit licht is op zijn beurt een zinnebeeld voor het licht van de wijsheids­volle gedachten, die Athene, de godin der wijsheid, de godin van de olijfboom, schenkt. Betovering-onttovering. Goddelijke lichtgedachten, die oplichten in het denken van de mens: dat is het oude mysterie van de zon!

Wij willen tot slot slechts aanduiden, dat Hij, die van zichzelf kon zeggen: “Ik ben het licht der wereld”, een heel bepaalde band had met de olijfboom en de olie en dat voor Hem de olie in de stroming van een de wereld vernieuwende verandering van de substantie werd opgenomen; dit zouden wij, zo vaak wij de olie gebruiken, niet mogen vergeten.

Peer de Smit, Weledaberichten 134, december 1984}

0-0-0

paardenbloem

Weleda paardenbloem

Paardenbloem.(Taraxacum officinale)
Bij duizenden zien wij elk voorjaar in de weiden de goud-geel stralende paardenbloemen (Taraxacum officinale). Zelfs op minder gunstige plaatsen, ook waar er voortdurend overheen wordt gelopen, ontwikkelen zich in allerlei grootten de bladrozetten van deze plant.

Vinden wij op de ene plaats de bladeren plat tegen de grond gedrukt, grofgetand tot aan de hoofdnerf, ergens anders waar meer water en schaduw is, kunnen ze wel een halve meter lang, rechtopstaande en slechts aan de rand fijn getand zijn. Al die verschillende gedaanten zijn echter geen vastgelegde, overerfelijke varianten van deze zo veelzijdige plant. De overvloed van
moge­lijkheden is in elk afzonderlijk exemplaar aanwezig. De vorm die ontstaat is een rechtstreeks ant­woord op de omstandigheden waarin de plant groeit.
De paardenbloem leeft zich volledig uit in het sappige bladgebied, heeft echter tevens een indruk­wekkende taaiheid. De basis van de weliswaar grove maar nooit tot verharding leidende ontplooiing is een stevige, enkele duimen diep reikende penwortel. Uit de reserves daarvan kan zij zich steeds weer vernieuwen, ook al wordt het bovengrondse gedeelte afgegraasd, gemaaid of zelfs gedeeltelijk uitgestoken. Melksap doortrekt de paardenbloem van de wortel tot de top; dit is een uiting van vast worden, dat echter nog geheel in de vloeibare toestand blijft.
De paardenbloem doorstaat de winter met een uit kleine samengetrokken bladeren gevormde rozet. In de bladoksels ontstaan vroeg in het voorjaar de knoppen, die later in een snelle groei worden omhoog geschoven. Dan wordt een stengel gevormd, maar die draagt alleen de bloem, is hol en zo zacht, dat hij niet eens na het verwelken als een droge rest overblijft. De slechts uit bloemtongetjes samengestelde hoofdjes hebben een bijna zintuigachtige gevoeligheid voor het licht. Zij openen zich als de zon schijnt, gaan ‘s avonds of als er een dichte bewolking is dicht en blijven als het regent gesloten. Een bloemhoofdje bloeit maar een paar dagen, de totale bloei duurt enkele weken. Weliswaar worden de bloemen druk bezocht door insecten en leveren zij een overvloed van stuifmeel, maar de bestuiving is voor de ontwikkeling van zaad niet noodzakelijk.

Met het uitbloeien is het proces van de “verfijning” waaruit de bloem ontstaat, bij de paarde­nbloem nog niet ten einde, want terwijl de stelen een flink stuk groeien, voltrekt zich in de gesloten kelken, een indrukwekkende metamorfose. Na enige tijd gaan zij voor de laatste keer open om de wonderbaarlijk mooie, aan filigrain herinnerende opeenhoping van zaden, de “pluizenbol” zoals de kinderen zeggen, te ontplooien. Hier is de plantaardige verschijning nu tot een uiterste vorm gekomen, a.h.w. kristallijn verstard.

Variabele reacties op invloeden van buitenaf zal men hier vergeefs zoeken, ook melksap is in het gebied van de vrucht niet meer aanwezig. Daarmee is de ontwikkeling van de paardenbloem echter ook aan zijn eind gekomen. De toverachtige verschijning lost zich op, zaadpluisjes verspreiden zich, overgegeven aan de wind, tot ver in de omtrek.

De veelzijdige, reeds lang bekende genezende werking van de paardenbloem is te danken aan de overwegend opbouwende vegetatieve processen. De vloeistofmens wordt daardoor flink in be­weging gebracht, waarbij vooral de uitscheiding via de nieren wordt gestimuleerd. Bekend is de heilzame invloed van de paardenbloem op ziekten die verband houden met een verhoogde neerslag van vaste stoffen in het organisme, zoals jicht en reumatische aandoeningen. Deze stimulans wordt ook in het voorjaar gebruikt om sedimenten in het lichaam op te lossen. Voorts kent men de gunstige invloed ervan op het lever-galsysteem. Een andere indicatie is het gebruik van Taraxacum bij oogontstekingen.

 (Weledaberichten, 133, sept.1984)
paardenbloem2
Weledaberichten 133, september 1984

Meer over de paardenbloem:
Grohmann; in de klasin de klas 
biWikipedia; bijAlles over paardenbloem‘; bij ‘Wilde planten – paardenbloem’ (prachtige tekeningen voor op bord); bij ‘Plantaardigheden(nog meer wetenswaardigheden)

0-0-0

paardenkastanje

paardenkastanje

De paardenkastanje (Aesculus hippocastanum) toont in haar verschijningsvorm een merk­waardig contrast tussen een omvangrijke, haast grove stoffelijkheid en een tere verhou­ding tot het licht. De kastanje groeit verbazend snel uit tot een statige, schaduwrijke boom, die zich in het voorjaar – in tegenstelling tot bijna alle andere grote loofbomen -volop met witte, geurende kaarsen tooit. In de herfst vallen de ongewoon grote zaden samen met de stekelige, van binnen witviltige bolsters op de grond en brengen met hun gladde mahoniekleurige huid niet alleen de kinderen in verrukking. Het is voor ons bijna een tweede bloei wanneer de grote, handvormige bladeren voordat ze afvallen intensief goudgeel kleuren en het licht van de herfstzon versterken.
In de geneeskunde wordt reeds sedert lange tijd van de intensieve werking van kastan­je-extracten op veneuze processen gebruik gemaakt. Sinds kort wordt ook aesculine farmaceutisch gebruikt, een stof uit de bast van de boom, die een sterke verbinding heeft met het licht. De zaden worden graag door hoefdieren gegeten.

