VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (7-2)


 .

Opkomst en verval van de adel
.

De macht van het zwaard

De adel dankte zijn bestaan voor­namelijk aan het ontbreken van een sterk gezag in de middeleeuwen. Vorstenhuizen als de Merovingers, de Karolingers, de Capetingers, de Ottonen en de Hohenstaufen wisselden elkaar af. Zelfs een genie als keizer Karel de Grote wist West-Europa maar voor korte tijd tot eenheid te brengen. Onder zijn zwakke opvolgers viel het rijk uiteen in talrijke staten en staatjes. Oorlogen werden met een grote regelmaat gevoerd. Strubbelin­gen waren aan de orde van de dag. Invallen van barbaren kon men steeds weer verwachten. De enige macht die gold, was de macht van het zwaard. En die macht lag bij de adel.

Een besloten groep

De adel is ontstaan uit de militaire stand. De edellieden waren de
be­roepsmilitairen van de middel­eeuwen. Een vrij man die een paard bezat en er in naam van de koning geducht op los hakte, werd al spoedig tot ridder geslagen. Soms ontving hij als beloning voor zijn moedig gedrag een stuk grond. Zo kreeg de adel niet alleen de militaire macht, maar ook de macht van het grootgrondbezit. De adel ontwikkelde zich tot een besloten groep. Edelman werd men door geboorte. Het werd zelfs als een zonde beschouwd, als een gewone burger ernaar streefde edelman te worden. ‘Het zou tot een gruwelijke verwildering van de zeden leiden als de hogere standen vernederd werden tot de lagere en deze opstegen tot de hogere. God heeft zijn volk op aarde in verschillende standen ingedeeld,’ verzekerde Hildegard van Bingen, een vrome abdis die in de middel­eeuwen zeer veel aanhangers telde. Zij was van mening dat eerst het lichaam van een mens werd ge­schapen en daarna pas de ziel. En voor die ziel zocht God de ouders uit die daarbij het beste pasten. Zo kwam een edele ziel altijd terecht in een edelman en een veel lagere ziel moest zich tevredenstellen met een boer. Wie met deze schikking van God niet tevreden was, maakte zich schuldig aan een verschrikkelijke zonde. In dit licht gezien is het begrijpelijk dat de vrome abdis haar eigen klooster vulde met uitsluitend hooggeboren jonkvrouwen…

Internationale broederschap

De broederschap van de edellieden strekte zich uit over alle landen. Dat had in tijden van oorlog soms merkwaardige gevolgen. De overwinnaars spaarden vaak hun adellijke tegenstanders, maar het gewone volk werd zonder mededogen tot de laatste man uitgemoord. Zoiets vonden de edellieden heel gewoon. Toen in 1346 de slag bij Crécy was uitgevochten nodigden de Engelse edellieden die als overwinnaars uit de strijd voorschijn waren gekomen, de gevangen genomen Franse edellieden uit om gezamenlijk te feesten en te drinken!
Een edelknaap werd op 7-jarige leeftijd page en op 14-jarige leeftijd schildknaap. Als hij 21 was geworden kon hij tot ridder worden geslagen. Maar in de latere middeleeuwen gebeurde het vaak, dat een schildknaap niet veel voelde voor het ridderschap. Velen wijdden zich liever aan de wetenschap of de kunst, zoals die in de kloosters werd bedreven. In zo’n geval werd de ridderslag achterwege gelaten en bleef hij zijn leven lang schildknaap. In Engeland kwam dat zó vaak voor, dat de Engelse betiteling voor schildknaap ‘esquire’ aan elke vrije burger werd gegeven.

Edelman en zakenman

De edelen leefden, materieel gezien, altijd boven hun stand. Hun kastelen kostten handenvol geld en vechten was een dure bezigheid. De edelen persten hun horigen zo veel mogelijk uit. Maar misoogsten kwamen vaak voor en van een kikker kon zelfs een edelman geen veren plukken.
Vaak trok de ridder ten strijde en dan moest hij het bestuur van zijn gebied overlaten aan een rentmeester, een zogenaamde meier. Vele meiers zagen dan hun kans schoon om hun eigen zakken te spekken.
Het belangrijkste bezit van de adel was grond. De waarde daarvan werd minder, toen de steden opkwamen. Geld werd toen steeds belangrijker. De adel leed voortdurend geldgebrek. Dat bracht de ridders ertoe, veldslagen als een zakelijk bedrijf te beschouwen. Waren er veel ridders gevangen te nemen die een hoog losgeld zouden opbrengen, dan was het de moeite waard om zich flink in te spannen…

Ideaal en werkelijkheid

Ridders hadden hun eigen erecode. Wie daartegen zondigde, werd
barbaars gestraft. Een ridder die een paar koeien van een weduwe had gestolen, werd levend gekookt. Ridders die een koopman plunderden, werden ter plaatse opgehangen. Schenders van jonkvrouwen werden met een houten zaag het hoofd afgezaagd.
In oorlogstijd golden andere wetten. Dan waren de ridders die een dorp hadden veroverd en alleen de mannen vermoordden, al zeer barmhartig. De ridder had een hooggestemd ideaal. Maar hij kwam er zelden toe iets van dat ideaal te verwezenlijken. De werkelijkheid trad steeds als een storende factor op. Er zal zelden een tijd zijn geweest waarin ideaal en werkelijkheid zo ver uit elkaar lagen als in de middeleeuwen.

