Tagarchief: fijnspar

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (22)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.81, hoofdstuk 22                                                        alle hoofdstukken

SAMENVATTEND OVERZICHT VAN ONZE NAALDBOMEN
De zilverspar heeft donkergroene, glanzende naalden die in een plat vlak geplaatst zijn. Op de onderkant van iedere naald zijn in de lengte twee witte strepen getrokken, waardoor de takken van de onderkant grijsgroen lijken. De dikke kegels blijven rechtop staan en vallen nog aan de boom uit elkaar. De zilverspar heeft een meterslange paalwortel. Oude bomen herken je al uit de verte, omdat ze – in tegenstelling tot de gewone spar – hun onderste takken hebben laten vallen. De boomtop is met groeien opgehouden en de bovenste takken zijn groter en staan omhoog. Ze vormen het ‘adelaarsnest’. Tot een zilverspar volgroeid is, gaan er wel 200 jaar voorbij. Vanaf die tijd groeit de stam alleen nog in de dikte. Hij kan een doorsnede bereiken van twee meter.

De fijnspar is onze belangrijkste boom uit het bergwoud. Tot op zeer hoge leeftijd behoudt hij een boomtop die piramidevormig toeloopt. Bomen die alleen staan reiken met hun laagste takken wel tot op de grond. Een fijnspar heeft meer dan honderd jaar nodig om volgroeid te zijn. Ze wortelen oppervlakkig. Daarom nemen door de storm ontwortelde sparren een vlak stuk aarde mee omhoog. Ze hebben geen penwortel. De naalden staan niet streng tweedelig geordend, maar ze staan vaak rondom de twijg. De sparrenkegels worden, als ze bloeien, prachtig purperrood. Wanneer ze rijp worden, vallen ze om, hangen naar beneden en laten in hun geheel los.

De den heeft bijzonder lange naalden, die paarsgewijs groeien. In het vlakke, platte land komt hij het meest voor. Ook kan hij voorkomen op zandige bodem, omdat hij met zijn penwortel tot aan het grondwater reikt. In het bos vormt de den paraplu-achtige kruinen en kale stammen. Wanneer hij vrij staat, kan hij er ook anders uitzien en net zoals vele loofbomen, zich vertakken. De dennenappels zijn kort en gedrongen met wigvormige schubben. De dennenappels worden pas rijp in het derde jaar na de bloei.

In het veen komt de moerasden voor, waarvan de takken zich soms als slangen over de bodem kronkelen. Ook de bergden van het hooggebergte heeft liggende takken, die pas aan de top omhoog komen. De arve of alpenden, eveneens een boom uit het hooggebergte, heeft een dikke, rechtopgaande stam. Zijn  mooie lange naalden staan in bosjes van vijf. De zaden hebben geen vleugeltjes en worden als zaden gegeten. Vanwege hun schoonheid worden ook buitenlandse soorten aangeplant, bv. de Weymouthden. Uit dennen wordt terpentijn gewonnen, alsmede hars voor de viool.

De liefelijkste van onze naaldbomen is de lariks, de lork. In de herfst laat hij zijn zachte, lichtgroene naalden vallen. Je zou hem de berk onder de naaldbomen kunnen noemen. Ondanks zijn tere voorkomen, komt hij tot hoog in het gebergte voor, waar je de hoogstammige, op licht aangewezen boom, dikwijls in kleinere groepen aantreft. Een heel mooi gezicht is het, wanneer in het voorjaar tussen de jonge, lichtgroene naaldscheden de purpurrode bloeikegels staan. Uit het hars van de lariks komt de beste terpentijn en er wordt zelfs een geneesmiddel van bereidt.

De taxus heeft brede en zachte naalden, die van boven donkergroen en aan de onderkant lichtgroen zijn. De bast van de taxus bladdert net zo af als bij de plataan. De boom heeft geen kegels, maar rode, besachtige bekervruchtjes, met een pit in het midden. Hoge taxussen komen zelden voor omdat ze heel langzaam groeien. Ook grote taxusstruiken zie je zelden. Daar staat tegenover dat vroeger de taxus heel veel voorkwam. Ze vormden het kreupelhout van de bossen, want ze houden van schaduw. Bij onze voorouders stond hij in hoog aanzien. De markt van de godenstad Asgard zou met taxussen beplant  zijn geweest.