(Weledaberichten nr.110 dec. 1976)
paardenkastanje. 2 jpg

De paardekastanje (Aesculus hippocastanum) toont in haar verschijningsvorm een merk­waardig contrast tussen een omvangrijke, haast grove stoffelijkheid en een tere verhou­ding tot het licht. De kastanje groeit verbazend snel uit tot een statige, schaduwrijke boom, die zich in het voorjaar – in tegenstelling tot bijna alle andere grote loofbomen -volop met witte, geurende kaarsen tooit. In de herfst vallen de ongewoon grote zaden samen met de stekelige, van binnen witviltige bolsters op de grond en brengen met hun gladde mahoniekleurige huid niet alleen de kinderen in verrukking. Het is voor ons bijna een tweede bloei wanneer de grote, handvormige bladeren voordat ze afvallen intensief goudgeel kleuren en het licht van de herfstzon versterken.
In de geneeskunde wordt reeds sedert lange tijd van de intensieve werking van kastan­je-extracten op veneuze processen gebruik gemaakt. Sinds kort wordt ook aesculine farmaceutisch gebruikt, een stof uit de bast van de boom. die een sterke verbinding heeft met het licht. De zaden worden graag door hoefdieren gegeten.

(Weledaberichten nr. 121 sept.1980)
paardenkastanje 3. jpg

De paardenkastanje (Aesculus hippocastanum) vertoont een eigenaardig contrast tussen mas­sieve, vrij grove stoffelijkheid en een sterke relatie tot het licht. Verbluffend snel groeit uit de grote zaden een vooreerst steil omhoogschietende, al spoedig een machtige kruin dragende boom. Reeds in de eerste jaren komen de stijve, krachtige takken en de grote kleverige knoppen tevoorschijn. Vroeg in het voorjaar ontplooit de kastanje zijn wollig behaarde omlaag gevouwen harmonisch gevormde handvormige bladeren die al spoedig horizontaal zijn uitgespreid. Tijdens het onstuimige, dikwijls in enkele dagen verlopende proces van het uitbotten is de hele boom getooid met witte, geurende bloesemkaarsen. Dit is een uniek verschijnsel bij een van onze grote loofbomen omdat de meeste soorten bijna onopvallend bloeien. De kastanje maakt in die tijd een grootse en feestelijke indruk. Spoedig echter vallen de bloesems af en het aanvankelijke lichtgroene en tere loof wordt daarna donkerder van tint.

In de zomer geven de kastanjebomen verkwikkende schaduw; in de donkere koelte daarvan kan men iets herkennen van het gebied waar zij vandaan komen: de ravijnen in de Balkan. Vanwege de schaduw en zijn snelle groei, ook omdat hij geen bijzondere grond nodig heeft, is de kastanje wijd verbreid als beplanting van lanen en parken. Deze boom heeft ook een bijzondere relatie met het water. De in het begin sterk naar beneden gerichte takken gaan aan het eind weer omhoog boven de rustige spiegel van stilstaand of langzaam stromend water. Op zonnige herfstdagen als het gebladerte dat in de zomer soms wat somber aandoet, overgaat in een intens goudgeel, krijgen de anders zo zware bomen -vooral in verbinding met het water- iets zwevends en iets lichts. Uit de geurende bloesemkaarsen van het voorjaar zijn intussen de stekelige groene vruchten gegroeid die, als ze openbarsten, de glanzende mahoniebruine dikke zaden vertonen. Deze zijn geheel ge­vuld met de zetmeel bevattende kiemen die veel dieren tot voedsel dienen, maar voor de menselijke consumptie te bitter zijn.

Het hout van de vaak gedraaide stam is vrij zacht en gemakkelijk splijtbaar, tevens echter weinig elastisch wat tot gevolg heeft dat een flinke storm zelfs van levende bomen dikke takken kan af­breken. Kastanjehout wordt daarom nauwelijks voor de vervaardiging van voorwerpen gebruikt. Vooral in de schors en de knoppen van de paardenkastanje wordt een blauw fluorescerende stof, de aesculine, aangetroffen die ultraviolette gedeelten van het licht kan absorberen en daarom als een bescherming tegen het licht kan dienen. De tonische werking van kastanje-extract bij ver­moeidheidsverschijnselen van de aderen is van oudsher bekend. Ook tegenwoordig wordt hiervan met behulp van moderne procédé ’s gebruik gemaakt.

Weledaberichten nr.135 april 1985

0-0-0

penningkruid

penningkruid

Hoewel het niet zo zeldzaam is, zal toch veel lezers het bescheiden penningkruid (Lysimachia nummularia) nog nooit zijn opgevallen. De hele levenscyclus van deze plant voltrekt zich namelijk op de grond, zonder ooit, zoals enkele nauw verwante soorten, statige recht omhoog staande planten te voorschijn te brengen.
Penningkruid groeit vooral op vochtige, schaduwrijke plaatsen. Die begunstigen de uitbreiding ervan. Daar begint in het voorjaar een rijke groei van loten die op de grond liggen en zich naar alle kanten vertakken. Zij hebben paarsgewijs ronde kortgesteelde blaadjes waaraan de plant zijn naam heeft te danken. Zelfs grote oppervlakten worden in weinig weken overwoekerd. De kruipende loten krijgen voortdurend nieuwe wortels. In de vroege zomer vertonen de knopen vlakbij de worteltjes gesteelde bloemknoppen, die ontluiken tot aardige, citroengele, vijfbladige bloempjes. Ze zijn her en der over de overvloedige wirwar van bladeren en stengels verspreid. Maar zelfs de bloemen die zich naar het licht keren, verheffen zich nauwelijks van de grond en lijken op het gebladerte te liggen. Hier en daar ontwikkelen zich na de bloei ronde zaaddoosjes. Het zwaartepunt ligt bij deze plant in de vegetatieve reproductie. Aansluitend aan de bloei sterven oude loten op den duur af en de tal­rijke, aldoor verder groeiende zijloten worden zelfstandige planten. In de winter zien wij slechts korte, van wortels voorziene, bladloze loten en los op de grond liggende spruiten met kleine blaadjes. Die kunnen, omdat ze nog lichter zijn dan de los op de grond gestrooide loten met kleine blaadjes, door de wind of de vogels naar andere plekken worden overgebracht: daar kunnen ze in ’t voorjaar gemakkelijk opnieuw wortel schieten. Daardoor is de verbreiding ook zonder rijkelijke zaadvormm gegarandeerd. Deze geneesplant uit de familie van de primula ’s waar wortel- en stengel-bladgebied zo sterk in elkaar zijn geschoven, stond in de Middeleeuwen bij de artsen-apothekers in hoog aan­zien. Gedeeltelijk zette zich dat voort in de volksgeneeskunde. Men zag hierbij altijd een bijzondere therapeutische relatie met ontstekingen van de huid en de slijmvliezen; ook werd het kruid als medicament toegepast bij hardnekkige hoest, eczemen en schaafwonden. Verder blijken positieve werkingen bij ziekten tengevolge van afbraakprocessen, zoals reuma en jicht. Moderne analytische methoden constateren, zonder dat wordt geprobeerd om iets over het wezen van Lysimachia te weten te komen, een hoog kiezelgehalte, saponine en looistoffen als residu van de levensprocessen van deze plant.
In de antroposofisch verruimde geneeskunst wordt penningkruid, samen met bitterzoet, toegepast bij ziekteverschijnselen die hun oorzaak vinden in een te geringe beheersing van de voedingsstroom in de huid.