Nieuwe wapens

De macht van de adel berustte op het zwaard. Daarom begon de adel in verval te geraken, toen andere strijdmethoden dan het gevecht van man tegen man hun intrede deden. De kruisboog, het wapen van het gewone voetvolk, werd groter en sterker. De kruisboog werd zo zwaar, dat hij moeilijk meer met met de hand was te spannen. Daar moest een man ‘op gaan liggen’. De pijlen van zo’n zware kruisboog konden dan ook op 200 m afstand een plank van 2 ½ cm doorboren.
De maliënkolders van de ridders waren niet be­stand tegen deze pijlen. Maar het voetvolk schoot bij voorkeur op de paarden van de ridders. Als een paard door een pijl werd getroffen, begon het dier wild te steigeren en wierp zijn ruiter af. Op de grond was  een geharnaste ridder een verloren man. Hij kon in zijn zware, ijzeren harnas nauwelijks een stap verzetten. Zwitsers, die vaak als huurlingen meevochten met de vorst die het meest betaalde, kwamen met een nieuw wapen: de hellebaard. Een hellebaard was ongeveer vier meter lang en had aan het uiteinde een bijl met een haak. Met de haak trokken de Zwitsers de ridders van hun paarden en daarna hakten ze er met de bijl op los. De Zwitsers maakten ook pieken van ongeveer zes meter lengte. Als ze in een rij stonden opgesteld met hun scherpe pieken vooruit, dan bedacht een ridder zich wel even voordat hij daarop los­stormde.

6e klas adel 1

Het buskruit

De uitvinding van het buskruit maakte ten slotte de edellieden helemaal tot hulpeloze ridders. De Chinezen had­den het buskruit uitgevonden en de Mongolen brachten het explosieve kruit bij hun veroveringstochten naar het Westen. Maar het heeft lang geduurd voordat de Europeanen het doeltreffend konden gebruiken. De monnik Barthold Schwarz moest het buskruit (omstreeks 1325) nog eens opnieuw uitvinden.

De eerste schietwapens waren zeker schrikaanjagend, maar doelen wer­den er zelden mee getroffen. Ze waren eerder gevaarlijker voor de schutters dan voor de vijand, want de ‘kanonnen’ sprongen op de meest ongelegen momenten uit elkaar. Om­streeks 1400 was de techniek zover gevorderd, dat men grote kanonnen kon bouwen. Ook van de uitwerking van die kanonnen moet men zich geen al te overdreven voorstelling maken. Ze konden hoogstens zeven schoten per dag afvuren, want alleen al voor het laden had men twee uur nodig…

Tijdens het beleg van een stad of een kasteel had het kanon wel degelijk een belangrijke uitwerking. De muren konden stukgeschoten worden, zonder dat de belegeraars dicht in de buurt van die muren hoefden te komen.
Het handgeweer heeft ook lange tijd nodig gehad voordat het uiteindelijk bruikbaar was. Maar ten slotte kwam het toch zover dat het voetvolk de ridders zonder al te grote moeite kon verslaan. De militaire taak van de ridders werd in Europa overgenomen door de huurlegers, die zich aan de meest biedende vorst verhuurden.

Een noot zonder pit

Het verval van de adel werd bespoedigd door de opkomst van de steden. De stedelingen betaalden de boeren graag goed voor hun producten. Maar de boeren waren horigen, die de opbrengst van het land dat ze bewerkten moesten afstaan aan hun heer. Ze mochten alleen het deel behouden, dat ze nodig hadden voor eigen gebruik.

Als een horige echter naar een stad vluchtte en na een jaar en een dag niet door zijn heer was opgeëist, dan was hij vrij. Het feit dat ‘stadslucht vrijmaakte’, werd nogal eens benut. De steden hielden van orde en rust. Als de edelen in de buurt het een stad lastig maakten, werd vaak steun gezocht bij de vorst. Die zag meestal graag dat de lastige adel wat minder machtig werd. De samenwerking tussen de vorst en de steden werd een belangrijke oorzaak van de achteruitgang van de adel. Frankrijk en Engeland werden goed georganiseerde koninkrijken. Tradities ver­dwenen en werden vervangen door moderne wetgeving De taak van de adel was voorbij. Het ridder-ideaal had geen inhoud meer. Wat er van ovcrbleef was een naam, niet meer. Iemand schreef omstreeks 1450: ‘Een noot zonder pit en een ei zonder dooier.’

Voor 400.000 francs aan ridders…

Froissart,  een Franse middeleeuwse kroniekschrijver, wist over de zakelijke kant van het ridderschap sterke staaltjes te vertellen. In een veldslag tussen 1.800 Engelse en Franse ridders waren na een hele dag vechten slechts drie ridders gesneuveld. Maar er waren al wel 140 gevangenen gemaakt. En dat gebeurde niet omdat ze elkaar om de vreze Gods’ spaarden, zoals een tijdgenoot meende! Froissart verhaalde ook dat eens door een misverstand de Engelsen al hun Franse gevangenen ombrachten. ‘Zie wat een kwaad avontuur die dag,’ schreef Froissart, ‘ze sloegen wel voor 400.000 francs aan Franse ridders dood…’

Leenheren en leenmannen

Strijders te paard

In de maand oktober van het jaar 732 rukte een grote Arabische
strijd­macht Frankrijk binnen. Eerder had­den ze al Spanje en Portugal ver­overd. Het bedreigde Frankrijk werd in die dagen geregeerd door Karel Martel. Een kleinzoon van Karel Martel zou later de beroemde Karel de Grote worden. Karel Martel trok met zijn leger de Arabieren tegemoet. Hij wilde niet alleen het Franse grondgebied bevrijden van de indrin­gers, maar ook het christendom be­schermen. Frankrijk was juist tot het christendom bekeerd en de Arabieren probeerden overal waar ze kwamen hun mohammedaanse godsdienst, de islam, ingang te doen vinden. De legers ontmoetten elkaar in de buurt van Poitiers. Toen Karel Mar­tel de Arabische strijdmacht zag, schrok hij hevig. Alle Arabische strijders zaten te paard, terwijl Karel Martel maar over een kleine ruiterij beschikte. Zijn leger bestond voor­namelijk uit voetvolk. Bovendien bleken de Arabieren een uitvinding te hebben gedaan, die het vechten te paard aanzienlijk gemakkelijker maakte. Ze hadden de beschikking over stijgbeugels!
Met de moed der wanhoop stelde Karel Martel zich te weer. Zijn leger vormde een muur, die ondanks alle stormlopen van de Arabieren
on­neembaar bleek te zijn. Na zware gevechten, die zeven dagen duurden, kwam hij uiteindelijk als overwin­naar uit de strijd te voorschijn. Maar hij had zijn les geleerd! Hij gaf opdracht voortaan te zorgen voor paarden, voorzien van stijgbeugels.

