Tagarchief: antroposofie en wetenschap

VRIJESCHOOL – Algemene menskunde – voordracht 1 (1-2-3/2)

.

In [1-2-3/1] schreef ik:

Bij de ‘Algemene menskunde’ gaat het om de mens: wie of wat is hij; hoe ontwikkelt hij zich; hoe kunnen opvoeding en onderwijs deze ontwikkeling ondersteunen?
Je kan dus niet om deze ‘Algemene menskunde’ (en de andere pedagogische voordrachten) heen, als je je vrijeschoolleraarsberoep zo goed mogelijk wil uitvoeren.

Maar hoe verhoudt deze ‘Algemene menskunde’ zich tot ‘de’ wetenschap. Zijn Steiners gezichtspunten gedateerd, loop je hopeloos achter als je je daar nu (na ca. 100 jaar) nog mee bezighoudt?
Of wordt deze door allerlei wetenschappelijke vondsten, gezichtspunten en als reactie daarop weer nieuwe opvattingen, steeds actueler?

In de serie ‘Rudolf Steinervertalingen’ wordt vandaag (30-10-2022) een boek gepresenteerd met als titel: ‘Wetenschap en wereldbeeld

In de gekozen voordrachten komen vragen en antwoorden voor die ik stelde n.a.v. hoe gaan wij als vrijeschoolkrachten om met het mensbeeld van waaruit we werken en hoe verhoudt dit mensbeeld zich tot de wetenschappelijke onderzoeksresultaten. 
Wanneer je je verder wil verdiepen in deze problematiek dan vind je in dit boek een schat aan verdieping.

Enkele woorden uit de nieuwsbrief [33] die n.a.v. de presentatie van dit boek verscheen:

Klaas van Egmond
.

Boven de vijf zintuigen uit
.

Het is nu voor iedereen duidelijk dat zich op alle maatschappelijke terreinen gelijktijdig een stapeling van problemen voordoet. Langzaam dringt het besef door dat die problemen zich niet meer op de gebruikelijke manier laten oplossen, omdat ze juist op die gebruikelijke manier zijn ontstaan. Hier en daar suggereert iemand dat we wellicht moeten nadenken over een wisseling van paradigma, overeen andere manier van kijken naar de wereld en naar onszelf. Uitgerekend op dat moment verschijnt het boek ‘Wetenschap es Wereldbeeld’ waarin filosoof Jesse Mulder een mooie en uitgebreide inleiding schrijft op enkele geselecteerde en nieuw vertaalde voordrachten van Rudolf Steiner. Het is het juiste antwoord op het juiste ogenblik.

Zowel uit de voordrachten als uit de inleiding komt helder naar voren dat we in de huidige, zeer zorgelijke situatie zijn beland doordat we, vooral sinds de periode van de Verlichting (1650-1800), onze kijk op de wereld hebben verengd tot wat we, gesteund door de opkomende natuurwetenschappen, met onze vijf zintuigen kunnen ervaren. Dat heeft aanvankelijk het nodige opgeleverd, maar uiteindelijk is in dat ‘(natuur-) wetenschappelijke’ wereldbeeld alles materie, is de mens een biologische computer en is er geen ruimte voor de vrije wil. En, zoals verschillende hedendaagse filosofen naar voren brengen, is er ook geen moreel kader meer. In die wereld is iedere samenhang zoek. We denken alles met techniek te kunnen oplossen en realiseren, ook de ‘duurzaamheid’ van die wereld zelf.

Tegenover dit beperkte (mens- en) wereldbeeld, stellen Steiner en Mulder het ‘antroposofische’ mensen wereldbeeld, waarin de materialistische oriëntatie wezenlijk wordt aangevuld met het spirituele perspectief. In het gesprek na zijn voordracht in Stuttgart in 1920 wijst Steiner erop ‘dat we als mensheid nu het stadium hebben bereikt waarin het leven vanuit de geest moet worden geleid, vanuit een geest die van binnenuit wordt onderkend en daardoor ook kan herkennen wat ons in de buitenwereld tegemoet treedt’ (p. 96). Dat is een mens- en wereldbeeld dat ver boven de biologische computer en de mechanische wereld uitstijgt.

Het maakt de grotere samenhangen begrijpelijk en daarmee de grote (duurzaamheids-)problemen oplosbaar.