Tegenwoordig worden de taxussen met uitsterven bedreigd. Nog een paar oude bomen leggen getuigenis af van hun vroegere pracht. De ouderdom van een paar wordt op één of twee duizend geschat. Taxussen kunnen meer dan tien meter hoog worden en een stamomvang bereiken van tot drie meter. Tegenwoordig vind je de taxus alleen nog als heester. De rode, slijmerige vruchten zijn niet giftig*, maar de naalden zijn voor sommige dieren schadelijk, zoals bv. het paard, het schaap en het zwijn, wanneer die de wilde grond ongehinderd afgrazen. De taxus neemt onder de naaldbomen een uitzonderingspositie in, omdat hij geen hars heeft en tweehuizig is. Wie erop let, kan vaststellen, dat de taxussen met katjes slanker zijn dan die met vruchten.

Ook de jeneverbes heeft geen gewone kegels, maar bessen met een blauwe waas, waaraan je wel kan zien dat ze alleen maar vlezig geworden kegels zijn (kegelbessen). De smaak ervan is kruidig. De jeneverbes groeit meestal als een struik en staat alleen. Zijn stam vertakt zich al meteen boven de grond; de naalden, hard, prikkend, vormen een ondoordringbare wirwar. Vele buitenlandse jeneverbessoorten die hun kruin vlak boven de aarde als een scherm uitbreiden, worden als sierstruiken aangeplant.

Ook de ceders en de cipressen van de zuidelijke landen, alsmede de levensbomen, die men vaak op kerkhoven vindt, behoren tot de naaldbomen. De levensboom heeft weliswaar geen naalden, maar korte bladschubben; maar de talloze kleine, verhoute kegeltje bewijzen hun verwantschap met de naaldbomen. De takken geuren net als bloemen, wanneer je ze fijn wrijft.

*Het vruchtvlees is niet giftig, maar in het zaad zit taxine en dat is wel erg giftig. Het zaadomhulsel verteert in de mensenmaag – niet in de vogelmaag – en het gif komt vrij.
Wat te doen als

Om een den van een spar en deze van een lariks te onderscheiden helpt een eenvoudig ezelsbruggetje:
spar begint met S, de s van solo: de naalden staan apart
den begint met D, de d van duo: de naalden staan met z’n tweeën
lariks begint met L, de l van legio, er staan veel naalden bij elkaar

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

24-22

.

VRIJESCHOOL Grohmann – leesboek voor de plantkunde (20)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.74, hoofdstuk 20                                                                  alle hoofdstukken

 

DE ZILVERSPAR EN DE FIJNSPAR
Beide bomen zijn ons als woudbomen goed bekend, in het bijzonder in de bergen. De schors van de fijnspar, ook gewoon spar genaamd, is in tegenstelling tot de zilvergrijze gladde bast van de zilverspar, roodbruin gekleurd en ruw.
Wanneer je een sparrenbos inloopt, krijg je een heel ernstig gevoel. Je voelt je door een grote rust omhuld en je kunt zelfs niet anders dan je voorstellen dat dit bos er altijd al geweest is, zo oud lijkt het wel. Het ruisen van de sparrenbossen is het zingen van de eeuwigheid. Rechtlijnig en gelijkmatig streven de zuilachtige stammen omhoog. In het bijzonder bij oude bomen treden de stammen steeds duidelijker op de voorgrond.
Wanneer er een loofboom in een naaldbos staat, valt deze door zijn totaal andere takken duidelijk op, ook wanneer hij geen bladeren heeft. Hij vertakt zich en splitst zich in twijgen naar boven toe, als het bloedvatenstelsel in het menselijk lichaam, terwijl bij de spar één stam van de wortel tot de boomtop naar boven reikt. Zijn takken steken naar opzij uit en lijken precies op een paardenstaart in verdiepingen geordend. Daar moeten toch bijzondere krachten in de aarde hun invloed doen gelden; dat deze zo’n gelijkmatige zuilenstam opricht.