Dr Rainer Muller, Weledaberichten nr.147, maart 1989)

0-0-0

peperboompje

 (Daphne mezergum)

Het peperboompje, dat zo genoemd wordt wegens de scherpe smaak van de bast, is een plant die bij het eerste teken van de lente present is. Terwijl de sneeuw nog nauwelijks is weggesmolten, bekoort het ons al met zijn lieflijk bloeiende twijgen, maar vooral met zijn bijna bedwelmende geur. En een tweede keer, vroeg in de winter, steelt het onze bewondering met zijn karmijnrode bessen, glanzend als gepolijst koraal.

Maar pas op … schijn bedriegt; het is niet alles goud wat er blinkt. In alle plantendelen – bladeren, bloemen, vruchten en bast – zitten verraderlijke gifstoffen. Pas sinds een jaar of twintig* weten we op chemisch en farmacologisch gebied meer van deze vergiften, maar dat deze een verderfelijk effect hadden op huid en slijmvliezen (vorming van puisten, blaren en etterende zweren) was al in de Oudheid bekend. Eveneens werden in de oude geneeskunde reeds preparaten uit de bast of uit de vruchten bereid en vooral als pijnbestrijders bij reuma en jicht toegepast, maar ook wel als geneesmiddelen bij geslachtsziekten.
Daphne mezereum is de botanische naam van het peperboompje. In het oude Griekenland werd de laurierboom daphne genoemd. Deze naam werd op het peperboompje overgedragen omdat zijn bladeren en vruchten op die van de laurierboom lijken. Van mazeriyn, zoals de plant in het oude Perzië werd genoemd, is het woord mezereum afkomstig.

Nog altijd worden uit het peperboompje geneesmiddelen vervaardigd.

Willem F.Daems,Weledaberichten nr. 164 Kerstmis 1994*

0-0-0

ratanhia

ratanhia

De ratanhia (Krameria triandra) groeit als een kleine, lage struik in de Andes van Peru. Op de laagliggende twijgen bevinden zich de heel kleine, vrij lange, zijdeachtige blaadjes. De hele struik schijnt bezaaid met purperrode kleine bloe­men, die op het eerste gezicht haast op orchideeën lijken. Tegelijkertijd rijpen ook de vruchten. Deze zijn kogelrond en geheel met stekeltjes bezet, zodat zij net als klitten aan de kleren, aan de grond enz. blijven vasthaken.
De rode kleur komt in de ratanhia niet alleen in de bloemen tevoorschijn; zij door­trekt de hele plant tot in de wortels. Weliswaar zien de twijgen er grijs uit, maar als men ze in het water zet kleuren zij dit sterk rood. Ook de wortels zijn uitgesproken rood gekleurd. Zij bevatten ongeveer 20% ratanhia-looistof. Van oudsher werden de ratanhiawortels door de bewoners van de Andes, de Indianen, gebruikt om de tanden te poetsen. Er werd ook op gekauwd om het tandvlees stevig te maken. In 1796 kwam de wortel via de Spanjaarden naar Europa. Het daaruit gewonnen extract behoorde al spoedig tot de meest gevraagde samentrekkende middelen en door de bloedstelpende kracht was de ratanhiawortel veel gevraagd. Hoewel de belangstelling voor deze plant in de loop van de tijd afnam bleef toch de kennis omtrent haar geneeskracht bewaard. De Weleda gebruikt sinds haar oprichting, d.w.z. sinds meer dan 50 jaar, de geneeskrachtige wortel uit de Andes in haar preparaten voor de mond- en tandverzorging: mondwater, tandpasta en tandvleesbalsem. De ratanhiawortel geeft aan deze preparaten ook hun typische rode kleur. De heilzame werking ervan zal ieder, die ze gebruikt, al spoedig zelf kunnen vaststellen.

(Weledabrichten nr. 121 sept. 1980)

0-0-0

roos

De roos (Rosa spec.)
Ontelbare kunstwerken laten ons zien dat de roos voor de mens al sinds
oer­oude tijden het wezen van de bloem belichaamt. Met de harmonie van haar bloemen en de zuiverheid en reinheid van haar geur is zij de bekroning op
on­ze aardse plantenwereld. Al in de Oud-Perzische culturen werd de roos in tui­nen verzorgd en probeerde men haar te veredelen. Gedurende vele honderden jaren veranderde er echter weinig. Men cultiveerde in wezen allemaal mooie nakomelingen van de vele bestaande rozen, die in bijna alle gematigde gebie­den van het Noordelijk Halfrond voor­komen.

Levenskracht
De ontelbare variëteiten in vorm en kleur die wij tegenwoordig kennen, zijn een relatief jong resultaat van de be­moeienissen van kwekers. Door (vooral) Aziatische rozensoorten te kruisen, heb­ben zij de sluimerend aanwezige vorm-mogelijkheden naar boven gehaald. De rozen in onze tuinen bloeien de hele zomer door en niet maar één keer, zoals de oude soorten. Maar zij hebben ook veel van hun oorspronkelijke levens­kracht verloren. Want eigenlijk gedijen ze alleen als ze geënt zijn op de wortels van de wilde roos, die als basis dient voor de veredeling.

Sterk en teer
Vergeleken met deze gekruiste soorten, zijn wilde rozen buitengewoon
levens­krachtig. We komen ze tegen op de meest verschillende plaatsen: op de rand van een rots, aan de bosrand, op droge grasvelden en steenhopen en zelfs in de droge bedding van een berg­beek. De enige voorwaarde is dat ze vrij in de zon en de wind staan en dat de grond niet moerassig is. Het wortelge­stel vertakt zich wijd en is sterk en taai. Het dringt door in een steenachtige
bo­dem, kan in diepere lagen het grondwater bereiken en zelfs als de plant boven de grond geheel is afgebrand, kan zij weer krachtig opbloeien. Ook de takken zijn stevig en taai. In de bloemen heerst strenge harmonie: in kelk en kroon re­geert het vijftal, naar binnen toe gevolgd door een krans van gele meeldraden. Na een korte bloeitijd vallen de gekleur­de bloembladeren op de grond. Uit de verzonken kruikvormige bloembodem ontwikkelen zich dan de rode of zwarte rozenbottels, die veel vitaminen, fruitzuren en suikers bevatten. Welkom win­tervoedsel voor veel dieren en ook veel gebruikt als dieetvoeding voor de mens. Uit de pitten van bepaalde soorten wor­den kleine hoeveelheden vette olie ge­wonnen, waaraan een zeer goede huid-verzorgende werking wordt toegeschre­ven.