Grond voor geld

Het aanschaffen van paarden, har­nassen en stijgbeugels kostte geld. Maar over geld beschikte men in de middeleeuwen nauwelijks. Men leef­de van de landbouw. Rijkdom werd uitgedrukt in de hoeveelheid land die men bezat. De opbrengst van het land was het ruilmiddel dat als betaling diende.
Karel Martel gaf grote grondge­bieden – ontnomen aan de kerk – in leen voor de kostbare militaire bij­stand die hij van de edellieden vroeg. De opbrengst van de grond mochten ze houden, maar de grond werd niet hun eigendom. Zo ontstond de ver­houding tussen leenheer en leenman.

De middeleeuwse piramide

De middeleeuwse samenleving was opgebouwd als een piramide. Aan de top van de piramide stond de keizer of de koning als de grote leenheer. Onder deze grote leenheer stonden enkele zeer machtige leenmannen, die op hun beurt weer land in leen gaven aan achter-leenmannen. Maar ook deze achter-leenmannen gaven weer grond in leen. De piramide verbreed­de zich steeds verder. De voet van de piramide werd ten slotte gevormd door leenmannen die te arm waren om zelf als leenheer voor andere leenmannen op te treden. Deze opbouw van de middeleeuwse maatschappij wordt het ‘feodale stel­sel’ genoemd. Elk stukje grond, hoe klein ook, had zijn eigen heer. Helaas was die duidelijke opbouw in de praktijk niet zo doorzichtig.

Verwarrende toestanden

Het kwam niet zelden voor dat een en dezelfde leenman van verschillen­de leenheren stukken grond in leen kreeg. Zo hadden de graven van Champagne in Frankrijk maar liefst negen verschillende leenheren. En een graaf in Beieren had zelfs twintig verschillende leenheren. In de prak­tijk leidde dat vanzelfsprekend tot grote moeilijkheden. Een leenman met veel leenheren kon nooit aan al zijn verplichtingen voldoen. Het kwam er dan meestal op neer dat hij één van zijn leenheren beschouwde als opperleenheer. Met zijn verplich­tingen ten opzichte van de overige leenheren nam hij het dan niet al te nauw.
Soms kwam het voor dat een leen­man meer macht bezat dan een leenheer. Dat was bijvoorbeeld het geval met de hertogen van
Normandië. Die waren veel machtiger dan hun leenheren, de koningen van Frankrijk.
Ook in Engeland kende men deze situatie.
De Engelse leenmannen wisten in 1215 hun koning Jan zonder Land een overeenkomst af te dwingen, de ‘Magna Charta’, waarin de
weder­zijdse rechten en plichten nauwkeurig werden omschreven. Sommige leenmannen trachtten hun macht uit te breiden door eenvoudig het gebied van een naburige leenman te veroveren. Talloze kleine oorlogen waren daarvan het gevolg, evenals voortdurende stormlopen op elkaars kastelen.

Een vrijwillige overeenkomst

De verhouding tussen leenheer en leenman is niet te vergelijken met de verhouding tussen meester en knecht. Het was een vrijwillige overeenkomst, aangegaan tussen twee vrije mensen, gesloten ‘te goeder trouw’.
De gedachte die daaraan ten grondslag lag, was al heel oud. Germanen als de Galliërs kenden reeds vóór de middeleeuwen machtige lieden, die een aantal volgelingen om zich heen verzamelden. Die volgelingen werden door hun leider beschermd, terwijl zij op beurt hun leider bij stonden. Bij de Galliërs heette zo’n machtige man ‘senior’, wat ‘de oudere’ betekent. Dat woord ‘senior’ is blijven bestaan als seigneur, sieur of sir.
Een volgeling van een senior heette een ‘vasallus’.Deze naam werd in het middeleeuwse leenstelsel vervormd tot ‘vazal’.

Bescherming en bijstand

Het sluiten van de overeenkomst tussen een leenheer en zijn leenman was een plechtige gebeurtenis. De vazal knielde voor zijn leenheer neer en hief zijn gevouwen handen omhoog. De leenheer omvatte die handen als teken van bescherming en kuste de vazal op de mond als bezegeling van hun overeenkomst. Daarna kreeg de nieuwe vazal symbolisch een geschenk. Vaak was dit een staf, maar het kon ook een kluit aarde zijn, als symbool van de grond die hij in leen kreeg. In de leenovereenkomst beloofde de leenheer zijn vazal met al zijn bezittingen te beschermen. Aan de andere kant beloofde de leenman zijn heer raad bijstand te geven.

Militaire hulp

Die bijstand betekende in de eerste plaats militaire hulp. De leenman moest voor een bepaald aantal soldaten zorgen, als zijn heer in oorlog raakte. Die soldaten moesten op kosten van de leenman met een volledige militaire uitrusting worden geleverd. Een niet geringe verplichting, vooral als de leenman een leenheer trof die nogal oorlogszuchtig was. Om ervoor te zorgen dat de vazal zich niet verplichtte tot iets wat hij toch nooit zou kunnen nakomen, werd in de leenovereenkomst de militaire hulp meestal beperkt tot een aantal dagen per jaar. Vaak kon de leenheer zijn vazal niet langer dan veertig dagen per jaar tot militaire hulp verplichten.

