Tagarchief: Hrungnir

VRIJESCHOOL – 4e klas – vertelstof – Edda (3-1)

.

Een sprookje kun je vertellen zonder dat je iets van de symboliek van de beelden weet. Dat geldt voor andere vertelstof net zo: Oude Testament, de Edda, de Griekse mythen.

Zelf vond ik het op den duur wel een verrijking er ‘iets’ van af te weten: ik voelde iets van de diepere waarheden en dat gaf ook aan de manier van vertellen een diepere dimensie. Het waren niet zomaar verhalen meer. De mogelijke duidingen van de beelden zijn vaak verrassend.

Uiteraard krijgen de kinderen hiervan niets te horen: voor hen zijn de overgeleverde verhalen.

Een uitstekend naverteld – ik bedoel dan beeldend en met mooi taalgebruik – zijn de verhalen door Roger Lancelyn Green ‘Scandinavische mythen en sagen’ (Prismapocket 1177).

Ook veel gebruikt wordt het boek van Dan Lindholm ‘Godenverhalen uit de Edda’, uitgegeven bij Chrisotofoor, maar momenteel (06-2014) uitverkocht.

Hieruit de volgende hoofdstukken – met een alfabetische lijst van namen die voorkomen en hun betekenis.

Ten geleide

De inhoud van deze verhalen berust op de poëtische Edda, ook wel oude Edda genoemd, en de proza- of jonge Edda, op de liederen en de sagen. Slechts een enkele maal werden andere bronnen, die overigens schaars zijn, gebruikt. Ook zal men hier en daar zinnen aantreffen die niet direct teruggaan op de hier ge­noemde bronnen. Hun functie is uitsluitend ervoor te zorgen dat betekenis en samenhang niet teloorgaan op die plaatsen, waar deze anders voor het huidige oegrip duister zouden blijven. Want de Edda is immers niet volledig bewaard gebleven. Zij plaatst zowel de onderzoeker als wie haar wil navertellen voor de grootst denkbare problemen.
De gezichtspunten van de hier volgende bewerking kwamen voort uit een jaren­lang zich verdiepen in deze materie evenals in de geesteswetenschap van Rudolf Steiner. Hiermee is ook aangegeven in welk opzicht deze weergave van de Edda zich onderscheidt van de meeste reeds bestaande. Want de antroposofische geesteswetenschap wees de weg om veel dieper in de geest en het wezen van deze mythe, door te dringen dan anders mogelijk zou zijn geweest. Vooral moeten hier de voordrachten worden genoemd die Rudolf Steiner in 1910 te Oslo (het toenmalige Christiana) hield en die werden uitgegeven onder de titel ‘De volkszielen. De opdracht van de verschillende volkeren in relatie tot de Germaanse mythologie’.
Ook aan het mooie boek van Ernst Uehli ‘Nordisch-germanische Mythologie als Mysteriegeschichte’ heb ik vele belangrijke inzichten te danken.
Dan Lindholm

Over de oorsprong van de Edda

In voorhistorische tijden maakten de mensen niet altijd een onderscheid tussen het leven op deze aarde en in het hiernamaals: hier de wereld van de zichtbare dingen, daar een wereld van bovenzinnelijke machten. Wel was deze splitsing bezig te ontstaan. Nog waren echter goden en mensen niet geheel uit elkaar gegaan. De scheiding kwam later.

Tegenwoordig wordt de mens zich zelf gewaar als staande op de hoogste trede van de schepping: onder zich heeft hij het rijk van de dieren, dat van de planten en van de gesteenten. Toen had hij het gevoel zich direct op de onderste trede van de scheppende wezens te bevinden. Boven zich zag hij de rijken der goden. Deze goden behoorden echter bij hem, zoals hij bij hen behoorde. En wanneer hij naar de natuur om zich heen keek trof hij overal een wereld aan die hem aan Ymir herinnerde, de onmetelijk grote reus, uit wie alles is ontstaan. Hij herinnerde zich dit echter half als in een droom. Niet altijd onderscheidde hij scherp tussen de helderheid van het tegenwoordige en de droom van de herinnering.

Zo was het in den beginne. Steeds sporadischer echter deed zich de gave van het schouwen en zich herinneren voor. Ten slotte waren het nog slechts zeer bijzondere mensen die op bepaalde momenten als het ware in vervoering geraakten. Dan hadden zij hun visioenen en door hun mond openbaarde zich een oeroude, heilige mare, ‘Het lied van de stammoeder’. Het zijn juist meest vrouwen geweest die deze gave hebben bezeten. Liederen van deze oorsprong zijn slechts in de oude, poëtische Edda bewaard gebleven. Reeds het woord Edda geeft deze oorsprong aan, want het betekent zoveel als stammoeder of overgrootmoeder.

Woorden en betekenis van de liederen van de Edda zijn niet altijd gemakkelijk te verklaren. De beelden flitsen plotseling als uit een donkere oergrond op, vaak met grote afstanden ertussenin.

Vrouwen die de gave van dit schouwen bezaten, stonden bij de mensen in het Noorden in hoog aanzien. Een dergelijke vrouw werd ook Wala of in het oudnoors Wolwa (zieneres) genoemd.

Bij de liederen van de oude Edda voegen zich de sagen van de jonge. Deze vullen tal van leemten op en maken het mogelijk een verband te zien. Ook de jonge Edda gaat terug op een schouwen, beter gezegd wellicht: op een inwijding. Want als eerste wordt daarin de sage van koning Gylfe verhaald. Deze luidt als volgt:

In Switjod — zo noemde men het oude Zweden — leefde een man. Zijn naam was Gylfe en hij was een machtige koning. Tot hem kwam eens een zieneres. Zij heette Gefjon. Koning Gylfe schepte een zodanig behagen in zijn gesprek­ken met haar, dat hij haar als beloning zoveel land beloofde, als zij in één dag zou kunnen omploegen. Gefjon spande haar vier zonen, die zij in de gedaante van stieren met een reus had verwekt, voor de ploeg. Op hun voorhoofd droegen de stieren sterren, dat waren hun ogen. Zij trokken zo hard dat de damp van hen afsloeg. Op deze wijze ploegde Gefjon een groot stuk land uit Switjod los en wentelde het in zee. Daar werd het een eiland dat tegenwoordig bij Denemarken hoort en Seeland heet. Waar Seeland had gelegen ontstond een meer van dezelfde grootte, het Vanermeer. Dit verklaart waarom inhammen in het Vanermeer en schiereilanden op Seeland altijd ineenpassen. Gylfe moest erkennen dat Gefjon hem te slim af was geweest. Daarom besloot hij die goden op te gaan zoeken, die van oudsher de Asen worden genoemd, om van hen te weten te komen wat hem nog aan wijsheid ontbrak. Want hij verwonderde zich er zeer over dat de Asen altijd in staat zijn alles te leiden zoals zij dit wensen en willen.