Als wij de rozenstruik beter bekijken, realiseren we ons dat deze tere bloemen voortkomen uit een sterk met de aarde verbonden gewas. De takken van de roos verhouten na het uitlopen snel en de twijgen en bloemstelen – en vaak zelfs de punten van de bladeren – zijn bezaaid met scherpe, gekromde door­nen.

Vroeger werd de roos vaker als genees­krachtige plant gebruikt dan nu (als ver­koelend, rustgevend en versterkend middel). Maar ook toen al had haar geur grote aantrekkingskracht. De geuressences waren altijd zeer kostbaar en ook nu is de echte rozenbloesemolie nog een van de duurste natuurlijke geurstoffen.

Voor 1 kg rozenolie is maar liefst 3000-4000 kg rozenblaadjes nodig. De edel­ste geur komt van de Rosa Damascena, een struikroos die in het Nabije Oosten, in Zuid-Europa en in Noord-Afrika voor de productie van rozenolie wordt ge­kweekt. De vroeger wijd verbreide ro­zenteelt is echter door de ontwikkeling van synthetische geurstoffen sterk teruggelopen.

Een echte medicinale plant is de roos tegenwoordig niet meer. Toch heeft zij een weldadige werking, omdat er van haar geur een gezond makende, harmoniserende impuls uitgaat. Want zowel tot verstarring leidende processen als losmakende bloeiprocessen komen in al hun volheid tot uitdrukking, terwijl zij zich door geen van beide laat overweldigen. In die zin kun je spreken van perfecte harmonie.

‘onbaatzuchtigheid’  Beatrijs van der Vliet, 1995

(Weledaberichten nr. 168, voorjaar 1996)

zie ook bij Grohmann: 33; bij Wikipedia;  bij Wilde planten; bij Plantaardigheden

0-0-0

rozemarijn

rozemarijn

De rozemarijn (Rosmarinus officinalis) gedijt voornamelijk aan de kuststreken van de Middellandsezee. Het aroma van deze manshoge struik, met de tot naalden samengetrokken bladeren is vurig, sterk, opwekkend en versterkt het bewustzijn. Om de drie jaar worden de struiken afgesneden en daaruit wordt de olie gedestilleerd, die gebruikt wordt voor genees­middelen en preparaten voor de verzorging van het lichaam.
De rozemarijn bewijst vooral zijn genezende werking in gevallen van uitputting, te grote geestelijke inspanning, storingen in de bloedsomloop, bleekzucht en onvoldoende menstruatie. In het algemeen gezegd verhoogt hij de activiteit van het bloed en zorgt voor een juiste graad van warmte van het lichaam. Wanneer men het beziet vanuit het gezichtspunt van de wezensdelen van de mens, dan versterkt de rozemarijn het Ik in zijn werking op de andere delen van zijn wezen.

(Weledaberichten nr.97, 06-1973)
rozemarijn 2

Men kan nauwelijks vermoeden dat de rozemarijn (Rosmarinus officinalis) verwant is met onze dovenetel of munt, ja zelfs met de salie of de overvloedig bloeiende lavendel, wanneer men voor de eerste maal de meer dan manshoge, donkergroene struiken ziet staan in de mediterrane struiken waar zij thuishoren – in een verblindend licht en een zinderende hitte.
Slechts eenmaal per jaar, aan het begin van de lente, tooien tere, blauw-witte bloesems – ten dele tussen de takken verscholen- de donkere struiken en verraden hun verbondenheid met de sterk aromatische familie der lipbloemigen. Deze schenken ons talrijke, intensief geurende etherische oliën met de meest uiteenlopende eigenschappen. De geuren zijn bij deze plantenfamilie niet aan de bloesem gebonden maar opgeslagen in zeer kleine, meestal kogelvormige klieren, die over de gehele plant verspreid zijn. Reeds bij licht aanraken of soms pas bij stevig wrijven (al naar gelang de soort) geven ze hun karakteristieke aroma af. De rozemarijn is in zekere zin de naaldboom onder deze bloeiende plantenfamilie. De zeer  smalle, naar beneden ingerolde groen blijvende blaadjes en de snel verhoutende loten die in de loop van de tijd forse stammetjes vormen, herinneren aan de jeneverbes; en ook de intensieve geur die bij het erlangs strijken opstijgt, heeft iets harsachtigs. De rozemarijn gedijt het beste op steenachtige, droge hellingen en hoogvlakten, het liefst omwaaid door zilte zeewind. Met zijn krachtige wortels vindt hij in de karige ondergrond voldoende vocht om zonder te verdorren de hete zomer te doorstaan. Zelfs na de talrijke veldbranden die snel en hevig over de harsrijke vegetatie heentrekken, kan hij vanuit de wortels spoedig weer uitlopen.
Aan de unieke, enigszins wrange sterke geur die de struik bij elke lichte aanraking afgeeft, kan men de genezende kwaliteit direct ervaren. De werking is opwekkend en stimulerend -zowel in het bewust ervaren ervan als organisch-functioneel – en is direct gericht op de wezenskern van de mens: het ik dat in de eigen warmte leeft. Daarmee is deze geneesplant bij uitstek ’s morgens geschikt voor uitwendig gebruik. Stimuleren van de bloedsomloop en warmte opwekkende doorbloeding van de huid zijn de voornaamste organische werkingen van deze plant. De rozemarijnhoudende preparaten zijn daarom bij uitstek geschikt voor gebruik aan het begin van de dag.

(Dr,Rainer Müller, bioloog, Weledaberichten nr.162, maart 1994)

0-0-0

sint-janskruid

sint janskruid

Het sint-janskruid (Hypericum perforatum) behoort met enkele nauw verwante, er veel op ge­lijkende soorten, tot onze meest verbreide planten. Het is weinig eisend en groeit bijna overal waar het droog, warm en zonnig is. Het is een karakteristiek bestanddeel van de flora langs velden, aan straatkanten, op open plekken in het bos en heidevelden.