Gratis logeren

Maar behalve tot militaire hulp was de leenman ook tot andere bijstand verplicht. Zo kon de leenheer met zijn hele gezin op het landgoed van zijn vazal neerstrijken en daar gratis kost en inwoning genieten. Ook dit voorrecht was gebonden aan een maximum aantal dagen, om misbruik tegen te gaan. Soms moest de leen­man zijn leenheer met goederen en geld steunen, als de leenheer grote uitgaven moest doen. Dat kwam nog­al eens voor als de leenheer een feest ging vieren. De bruiloft van zijn zoon of dochter was bijvoorbeeld een goede aanleiding tot zo’n feest, dat vaak wekenlang duurde.
Al te inhalige leenheren werden wel eens door hun vazallen ter
verant­woording geroepen. Een historisch voorbeeld daarvan is de opstand van de Engelse edelen tegen hun leenheer koning Jan Zonder Land.

Een kroning uitgesteld

Jagen was de voornaamste sport van de edellieden in de middeleeuwen. Vooral de valkenjacht was zeer ge­liefd. Het jagen met roofvogels was reeds lang voor de middeleeuwen bekend. De oude Chinezen hadden deze vorm van jagen reeds beoefend, evenals de Romeinen. Omstreeks 500 begon de valkenjacht onder de edelen in Duitsland een geliefde sport te worden. Deze sport werd zo’n rage, dat op zekere dag zelfs de kroning van een keizer moest worden uitge­steld, omdat de man toevallig op valkenjacht was. Voor een dergelijke gebeurtenis wenste hij niet voortijdig van de valkenjacht terug te keren… Van 1218 tot 1250 werd het Heilige Roomse Rijk (Duitsland en Italië) geregeerd door de beroemde keizer Frederik II. Deze keizer was behalve een geniaal diplomaat ook dichter en geleerde. Tot de belangrijkste werken die hij schreef, behoort een stan­daardwerk over de kunst van het jagen met valken!

De valk werd een loer gedraaid

De slechtvalk, de soort valk die het meest voor de jacht werd gebruikt, was ongeveer 45 centimeter groot. Hij was een zeer felle jager. Als hij een prooi zag, steeg hij eerst tot grote hoogte op, om zich daarna loodrecht op zijn prooi te laten neervallen. Het africhten van valken voor de jacht was een langdurig werk, waar veel geduld voor nodig was. Eerst moest men de vogel leren zitten. Daarna werd binnen in het valken­huis verder met hem geoefend, met dode vogels als prooi. Bij de oefenin­gen buiten werd de valk aan een lang koord gebonden. Keerde de valk na het veroveren van een prooi vanzelf weer op de hand van zijn meester of meesteres terug, dan was hij klaar voor de jacht. Het africhten van een valk voor de jacht zou heden ter dage een klein fortuin kosten…
Voor de jacht werd de valk een leren kapje over het hoofd getrokken, vaak voorzien van een pluim. Hij was dan opgetuigd. Had hij een vogel gevangen, dan werd voor hem ‘de loer gedraaid’. De loer was een leren kussentje met een stuk vlees er op, dat aan een lange riem werd rondge­draaid. Dat maakte een heel typisch geluid. De valk was zo afgericht, dat hij bij het draaien van de loer terug­kwam naar zijn meester. Behalve met slechtvalken werd ook wel gejaagd met boomvalken, havi­ken en zeearenden.

Jagen met de katapult

De valkenjacht was alleen weggelegd voor edelen. Zo’n jacht ging altijd gepaard met grote feesten. De ge­wone man mocht eigenlijk niet jagen. Het jachtrecht was voorbehouden aan de edelen. Alleen de koning kon het jachtrecht verlenen. Maar dat er werd gestroopt, staat wel vast. Zo’n stro­per gebruikte dan pijl en boog om mee te jagen. Die pijlen schoot hij af met een katapult of met een kruis­boog. Vooral de katapult was een krachtig wapen. Het had een reik­wijdte van zo’n 550 meter. Later werd het gebruik van de katapult en de kruisboog voor de jacht door de kerk verboden. De driehoekige of vierhoekige pijlen ver­oorzaakten verschrikkelijke wonden. Maar dit verbod van de kerk haalde maar weinig uit. De katapult bleef een geliefd wapen, zelfs toen er na 1400 vuurwapens in gebruik kwa­men. De eerste geweren, de haakbus­sen, legden het zowel in trefzekerheid als in reikwijdte af tegen de ouder­wetse katapult.

Burchten en kastelen

Niet hoger dan ’n ruiter kon kijken

Aanvankelijk woonde de leenman in een boerenhoeve op zijn leengoed. Het leven was daar niet altijd even rustig. Rondtrekkende roofridders, gewone dieven of ander gespuis kwamen nogal eens een ongewenst bezoek afleggen. Om zich daartegen te beschermen, ging de leenman zijn hoeve versterken. Hij mocht dat niet doen zonder toestemming van zijn leenheer.
Die leenheer voelde meestal weinig voor onneembare behuizingen in zijn gebied. Meestal kreeg de leenman alleen maar toestemming om zijn hoeve met een gracht te omringen en er een palissade omheen aan te brengen. Zo’n palissade bestond uit dicht naast elkaar geplaatste houten palen, die van boven gepunt waren. De leenheer wilde liever niet dat die palissade te hoog werd opgetrokken. Een ruiter te paard moest erover heen kunnen kijken!
Pas in de jaren na 1200 kreeg de leenman het recht de bescherming te bouwen die hijzelf noodzakelijk achtte.

‘Het huis’
Toen de leenman eenmaal het recht had gekregen zijn woning naar eigen inzicht te beschermen, maakte hij daar een goed gebruik van. Overal in Europa werden in groten getale kas­telen gebouwd.
Het woord ‘kasteel’ is afgeleid van het Latijnse woord ‘castrum’ of
‘castellum’. Een castrum was een ver­sterkt, vierkant Romeins soldaten-kamp.
In het Nederlands wordt behalve van kasteel ook van ‘slot’ of ‘burcht’ of ‘borch’ gesproken. In dat laatste woord zit iets van ‘geborgen’, in de betekenis van ‘beschermd’.
Het verschil tussen al deze benamingen is moeilijk aan te duiden. In de middeleeuwen zelf werden ze zelden of nooit gebruikt. De
middeleeuwer sprak eenvoudig van ‘het huis’.