De koning verkleedde zich als een arme bedelaar en aanvaardde zijn lange tocht. De goden lieten zich echter niet door zijn vermomming op een
dwaal­spoor brengen. Zij zagen de voetreiziger van verre aankomen en troffen toe­bereidselen om hem met wonderlijke visioenen te ontvangen. Voordat Gylfe het zich recht bewust was geloofde hij voor een burcht te staan, groter en prachtiger dan hij ooit in zijn leven gezien had. Het dak was geheel met gouden schilden bedekt en de muren waren zo hoog dat ze tot in de hemel reikten. Voor de poort kwam een man Gylfe tegemoet, die zonder ophouden met zeven zwaarden speelde; beurtelings wierp hij ze in de lucht en nooit verloor hij er een. De man vroeg Gylfe hoe hij heette, en Gylfe noemde zich Gangleri, — ook Odin wordt altijd zo genoemd wanneer hij een tocht onder­neemt. Gangleri — dat wil zeggen: hij, die op weg gegaan is, de ‘Wandelaar’ — vroeg toen, wie de koning van deze burcht was. De man met de zwaarden antwoordde: ‘Ik zal u bij onze koning brengen.’ Gangleri overschreed de drempel, de poort ging als vanzelf open en viel ook als vanzelf achter zijn hielen dicht.

Toen Gangleri de hal betrad zag hij veel mensen op vele verdiepingen, want het ging er zeer levendig toe. Sommigen speelden, anderen zaten te drinken en weer anderen bestookten elkaar met wapenen. Toen sprak Gangleri:

Alle deuren,
éér men ingaat,
moet men beschouwen,
moet men bespieden,
want nooit weet gij,
of soms niet wacht
uw vijand daar op de vloer.

Deze woorden komen voor in een lied in de oude Edda, de ‘Spreuken van de Hoge’ (‘Hávamál’) genaamd. Hier, nu een mens de hal van de Hoge betrad, scheen het een wachtwoord en richtsnoer te zijn. Want opeens zag Gangleri zich geplaatst voor een drievoudige hoge zetel, waarvan de zitplaatsen zich boven elkaar verhieven. Op ieder ervan was een grote man gezeten. Gangleri vroeg aan zijn begeleider de namen van deze drie mannen. Deze gaf ten antwoord dat hij, die onderaan zat, hun koning was. Zijn naam echter verzweeg hij. ‘Wij noemen hem de Hoge’, zei hij, ‘de tweede noemen wij de Evenhoge, en hij, die bovenaan zit, de Derde.’
Nu begon de Hoge te spreken. Hij vroeg wat Gangleri wenste en tot de poort­wachter sprak hij: ‘Bied hem spijs en drank aan, zoals aan iedereen die onze hal betreedt.’ Gangleri wilde echter niets gebruiken. Want hij was niet gekomen terwille van spijs en drank maar om uit te vorsen of hij op deze plaats iemand zou ontmoeten die kennis bezat, een ingewijde. Toen ant­woordde de Hoge: ‘Niemand komt hier levend vandaan, die niet zelf één ding weet, dat aan ons verborgen bleef. Blijft gij nu staan, daar gij de vragen stelt. Wie antwoordt, mag blijven zitten.’ Gangleri vroeg: ‘Wie is de oudste van alle goden?’
De Hoge antwoordde: ‘Hij heeft vele namen. Hier noemen wij hem de Alvader. Hij leeft door de tijdenronden heen en heerst over zijn rijk. Ook kent hij alle dingen, de grote zowel als de kleine.’
De Evenhoge antwoordde: ‘Hij schiep hemel en aarde, de lucht en het water.’ De Derde sprak: ‘Zijn grootste daad is dat hij de mens schiep en hem een geest gaf, die niet te gronde gaat, ook al vergaat het lichaam.’
Gangleri vroeg: ‘Wat deed hij, voordat hemel en aarde er waren?’ De Hoge antwoordde: ‘Toen was hij bij de Thursen.’
Gangleri bleef doorvragen naar alle bijzonderheden en de drie gaven beurte­lings antwoord, eerst de Hoge, dan de Evenhoge en ten slotte de Derde. Vaak sprak alleen de Hoge.
Het gesprek duurde zeer lang en liep van de eerste tot de laatste dingen. Toen het ten einde liep weerklonk in Gangleri’s oren een geweldige donderslag. Snel wierp hij een blik opzij. Maar toen hij zijn oog weer op de drie mannen wilde richten was de burcht verdwenen en stond hij midden op een wijde vlakte. Zover als hij om zich heen kon zien werd hij slechts verlatenheid gewaar. Blijkbaar had Gylfe toch één ding geweten, dat aan deze goden onbekend was, want hij heeft het er levend afgebracht.
Toen begaf hij zich op weg naar huis en kwam in zijn eigen rijk terug. De sagen, die Gylfe in de hal van de Hoge had gehoord, vertelde hij aan zijn kinderen en dienaren. Latere geslachten verhaalden elkaar, het ene geslacht aan het andere, steeds weer opnieuw, wat Gylfe in de burcht had vernomen. En op deze wijze is de mare ervan tot in onze dagen bewaard gebleven.

Verklarende lijst van namen

De namen van de goden en figuren, die in de Edda optreden, wijzen vaak op de diepere betekenis die in deze namen schuilt. Het is echter niet altijd zo, dat zij slechts voor één uitleg vatbaar zijn, evenmin als de wezens, die zij aanduiden. Sommige kunnen zonder veel moeite worden verklaard, andere werpen daarentegen moeilijk te doorgronden problemen op. Want men moet deze namen niet uitsluitend etymologisch willen verklaren en begrijpen, niet alleen op grond van hun oorsprong en geschiedenis, maar zij moeten ook onomatopoëtisch worden beleefd, dat wil zeggen als klanknabootsingen.

In deze lijst zijn de namen en verklaringen die in de oorspronkelijke Duitse uitgave voorkomen volledig opgenomen. Bovendien werd voor de samenstelling ervan de volgende literatuur geraadpleegd:

Edda. Die Lieder des Codex Regius… herausgegeben von Gustav Neckel. II Kommentierendes Glossar. Heidelberg, 1927

The prose Edda of Snorri Sturluson… selected and translated by Jean I. Young. Berkeley / Los Angeles, 1964

Die Edda. Die wesentlichen Gesange übertragen von Felix Genzmer. Düsseldorf / Köln, 1977

Edda. Goden- en heldenliederen… vertaald en van inleidingen voorzien door dr. Jan de Vries. Deventer, 1978^

Die Edda. II Götterdichtung. Uebertragen von Felix Genzmer. Düssel­dorf / Köln, 19806

Bartelink, G.J.M. Mythologisch woordenboek. Utrecht/Antwerpen, 19783

Branston, Brian. Gods of the North. London, 1980^

Vollmer’s Wörterbuch der Mythologie aller Völker. Stuttgart, 18743

Vries, Jan de. Altgermanische Religionsgeschichte I — II. Berlin / Leipzig,

1935-1937

Afi
‘Grootvader’. Voorvader van de vrije boeren. Zie ook Amma.


‘Overgrootvader’ of stamvader; de stamvader van de stand der onvrijen

Alven
‘Elfen’. Natuurgeesten. Van de beide grote geslachten van de alven of elfen waren de zwarte alven de boze, de licht-elfen de goede gees­ten.

Amma
Grootmoeder’. Van haar en Afi stammen de vrije boeren af.

Amsvartnir 
de duistere zee in de onderwereld.

Angerboda
(‘angr’ = verdriet; ‘bodi’ = brenger): ‘Ongelukbrengster’. Zie de hoofdstukken ‘Het einde van het gouden tijdperk’ en ‘De kinderen van Loki’.