De ongeveer tot kniehoogte reikende, dichte struiken vallen ons echter meestal pas op als tegen eind juni hun dicht opeenstaande stralend gele bloemen opengaan. Ook als de tijd van de eerste rijke bloei, waaraan het sint-janskruid zijn naam te danken heeft, voorbij is komen er aan de zij­takken tot laat in de herfst nog nieuwe bloemen tussen de al droge zaaddozen tevoorschijn. Bij nader toezien vallen vooral de talloze, net zoals de bloembladeren gekleurde, naar alle kanten uitstaande meeldraden op. Bovendien ziet men op bloemstelen, kelk- en bloembladeren eigenaar­dige zwarte puntjes en kleine streepjes die als men ze fijnwrijft bloedrode sporen achterlaten. Dat zijn minuscule blaasjes waarvan de harsachtige inhoud o.a. het kenmerkende hypericine bevat, dat bij weidend vee, verkeerd gebruik ook bij de mens, de gevoeligheid voor licht zodanig kan ver­hogen dat hevige ontstekingen kunnen optreden. Met de rijke bloemvorming gaat de sterke
ont­wikkeling van een dun, maar rijk vertakt stelsel van stengels gepaard, terwijl voor de vorming van de kleine, gladgerande, bijna stengelloze blaadjes maar weinig energie nodig schijnt. Nog tijdens de bloei vergaat een groot deel van de bladeren – vooral in droge zomers – zodat in de herfst dik­wijls bijna kale stengels nog bloemen hebben. Wanneer doorliet weer aan de langdurige nabloei een eind komt, blijft de dorre rest van de plant nog lang, vaak gedurende de hele winter, boven de sneeuw staan. Al die overbodig gegroeide stengels en stelen zijn in de zomer ongewoon houtig en droog. Maar wanneer men bedenkt, dat de sint-janskruidachtigen tot een oorspronkelijk zuiver tropische plantenfamilie behoren die vooral bomen met dikwijls ongewoon ijzerhard hout vertoont, wordt de verschijningsvorm van het in vergelijking hiermee bescheiden sint-janskruid begrijpelijker. Een krachtig, wijdvertakt wortelgestel is de permanente grondslag van de jaarlijks vernieuwde ont­wikkeling boven de grond. Al in de nazomer groeien beneden aan de scheuten dunne, haast krui­pende uitlopers waaraan na de overwintering de rechtop staande loten ontspruiten die de plant van jaar tot jaar groter maken. Als men de tere blaadjes tegen het licht houdt lijken ze overal door­stoken: in uiterst kleine blaasjes bevatten ze druppeltjes kleurloze etherische olie. Het sint-janskruid stond vroeger als geneesplant hoog in aanzien. Het werd bij de bestrijding van bijna elke kwaal gebruikt. Later raakte het enigzins in het vergeetboek. De toepassing ervan is ook nu nog gerechtvaardigd.

(Weledaberichten 143, december 1987)

Wie tijdens de eerste zomerdagen aan de rand van het bos of langs velden loopt, maakt grote kans daar het stralende sint-janskruid tegen te komen. Bijna overal waar het droog, warm en vooral zonnig is, slaat de plant zijn gele bloemen open. Deze ‘plant van het licht’ heeft een helende kracht bij krampen en zenuwpijn, bij zonnebrand en bij verschillende vormen van depressie.
Het sint-janskruid behoort tot een van de meest verbreide planten, met name omdat hij zo weinig nodig heeft. Langs velden, op open plekken in het bos en zelfs aan straatkanten steekt hij ’s zomers de kop op. De struiken die tot knie­hoogte reiken slaan dan hun dicht opeenstaande gele bloemen open. Zelfs tot laat in de herfst komen er aan de zijtakken nog nieuwe bloemen met meeldra­den, die naar alle kanten uitstaan.
Vroeger al werd de plant als een genezend kruid beschouwd, waarvan alleen al de geur voldoende zou zijn om boze geesten te verjagen. Hierdoor kreeg hij veel volksnamen, zoals duvelsjacht en heksenkruid.
Kenmerkend voor het sint-janskruid is zijn relatie met licht, en niet alleen omdat hij begint te bloeien omstreeks Sint-Jan (24 juni), wanneer de zon op z’n hoogste punt staat. De plant kan een grote overgevoeligheid voor licht ver­oorzaken bij dieren of mensen die te veel ervan innemen en daarna in de zon komen (het beste kun je dan een tijdje in het donker blijven). De rode huid en jeukende ontstekingen worden onder andere veroorzaakt door hypericine, dat in zwarte puntjes en streepjes op de bloemstelen, kelk en bloembladeren zit. Wrijf je deze puntjes fijn, dan laten ze harsachtige, bloedrode sporen achter. Dezelfde betrokkenheid met licht heeft ook een heilzame kant, namelijk in zijn anti-depressieve werking. Deze is niet verwonderlijk als je bedenkt dat mensen die aan lichte of middelzware depressies lijden, positief op licht reageren. Deze werking van het sint-janskruid kan nog worden vergroot in combinatie met goud. Als vóór de bloei goudstof wordt gestrooid, neemt de plant als het ware behalve het licht ook het goud gedurende zijn ontwikkeling op.
Ook in de bladeren van de plant is zijn verhouding tot het licht terug te zien. Als je deze tegen het licht houdt, zie je een kleurloze etherische olie die het licht doorlaat en die wordt gebruikt om de spieren door te warmen. De olie werkt ook uitstekend tegen zenuwpijnen en krampen.
Wanneer uiteindelijk aan de langdurige nabloei van het sint-janskruid een eind komt, blijft de dorre rest van de plant nog lang, vaak gedurende de hele winter, boven de sneeuw staan. De wijdvertakte wortels zorgen ervoor dat de plant ieder jaar weer groter kan uitgroeien, met takken die nog verder naar de zon zijn uitgestrekt.

(Mariska Kruijff, Weledaberichten nr.173, zomer 1997)

0-0-0

sleedoorn

sleedoorn

De sleedoorn, een krachtige doornige struik, bloeit vroeger in het jaar dan andere struiken en bomen. Pas laat in de herfst, na de vorst, rijpen zijn wrange vruchten. Ze hebben dan de zonne­krachten van vele warme maanden in zich opgenomen. De sleedoorn houdt de groei en levens­krachten daarom in zich terug. Zijn bessen zijn bijzonder rijk aan waardevolle vruchtenzuren, looi- en aromatische stoffen. De werking van de in de vruchten gevormde substanties is dus in de sleedoorn zeer sterk. Weleda Sleedoorn Elixer is een extract uit de vruchten. Het is een goed middel voor mensen die een inspannend beroep hebben, vooral in tijden waarin zij extra belast zijn. Ook voor kinderen en jonge mensen is het een goede stimulans, wanneer op school of bij verdere opleiding hoge eisen gesteld worden.