Woontorens

De leenman, die eindelijk zo vrij was dat hij mocht bouwen wat hij wilde, wenste al gauw niet meer op een hoeve te wonen. Hij bouwde voor zichzelf en zijn gezin een torenachtig gebouw. Dat gebouw diende als opslagplaats voor zijn voorraden, als zijn woning en als zijn versterkte burcht. In het onderste gedeelte bewaarde hij zijn levensmiddelen en zijn krijgsuitrusting. Vaak had hij ook een cel ingericht voor gevangen genomen dieven. Dat onderste gedeelte had alleen maar een deur en een trap naar boven. Die onderste verdieping was alleen maar bereikbaar via de verdieping erboven Daar had de edelman zijn woonvertrekken ingericht. Boven de woonvertrekken lagen de slaapzalen, onder een plat dak. Vanaf dat platte dak kon, vanachter de borstwering met kantelen, het torenhuis worden verdedigd.
Aanvankelijk werden deze woontorens van hout gebouwd. Hout was in de uitgestrekte bossen voldoende voorhanden en de bouw was niet moeilijk. Wanneer de edelman over voldoende werklieden beschikte, was zo’n woontoren in drie weken gebouwd. Later zou men de woontorens van stukken natuursteen of gebakken stenen gaan bouwen.

De eerste kastelen

De stenen woontorens ontwikkelden zich al spoedig tot wat we zouden kunnen beschouwen als de ‘voorlopers’ van de echte kastelen. Men begon met het graven van een slotgracht. Van de grond die daarbij vrij kwam maakte men een heuvel binnen de gracht. Langs de gracht, aan de binnenkant, plaatste men een palissade. Achter die palissade werden de dienstgebouwen en de stallen opgetrokken. Op het hoogste punt van de heuvel werd de woontoren gebouwd.
Een afbeelding van een dergelijk kasteel komt voor op het beroemde wandtapijt van Bayeux, dat de tocht van Willem de Veroveraar naar Engeland in 1066 weergeeft.
Een nadeel van zo’n bouwwerk was, dat het vanaf de hoogte moest worden verdedigd. De verdedigers konden vaak niet zien wat er vlak beneden hen gebeurde. Maar al te vaak werd de muur van een woontoren onder­graven, zonder dat de verdedigers dat tijdig bemerkten!
Men trachtte later de verdediging van een dergelijk kasteel gemakkelijker te maken, door ook om de woontoren nog een gracht te graven. Maar helemaal afdoende was dat toch niet. Er waren vaak goede zwemmers en duikers onder de belegeraars!

6e klas adel 2

Verschillende ringen van onneembaar hoge muren, voorzien van kantelen, omgeven de machtige burcht van Carcassonne (Fr). Binnen de muren van dit kasteel leefden zoveel verschillende ambachtslieden en knechten met hun gezin, dat het eigenlijk een volledig ommuurd dorp was, geheel het eigendom van de trotse kasteelheer.

Vierkante kastelen

Om het probleem van de verdediging van de ‘woontoren’ op te lossen, begon men eerst nieuwe kleine torens te bouwen, vanwaar uit men de muur van de hoofdtoren kon zien. Daarna werden die torens met de muren verbonden. En zo kwam men uitein­delijk tot een vierkant kasteel met ronde torens op de hoeken. Bij die ontwikkeling hebben de kruis­ridders een belangrijke rol gespeeld. Die zagen in het Heilige Land vele rechthoekige kastelen en dat bracht hen op het idee die manier van bouwen ook in eigen land toe te passen. Soms werd één van de torens op de vier hoeken van het kasteel zwaarder gebouwd. Die toren gold dan als het verdedigingswerk dat tot het laatst toe werd behouden. Die belangrijke toren heette ‘donjon’.

Kastelen veranderden in woningen

Met de komst van de vuurwapens rond 1400 kregen de kasteelheren het bijzonder moeilijk. De muren van de meeste kastelen waren niet bestand tegen het geweld van kanonskogels. Hoewel de muren vaak twee of drie stenen dik waren, was het metselwerk meestal van niet al te beste kwaliteit. Een paar kogels konden soms al grote bressen in de muren slaan. Sommige kasteelheren probeerden hun kastelen te beschermen tegen het opkomend vuurgeweld, door de mu­ren te versterken met wallen van aarde. Maar het was onbegonnen werk. Met het kasteel als versterkte woning was het afgelopen. De adel die nog op de kastelen bleef wonen, paste zijn bewoning aan en zocht vooral naar meer behaaglijk­heid. Zo werd vaak de zuidelijke muur afgebroken om een zonniger  binnenplaats te krijgen. Van dergelijke kastelen waren die aan de Franse rivier de Loire goede voorbeelden.
In het Loiregebied werden vele kastelen gebouwd die zelfs nooit bedoeld waren om ooit als verdedigingswerk te dienen. Het waren van het begin af aan uitsluitend luxe woningen voor rijke edellieden.

Een onaangename hark

Hoe zag zo’n middeleeuws kasteel, toen het nog op de verdediging was ingesteld, er van binnen uit? Er was meestal maar een mogelijkheid om binnen te komen, over een smalle ophaalbrug. Achter die brug lag de poort, voorzien van zware eikenhouten deuren ­met een luikje dat beschermd was door ijzeren tralies. Die enige toegangsweg tot het kasteel was ook het meest kwetsbare deel van het kasteel. Daarom werden aan beide kanten van de toegangspoort torens gebouwd. Die torens waren door muren verbonden met een hoge­re toren daarachter. In die laatste toren was een valhek aangebracht. Dat was een hek met ijzeren staven, die van onderen puntig waren. Was een aanvaller al zover gekomen dat hij zich onder dat hek bevond, dan wachtte hem een onaangename ver­rassing. Het hek werd dan vliegens­vlug neergelaten. Als het valhek vóór de aanvaller viel, had hij meer geluk dan wanneer het iets later naar bene­den kwam. Het hek, verzwaard met dikke houten balken, werd ook wel kenmerkend ‘hark’ genoemd.

