.
Erhard Fucke, Weledaberichten nr.120 april 1980
.
VERZORGING EN BETEKENIS VAN DE ZINTUIGEN
.
Onze voorstellingskracht is nauwelijks toereikend om exact te beschrijven hoe het er zou uitzien als de mens geen zintuigen bezat. De op ’t eerste gezicht absurde poging om ons die toestand voor te stellen maakt ons echter duidelijk welke betekenis het zintuigstelsel voor de mens heeft en hoe belangrijk de verzorging van de zintuigen is.
Met behulp van de zintuigen ontvangen wij informatie omtrent de wereld. Het wegvallen van een zintuig, bijv. bij blindheid of doofheid, maakt duidelijk welke tekorten daarbij optreden. Die bestaan niet alleen hieruit, dat de mens afgesneden is van bepaalde gedeelten van de verschijnselen in de wereld, maar hij kan daarvoor ook geen begrippen vormen. De ontwikkeling van ons denkende bewustzijn, is gebaseerd op de waarnemingsinhoud van onze zintuigen. Zonder exacte waarneming kan er geen denkend bewustzijn tot stand komen, hoewel dit zich, als het tot stand is gekomen, op de hoogste trede ook onafhankelijk van de waarnemingswereld kan ontwikkelen.
Maar ook gewaarwording en gevoel worden aan de waarneming ontwikkeld. Deze zijn op een andere manier dan het denken een actief antwoord van de mens op de verschijnselen in de wereld. Beide verschralen gedeeltelijk als de werkzaamheid van een zintuig wegvalt.
En de handelende mens heeft eveneens voor een juist ingrijpen in de wereld de hulp van de waarneming nodig. Hoe onbeholpen beweegt een blinde zich als hij niet zijn andere zintuigen door middel van langdurige oefening heeft gescherpt zodat die gedeeltelijk het gemis van de ogen kunnen vervangen.
Wij verkrijgen door de zintuigen niet alleen informatie omtrent de wereld maar ook omtrent eigen gesteldheid. Deze waarnemingen zijn de grondslag voor het willekeurig kunnen beheersen van ons lichaam. Als bijv. de bewegingszin gestoord is, leren wij nooit het verloop van bewegingen goed beheersen. Ons lichaam kan dan nooit een instrument worden om uit te drukken wat er in ons aan gedachten, gevoelens en intenties leeft. Bij een dergelijke storing wordt de mens als persoonlijkheid nooit de baas ‘in eigen huis’. Slechts met behulp van intacte zintuigen kan hij zijn lichaam beheersen en al naar gelang van zijn persoonlijkheid beïnvloeden. De storing van die zintuigen, die de mens informatie verschaffen omtrent zijn eigen lichaam, levert het beeld op van iemand, die wij in het algemeen ‘gehandicapt’ noemen.
Als het zintuigstelsel gedeeltelijk gestoord is, treden er dus twee gevolgen op. De storing isoleert de persoon van de wereld en van zijn eigen lichamelijkheid. De isolering van de wereld heeft echter nog iets anders tot gevolg, nl. dat men zich van de medemens isoleert die een deel van de ons omringende wereld is. Zonder gezonde zintuigen, resp. het actieve gebruik daarvan, zal het ons moeilijk vallen om sociaal te handelen. Aan autistische kinderen kunnen wij zien, hoe ernstig de gevolgen daarvan voor het sociale gedrag kunnen zijn.
Wij aanvaarden het geschenk van een intact zintuigstelsel als zoiets vanzelfsprekends, dat wij er nauwelijks bij stilstaan of door onze leefwijze en ons gedrag de gezondheid van de zintuigen niet wordt aangetast. Pas in de laatste decennia rees de vraag of sommige verschijnselen in de samenleving niet een onbedoelde, maar toch destructieve werking op bepaalde zintuigen en op het totale zintuigstelsel konden hebben. Daarover is allerlei geschreven, wat wij hier terzijde willen laten. Wij willen een andere vraag stellen: is een gezonde ontwikkeling van het zintuigstelsel alleen een geschenk van de natuur dat de mens in de schoot valt of waarvan hij de gegeven onvolkomenheid moet leren te aanvaarden, of heeft de opvoeding tot taak om een gezonde ontwikkeling van de zintuigen actief te beïnvloeden?
