.
Dit artikel is uit 1926, uit een van de eerste brochures van de Vrije School Den Haag.
Over deze brochure Hier te downloaden
Ondanks het bijna 100-jarig bestaan van het artikel, heeft het aan bepaalde gezichtspunten niets aan actualiteit ingeboet.
Ik heb het in de oorspronkelijke spelling laten staan.
OVER HET CHEMIE-ONDERWIJS IN DE ACHTSTE KLASSE.
door J. SMIT.
Met het chemie-onderwijs wordt op de „Vrije School” begonnen, wanneer de kinderen 13—14 jaar zijn, dus in de 7e en 8e klasse.
Bij kinderen van dezen leeftijd kan men opmerken, dat ze een dusdanig interesse voor de hen omgevende wereld beginnen te ontwikkelen, dat men er met de eerste beginselen der chemie aan kan tegemoet komen. Zij hebben echter nog weinig belangstelling voor de abstracte wetten, die de mensch in den loop der eeuwen uit de verschijnselen heeft afgescheiden; deze ontwaakt eerst met het 17e, 18e jaar. Tot dien tijd vragen zij nagenoeg uitsluitend om een mee-beleven met de chemische processen. Zij willen als het ware koud en warm worden met de stoffen op de reageertafel, zich verheugen in een oplaaiende vlam en treuren met de doode asch. Dergelijke gewaarwordingen moeten zij zooveel mogelijk hebben, zij vragen er om, de stoffen te betasten, ze te proeven en te ruiken, met alle zintuigen zich in te leven in hun karakter. Op deze wijze krijgen zij de juiste ondergrond voor een latere, meer theoretische behandeling, waarbij hun de natuurkundige wetten worden geleerd.
Het beste kan men uitgaan van voor de hand liggende verschijnselen die het kind reeds kent uit het dagelijksch leven. Deze methamorphoseert men, laat ze aansluiten aan andere, zóó dat in hem een beeld ontstaat van de totaliteit, waarin alles te voegen is. Overal in de wereld zoekt men de aansluiting met wat men vertelt of laat zien; dikwijls zal een chemie-les meer een menschkunde- of een aardrijkskunde-les gelijken. Een breedheid van opvatting moet door het geheele onderwijs gaan; de indeeling chemie, natuurkunde, mechanica, enz., stamt uit ons abstracte denken en is voor het kind onwezenlijk. Voortdurend zal men moeten wijzen, aan den eenen kant, op de groote gebeurtenissen in de natuur, aan den anderen kant op wat zich afspeelt in het eigen lichaam. Dit laatste is van het grootste gewicht, want steeds zal het kind bevestigd vinden, dat hij een afspiegeling is, van alles wat om hem heen in de wereld gebeurt en dit zal hem zijn plaats op aarde bewust en juist doen gevoelen.
De belangstelling der kinderen wordt ook pas werkelijk, wanneer men hen bij alles wat ze leeren, de samenhang laat voelen met de aarde waarop zij gaan en staan en waarin zij met hun eigen lichaam ingeschakeld zijn. Men kan b.v. niet tot hen spreken over een zout en hun een oplossing er van in een reageerbuis of enkele kristallen in een stopfleschje vertoonen; ook is het niet voldoende, wanneer men de reacties met lakmoes en andere stoffen demonstreert. Dit blijven dingen, die zich op de tafel vóór hen afspelen en boeien slechts voor het oogenblik. Veel belangrijker is, dat men daarbij op een dergelijke wijze over het zout spreekt, dat de kinderen bij het naar huis gaan met een ander gevoel de aarde betreden dan vóór de chemie-les, dat ze zich iets bewust zijn geworden van de verstarrende zoutkrachten, die de aardkorst door de eeuwen heen gevormd hebben tot drager van hun lichaam, en dat ze voelen, hoe het wezenlijke van het zout hierin te voorschijn komt in beenderstelsel en tanden.
Bijna iedere stof biedt de mogelijkheid van een beschouwingswijze, die zulke gewaarwordingen geeft; het beste is dit misschien aan het aangeduide voorbeeld van het zout verder duidelijk te maken.
Als typisch voorbeeld van de zouten, kan men de kalk kiezen. Men vertelt, hoe diep onder in de zee tallooze kleine dieren leven, omgeven door ragfijne, kunstvol gebouwde huisjes van kalk. Deze diertjes zijn de vlinders en insekten van de zee. Ze zweven met hun lichte omhulsels door het water en sterven na een kortstondig bestaan. Dan zinken hun huisjes naar de diepte en vormen langzamerhand een kalklaag op den bodem van den oceaan. Deze wordt steeds dikker, een gestadige regen van skeletten daalt neer. Zoo gaat het tegenwoordig nog steeds en zoo is het millioenen jaren van te voren gegaan. Maar vroeger was de aardkorst zacht en bewegelijk, voortdurend hadden opheffingen en dalingen, plooiïngen en verschuivingen plaats. Zoo is het gebeurd, dat oceaanbodems werden opgeheven en als starre kalkgebergten hoog boven het water verder bestonden. Dit treft de kinderen. Onmiddellijk voelen zij de kalkrots aan als een armzalige rest, iets, waaruit het leven verdwenen is. In een streek, waar kalkrotsen of heuvels voorkomen, zou men nu met hen naar buiten gaan, hen de rotsen laten betasten en afkloppen; hier moet men zich ertoe beperken, hun een zoo levendig beeld van een kalkrots te geven en hun een stuk kalksteen uit een verzameling toonen. Ze zullen dan de compacte massa van dierenskeletten zien, maar het schrijfkrijt vertelt men, is uit zulke kleine skeletjes opgebouwd, dat, al waren ze niet door het persen verbrijzeld, ze met het bloote oog niet waar te nemen zouden zijn.