Maar achter die verbreding van het natuurwetenschappelijke naar het ‘antroposofische’ wereldbeeld komt de vraag vandaan naar de wetenschap zelf. Wanneer noemen we iets ‘begrijpelijk’ en wanneer kunnen we wat we van binnenuit onderkennen en vanuit de buitenwereld herkennen, als ‘werkelijkheid’ en redelijk objectieve ‘waarheid’ zien? De natuurwetenschappelijke methode berust op het generaliseren van de subjectieve ervaring van de vijf zintuigen, de ‘waarnemingen’, tot een objectieve theorie. Niet alles komt daarbij van buiten. We maken ook gebruik van de wiskunde die we van binnenuit vormen en in wisselwerking met de ervaringen van anderen als objectief beschouwen.

In beginsel kan de opgestelde objectieve theorie door iedereen worden getoetst in experimenten die zich vaak in het laboratorium eindeloos laten herhalen, of in andere gevallen zich in de werkelijke wereld maar één keer voordoen, zoals in de ‘geschiedenis’, of in de ‘economie’.

Hoe zit het dan met het waarnemen, onderkennen en begrijpen van wat ons vanuit de geestelijke kant tegemoetkomt? Moeten aan die geesteswetenschap niet dezelfde eisen worden gesteld als aan de materialistische natuurwetenschap? Zoals Steiner in een van de voordrachten aangeeft, gaan geestelijke waarnemingen boven de vijf zintuigen uit. Het vergt de overgang van het gewone bewustzijn naar het ervarende bewustzijn en dat is nog niet iedereen gegeven. Maar wat is ertegen om uit te gaan van de ervaringen van mensen die dat vermogen al wel hebben? Ook doorgewinterde darwinisten zullen toegeven dat voortgaande bewustzijnsontwikkeling de rode draad van de evolutie is. En als dan ook nog die ‘helder-ziende’ ervaringen goeddeels met elkaar overeenstemmen en in dezelfde richting wijzen, dan is er weinig verschil met de kwantumfysica die voor ‘gewone’ mensen vooralsnog ook moeilijk te begrijpen is. Bovendien bestaat die grote onderlinge overeenstemming over wat er uit die geestelijke sfeer op ons afkomt al millennia. Zowel vanuit de filosofie, antropologie en psychologie, als uit talloze meesterwerken van kunst en cultuur waaronder die van Shakespeare en Mozart, komt al heel lang datzelfde mens- en wereldbeeld naar voren. Dat ‘empirische’, proefondervindelijke gegeven is niet zonder wetenschappelijke betekenis.

Een tweede markant punt dat Steiner in zijn voordrachten, en Mulder in zijn inleiding, naar voren brengt, is de moraliteit, onze opvattingen over goed en kwaad. Het mens- en wereldbeeld is een afbeelding van onze visie op de ‘menselijke natuur’ en die speelt in de ethiek, de theorie achter de praktische moraliteit, een doorslaggevende rol. Veel filosofen zijn van mening dat het natuurwetenschappelijke wereldbeeld de wezenlijke menselijke natuur zo zeer tekortdoet, dat daarmee het morele kader verloren is gegaan. Maar in het meer volledige, ‘antroposofische’ mens- en wereldbeeld, waarin ook ruimte is voor de verticale, spirituele component, kan dat morele kader worden hervonden. Moraliteit, wetenschap en kunst nemen daarin dan weer hun eigen positie in en het goede, het ware en het schone vallen weer samen.

In de derde plaats heeft het beperkte wereldbeeld consequenties voor de wetenschap waarop het is gebaseerd. In een in dit boek opgenomen voordracht over de ‘academische studie en innerlijke beklemming’, in 1923 in Dornach, geeft Steiner aan dat veel studenten het eenzijdig natuurwetenschappelijke mens- en wereldbeeld als te beperkt en verstarrend ervaren (p. 179). Dat is nu niet anders. Dit beperkte (natuurwetenschappelijke) wereldbeeld legt tegelijkertijd beperkingen op aan de bijbehorende wetenschap; wat niet in dat wereldbeeld past, kan niet waar zijn. Vanuit de meer complete visie op de menselijke natuur moeten we daarom de moed en de mogelijkheid hebben om opnieuw hypothesen te formuleren over ‘wat de wereld in haar binnenste bijeenhoudt’ (p. 77). In die zin is het antroposofische mens- en wereldbeeld, ook in wetenschappelijk opzicht, de voortzetting van het nu vastlopende natuurwetenschappelijke mens- en wereldbeeld en kan het de basis vormen voor het zo hoognodige nieuwe paradigma.

.

Algemene menskunde: over onderzoeken en openstaan [[1-2-1]   [1-2-2]

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

Nog geen begunstiger?
Steun de Stichting zodat er nog vele vertalingen kunnen volgen

.

2760

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

Advertentie