Annar
of Anar, Onar, de tweede man van Nott, de Nacht, en de vader van de Aarde. Deze naam hangt mo­gelijk samen met de wortel ‘oan’ of ‘wan’, die nog voortleeft in ons woord ‘wanen’, ‘waan’ (het Oudnoorse ‘van’ betekent ‘vooruitzicht’, ‘ver­wachting’): dromen, zich verbeelden, vermoeden, verwachten. Het zou zin hebben ‘Annar’ eenvoudig op te vatten als ‘Droom’, ‘Droomwezen’. De Aarde (Jord) zou dan zijn voort­gekomen uit de Nacht, ‘zwanger van dromen’. (Men denke ook aan de be­kende woorden van Shakespeare — The Tempest, 4, 1, 156/7 – ‘We are such stuff As dreams are made on’, ‘wij zijn zo iets als datgene, waarvan dromen zijn gemaakt’.

Asen
Aesir of Asas; in het Gothisch ‘Anses’. De wortel ‘ans’ of ‘ant’ bete­kent ‘krachtig ademen’. Odin, de vader van het geslacht der Asen, is werkzaam in de wind en als schepper van de spraak in het stromen van de adem. Met ‘ans’ verwant is ook  ‘ansa’ = gadeslaan, waarnemen. Asen betekent dus ‘Zij die ons waarnemen’, ‘Zij die krachtig ademen’. Zie ook onder Gullveig.

Asgaard
Hof der Asen’ (‘gardr’ = (om)tuin(ing), hof).

Ask
‘Es’. Het eerste mensenpaar werd gevormd uit twee bomen, Ask, ‘Es’, de man, en Embla, ‘Olm’, de vrouw

Audhumla
‘Humla’ betekent een koe zonder hoorns. Audhumla is een wezen, waarin niets verhard is: ‘de rijkelijk schenkende ongehoornde’.

Balder
of Baldur. Deze naam wordt meestal verklaard als ‘heer’ of ‘vorst’. De wortel ‘bhel’, ‘bhol’, betekent ‘zwellen’, ‘groter worden’, en leeft nog voort in ‘bal’, ‘balg’, ‘buil’ en tal­rijke andere woorden. Zo opgevat kan de naam Balder in verband worden ge­bracht met het in kracht toenemende, hoger stijgende licht van de dag of van de lente.

Barri
(‘barr’ = iets dat spits omhoog rijst, vandaar de naalden van een naaldboom, ook de naaldboom zelf en in ’t algemeen: boom): ‘verbor­gen, stil woud’.

Bergelmir
een reus uit het eerste geslacht der reuzen (zie het hoofd­stuk ‘Over de reus Ymir en de koe Audhumla’.) De betekenis van deze naam is nog niet overtuigend ver­klaard: ‘Berenhelm’ (?), ‘Berggebruis’ (?). De oudste reuzen hebben namen die op ‘-gelmir’ eindigen, een woord met ons ‘galm’ verwant.

Bestia
‘de Beste’; dochter van Bolthorn en zuster van Mimir; uit haar huwelijk met Bor werden Odin, Wili en Wé geboren.

Bilskirnir
‘Opklarend weer’ (‘skirr’ = helder, licht), het paleis van Thor. Met deze naam is de weldadige wer­king bedoeld van het onweer met wegtrekkende wolken.

Bodn
Aanbod’, ‘Aanbieding’ (‘bioda’, ‘baud’ = aanbieden, aanrei­ken): een van de drie vaten waarin Fjalar en Galar ‘Kvasirs bloed’ lieten vloeien. De beide andere waren Odroerir en Son.

Bolthorn
de vader van Mimir. De naam is afgeleid van ‘bolr’, ‘romp’, en ‘thorn’, ‘doorn’. De betekenis ervan is dus ‘Degene die, of hetgene dat in het lichaam binnendringt’ (de ‘doorn in het vlees’). — Volgens de geesteswetenschap van Rudolf Steiner kan de naam worden ver­klaard uit het door Steiner beschre­ven proces van het ontstaan van het herinneringsvermogen, dat tot stand is gekomen door een dieper
binnen­dringen in het fysieke lichaam van de mens van de hogere bestanddelen van zijn wezen. Tegen deze achter­grond moet Bolthorn worden be­schouwd als degeen, die dit proces bestuurt; Mimir wordt zijn zoon ge­noemd.

Bor
zoon van Buri (‘burr’ = zoon), en vader van Odin, Wili en Wé.

Bragi
hangt samen met ‘bragr’, ‘de eerste’, ‘die uitblinkt’; ook heeft ‘bragr’ de betekenis van ‘dichtkunst’. Bragi is de god van de welsprekend­heid en de wijsheid, gehuwd met Idun.

Breidablik
de ‘wijdglanzende’ burcht, ‘waar men wijd en zijd kan uitzien over de wereld’, het paleis van Balder.

Brisingamén
de door een dwerg Brising gesmede halsketting van Freya (‘men’ = halsketting).

Buri
de ‘Verwekker’, de vader van Bor en de grootvader van Odin, Wili en Wé.

Byleist(r)
‘Hij die door de hofste­den sluipt’, broeder van Loki (Ut-gaard-Loki?).

Deiling
of Dellinger, ‘Dageraad’, de derde echtgenoot van Nott, de Nacht, en de vader van Dagur, de Dag.

Ding
oudgermaanse volksvergade­ring, waar ook rechtszaken werden behandeld. In oorsprong een sacrale bijeenkomst.

Draupnir
verwant met het Duitse ‘Traufe’, ‘drup’,’ ’t druppelen’: ‘Druppelaar’, de wonderring van Odin, vervaardigd door de dwergen Sindri en Brok.

Durin en Dvalin
Tijdsduur en Slui­mer’, dwergen.

Edda
Over de betekenis van dit woord lopen de meningen nog uiteen; het zou kunnen samenhangen met het oudnoorse ‘odr’, dichtkunde, poëtica, en zoveel kunnen betekenen als stammoeder of overgrootmoeder.

Einheri’s
of Einheriar: de zielen van de gevallen krijgers die in Walhalla verblijven. De naam kan worden ver­klaard als ‘strijdlustige individuali­teiten’, waarbij ‘strijdlustig’ de ener­gie van de ziel aanduidt.

Elivagar
‘Door stormvlagen ver­wekte golven’, ‘ijs- of hagelstromen’ ‘stormgolven’. De zin van deze bena­ming is die van ‘ritmisch zich her­halende golven’. Zie het hoofdstuk ‘Over de reus Ymir en de koe Audhumla’. — Deze, evenals menige andere naam wordt begrijpelijker wanneer men de opmerking van Rudolf Steiner ter harte neemt, dat de mythen een fysiologisch aspect be­zitten, dat zij, met andere woorden, ook verwijzen naar de natuurlijke levensverschijnselen. Wereld en mens, macrokosmos en microkos­mos beantwoorden aan elkaar. (Zie ook Hvergelmir.)

Eliwog
zie Elivagar

Elli
(vergelijk het Oudhoogduitse ‘elti’): ‘Ouderdom’. Zie het hoofd­stuk ‘Thor bij Utgaard-Loki’.

Embla
‘Olm(zie Ask).

Erda
zie Jord.

Erna
de Flinke’, de vrouw van Jarl.

Fadir
‘Vader’.