(Weledaberichten, nr.96, 04-1973)
sleedoorn 2

Wij vinden de sleedoorn (Prunus spinosa) vaak langs de rand van de weg of op steenachtige berghellingen. De taaie, zwarte vaak wildvertakte twijgen zijn er een bewijs voor hoe sober deze plant leeft. Al vroeg in het voorjaar nog voor de bladeren zichtbaar worden is zijn witte bloesempracht een lust voor het oog. Pas laat in het jaar, dikwijls na de eerste vorst, worden de vruchten rijp. Ze vormen weinig vruchtvlees en hun smaak is wrang-zuur. De vitale groeikrachten zijn er als het ware in samengetrokken. Het extract van de vruchten heeft een versterkende werking.

(Weledaberichten nr.107 dec. 1975)

sleedoorn (prunus spinoza L.)

De lange gelijkmatige zomer* wierp zijn vruchten af.
De Meidoorn kromt onder de bessenlast. De Gelderse roos vol knalrode trossen. En wat een goed appeljaar*…

De kleurrijke optocht kondigt echter de inkeer al aan. Bladeren verdorren. Bomen en struiken trekken hun levenskrachten terug tot binnen de schors. Als de vruchten zijn geoogst, of gevallen, blijft een najaarse kaalte achter. Alleen de Sleedoorn draagt dan nog zijn bessen.

De Sleedoorn is een ongenaakbare struikachtige boom. Een bolwerk van donkere warrige takken vol met haaks staande takdoorns. Maar in het voorjaar draagt hij talloze fijne, witte bloesempjes die direct uit het harde hout bloeien Ze steken wit af tegen de donkere habitus van de struik als sterren aan de hemel. Pas na de bloei komt de groei van nieuwe loten en blad op gang. Dan is de Sleedoorn lange tijd in krachtig groen gehuld. Door het groen aan het zicht onttrokken, hebben zich gedurende lente, zomer en herfst uit het vruchtbeginsel van de bloesempjes grote stevige bessen ontwikkeld. Deze bessen zijn aan het eind van hun ontwikkeling blauwzwart. Zo vergankelijk als de bloesems waren, zo bestendig zijn de bessen. En zo stralend als de bloesems waren, zo ingetogen ogen de bessen. De schil is taai, het vruchtvlees vast, de smaak is zuur en wrang. Allemaal tekenen van een sterk conserverend karakter. De Sleedoornbessen bewaren de kracht die gedurende een lang seizoen werd verzameld en geven die niet zonder slag of stoot prijs. Pas na een flinke vorst breekt de stevige structuur van de bes en begint hij enigszins smakelijk te worden.

Dit beeld van de afbraakkrachten weerstaande Sleedoornbes is mij tot steun wanneer in deze herfstperiode de natuur om mij heen zich terugtrekt en ik mijn inspirerende krachten weer uit mijn eigen innerlijk moet zien te putten.

Om zeker te weten dat ik het Sleedoornbeeld heb verinnerlijkt, eet ik er ook nog maar een paar bessen bij… Omdat de vorst nog op zich laat wachten, had ik ze daags tevoren in de vriezer gelegd.
.

Jan Graafland, Antroposana nr.4, *oktober 2009

0-0-0

sleutelbloem

sleutelbloem

De sleutelbloem, ook wel peterssleutel genoemd (Primula officinalis) neemt gedurende de hele zomer de zonnekrachten in zijn jaren oude wortelstok op. Hij wordt op verschillende manieren als geneesplant gebruikt.

(Weledaberichten nr.96, 04-1973)
sleutelbloem 2

De sleutelbloem (Primula veris).
Zodra de zon in het voorjaar de nog vochtige bodem verwarmt, kan men in het bruine verdorde gras, langs de kant van de weg en aan de zonkant van heggen
en struiken de eerste sleutelbloemen (Primula vut is) ontdekken. Ze hebben een sterkere gele kleur dan de nauw verwante hoge sleutelbloem (Primula eliator). Deze is niet zo van het licht afhanke­lijk; zij komt meer in elzenbosjes en langs beken voor. Vlak tegen de grond gedrukt, ten dele verbor­gen in de reeds in aanleg aanwezige bladrozet, hebben de bloemknoppen de hele winter gerust. Zij ontplooien zich nu heel vlug en, worden daarbij door de snel groeiende steel omhoog gedreven. Als men nauwkeuriger toeziet krijgt men de indruk, dat de bloei bij de Primula op een eigenaardige manier zelfstandig is geworden. Los van de normale plantaardige ontwikkeling – die eerst tot de ontplooïng van de groene plant leidt – snelt hier het bloeiproces zonder relatie met het overige gebeuren vooruit. Reeds op de grond beginnend, door de bladloze steel snel en ver van de nog onontplooide bladeren verwijderd, verloopt het bloeien volgens eigen wetten. Talloze vroeg vlie­gende vliesvleugeligen en vlinders bezoeken de licht geurende klokbloemen, die afzonderlijk min­der opvallend dan bij andere Primulasoorten, hoofdzakelijk door hun aantal opvallen. De bloei is spoedig voorbij. Opvallend is, dat de bladeren en zelfs de vruchtstelen hun groei tot aan de rijping van de nu niet meer hangende, maar rechtopstaande zaaddozen voortzetten en daarbij een veelvoud van hun grootte ten tijde van de bloei bereiken. Na een rustpoos in de zomer ontstaat in de herfst, als de grond weer vochtiger wordt, uit de solide basis van een korte wortelstok en van lange, sterke wortels een nieuwe bladrozet met de aanleg van bloemen voor het komende voorjaar.

De Primula vertoont, zoals alle vertegenwoordigers van deze familie, een nauwe relatie met de vochtige aarde en een sterke behoefte aan licht. Als bijvoorbeeld door bemesting de vegetatie rondom te overvloedig is, zodat de Primula ’s worden overwoekerd, verdwijnen ze na een paar jaren.
Als geneeskrachtige plant is de Primula tegenwoordig zo goed als vergeten. Men gebruikte bloem en wortel vooral bij stoornissen tengevolge van verkoudheid en slijmvorming in de longen en bronchiën, bij reumatische verschijnselen en stoornissen van de nieren en de blaas. Behalve saponinen en salicylzuurverbindingen zijn door middel van analyse later stoffen in de Primula aangetoond die de reeds lang bekende werkingen ten dele veroorzaken. Het is begrijpelijk dat volgens het beeld dat de plant vertoont, de werking ervan optreedt waar het vloeistofsysteem en de luchtorganisatie in de mens elkaar raken.