Wij zien, dat de tegenwoordige pedagogiek een overvloed van doelstellingen kent. Opvoeding tot een actief gebruik van de zintuigen ontbreekt daarbij echter of neemt een totaal ondergeschikte plaats in. Dit verbaast te meer daar de feiten, die hierboven zijn beschreven, toch nauwelijks te ontkennen zijn. Men hoort bijv. van allerlei methodes die moeten dienen om de ontwikkeling van het denken door pedagogische maatregelen te bevorderen, zonder dat erop wordt gewezen, dat een juist denken alleen maar kan worden ontwikkeld aan en met een intact waarnemingsvermogen. De verzorging van de zintuigen is — afgezien van de doelstellingen van de vrijeschoolpedagogie — iets wat nog niet bewust wordt nagestreefd in de opvoeding. Vandaar dat in het vervolg van dit artikel hierover enkele opmerkingen over dit thema worden gemaakt. Vooraf echter willen wij nog een principiële constatering maken. Talloze waarnemingen tonen aan, dat het lichaam van de mens niet alleen door zijn eigen krachten tot rijping komt, maar dat dit proces mede door invloeden van buitenaf in hoge mate wordt bepaald. Een extreem voorbeeld hiervoor: als aan het kleine kind — onverschillig door welke omstandigheden — de genegenheid wordt onttrokken van iemand waarmee het een band heeft, dan blijft het in zijn lichamelijke ontwikkeling ver ten achter bij kinderen, die aan zo’n beschadiging niet zijn blootgesteld. Het leert veel later dan andere kinderen om zich op te richten, te lopen, te spreken. Maar ook lengte, gewicht en de algehele gezondheidstoestand zijn ten achter bij een normale ontwikkeling. Wat het kind van zijn omgeving ontvangt of wordt onthouden werkt ook door tot in de fijnere structuur van de afzonderlijke organen. Waarnemingen gedaan bij verwaarloosde kinderen tonen bijv. aan, dat deze op latere leeftijd meer dan anderen gevaar lopen zwakzinnig te worden.
Deze algemene wet, waarop Rudolf Steiner al in 1907 vóór de daarna volgende empirische onderzoekingen heeft gewezen, geldt ook voor de rijping van het zintuigstelsel. In ’t bijzonder geldt die wet voor de eerste zeven levensjaren en ook in latere levensfasen is zij werkzaam. Zelfs de volwassene die een gefundeerd oordeel wil vellen, moet door voortdurende oefening zijn waarnemingsvermogen differentiëren. Door bewust verrichte waarnemingsoefeningen leert hij om de kwaliteiten die de wereld hem tegemoet draagt, steeds nauwkeuriger waar te nemen. Een eenvoudig voorbeeld kan dit verduidelijken:
Bij veel gelegenheden spreken wij ongenuanceerd over het blauw. Zoiets is ook wel toereikend in het gewone leven. Voor de schilder evenwel is zo’n grove omgang met woord en begrip ontoelaatbaar. Hij weet voordat hij zich intensief met de kleur bezighoudt, dat blauw talloze nuances heeft. En die veranderen het wezen van de kleur. Anders gezegd: in die nuances komen verschillen tot uiting en zij wekken in de mens verschillende gevoelens op. Als de kunstenaar probeert om het wezen van de kleur werkelijk te doorgronden, dan moet hij omtrent die differentiaties tot een inzicht komen. Maar in de eerste plaats moet hij leren om ze te zien. Door voortdurende oefening van de waarneming versterkt hij de gevoeligheid en ontvankelijkheid van zijn ogen. Dit komt tot stand als hij bewust de wil activeert die in zijn waarnemen leeft. Die vergroot zijn aandacht. In die wil leven echter niet eigen voorstellingen en intenties; veeleer is daarin een zuivere, a.h.w. maagdelijke overgave aan de wereld verborgen. Door die overgave is het mogelijk dat de wereld zich zelf uit. Ook en juist de schilder uit liefhebberij kan de ervaring opdoen, dat deze toestand slechts met moeite en door de grootste concentratie kan worden opgewekt. Want tussen de wereld en de waarnemer komt in de regel heel spoedig een bepaalde voorstelling van de kleur te staan. Goethe, die op dit terrein zijn leven lang het waarnemen schoolde, vat de moeilijkheid die over het algemeen genomen bij elke waarneming optreedt, aldus samen: ‘De mens pakt niet, wat er is, maar wat hem behaagt.’ Op die manier wordt niet alleen de boodschap van de wereld maar tevens een zakelijk-juist oordeel daarover afgeschermd.
Een schildercursus voor leken heeft daarom o.a. tot taak, het waarnemingsvermogen van het oog te activeren en tegelijkertijd te differentiëren. Zo’n cursus kan vanzelfsprekend ook een aanloop betekenen om nog niet ontdekte creatieve vermogens wakker te roepen. De algemene ‘hygiënische’ taak ervan bestaat echter in het opwekken van de waarnemingsactiviteit en in het scherpen van de blik. Deze vaardigheid kan dan bij geheel andere activiteiten dan het schilderen worden gebruikt, leder heeft haar tegenwoordig nodig omdat de stortvloed van prikkels voor de zintuiglijke indrukken uit de omringende wereld een gedifferentieerde waarneming in hoge mate bemoeilijkt. De mens, die zichzelf als persoon wil staande houden, stompt af tegenover het te grote aanbod van waarnemingen. Als de thans noodzakelijke isolering van de wereld bewust en actief tot stand komt is daar niets tegen in te brengen. Maar zelfs dan heeft de mens ogenblikken in zijn leven nodig, waar hij zich duidelijk bewust tegenover het bestaan plaatst. Een schildercursus kan daartoe de gelegenheid bieden.