Fenrir
fen’ = moeras, grond die niet draagt, onbetrouwbaar is. De wolf Fenrir wil dus zeggen ‘de onbe­trouwbare wolf’, ‘het leugenbeest’.

Fimbulvetr
(‘fimbul’ = reuzen-; ‘vetr’ = winter): ‘de reuzen-, de reus­achtige winter’, de lange winter aan het einde der tijden.

Fjalar
De veel wetende’; dwerg, die samen met de dwerg Galar uit het met honing vermengde bloed van de wijze Kvasir de dichtermede maakte.

Fjörgynn
de vader van Frigg. Naast deze mannelijke god, een reus, komt een vrouwelijke godin Fjörgyn voor. ‘Fjörgyn’ betekent ‘aarde’; godinnen hebben vaak namen, die te kennen willen geven dat zij van de aarde
af­stammen.

Folkwang
‘Landouw van het volk’, ‘Volksveld’, ‘Vlakte van het krijgs­volk’ (‘folk’ = krijgsschaar, gevolg, stoet): het verblijf waar Freya de ge­vallen krijgers ontvangt.

Forseti
‘de Voorzitter’, ‘Rechter’, zoon van Balder en Nanna.

Freki
zie Geri en Freki

Freyr en Freya ‘Heer’ en ‘Vrouwe’, ‘Heerser’ en ‘Heerseres’, kinderen van Njord en Skadi.

Frigg
of Frigga (‘fridr’ = vrouw): Vrouw, echtgenote. Frigg was de echtgenote van Odin en de moeder van Balder en Bragi. Gangleri de ‘Gaande’, ‘Hij die op weg is gegaan’, de ‘Wandelaar’. Een van de bijnamen van Odin.

Gangrad(r)
(‘rad’ = raad; ‘god-radr’ = goede raad gevend): ‘Hij die goede raad geeft’, bijnaam van Odin.

Garm(r)
de Blaffende’, ‘de Bijterige’, ‘Hond’, die de weg naar Helheim bewaakt; komt overeen met de Cerberus in de Griekse mythologie, en is met deze naam waarschijnlijk ook taalkundig verwant.

Gefjon
de ‘Gevende’. Dit is ook de naam van een godin, die in het gevolg van Odin voorkomt. Door deze naam wordt derhalve aangeduid dat Gefjon een boodschapster van Odin is.

Gerd
‘Ge-Erd’, dat wil zeggen ‘Uit de aarde’. Gerd, de dochter van de reus Gymir, trouwde met Freyr, die door zijn wapendrager Skirnir naar haar hand liet dingen. Zie het hoofd­stuk ‘Freyr dingt naar de hand van de dochter van een reus’. Geri en Freki  ‘Gulzigheid’, ‘de Gul­zige’ en ‘Vraatzucht’, ‘de
Vraatzuch­tige’, de twee wolven die Odin volgen.

Gimle
de eeuwig gouden zaal, het vernieuwde Walhalla na Ragnarok.

Ginnungagap
Oorsprong: ‘Gap Ginnunga’. Gap is taalkundig ver­want met gapen: strot, diepte, af­grond enz. ‘Ginnung’ is afgeleid van het Oudnoorse werkwoord ‘ginna’: bedriegen, toveren, drogbeelden voor­voorspiegelen. Ginnungagap is dus ‘de van toverbeelden of droombeel­den, dat wil zeggen van imaginaties, vervulde ruimte of gapende afgrond’. Zie het hoofdstuk ‘Over de reus Ymir en de koe Audhumla’.

Gnipaheller
gnipa’ is taalkundig verwant met ‘knijpen’. ‘Hellekloof’, ravijn waardoor de weg naar Helheim voerde.

Gullveig
(‘gull’ = goud; ‘veig’ = drank): ‘Gouddrank’. Achter deze naam gaat een groot raadsel schuil. Uit de samenhang schijnt opgemaakt te mogen worden dat Gullveig tot het geslacht der Wanen behoort. Deze zijn vooral in de opbouwende levenskrachten werkzaam. Wat groeit en leeft vormt het terrein van hun werkzaamheid. Zoals het geslacht van de Asen kan worden gekenschetst als dat van de ‘Zonen van de Dag’, zo dat van de Wanen als de ‘Dochters van de Nacht’. Want iedere nacht, wanneer het bewust­zijn zich tijdens de slaap terug­trekt, vullen de vorm- en levenskrach­ten datgene weer genezend aan, wat door het actieve, wakende leven tijdens de dag werd verbruikt. Zo bestaat er een strijd tussen die goden, die meer het bewustzijn van de mens stimuleren, en diegenen, die het ,scheppende, actieve leven dienen. Dit proces wordt weerspiegeld in de mythe van het verbranden van Gullveig in het ‘paleis van de Hoge’. Het onverbrande hart duidt op een onver­bruikte rest, op een soort voortwoe­kerend bezinksel, waarvan Loki zich meester kan maken.

Gungnir
afgeleid van ‘ganga’, ‘gaan’: ‘Datgene wat golvend voorwaarts gaat’, Odins speer, zinnebeeld van zijn spraakvermogen.

Gylfe
of Gylfi: Vorst, koning. Zie het hoofdstuk ‘Over de oorsprong van de Edda’.

Gymir
‘Ge-Ymir’, dat wil zeggen ‘Van Ymir afstammend’, ‘de Aardse’. Reus, vader van Gerd.

Hati
zie Skol en Hati

Heervader
naam voor Odin: ‘Aan­voerder van het leger der gevallen krijgers’; ‘het wilde heir’ of ‘de wilde jacht’ is de omschrijving voor Odin, in de storm voortjagend door de lucht, aan het hoofd van de zielen der gevallen krijgers (zie Einheri’s).

Heid
(‘heidr’ – heide, woud): ‘Die uit het woud’, ‘Die van de heide’ -een naam voor tovenaressen. Er schijnt een geheime samenhang te bestaan tussen de ‘Oude in het erts­woud’, Heid, Angerboda en het onverbrande hart van Gullveig.

Heimdall
‘de Helle, Heldere uit het heelal’, ‘Wereldglans’, lichtgod; door hem worden de verschillende standen in het leven geroepen.

Hei
de heerseres over de onder­wereld, het rijk van de doden. Taal­kundig verwant met ‘hol’, ‘de hel’ enz.

Helheim
het rijk van Hel, de heer­seres over de onderwereld, het
doden­rijk.

Hermod
(‘hermogr’ = krijger, krijgsman), verwant met ons woord ‘heir’ (‘krijgsmacht’): ‘Hij die moedig is als een heir’. Hermod is de zend­bode, de afgevaardigde van de goden. Himinbjorg  (‘himinn’ = hemel, fir­mament; ‘biarg’ = berg): ‘Hemelberg’ of ‘Hemelburcht’, het paleis van Heimdall.

Hlidskjalf
(‘hlid’ = poort, deur) ‘bank bij de deur’, de troon van Odin, de hoogste zetel van Asgaard, van waaruit hij de hele wereld kon overzien.

Hlorridi
‘Bliksemslingeraar’, bij­naam van Thor.

Hodmimir
Hodd’ = het Duitse ‘Hort’, een vorstelijke schat; Hodmimir is ‘de schat bewarende Mimir’ (de rijkdom van de herinne­ring). ‘Hodmimirs hout’ is een ge­heime benaming voor de levens­boom Ygdrasil.