Weledaberichten, nr 138, april 1986

0-0-0

spar

weleda spar

Spar (Picea excelsa) en zilverspar (Abies alba).
Hoe sterk verschilt de stemming in een echt naaldbos van een loofbos met zijn wisselend spel van het licht! Het naaldbos met zijn eenvormige gedaanten, het jaarverloop nauwelijks weerspiegelend, is een beeld van rust en duurzaamheid. Niet rijk vertakte typisch gevormde boomkronen, maar de machtig omhoog reikende, tot in de top doorlopende stammen verbazen ons. Saamgetrokken, verharde, donkergroene naalden bekleden i.p.v. veelvormige, aan elk zuchtje overgegeven bladeren, de takken. De ritmen die hier invloed hebben zijn traag. Wel 10 jaren kunnen de naalden aan de twijgen blijven, tientallen jaren verlopen tot aan de eerste bloei en één zomer is voor het volledige rijpen van de donkere dennenappels veel te kort. Zelfs als zij zijn afgevallen, verzetten de naalden zich nog lang tegen verrotting en bedek­ken zij in dikke, nauwelijks door vegetatie overgroeide lagen de bodem.

De naaldbomen horen bij het noorden en de gebergten. De vlugger omhoogschietende spar, tegenwoordig op de onzin­nigste plaatsen aangeplant, dringt verder op naar het noorden dan de langzamer groeiende, maar ouder en groter wordende den. Het licht-afwijzende, in hoge mate naar compactheid neigende substantievormende element is evenwel slechts één kant van het wezen der naaldbomen, want onverbrekelijk hoort er ook de pittige, verkwikkende geur bij die iets verraadt van de naar binnen gekeerde warmteprocessen, die hout en naalden met hars en etherische oliën doordrenken. De snel ontvlambare hars komt bij de geringste verwonding tevoorschijn; knoppen en vruchten zweten hem zelfs dikwijls uit. Door destilleren wordt de hars in terpentijn en colofonium gesplitst.
Bloei­processen, die zich in de kleine, rode kegelvormige bloesems en de groene meeldraden slechts aarzelend uitleven, zijn hier als aromatische substanties over de hele plant verdeeld. De weldadig, vooral de ademhalingsorganen gunstig beïnvloedende werking van de geurige boslucht kan nog geïntensiveerd worden, als men de kruidige etherische oliën door middel van stoomdestillatie wint en bijvoorbeeld aan het bad toevoegt. Zij werken dan ook rustgevend en evenwichtscheppend op het tegenwoordig ten gevolge van een overmaat van uiterlijke prikkels “gewonde” innerlijk van de mens. Het heeft zijn betekenis als wij met Kerstmis een naaldboom, versierd met brandende kaarsjes, in de kamer zetten en wij het verinnerlijkte bloesemvuur in de donkerste tijd van het jaar ook uiterlijk laten verschijnen.

(Weledaberichten nr. 140, dec. 1986)

Zie ook bij Grohmann; 202122; bij Wikipedia; bij  fijnspar; bijbomen overleven (verschil sparren-dennen); bijwaterwerld(wetenswaardigheden, ook over kerstboom)

0-0-0

valeriaan

valeriaan

Valeriaan (Valeriana officinalis). Rond de midzomertijd verschijnen in vochtige weilanden, greppels en op open plekken in het bos de hoog oprijzende stengels van de valeriaan. Zij hebben op schermbloemen gelijkende talrijke heel kleine roze bloemen, die een sterke geur verspreiden. Het is ver­bazend op hoeveel verschillende plaatsen men de valeriaan aantreft. Men vindt de rozet van grote gevederde bladeren vanaf het voorjaar in de omringende, dikwijls overvloedige vegetatie niet zo gemakkelijk. De holle stengel met krachtige groeven van boven naar onder, komt kaarsrecht uit de rozet omhoog. Gepaard of gedrieën, naar boven toe steeds kleiner wordend, vergezellen enke­le bladeren het opschieten, maar er blijft ruimte over voor de rijkelijk vertakte bloeiwijze, die zich ook tijdens de bloei nog uitbreidt en naar de vruchtzetting toe groter wordt. De kleine afzonderlijke bloemen zijn hoogst onsymmetrisch, zij hebben aan de kroon het begin van met nectar gevulde sporen.

Als de langzame bloei, die dikwijls uit zijloten ontstaat, tot een eind komt, verspreidt de wind de gevleugelde zaadjes.

Bij het verpulveren neemt men aan de hele plant de kenmerkende, in sterke verdunning niet onaangename geur van de valariaan waar. Dit is het sterkst bij de korte, schuin in de grond rustende wortelstok. Van hieruit vermenigvuldigt zich de plant.

Hoewel deze plant zeer vochtige standplaatsen nodig heeft -zij groeit zelfs in het water- vertoont zij toch een groot aanpassingsvermogen. Men vindt haar ook op droge warme plaatsen, maar daar is zij kleiner en fijner van structuur en ook meer aromatisch. Verwante, kleinere soorten, in ’t bij­zonder echte “Speick”, kunnen als typische bergplanten deze tendens nog voortzetten. Een kenmerkende geste van de valeriaan is, dat hij er naar streeft, zijn verschijningsvorm uit het vochtige aardrijk omhoog te dragen in de van licht vervulde lucht.

Bij nauwkeuriger toezien blijkt een andere stroming, die het door de warmte veroorzaakte ether­ische olieproces tot in de wortels doet doordringen. Een bloeiproces doordringt de hele plant. De valeriaan kan als geneeskrachtige plant op een lange traditie bogen. Vroeger schreef men haar een hele scala van genezende werkingen toe: bij hoofdpijn en oogziekten, hoest, darmklachten en verwondingen. Thans kennen wij bijna alleen nog de kalmerende, ook ontkrampende en slaap­verwekkende werking ervan die wordt verkregen uit de essentie van de wortelstok. Valeriaan brengt het samenspel van het levensgevoel en de zuivere levensprocessen in harmonie.