Men gaat nu verder de kalk op zijn weg vervolgen, de eene keer de weg, die zij in de natuur gaat, de andere keer beschouwt men de gevolgen van het ingrijpen van den mensch. In de natuur staat de kalkrots bloot aan weer en wind, langzamerhand wordt zij afgesleten, opgelost en door regenwater en rivieren weer naar zee teruggespoeld. Maar wanneer de steenhouwer komt met zijn houweel en de rotsen tot gruis slaat, dan zullen er andere dingen gebeuren. De mensch brengt de kalksteen naar branderijen en door het vuur wordt het doodsproces voortgezet. De kalk blaast den laatsten adem, het koolzuurgas, uit en daarmee is het kunstvolle dierenskelet een volkomen dor en dood poeder geworden: de gebrande (ongebluschte) kalk. Deze stof heeft een groote begeerte naar water, dit benut de mensch en hij voert haar naar de plaatsen, waar hij huizen wil bouwen en bluscht de kalk. Dit kan men de kinderen zelf laten doen; zij beleven intensief het meer of minder sissen en warm worden naar gelang van de hoeveelheid water. De cholericus verheugt zich in het telkens nieuwe effect van een enkele droppel, de melancholicus ziet met aandacht het week worden en uiteenvallen van zijn stuk kalk in een groote plas water.
Nu kan men de gebluschte kalk nog juist zooveel water toevoegen, dat een plastische stof ontstaat, waaruit de kinderen vormen kunnen kneden. Zij bemerken dan den volgenden morgen, dat deze hard geworden zijn.
Wat is er gebeurd? — De kalk is door het water zoover uit zijn doodslaap gewekt, dat hij weer is gaan ademen: het koolzuur uit de lucht zuigt hij weer in zich op en wordt weer dezelfde stof, waaruit het kalkgebergte is opgebouwd (koolzure kalk).
Maar hier ligt het moment, waar de mensch zijn doel bereikt; hij verbindt de steenen van zijn huis met de weeke substantie en kan vertrouwen, dat het na eenigen tijd even vast en hard als een berg op de aarde staat.
Deze variatie maakt hij dus in den kringloop, maar wanneer de huizen even oud werden als de bergen zouden ook zij afgerond en afgesleten en ten slotte teruggevoerd worden naar de zee. —
Dit groote omtreksbeeld kan op vele wijzen vollediger gemaakt worden. De samenhang van de kalk met het dierlijke is uit zijn oorsprong gebleken. De kinderen vinden, dat dat, wat bij de lagere dieren een omhulling is, de schalen en pantsers, zich bij den mensch en de hoogere dieren heeft teruggetrokken in den vorm van het skelet. Men kan dan het kalkproces overal in het menschelijk lichaam vervolgen; wijzen op het rachitische kindje, dat vaak door een natuurlijke neiging tot kalk-eten zich zelf tracht te genezen, — en op den grijzen geleerde met stramme, knokige leden, die zucht onder het overwegen der kalkprocessen.
Wanneer het op deze wijze misschien gelukt is, den kinderen iets van het wezenlijke van het kalkachtige, het zoute, te doen begrijpen, dan kan men vanuit dit gebied steeds verder gaan. Men bespreekt andere zouten: die, waaruit de aardkorst voor het overige is opgebouwd en die, welke door hun oplosbaarheid den menschen nuttig zijn. Overal, waar een aangrijpingspunt is, grijpt men aan, bij het bleekpoeder en de soda, die de kinderen uit de keuken kennen, bij het gewone keukenzout, de bittere zouten uit de zee, enz.
Het komt er bij deze 14—15 jarige kinderen vooral op aan, dat het verband met de werkelijkheid versterkt wordt, dat zij zich door hun zintuigen een duidelijk beeld verschaffen van wat in hun omgeving aanwezig is en gebeurt. Daartoe zal het noodig zijn, dat in de lessen alle toevalligheden in verband met het onderwerp worden behandeld. Is de muur brokkelig of heeft een kind slechte tanden, dan gaat men daarop door bij de bespreking van het zout; behandelt men de basen en de zuren en bloeien buiten de vergeet-mij-nietjes, dan haalt men ze binnen en toont de overgang van de roze knopjes naar de blauwe bloem, of, wanneer het September is, de roode en blauwe pruimen.
Tallooze voorbeelden zouden te noemen zijn van een levensvolle behandeling der schijnbaar meest droge stof. Maar daartoe dient gebroken te worden met de sohoolsche onderwijsmethode, die de wonderen van het natuurgebeuren in verkalkte formules perst en deze in de hoofden der kinderen.
De paedagogie der „Vrije School” beoogt zich aan te passen aan het innerlijk wezen van het kind; dit vraagt op 14—15-jarigen leeftijd voedsel voor zijn bewondering voor al het geschapene en hulp bij het zoeken naar zijn plaats in de wereld. Het vrije chemie-onderwijs, dat voor kinderen en leeraar een vreugde is, kan bijdragen tot het bereiken van dit doel.
.
Scheikunde: alle artikelen
7e klas: alle artikelen
8e klas: alle artikelen
VRIJESCHOOL in beeld: alle klassen
.
Het kunstonderwijs op de ‘Vrije School’
Het taalonderwijs in de laagste klasse
Beeld en ritme in het rekenonderwijs
.
.
1756
.