Al wanneer je de heel jonge boompjes bekijkt die je vaak onder de oude bomen vindt of die de bosbouwkundige op de kweekbedden of in kwekerijen uit zaden wint, kun je je verbazen over de regelmaat waarmee ze gebouwd zijn. Kijk je er vanboven op, dan neem je een ster waar; zo staan de takken ten opzichte van elkaar; die lager zitten, vormen a.h.w. steeds een kruis met die hoger zitten. Alsof de passer eraan te pas is gekomen, zo is het bij de zilverspar. Denk je er eens over na waar je deze vormen eerder hebt gezien, dan kom je bij de sneeuwvlokken uit. Zo is het dus met de sparren; ze bootsen sterren na en willen net zo gevormd zijn als sneeuwvlokken.
Sterrenbomen zijn het, deze sparren en de gladde stammen streven omhoog naar de sterren.

De sparren hebben hun grote rust en plechtigheid van de rustig langs de hemel gaande sterrenbeelden. Wat een prachtig gezicht wanneer een boom eens helemaal al zijn takken naar alle kanten vrij ontplooien kan. De zon daarentegen, die zomer en winter op de aarde veroorzaakt, heeft niet dezelfde invloed op sparrenbomen als op loofbomen, daarom behouden de sparren ook hun naalden verschillende jaren lang, ze blijven ‘s winters groen en laten hun vruchten, de sparrenkegels, niet in één jaar rijp worden. De naalden zijn de bladeren van de spar. Maar deze naalden zijn in een andere vorm veranderd. Alleen de middennerven zijn overgebleven, terwijl het bladoppervlak samengetrokken is. De naaldbladeren kunnen zich ook niet zo uitbreiden als bij de loofbomen. In het begin kun je nauwelijks geloven dat de sparren tot de bloeiplanten behoren, omdat ze geen bloemen hebben, net zo min als groene bladeren. Ze zetten, wanneer ze willen bloeien en vruchtdragen, eenvoudigweg nog een keer een klein boompje op hun takken, want iedere sparrenkegel is niet anders dan een klein boompje met een stammetje, de spil in het midden.

Schub van een kegel van de fijnspar. Je ziet de twee zaadjes met de vleugeltjes erop liggen.

Daaromheen vind je de schubben in wonderlijke schuine rijen, net als visschubben, geordend. Zo simpel gaat het nog bij de sparren en zo langzaam gaat hun ontwikkeling, dat ze er niet eens toe komen hun zaden in een stengeltje of een zaaddoosje te doen.  Ze leggen ze eenvoudig op de schubben, steeds twee naast elkaar. Deze zaden hebben vleugels. Neem je een tak die sparrenkegels draagt mee naar huis en je legt die een paar dagen lang in een verwarmde kamer, dan drogen ze uit en de schubben spreiden zich uit. Wanneer je ze dan optilt en schudt, zie je iets vrolijks, want onder de schubben dwarrelen honderden gevleugelde zaden tevoorschijn, als kevers of sprinkhanen. Dat daaronder die schubben vetrijke zaden zitten, weten de eekhoorntjes ook. Ze houden de kegels tussen hun voorpoten vast, trekken de schubben eruit, de een na de ander, tot de spil over is. Die laten ze dan naar beneden vallen. De kruisbekken daarentegen, buigen de schubben met hun kruissnavels uit elkaar en maken ze kapot. Zo vinden deze vogels hun voedsel bij de sparren en hoe blij ze zijn hoor je wel, wanneer ze in zwermen door de wouden van de bergen scheren.
In de lente, wanneer de kegels maar een paar centimeter groot zijn, zien ze er bij de spar wonderbaarlijk donkerrood uit en staan daar als gloeiende kaarsen op de donkergroene takken. Wat een prachtig gezicht!
In deze staat moet je de kegels als bloeiwijze beschouwen. Later kleuren ze groen en worden ze groter en zwaarder. De spar heeft niet de kracht ze overeind te laten staan en ze kiepen om en hangen naar beneden. De zaden vallen eruit, zo lang de kegels nog aan de boom hangen. Dan vallen ze eraf.