Brandend pek

De hark was overigens niet de enige verrassing die onwelkome gasten te wachten stond. De muren die de achterste toren met de beide kleine torens naast de brug verbonden, waren rijkelijk voorzien van kante­len. In de kantelen zaten spleten, waardoorheen pijlen en later kogels konden worden afgeschoten. Tussen de kantelen waren openingen, die in het Nederlands ‘mezekouw’ heetten. Ze werden door de verdedigers ge­bruikt om allerlei onplezierige zaken als huisvuil, brandend pek en koken­de olie over de binnendringers uit te storten. Achter de kantelen was de muur verbreed om er gemakkelijk te kunnen lopen. Dat was de ‘weer­gang’.

De levensbron

De torens bij de brug, de muren naar de grote toren met het valhek en die toren zelf noemde men gezamenlijk het voorwerk van het kasteel. Dat voorwerk diende om de zwakste plaats van het kasteel extra bescherming te geven. Achter het voorwerk lag de binnenplaats met de levens­bron van het kasteel: de waterput. Was de waterput eenmaal in handen van de vijand, dan was het bijzonder moeilijk de verdediging van het kas­teel nog lang vol te houden. Op den duur was het gebrek aan water slopender dan het gebrek aan voedsel! In veel kastelen groeide boven de waterput een lindeboom, om het water in de zomer zo koel mogelijk te houden.

De levendige binnenplaats

Aan de binnenplaats lagen de stallen, de schuren, de koetshuizen en de werkplaatsen voor de ambachtslie­den. Ook de verblijfplaatsen voor de bedienden lagen daar. Vaak groeiden er vruchtbomen en was er een krui­dentuin aangelegd. Die kruiden dien­den niet alleen om het eten wat smakelijker te maken, maar ze waren ook voor de geneeskunde van groot belang.
Het kon op zo’n binnenplaats van een kasteel een lawaai van jewelste zijn. Eigenlijk speelde zich daar het leven af, zoals dat zich ook in de dor­pen afspeelde.
Timmerlieden maakten meubels of vaten. Smeden besloegen de hoeven van de paarden en smeedden zwaar­den of andere wapens voor de
kas­teelheer en zijn ridders. Boeren ver­zorgden het vee. Schildknapen brach­ten hun tijd door met het africhten van valken. Het was één en al leven en drukte op zo’n binnenplaats.

Strenge straffen

De geluiden van al deze bedrijvig­heden zullen zo nu en dan wel eens onderbroken zijn door het kermen van gevangenen, die opgesloten zaten in de kelder van de hoofdtoren, de donjon. De leenman kreeg van zijn leenheer ook altijd het recht om de rechtspraak in zijn gebied te verzor­gen.
De straffen waren in de middel­eeuwen niet bepaald zachtzinnig. Afhakken van handen, uitsteken van ogen, geselen en brandmerken waren heel gewoon. Voor het afdwingen van bekentenissen werden gruwelijke foltermethoden gebruikt. Wie een gloeiende ijzeren staaf kon beetpak­ken zonder brandblaren te krijgen, bewees daarmee zijn onschuld. Wie in het water werd gegooid en zonk, leverde daarmee ook het bewijs van zijn onschuld. Meestal had het arme slachtoffer daar maar weinig aan…

Stormrammen en evenhogen

Om een kasteel tot overgave te dwingen, hadden de belegeraars de beschikking over een aantal vernuf­tige wapens. Met een stormram, een grote zware balk, konden ze poorten en muren rammeien. Vaak lukte het hun daarmee bressen in de muren te slaan. De zware stenen waaruit de muren waren opgetrokken, bleken vaak minder sterk te zijn dan ze eruit­zagen.
Behalve de stormram, hadden de belegeraars ook de gevreesde
‘even-hoog’. Dat was een vierkante houten gevechtstoren, die op wielen naar de kasteelmuur werd gereden. Was hij daar aangekomen, dan werd uit die toren een valbrug geklapt. Over die brug konden de aanvallers de muren van het kasteel bereiken. Vanzelf­sprekend moest de toren even hoog zijn als de muren van het kasteel. Vandaar de naam ‘evenhoog’.

Katten en katapulten

Om wapens als de evenhoog te kunnen gebruiken, moest eerst een andere hindernis worden overwon­nen: de slotgracht. Die dempte men plaatselijk, meestal met takkenbos­sen.
Natuurlijk zaten de bewoners van het kasteel dan ook niet stil. Ze bescho­ten de aanvallers met pijlen. Om zich tegen de pijlen te beschermen, bouw­den de belegeraars ‘katten’. Dat waren afdaken van hout of van twijgen, die gemakkelijk verplaats­baar waren en die bescherming boden tegen pijlen.
Intussen werden ook de katapulten in stelling gebracht. Een bijzonder grote katapult was de ‘blijde’. Daarmee werden zware stenen binnen de muren van het kasteel geslingerd en ook wel bossen brandend stro of kadavers. Met dat laatste probeerde men te bereiken dat er op het kasteel besmettelijke ziekten zouden uit­breken…

Het jaargetijde als voornaamste bondgenoot

Een belegering vloeide vaak voort uit een verschil van mening tussen de leenman en zijn leenheer. Maar ook twisten tussen vazallen onderling, wat vaak leidde tot een belegering. Men moet zich van een dergelijke belegering niet al te veel voorstellen. Het gebeurde maar zelden dat een groot leger zijn kamp voor de kasteelmuren opsloeg. Meestal waren het maar enkele tientallen strijders waaruit de krijgsmacht van een ridder bestond. Ook de kasteelheer beschikte vaak over niet meer dan tien of twintig verdedigers.