Hödur
of Hod, ‘de Schatbewaar­der’ (?) (‘hodd’ = vorstelijke schat). De betekenis van deze naam is pro­blematisch. De blindheid van Hödur, de blinde broeder van Balder, heeft betrekking op de we­reld van de goden. Deze blindheid heeft zich meester gemaakt van de gehele mensheid. Op grond hiervan vertegenwoordigt Hödur als bewust­zijnsvorm de aardsgezindheid, het blind zijn voor het goddelijke, het levensgevoel dat aan het louter
fysie­ke organisme gebonden is.

Hönir
‘De lokkende, roepende’. De Indogermaanse wortel is ‘chan’, met de betekenis van ‘zingen’, ‘lokken’, ‘roepen’. Deze naam zinspeelt dus op het verband tussen Hönir en het verbeeldingsleven van de mens. Hönir roept de verlokkende voor­stellingswereld op. Zie het hoofd­stuk ‘De goden en hun werken’.

Hraesvelg
‘Lijkenverslinder, -verzwelger’ (‘hrae’ = lijk). Hraesvelg is een reus die in de gedaante van een adelaar aan het einde van de wereld zit. Van zijn vleugels gaat de wind uit. De drukkende zwoelheid die aan storm en onweer voorafgaat, werd als ontzielde, levenloze lucht ervaren. De storm verzwolg deze dode lucht. Als imaginatie, als een door de voorstellingskracht opgeroepen beeld, ontstond de reusachtige ade­laar, die de wind door zijn vleugel­slagen teweegbrengt.

Hrungnir
de Knarsende’, ‘Herrie­schopper’, ‘Bruiser’. Zie het hoofd­stuk ‘Thors strijd met Hrungnir’.

Hugin en Munin
‘Gedachte’ en ‘Her­innering’ of ‘Geheugen’: de twee raven die op Odins schouders zitten.

Hugi
‘Zin’, ‘Gedachte’. Zie het hoofdstuk ‘Thor bij Utgaard-Loki’.

Hvergelmir
‘Helm’ (het gewelfde deksel van een distilleerkolf) ‘waarin het wervelt of kolkt’, ‘bruisketel’. Microkosmisch (zie Elivagar) wordt met Hvergelmir de ontwikkeling van de hersenen bedoeld. De helm is de hersenpan, de werveling, de zich ont­wikkelende, zich vormende herse­nen. De twaalf rivieren zijn de in de droom beleefde evenbeelden van de zenuwstrengen. Elivagar wijst op het proces van het overgaan in vaste toe­stand. In overeenstemming hiermee is Muspelheim de wereld van de ver­branding, die uit de stofwisseling in het onderlichaam van de mens de warmte produceert. — Deze werelden, in beeldende vormen beleefd, stonden de zieneres voor de geest als terzelfder tijd kosmische en menselij­ke, de ontwikkeling stuwende krach­ten. Zie de hoofdstukken ‘Over de reus Ymir en de koe Audhumla’ en ‘Over de es Ygdrasil’.

Hymir
een reus; de betekenis van deze naam is onzeker. Waarschijnlijk bestaat er een samenhang met Ymir. Ook kan gedacht worden aan een ver­band met ‘hrim’, ‘rijp’, ‘rijm’; ‘hrim-kaldr’, ‘rijp-koud’, is een ken­schetsing van reuzen. Hymir zou dan kunnen betekenen ‘Rijpveroorzaker’.

Hyrrokin
(‘hyrr’ = vuur): ‘De in het vuur gerookte’, tovenares door de goden geroepen om het schip voor Balders vuurdood los te wrikken.

Idavlakte
‘id’= daad, handeling: ‘de vlakte, de velden van de hande­lenden, van de arbeid’.

Idun
verwant met ‘id’, ‘daad’, ‘han­deling’: ‘Zij die handelt’, in dit ge­val ‘Zij die verjongt’. Idun is de doch­ter van een koning der elfen of dwergen, Iwald. Het eten van haar appels schonk aan de goden steeds weer nieuwe jeugd. (Men vergelijke de Griekse mythe van de appels der Hesperiden, die eveneens eeuwige jeugd verschaffen.)   [ook Iduna]

Iwald
of Ivaldi ‘Hij die vermag’, ‘Hij die kan’, ‘die het in zijn macht heeft’. Vader van Idun.

Jarl
(het Engelse ‘Earl’): ‘Edelman’, adellijke titel die aan de hogere ambtenaren van de koning toekwam. In het lied van Rig stammen van Jarl de edelen af.

Jarnsaxa
(‘jarn’ = ijzer, kling; ‘sax’, in het Latijn ‘saxum’ (steen) = een kort zwaard; de uitdrukking ‘sax’ stamt uit de steentijd): ‘IJzerzwaard’, een reuzin bij wie Thor twee zonen verwekte: Modi en Magni.

Jord
of Erda, de godin van de Aarde, dochter van Annar en Nott, de Nacht. Zij werd de moeder van Thor.

Joten
zie Jotunheim Jotunheim  ‘Heim of heem, woon­plaats, der Joten’. (‘jotun’, oorspron­kelijk ‘Eoten’ = eter, veelvraat). Jotunheim was ‘oostelijk’ gelegen, aan gene zijde van de Elivagar. Dit moet echter niet alleen maar in ruimtelijke zin worden opgevat. Want wat aan de andere zijde van de Elivagar lag, ging in tijd vooraf aan de wereld, geschapen door Odin, Wili en Wé. De Joten zijn vanuit voorbijetijden met vernietigende krachten werkzaam, en wel ‘vretend’. De wijsheid van de Joten heeft altijd betrekking op het verleden. Toen Odin iets over het oerbegin wilde vernemen zocht hij een Jotun, Wafthrudnir, op (‘Hij die sterk is in het weven, dat wil zeggen in het op­geven van moeilijk te ontwarren raadsels’, ‘de ingewikkeld spreken­de’). Wanneer hij iets over de toe­komst wilde te weten komen, be­diende hij zich van de ziel van een mens, en wel van de Wala.

Karl
Kerel’, de naam voor de vrije boer. In het lied van Rig de stam­vader van de stand der vrije boeren.

Kvasir
‘de Fluisteraar’ (‘kveda’, ‘kvad’ = geluid geven). Het ontstaan van Kvasir, de wijste van alle schep­sels, uit de samenwerking van de beide godengeslachten van de Asen en de Wanen, wijst op het ontstaan van de spraak, respectievelijk op de spraakorganen. Daarom werd gezegd dat uit Kvasirs bloed de dronk der skalden, de dichtermede, was ont­staan (‘Kvaedi’ = gedicht). Het Noorse ‘kwase’ en het Russische ‘kvas’ voor een uit bessen gegiste drank wijzen nog op de samenhang met de mede.

Laufey
(‘lauf’ = loof, blad; ‘ey’ = eiland): ‘Loofeiland’ (‘Loofhout’?), de moeder van Loki. Wanneer Loki de zoon van Laufey wordt genoemd, heeft het er, volgens de geestesweten­schap van Rudolf Steiner, alle schijn van, dat hiermee zijn herkomst wordt aangeduid uit een toestand van de aarde, die is zoals die van het loof, dat wil zeggen nog niet geminerali­seerd. (Zie Rudolf Steiner, De we­tenschap van de geheimen der ziel).