Heel anders gaat het toe bij de zilverspar. Deze sterke en mooie boom laat zijn grote en zware kegels rechtop staan. Je ziet ze alleen veel minder vaak, omdat ze heel hoog bovenin staan. Ze vallen ook niet in z’n geheel naar beneden, zoals bij de spar, maar vallen aan de boom al als blaadjes uit elkaar. Daarom vind je de kegels van de zilverspar niet zo gauw.
Zo gaan de bloemen van de sparren langzaam over in vruchten, eenvoudig doordat ze groter worden en verhouten.
Alle naaldbomen, jeneverbessen en taxussen incluis, hebben zulke houtachtige vruchten, zo verhard zijn ze. Wie oplet kan vaststellen dat de sparren zeker niet elk jaar even krachtig bloeien en vruchtdragen. Er zijn echt uitgesproken sparrenjaren.
Tot de bloem behoren echter ook de meeldraden. De sparren plaatsen die op aparte, veel kleinere, gelige kegeltjes. Je vindt deze stuifmeelkegels of meelkatjes in het voorjaar in grote massa’s aan de uiteinden van de twijgen. Ze doen je in de verte denken aan de sporenkegeltjes van de paardenstaarten.
Alleen al wanneer je tegen een twijgje tikt en wanneer het waait, trekken hele wolken stuifmeel door het bos. Dus zijn de sparren windbloeiers.
In sommige jaren kan het voorkomen dat de hele omgeving door dit stuifmeel geel bepoederd is. Wanneer de stuifmeelkegeltjes dan leeg zijn, vallen zij meteen af en liggen in het bos verspreid in het rond, verdroogd en bruin.

Twee kiemplantjes van de zilverspar. Hier staan de kleine kiemblaadjes net zoals de eerste naalden al mooi in een zesster .

De naaldbomen waartoe de sparren horen, zijn de eerste gewassen op de ontwikkelingstrap van het plantenrijk, die het stuifmeel en het zaad duidelijk onderscheiden. Omdat ze geen sporen meer vormen, moeten ze tot de bloeiplanten gerekend worden. Het beste kunnen ze zaad vormen; daarom zou je ze beter zaadplanten kunnen noemen. De lariks en de jeneverbes hebben zelfs sappige vruchten.

Iets belangrijks echter mag je niet vergeten, wanneer je aan de sparren denkt: het hars en de lekker ruikende olie van de naalden. Maak je een wond in een spar dan druppelt het hars eruit. In de lucht verhardt het tot barnsteen. In het hout, in de schors, ja zelfs in de groene kegels is het aanwezig, kortom de hele boom is ervan doordrongen. Het hars maakt dat het hout voortreffelijk brandt; de vlam krijgt er de helle schijn van. Bij de zilverspar komt het hars niet in het hout terecht, alleen maar in de schors; in het hout zitten andere stoffen, zoals terpentijn, dat ook brandbaar is. Samen met de vluchtige naaldolie geeft het de takken en twijgen een balsemachtige geur. Vooral wanneer je dit hout in het vuur gooit ruikt het heerlijk.
Een groot wonderlijk geheim zit in de geur van het hars en de aroma van de vluchtige naaldolie verborgen. Het is toch niet anders dan de veranderde, omgevormde bloemengeur die we daar waarnemen en de lichtkracht van de vlam is niets minder dan een bloem die in het inwendige van de boom vastgehouden wordt en nu naar buiten oplicht. We hebben al gezien dat de sparren bij al hun schoonheid en hun verhevenheid toch erg traag zijn, langzaam als de loop der sterren. Ze spelen het niet klaar kleurige kronen en geurige bloemen voort te brengen. Voor ze zover komen, zijn ze al aan het verhouten ten prooi gevallen en de bloemstoffen blijven in het hout, onder de schors en in de naalden steken. Je kunt ze met je ogen niet zien, deze betoverde bloemen en wil je ze desondanks aan het licht brengen, dan moet je het hout aansteken. Een hel oplaaiende vlam is de bloem van de naaldbomen. Zo staan ze voor ons, deze betoverde wezens en niemand begrijpt ze, die hun geheim niet kent.

Stil en zwijgend sparrenbos, we houden van je; wij vereren je en jij toont ons hoe geheimen van de hemel, verborgen in het innerlijk, toch helder en rein kunnen zijn.

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

25-23

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.