Weledaberichten, nr. 139 september 1986

0-0-0

wegdistel

wegdistel

Wegdistel
De meest indrukwekkende, machtigste van alle distels is de wegdistel (Onopordon Acanthium). In onze streken wordt hij slechts sporadisch aangetroffen; hij komt meer voor in gebieden met droge, warme zomers. Toch is hij tot in Schotland en Scandinavië en ook in het Midden-Oosten verspreid.
Uit de dikwijls pas na jarenlange rust ontkiemende zaden ontstaat boven de grond in het eerste jaar een geweldige, soms één meter grote rozet van brede, doornachtige, getande bladeren, terwijl een krachtige penwortel zich diep de steenachtige grond inboort.
In het begin van de zomer van het tweede jaar ontplooit zich in slechts enkele weken de imponerende verschijning van de bloeiende plant, meer dan manshoog en door vertakking dikwijls met een omvang van enkele meters. In een fraaie metamorfose worden de rozetbladeren mee omhoog gevoerd, die daarbij naar boventoe steeds meer met de stengel samensmelten en tenslotte een brede, met stekels omzoomde vleugelvorm vertonen. De talloze vertakkingen dragen elk één of meer purper-violette, stekelige bloemhoofden, die door bijen, hommels en vlinders ijverig worden bezocht
De indrukwekkende verschijning van deze meestal zilvergrijze grote distel krijgt nog een extra reliëf doordat hij bij voorkeur groeit op vrije, niet door andere plantengroei belemmerde plaatsen. Hij maakt een
verbazingwek­kend harmonische en uitgebalanceerde indruk. Het evenwicht tussen straalvormig zich uitstrekken en de uitbreiding in grote uitgespreide bladgedeelten, de verbinding van beide aan elkaar tegengestelde gestes door het overvloedig optreden van stekels aan de ene kant, en het vleugelvormig uitstrekken van de stengels aan de andere kant — dit alles is hier op een bijzonder fraaie wijze gelukt. Hierin ligt de ‘adeldom’ die ondanks haar dikwijls woeste, verlaten standplaatsen kenmerkend is voor deze plant. Men vindt beschrijvingen van de wegdistel al in de oudste kruidenboeken. Behalve als vezelplant en als groente werd hij als medicament vooral uitwendig bij talloze huidziekten toegepast. Een geheel nieuwe indicatie is de door Rudolf Steiner geïnaugu­reerde verwerking van de bloemen van de wegdistel, samen met primulabloemen en bilzekruid tot een genees- en harmoniseringsmiddel voor het uit zijn evenwicht geraakte hart.

(Weledaberichten nr. 124 sept. 1981)

0-0-0

wildemanskruid

wildemanskruid

Wildemanskruid (Pulsatilla vulgaris) Vroeg in het voorjaar, als op zonnige plekken de grond wat warmer is geworden, gaan midden in het dichte nest van dorre bladeren en zilverig behaarde, nog niet tot ontwikkeling gekomen nieuwe blaadjes plotseling en altijd weer verassend de kelken van het wildemanskruid open. De purperviolette bloemen vertonen een sterk contrast met de vele gele meeldraden.

Men vindt deze mooie voorjaarsbloemen tegenwoordig nog maar zelden in het wild omdat door ingrepen van buitenaf veel standplaatsen zijn vernield, waartoe ook het maar raak plukken het nodige heeft bijgedragen. De Pulsatillasoorten zijn nu beschermd.

Zij behoren weliswaar tot de ranonkelfamilie, maar hun relatie met de vochtigheid is meer gediffe­rentieerd dan bij talloze andere soorten ervan. ’t Mooist wordt het wildemanskruid op rotsachtige hellingen, in schrale weilanden die volop zon krijgen of op een vlak terrein waar grove keien lig­gen. Hier krijgt het in ’t voorjaar juist zoveel vocht als het nodig heeft en in de zomer de intense warmte die voor het gedijen goed is. Met een krachtige, vele jaren levende, zich steeds verder uitbreidende wortelstok verankeren de planten zich stevig in de grond tussen de stenen. De diep reikende dunnere wortels kunnen ook in de heetste zomer nog geringe hoeveelheden vocht opnemen. De reeds in de herfst gevormde bloemknoppen overwinteren vlak tegen de grond. Zij worden niet alleen door hun beharing beschermd, maar ook nog door drie ruige omhoog staande bladeren aan de bloemstengel nauw omsloten. Zij behoeven zich maar weinig op te richten om in  dit omhulsel tevoorschijn te komen en de bloem te ontplooien die, soms kelkvormig en knik­kend, dikwijls ook stervormig opengaat. Talloze vroege insecten zoeken deze rijke stuifmeel en nectarbron op. De vegetatieve ontwikkeling begint pas later. De fijn gevederde bladeren worden groter en grover, de bloemen, langzaam verblekend, worden door de groeiende stengel omhoog gestuwd. Tegen het midden van de zomer is de tere, licht-behaarde voorjaarsbloem een soms tot kniehoogte, droge, luchtige plant geworden. Aan de top verschijnen de ragebollen van de vrucht­beginsels waarvan de stijlen tot lange veerachtige staarten zijn uitgegroeid. Zij zijn wat hun vorm aangaat zo opvallend, dat de volksmond er een eigenaardige naam aan heeft gegeven: wilde­manskruid.

De herfstwind kan de vruchtjes losrukken en een stuk verder dragen. Omlaag gevallen boren ze zich eerst – vochtig geworden en daarna weer gedroogd – met eigenaardige bewegingen in de grond. Alle delen van de Pulsatilla zijn giftig. De plant bevat vooral de voor vele ranonkelgewassen typische, de huid en de slijmvliezen prikkelende giften, die evenwel bij het drogen in ontbinding overgaan. In de homeopathie is Pulsatilla een van de belangrijkste geneesplanten. Zij werkt gene­zend bij een hele reeks van aandoeningen.

(Weledaberichten nr. 141, april 1987)

0-0-0

 wolfskers

wolfskers

De wolfskers (Atropa Belladonna) is een belangrijke vertegenwoordiger vande familie van nachtschadegewassen, waarto ook nog andere bekende geneesplanten behoren.

(Weledaberichten nr.101 06-1974)

0-0-0

zee-ajuin

zee-ajuin

Zee-ajuin (Urginea maritima).
Op zeer schrale, schaduwloze plaatsen, en voorname aan de kust, groeit rond de Middellandse Zee de zee-ajuin. Met zijn slijm bevattende bol, zo groot als een kinderhoofdje en met een groenachtig of violetrode kleur, ver boven de grond uitstekend, maakt ze zich onafhankelijk van haar onherbergzame omgeving en schept ze haar eigen domein. In het voorjaar ontspruit aan de bol een aantal lange smalle bladeren. Pas in de nazomer, wanneer de bladeren reeds lang zijn verdord, bloeit op een manshoge stengel geleidelijk een langgerekte tros groen-witte stervormige bloemen.
De scherpte die wij kennen van onze ui in de keuken is hier toegenomen tot branderige giftigheid. Uitwendig irriteert ze de huid sterk, inwendig gebruikt, wekt ze braken op. Wanneer de zee-ajuin in de juiste hoeveelheid wordt gegeven, kan deze op krachtige wijze de inwerking bevorderen van de in het gebied van het vloeistoforganisme werkende krachten wanneer deze zich uit het geheel dreigen terug te trekken. Reeds in het oude Egypte werd de zee-ajuin hogelijk gewaardeerd door vooral oudere mensen. Dit geneesmiddel werkt ontwaterend en ontslijmend, verlicht daardoor de ademhaling en ontlast en stimuleert de activiteit van het hart. Sinds men het rode vingerhoedskruid steeds vaker voor dezelfde therapeutische doeleinden is gaan gebruiken, is de zee-ajuin meer en meer in de vergetelheid geraakt.

Dr. Rainer Müller, Weledaberichten nr.158, december 1992)

0-0-0

.

Plantkunde: alle artikelen

.

560-514

.