Lidskjalf zie Hlidskjalf

Lif en Lifthrasir
Zij die leeft’, ‘het Leven’; en ‘Hij die op het leven wacht’, ‘de Levenbegerende’, ‘Levensdrang’. Zie de hoofdstukken ‘Over de es Ygdrasil’ en ‘Na Ragnarok’.

Lodur
verwant met het Duitse woord ‘lodern’, ‘(op)vlammen’, ‘branden’, ‘gloeien’. Lodur is in de bloedwarmte en in de stofwisseling werkzaam. Hij wakkert ‘het vuur’ aan, datgene wat de mens van binnen uit zijn kleur verleent, kortom wat zijn verschijning bepaalt. Zie het hoofdstuk ‘De goden en hun werken’.

Logi
‘Vlam’, ‘Gloed’. Zie het hoofd­stuk ‘Thor bij Utgaard-Loki’.

Loki
deze naam is voor meer dan een uitleg vatbaar.Waarschijnlijk hangt hij samen met het werkwoord ‘luka’, (‘lauk’), dat ‘afsluiten’, ‘be­ëindigen’, ‘een einde maken’ bete­kent; ‘luka upp’ is ‘ontsluiten’, ‘af­leiden’; ‘lok’ betekent ‘slot’, ‘eind’. Ook wordt wel een samenhang gezien met logi’, ‘vlam’, ‘laaie gloed’. Deze ontvankelijkheid voor velerlei uit­leg komt geheel voort uit het wezen van Loki. Hij is de Lucifer van de oudnoorse mythe. Tijdelijk is hij met de goden verbonden en helpt hij hen bij tal van moeilijkhe­den. Door toedoen van Loki echter maakt de wijsheid zich los van de dingen, die door de schepping waren ontstaan. Door niets meer ge­bonden ontaardt de wijsheid tot die sluwheid, die Loki zijn macht geeft. Van deze sluwheid gaat een sterke verlokking uit. Zij brengt de mensen zelfzucht (de wereldslang Midgardsormr), de leugen (de wolf Fenris) en ten slotte de dood (Hei): alle drie kinderen van Loki.

Lorridi zie Hlorridi

Magni
de Sterke’ (‘magn’, oor­spronkelijk identiek met ‘megin’ = kracht, sterkte). Magni is de sterke zoon van Thor.

Maretak
(Viscum album) ‘mistel-teinn’ (‘teinn’ = twijg), ook vogellijm en met de Engelse naam mistletoe genoemd. Deze plant, die niet in de aarde wortelt maar parasiteert op allerlei bomen, stond de ‘Zoon van Laufey’, Loki, ter beschikking. Juist omdat hij geen wortel kan schieten in de aarde stamt hij uit hetzelfde verleden van de wereld, waaruit ook Loki is voortgekomen. (Meer bijzon­derheden bij Rudolf Steiner, Welt, Erde und Mensen, 1908, G.A. 105.)  [ zie ook plantkunde]

Menglad
(‘men’ = halsketting; ‘gladr’ = blij, verheugd): ‘Zij, die zich over de halsketting verheugt’, bijnaam van Freya.

Midgaard
‘De middelste wereld’, die aan de mensen was toegewezen. Aan de ene kant, boven, was zij omgeven door Asgaard, de hof der Asen, de godenburcht; aan de andere kant, beneden, door Jotunheim. Dit in de macrokosmos, in de wereld in het groot. In de microkosmos, in de mens zelf, komt Midgaard overeen met de ritmische mens, dat wil zeggen met hart en ademhaling. — Door de mens uit vroeger tijd werd de borst beleefd als de eigenlijke zetel van de ziel. Van beneden af, vanuit de stofwisseling, bruiste Muspelheim op. Vanuit het gebied van het hoofd voelde hij de wereld van het koude komen.

Mimir
taalkundig verwant met ‘memoria’, ‘memory’, enz. Mimir draagt in zich de herinnering van de wereld. Door de wijze waarop hij in de Edda is uitgebeeld behoort hij tot de wezens van een hogere orde dan de dichter bij de mensen staande Asen.

Mistletoe zie Maretak.

Mjöllnir
de Verpletteraar’, de hamer van Thor (‘mölva’ = verbrijze­len, vermorzelen).

Modi
‘de Moedige’, zoon van Thor en de reuzin Jarnsaxa.

Modir
‘Moeder’.

Modsognir
(‘sogn’ hangt samen met ‘suga’, ‘zuigen’): ‘Zuiger van mede’. Schijnt een bijnaam van Mi­mir te zijn; Modsognir is echter ook de naam van een van de aanvoerders der dwergen.

Mundilfari
de vader van Mani (de Maan) en Sol (de Zon). De naam hangt samen met ‘maan’ en duidt een bepaald tijdstip aan.

Munin
zie Hugin en Munin.

Muspelheim
‘Oord van vernietigend vuur’, vuurwereld. De warme pool bij het ontstaan van de wereld. (Zie ook Niflheim en Hvergelmir.)

Naglfar
het uit menselijke nagels gebouwde dodenschip, ‘Nagelschip’.

Nanna
‘De werkzame’, de echtge­note van Balder en moeder van Forseti.

Narwe zie Nor.

Nidhog
(het Oudhoogduitse ‘nid’ betekent ‘haat’, ‘nijd’; ‘högg’ = houw, hakken): ‘Nijd-hakker’, ‘N(e)idhart’, ‘Nijdas’, de draak die aan de wortel van Ygdrasil knaagt. De naam duidt op de het leven ver­terende kracht, die werkzaam is in het zenuwstelsel. (Vergelijk de Griekse mythe van het hoofd van Medusa met zijn verstenende kracht.)

Niflheim
letterlijk ‘Nevelheim’, nevelgebied. De oude Germanen be­leefden de wereld en de mens als ont­staan uit een polariteit. Niflheim duidde de ijzig koude pool aan. (Zie ook Muspelheim.)

Njord
een van de goden uit het ge­slacht der Wanen die onder de Asen werd opgenomen. Vader van Freyr en Freya. God van de rijkdom en de vruchtbaarheid. Zie de hoofd­stukken ‘De Asen en de Wanen’ en ‘Suttungs mede’.

Noatun
Hof der schepen’, ‘Schepentuin’, het paleis van Njord. Nor of Norvi, Norve, ‘De in ’t nauw gebrachte’, ‘de Benarde’; ‘narwa’ is in het Oudgermaans ‘nauw’, ‘smal’. Nör is de vader van Nott, de Nacht.

Nornen
afgeleid van ‘nyrna’, ‘hei­melijk mededelen’: de drie Schikgo­dinnen, die over het menselijke lot beschikken. Hun namen zijn Urd, Werdandi en Skuld — Verleden, Heden en Toekomst.

Nott
of Natt, de Nacht, de dochter van de reus Nör. Zij was driemaal ge­trouwd, eerst met Naglfari (Lucht of Aether), aan wie zij een zoon Audur (Stof, Voorraad) schonk; daarna met Annar, die de vader werd van Jord, de Aarde; en ten slotte met Delling, de Dageraad. Uit dit laatste huwelijk werd Dagur, de Dag, geboren.