Het voornaamste wapen van de aanvaller was uithongering van het kasteel. De kasteelheer vond daarom zijn voornaamste bondgenoot in het jaargetijde. Het was in de winterkou vrijwel niet doenlijk om een open kamp buiten de kasteelmuren in stand te houden. Meestal vertrok een belegeraar dan ook voordat de winter inviel. In de komende lente zou hij, als hij tenminste niet wijzer was geworden, het nog wel eens pro­beren…

Het leven op een kasteel

Weinig comfort

Voor 1200, toen de kastelen nog voornamelijk bestonden uit
woon­torens, was het leven op een kasteel allesbehalve aangenaam. De kasteel­heer woonde met zijn gezin in een vaak veel te kleine, tochtige ruimte, waar hoogstens een paar kisten ston­den om op te zitten. Die kisten dienden ook als opbergruimte voor alles en nog wat. Als een vijand zo’n woontoren had veroverd en de kreet klonk: ‘Breek de kisten maar open!’ dan kon het plunderen beginnen. Soms lieten kasteelheren aan een van die kisten een opstaande leuning maken. Dat was dan het gemak dat de kasteelheer zichzelf gunde. Mocht een gast op de kist met leuning gaan zitten, dan betekende dat een gewel­dige eer.

Eén groot bed

In het woonvertrek stond ook een grote bak, die als bed moest dienen. Tegen de nacht kroop de kasteelheer met zijn hele gezin in dat bed. En de nacht begon al vroeg, want men beschikte nauwelijks over verlichting. Ook overdag baadde het vertrek niet in het licht. Grote vensters kende men niet. Zoiets was uit het oogpunt van verdediging veel te gevaarlijk. De woontoren was in de eerste plaats een versterkt huis en aan de verdediging werd bij alles de voorrang gegeven. De smalle spleten die als schietgaten dienden, moesten tevens het licht verschaffen.
Voor het naar bed gaan werd de avond meestal doorgebracht met het vertellen van verhalen. Verhalen over de heldendaden die men had beleefd of die men ter plaatse verzon. Soms was er ook wel een kapelaan die wat voorlas uit een ridderroman. Gewoonlijk was men zelf de kunst van het lezen niet machtig. Veel boeiender werd het wanneer rondzwervende zangers langskwamen. Dan schuimde het bier overvloedig in de bekers en volgde het ene heldhaftige verhaal na het andere. Na zo’n geslaagde avond konden de gasten gaan slapen mét het gezin in het ene grote bed. Als het wat al te vol werd in dat bed, dan werden er wel een paar kinderen in het stro op op de vloer gelegd.

Dansende beren

Ook voor de kinderen betekende een dergelijk bezoek een plezierige avond. De zangers brachten vaak potsenmakers en jongleurs mee. Het woord ‘jongleur’ is afgeleid van het Latijnse woord ‘ioculator’. De middeleeuwer maakte daar ‘gokelaer’ van, een woord dat als ‘goochelaar’ nog steeds bestaat. De jongleurs haalden voor de verbaasde gezichten van de kinderen allerlei goocheltoeren uit. De potsenmakers zorgden voor de ene grap na de andere. Soms was er in een rondtrekkend gezelschap een berengeleider, die een beer kon laten dansen. Aan het slot van de avond werd dan vaak een bediende met honing ingesmeerd. Daarna werd de beer op hem losgelaten. De arme man kronkelde zich van angst in allerlei bochten, als de beer hem tussen zijn sterke klauwen hield en met zijn ruwe tong schoonlikte. Dan was het schater­lachen niet van de lucht.

Wat er ter tafel kwam

Als er gegeten moest worden, werden eenvoudig twee houten schragen uit een hoek gehaald, een plank erover gelegd en de tafel was klaar. Vlees vormde het voornaamste voedsel. Men beschikte vaak over een spit waaraan een volledige os kon worden gedraaid. Behalve vlees kwam ook eigen gebakken brood ter tafel en soms wat knollen en groenten. Met een mes werd een stuk vlees afge­sneden en op een dikke plak brood gelegd. Dat stuk brood noemde men ‘telloor’. Bier moest ervoor zorgen dat alles gemakkelijk naar binnen gleed.
Melk werd zelden gedronken. Het werd als een zeer ongezonde drank beschouwd. Vooral voor de tanden en het tandvlees zou melk bijzonder slecht zijn. Wie melk had gedronken, moest dan ook ogenblikkelijk zijn mond spoelen! Als iedereen genoeg had gegeten, werd de tafel in de meest letterlijke zin ‘opgeheven’. De plank en de schragen werden weer in de hoek gezet.

Tafelmanieren

Toen de kasteelheren in plaats van woontorens hun stenen kastelen gingen bewonen en wat meer woonruimte kregen, nam ook het comfort toe. Ze kregen de beschikking over verschillende zaken, waarvan sommige zelfs door een schouw verwarmd konden worden. Zo’n verwarmd vertrek noemde men een ‘kemenade’.
Met de grotere welstand van de ridders werden ook hun manieren wat verfijnder. Zo deden bijvoor­beeld de eerste tafelmanieren hun intrede. Men mocht nog wel zijn mond aan het tafellaken afvegen, maar niet zijn tanden. Ook behoorde het niet tot de goede manieren om ontstoken ogen met het tafelkleed schoon te maken.
Op het hoofd krabben tijdens het eten werd oogluikend toegestaan, als het maar niet zo gebeurde dat een ander er hinder van had. Het getuig­de evenmin van goede smaak om zijn benen al op tafel te leggen, terwijl een ander nog niet met zijn maaltijd klaar was. Daarmee wachtte de wel­opgevoede middeleeuwer tot iedereen genoeg had gegeten. Men kon dan gezamenlijk die gemakkelijke hou­ding aannemen om nog wat gezellig na te praten.