Bij de volwassene is het zintuigstelsel volledig ontwikkeld. Door dergelijke oefeningen tracht hij op grond van een verhoogde psychische activiteit dit te leren beheersen. Vanuit zijn bewustzijn gaat hij dit hanteren. Het kleine kind kan dat nog niet. Het moet eerst nog een bewustzijn ontwikkelen, zijn psychische activiteit moet nog onder de heerschappij van zijn persoon komen te staan. Pas na de puberteit ontstaat er een vooreerst nog beperkte autonomie tegenover zulke processen. In een eerder stadium is het kind voor de verzorging van het zintuigstelsel geheel en al afhankelijk van het bewustzijn en de psychische activiteit van de opvoeders. Zij hebben niet alleen de taak om het kind tegen schadelijke invloeden van buiten af te beschermen, zij dienen ook de gezonde ontwikkeling van het zintuigstelsel te bevorderen. Al vroeg kunnen in ’t bijzonder de zintuigen worden geactiveerd die het kind ervaringen van zijn eigen lichamelijke bestaan verschaffen: tastzin, levenszin, evenwichtszin, bewegingszin. Dit moge blijken uit twee eenvoudige voorbeelden:
Het waarnemen van de omgeving en van het eigen lichaam gebeurt in de eerste levenstijd o.a. in hoge mate door het betasten en vastpakken van de dingen. Een voorwerp, dat in de wieg zo is opgehangen dat de handjes het kunnen grijpen, is een speelgoed dat de kinderen nog veel te weinig krijgen. Hout is het beste materiaal hiervoor omdat het warm aanvoelt. Het moet vloeiende vormen hebben omdat het prettige gevoel dat daardoor bij het vastpakken ontstaat de vertrouwdheid van het kind met zijn speelgoed bevordert.
Zo’n voorwerp (in het Duits wordt het treffend ‘Greifling’ ‘grijpding’ genoemd) activeert niet alleen het tasten. Het kind grijpt, als hij het naar zich toe wil halen, er dikwijls naast. De bewegingen zijn nog niet gecoördineerd, de richting van het grijpen kan nog niet precies worden bepaald. Maar dat wordt nu juist door het spelen geoefend. De bewegingszin kan slechts worden ontwikkeld als het kind zich beweegt en als die beweging op een doel is gericht. Het genoemde speelgoed stimuleert dit.
Wie buiten is opgegroeid had veel gelegenheid om over allerlei obstakels te balanceren. Dat ontbreekt maar al te dikwijls in de stad; tuinmuurtjes echter kunnen zoiets wel vervangen. Het plezier dat het kind daaraan beleeft toont, dat het uit zichzelf dergelijke bewegingsprocessen zoekt. Als het niet zelf op zo’n spel komt, dan zou de volwassene er goed aan doen de conventies los te laten en zulke balanceerkunstjes voor te doen.
Als men kinderen bij het balanceren observeert kan men daaraan veel aflezen. Het kind dat angstig op een dwarsliggende balk klimt heeft nog geen vanzelfsprekende waarneming van zijn ledematen en het kan bovendien in een ongewone stand zijn evenwicht nog niet vinden. Maar dat is nu juist nodig om het lichaam te leren beheersen en om te beleven dat men het kan. Kinderen wie dat lukt verschillen wat hun zelfvertrouwen aangaat duidelijk van kameraadjes die dat niet durven. Het zelfvertrouwen is niet alleen voor het balanceren van belang; het is bepalend voor de hele manier waarop het kind zich inleeft in de wereld. Zulke kleine oefeningen hebben een belangrijke werking.
Alles hangt ervan af of wij als opvoeders hieraan de genoemde betekenis toekennen en of wij door onze belangstelling voor het kind onze fantasie zo ontwikkelen dat wij het op allerlei manieren tot dergelijke activiteiten aansporen. Er zijn legio voorbeelden te noemen hoe dat gedaan kan worden. Wij willen door deze gezichtspunten te noemen slechts op het verband wijzen dat er is tussen de ‘gewone dingen’ van het kinderleven en de belangrijke psychische en geestelijke ontwikkelingen van het kind. Pedagogie bestaat niet alleen uit grote doelstellingen, hoe noodzakelijk die ook zijn, maar veeleer en juist in het bewust gebruiken en creëren van alledaagse levenssituaties. Jean Paul heeft eens terecht gezegd, dat het kleine kind van zijn voedster meer leert dan op de universiteit. Dit woord kan alleen maar waar zijn als men een voldoende omvattend begrip van het leren heeft en als ieder ernaar streeft volgens de betekenis van dit begrip een pedagoog te zijn.
Het leren evenwel begint met de waarneming, resp. met het oefenen daarvan. Hoe dat oefenen door de opvoeders wordt gestimuleerd is mede bepalend of en hoe het zintuigstelsel ‘rijpt’, d.w.z. of de persoon later voor zijn werk de beschikking heeft over gezonde zintuigen. Wij helpen het kind om zich in de wereld in te leven en zijn lichaam als een gezond instrument te hanteren als wij het zulke oefeningen laten doen.
.
Zintuigen: alle artikelen
Menskunde en pedagogie: alle artikelen
.
2626
.