Odin
in het Oudhoogduits Wuodan, later Wotan (Wodan). Taal­kundig verwant met ‘waden’ en ‘woeden’, dat wil zeggen ‘krachtig in voorwaartse richting gaan, naar voren dringen’. Odin is de godheid die bij voorkeur werkzaam is in de storm — in de ademhaling die de longen vult, en in de wind die door het woud bruist. Buiten, in de we­reld in het groot, laat hij struiken en bomen spreken, kruinen ruisen, takken kraken. — In de mens bun­delt hij dit alles in het woord, in woorden die aan klanken van de na­tuur zelf zijn ontleend. De taal die Odin aan de mensen schonk was een onomatopoëtische, op klanknaboot­sing gebaseerd, en hierop berustte haar magische werking. Odin-Wotan is verreweg de meest gecompliceerde en complexe godheid onder de noordgermaanse goden.

Odr
ook Od of Odur (Oudhoog­duits ‘wuot’): ‘Gemoedsbeweging’, ‘Hartstocht’, ‘Zieleleven’. Odr is de bruidegom van Freya.

Odroerir
‘Geestverwekker’, ‘Die de geest in beweging brengt’: zowel de ketel, waarin de mede, de skalden­drank, bewaard werd, als deze dichtermede zelf.

Onar zie Annar

Raesvelg zie Hraesvelg 

Ragnarok
(hangt samen met ‘regin’, Gotisch ‘ragin’, ‘de heersenden’, ‘de goden’): ‘het raadsbesluit, aan de goden voltrokken’, ‘de ondergang der goden’, ‘wereldondergang’, ‘godenschemering’. Hiermee is voor­al een verandering van het bewust­zijn bedoeld, die zich na de dood van Balder moest voltrekken. De oude helderziendheid, die de dingen als in een droom zag, verdwijnt; voortaan is voor de mens slechts dat­gene ‘werkelijk’, wat hij met zijn zin­tuigen duidelijk waar kan nemen. Regin  (Gotisch ‘ragin’): ‘de Heer­senden’, dat wil zeggen de goden.

Rig
‘Heerser’, ‘Wezen van een hoge­re orde’ (het Keltische ‘ri’, tweede naamval ‘rig’ betekent ‘koning’).

Rungnir zie Hrungnir

Sessrymnir
(‘sess’ = zetel, zit­plaats): ‘de Zetelrijke’, zaal in het paleis van Freya.

Sif
is hetzelfde woord als ‘sibbe’, ‘familie’, ‘de gezamenlijke ver­wanten’, Sif was de echtgenote van Thor.

Sindri 
De vonkenspattende’. Naam van de dwerg die de hamer Mjöllnir smeedde.

Skadi
Schade’, ‘Stammend van de tegenkrachten’, dochter van de reus
Thjazi, die door de goden gedood wordt. Als genoegdoening hiervoor trouwt Skadi met Njord.

Skidbladnir
(‘skid’ is het Noorse ‘ski’; ‘blad’ = blad): ‘Uit planken, zo dun als bladeren gevormd’, ‘Gevleu­geld hout’, het opvouwbare schip van Freyr.

Skirnir
(‘skina’ = glanzen, lichten, stralen; ‘skirr’ = helder, klaar, licht): ‘de Schitterende’, ‘de Glanzende’. Dienaar en wapendrager van Freyr.

Skol en Hati
(‘skollr’ = slinkse stre­ken; ‘hatr’ = haat): ‘de Slinkse, Valse’ en ‘de Hatende’, de beide wolven die zon en maan willen ver­slinden.

Skrymir
afgeleid van ‘skrama’, ‘doen schrikken’. Hiermee verwant is ‘skrymt’, ‘spook’, ‘verschijning’. Zie het hoofdstuk ‘Thor bij Utgaard-Loki’.

Skuld
hangt samen met ‘skolo’ (‘skylda’), ‘moeten’ en met ‘skyldr’, ‘schuldig’. Deze naam heeft betrek­king op de toekomst, op datgene, wat de mens overeenkomstig zijn lot moet betalen. Daarom heet een van de drie Nornen, die van de toe­komst, Skuld.

Sleipnir
taalkundig verwant met ‘sluipen’: ‘De snel sluipende’, het achtvoetige paard van Odin.

Snaar
‘Schoondochter’, de vrouw van Karl, de stammoeder van de stand van de vrije boeren.

Son
‘Offer'(taalkundig verwant met ‘zoenen’ in de betekenis van ‘boeten’, ‘goedmaken’). Een van de drie vaten, waarin de dichtermede, Kvasirs bloed, werd opgevangen.

Surt
de Zwarte’ (‘sortna’ = zwart worden). De demon van het vuur die Muspelheim met een vlammend zwaard bewaakte. Suttung ‘de Geweldadige’ (?) volgens een andere verklaring ‘de Zui­per’): zoon van de reus Gilling. Na diens dood kreeg hij van de dwergen Fjalar en Galar als vergoeding de dichtermede, die hij door zijn doch­ter Gunlod liet bewaken.

Svadilfari 
‘Die over gladde rotsen heenrijdt’, de hengst van de bouw­meester van de muur om Asgaard.

Tanngnjostr en Tanngrisnir
‘Tan­den knetteraar’ en ‘Tandenknarser’, de twee bokken die Thors wagen trokken.

Thjalfi
de betekenis van deze naam is onzeker; mogelijk ‘dienaar’ (?) Zie het hoofdstuk ‘Thor bij Utgaard-Loki’.

Thjazi
of Thjassi, ‘Stormer’ (?); de betekenis van deze naam is onzeker. Vader van Skadi.

Thökk
deze naam wordt zowel ver­klaard in de betekenis van ‘Duister’ als van ‘Dank’ (‘thakka’ = danken). In deze laatste betekenis moet de naam ironisch zijn bedoeld voor de reuzin, wier gestalte Loki aanneemt na de dood van Balder, en die als enige van alle schepsels niet om de dood van Balder treurt. Thor of Donar, ‘Donder’. Door de figuur van Thor werd in de oudnoorse mens zijn eigen ik-bewustzijn wakker geroepen.

Thrall
‘Horige’, ‘Knecht’. Stamvader van de stand der onvrijen.

Thrudwang
Landouw van de kracht’ (‘thrud’ = kracht), het gebied waar zich de burcht van Thor, Bilskirnir, bevindt. Thrym afgeleid van ‘thruma’, ‘don­deren’, ‘geraas maken’: ‘Donder’, reus die tijdens Thors slaap diens hamer steelt.

Thrymheim
‘Dreunend heem’, ‘Donderverblijf’ (‘thruma’ = donde­ren), de woning van Thjazi.

Thursen
‘Duistere wezens’ (het woord ‘Thurs’ legt de nadruk op de weerzinwekkende lelijkheid). Zij worden vaak op één lijn gesteld met de Joten en eenvoudig als reuzen be­schouwd. Oorspronkelijk was dit niet zo. Toen noemde men de oer­wezens, die verbonden waren met een wereld die aan de huidige vooraf­ging, Thursen. Dit blijkt duidelijk uit een passage in de jonge, de proza Edda (‘Gylfaginning’, ‘De begooche­ling van Gylfe’). Daar wordt door Gylfe/Gangleri gevraagd, waar de schepper van de wereld was, toen hij nog niet de huidige wereld had ge­schapen. Het antwoord luidt: ‘Toen was hij bij de Thursen’.

Thyra
‘Slavin’, ‘(Dienst)meid’.

Ull
 ‘uil’, het Angelsaksische ‘wull’, Gotisch ‘wulla’, betekent ‘wol’. ‘De Wollige’ (?), zoon van Sif, stiefzoon van Thor, bekend als skiloper, jager en boogschutter.

Urd
‘uit de oertijd’, de Norne van het verleden en de belangrijkste van de drie Nornen.

Utgaard
(‘ut’ = buiten, eruit; ‘gardr’ = (om)tuin(ing), hof): ‘Buitenhof’, het rijk van Utgaard-Loki, gelegen aan het einde der wereld, het rijk van de ijzige koude.

Utgaard-Loki
‘de Loki van de we­reld buiten ons’. De Noors-germaanse mythologie onderscheidt tussen twee werkzame beginselen van het kwaad. Het eerste, dat door Loki, de zoon van Laufey, wordt vertegen­woordigd, oefent zijn verleidende werking uit op het gebied van de geest en de ziel. Dat wil zeggen dat Loki uit de rijen van de goden naar de mens toegaat. Het tweede, Ut­gaard-Loki, bewerkstelligt de be­goochelingen die van buiten af de ziel omvangen, om de mens te be­letten de diepere werkelijkheid te doorgronden die zich achter de we­reld van de zintuiglijke waarneming verbergt. — Bij Saxo Grammaticus, de schrijver (overleden ca 1220) van een geschiedenis van Denemarken vanaf de oudste tijden tot 1184, vin­den we een zeer drastische schilde­ring van de onderaardse grotten van Utgaard-Loki. Alles is daar hoornachtig en hard geworden. In het uiterste noorden, waar nooit de zon schijnt, bevindt zich de ingang tot deze met gif gevulde holen.

Valr zie Walvader

Wala
oudnoors Wolwa of Volva: Waarzegster, zieneres. Letterlijk: ‘Zij die vertrouwd is met de offerstaaf­jes’. Om het lot of de wil van de goden te doorgronden werden op een bepaalde wijze staafjes of met bloed ingewreven spaanders, zoge­naamde ‘volr’, op een hoop gegooid. De runen die hierdoor ontstonden wist de Wala te duiden. — Misschien mag in ‘Volva’ ook de overeenkomst in klank met ‘wolf’ worden beleefd, hoewel dit zuiver etymologisch moeilijk kan worden gestaafd. Onder de dieren werd de wolf als een in bij­zondere mate bezeten, demonisch, wezen ervaren. Daarom werd met ‘wolf’ heel vaak die merkwaardige relatie aangeduid, die ontstaat wan­neer een hogere macht bezit neemt van een mens — in goede zowel als in kwade zin. De vele sagen over weerwolven hangen hiermee samen, vermoedelijk ook het veelvuldig voorkomen van ‘wolf’ als eind- of be­ginlettergreep in oudgermaanse namen.

Walhalla
‘Hal der gevallenen’, het verblijf van Odin.

Walkuren
‘Zij die de Wal (‘valr’) kiezen’, ‘Dodenkiezers’: dienaressen van Odin die door de lucht rijden en op Odins bevel hen aanwijzen, die in de strijd zullen sneuvelen.

Walvader
afgeleid van ‘vair’, de lijken van de gevallenen op het slag­veld na de slag: ‘Vader van de geval­len krijgers’, een van de namen van Odin.

Wanen
taalkundig verwant met het werkwoord ‘wanen’: ‘Zij die wanen’. Het Oudnoorse ‘van’ betekent ‘vooruitzicht’, ‘verwachting’: ‘Zij die verwachten’. Zie ook onder Gullveig.

War
ook Wara, Woer of Wor. Hangt samen met ‘var’, het Oudhoogduitse ‘wara’, ‘gelofte van trouw’. War is de godin van de huwelijkstrouw.

Wegtam
‘De aan wegen gewende’, ‘de veel reizende’, een van de namen van Odin (‘vegr’ = weg; ‘tamr’ = tam, getemd).

Werdandi
de Norne van het tegen­woordige, het heden.

Widar
(‘vida’ = wijd, ver): ‘De Om­vattende’, ‘De wijd en zijd heer­sende’, zoon van Odin en de reuzin Grid.

Wili en Wé
taalkundig verwant met ‘Wil’ en ‘Wijding’, ‘Heiligdom’. De drievuldigheid Odin, Wili en Wé moet worden opgevat als een uit de geeste­lijke kosmos stammende werkzaam­heid van de ziel. Deze in den beginne werkzame drievuldigheid stemt niet geheel overeen met de latere drievuldigheid Odin, Hönir en Lodur, die werkzaam is bij de schepping van de mens. De laatstgenoemde drievul­digheid vindt haarvoortzetting in de krachten van de menselijke ziel van het voelen, denken en willen. Hierbij heeft een verschuiving plaats gevon­den. In de eerste drievuldigheid ver­tegenwoordigt Odin meer het denken, in zekere zin als de uit de wereldgeest scheppende goddelijke kracht, Wili en Wé het willen en voelen. In de tweede, op de mens ge­richte drievuldigheid werkt Odin door de adem taalscheppend, terwijl Hönir het gevoel en de zinsbekoring doet ontbranden en Lodur in de warmte van het bloed de wil laat op­vlammen. De verschuiving schijnt op te treden doordat de oorspronkelijke, bij de schepping van de wereld werk­zame drievuldigheid zich in de mens wijzigt in een viervuldigheid. Bij het denken, voelen en willen voegt zich een vermenging, die opgeroepen wordt met de zintuiglijke waarne­ming. (Men denke aan de vier ko­ningen in Goethe’s ‘Sprookje van de groene slang en de schone lelie’.)

Wor zie War

Ygdrasll
Yggr’ is de naam van een (krijgs)god en betekent ‘de Vrees­wekkende’. Odin neemt soms deze naam aan; taalkundig is hij verwant met ‘ek’ en ‘ik’. Het Ik van de god­heid riep bij de mensen altijd vrees op. ‘Drasil’ = ‘Drager’, ‘dragend dier’. Hieruit kan ‘Yg(g)-drasil’ worden ver­klaard als ‘Ik-drager’. Ygdrasil is de levensboom of wereldboom, die het met een ik begaafde schepsel draagt.

Ymir
het alles omvattende oer­wezen, waarin alles samen- en ineen-vloeit. Meer bijzonderheden hier­over deelt Rudolf Steiner mee in de vierde voordracht van zijn cyclus over de ‘Egyptische mythen en mysteriën’ uit 1908 (G.A. 106). Hij zegt daar: ‘De inwijdeling schouwde in de geest als het ware de oervorm van de godheid. De dieren zag hij als lagere, als ‘bij’vormen, ook de plan­ten zag hij als ondergeschikte gestal­ten. Alles, wat hier als lagere natuur­rijken leeft, dat alles zag de Atlan­tische inwijdeling als voortkomend uit degestalte van de mens.’ Waar­schijnlijk is Ymir taalkundig verwant met het Oudiraanse ‘Yama’, Indisch ‘Jama’. Yama was voor de Iraniërs de oermens, Jama was de god van de doden van de Indiërs (Ymir is het eerste wezen, dat ooit is gestorven).

vertelstof: alle artikelen

4e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 4e klas Edda

.

595-546

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

Advertentie