Vruchten voor, zoet na

Later kwam er ook meer dan alleen vlees op tafel. Vooral ’s zomers werd vis een geliefd gerecht. Karpers en palingen bijvoorbeeld, pas gevangen in de slotgracht. De groenten werden uitgebreid met spinazie, sla, prei, bieten en radijs. Zelfs verschenen er vruchten op tafel.
De kasteelvrouwe kon kiezen uit appels, peren, aardbeien, bramen, druiven, pruimen, perziken, kersen en kastanjes. Vruchten werden in de middeleeuwen altijd vóór de maaltijd gegeten. Na het eten kwam de zoetig­heid aan bod, in de vorm van taarten en pasteien.

Het vlees, dat na het slachten werd gezouten of gerookt, werd in de winter op smaak gebracht met sterke kruiden of sauzen. Ook vis begon men te drogen en te roken. Hoewel de maaltijden van de middel­eeuwer steeds afwisselender werden, was het voedsel naar moderne be­grippen lang niet ‘gezond’. Het feit dat de middeleeuwer in het algemeen geen hoge leeftijd bereikte, is misschien toe te schrijven aan zijn voedingsgewoonten. Iemand die veertig jaar werd, was oud en vijftig jaar haalden alleen de zeer sterken.

Zoute en kruidige dranken

Na de maaltijd werd met gulle hand bier geschonken of wijn. Soms hield men een wedstrijd wie de meeste wijn kon drinken zonder ‘onder tafel te raken’. De wijn, meestal uit de Rijnstreek of uit de omgeving van Bordeaux, werd rijkelijk voorzien van kruiden. Om de dorst te prik­kelen, voorzag men de wijn behalve van kruiden ook van een flinke dosis zout.
Van ridder Jan van Blois is bekend dat hij een stel zilveren lepels bezat die speciaal waren gemaakt om zout aan zijn wijn toe te voegen. Hij stierf jong…

Een wat zoetere drank was mede. Die werd bereid uit honing en behalve om zijn smaak werd deze drank ook genuttigd om zijn geneeskrachtige werking.

Het kleinste kamertje

Mocht men na al het eten en drinken aan zijn natuurlijke behoeften willen voldoen, dan kon men zich terug­trekken in het ‘kleinste kamertje’. Dat kleinste kamertje was niet veel meer dan een uitholling in de buiten­muur, waar een zitgelegenheid was gemaakt. Onder de zitting was een opening die rechtstreeks uitkwam op de slotgracht.
Behalve voor de natuurlijke behoef­ten van de bewoners werd die ope­ning ook gebruikt voor alles wat men maar kwijt wilde. Huisvuil en gebroken serviesgoed verdween er even­eens doorheen in de slotgracht.

Zang en spel

De zangers van heldenliederen, die met hun potsenmakers en dansende beren de woontorens hadden bezocht, verdwenen. Ze maakten plaats voor minstrelen en troubadours, die een veel fijnzinniger kunst brachten.
De zeer beschaafde Eleanora, hertogin van Aquitanië (1122-1204), had een grote voorliefde voor troubadours. Ze verzamelde hun liederen en hield vele troubadours in vaste dienst aan haar hof. Het feit dat haar grootvader zelf een beroemd troubadour was geweest, zal daar niet vreemd aan zijn geweest. De minneliederen van de troubadours brachten haar er zelfs toe een ‘minnehof’ in te richten naar het voorbeeld van een gerechtshof. Haar ‘minnehof’ behandelde uitsluitend liefdeszaken.
Ridders of de geliefden van ridders die misdaden uit hartstocht hadden begaan, konden op haar grootste medeleven rekenen… Niet alleen de zang, ook het spel onderging een verfijning. Het oude kaartspel bleef bestaan, maar daar­naast deden moeilijker spelen als schaken en dammen hun intrede. Ook triktrak werd vaak gespeeld. Die ‘bordspelen’ waren door de kruisrid­ders uit het Oosten meegenomen. Maar niet elke ridder had er genoeg geduld voor. ‘De wijste man,’ schreef een tijdgenoot, ‘verliest bij het spelen zijn geduld.’

6e klas adel 3

Met een vernuftig uitgedachte katrol hijst een meisje de minstreel Kristan van Hamnle tot bij het raam van haar kamer.

‘Neem geen vrouw om haar schoonheid’

De minneliederen die de troubadours zongen, hadden zelden of nooit betrekking op de liefde tussen een ridder en zijn eigen vrouw. Het was altijd een verre geliefde waarover werd gezongen, een toevallige ont­moeting met een beeldschone en onvergetelijke jonge vrouw.
De verhouding van de kasteelheer tot zijn eigen vrouw was veel zakelijker. In de eerste plaats mocht hij niet trouwen zonder toestemming van zijn leenheer. En de leenheer waakte er zorgvuldig voor dat zich niet te veel macht kon samentrekken, door­dat bijvoorbeeld zijn leenman trouw­de met de dochter van een andere belangrijke leenman in zijn gebied. En in de tweede plaats zag de leenman zelf zijn vrouw ook meer als een gewaardeerde arbeidskracht dan als een aanbiddelijk wezen. ‘Als je een vrouw trouwt,’ schreef een kas­teelheer aan zijn zoon, ‘denk dan aan je eigen welzijn. Neem er geen om haar schoonheid of om haar boeken­wijsheid, want die zijn dikwijls be­drieglijk van aard.’
Vrouwen stonden altijd onder toe­zicht. In hun jeugd stonden ze onder toezicht van hun vader en als ze getrouwd waren onder toezicht van hun man, aan wie ze absolute ge­hoorzaamheid verplicht waren. Ze konden in de latere middeleeuwen wel een leen erven, maar besturen mochten ze die niet. Het besturen van een leen was vooral een militaire aangelegenheid en daar waren vrou­wen nu eenmaal niet geschikt voor. Vrouwen moesten zich beperken tot spinnen, naaien en borduren. Als er gasten waren en er werd feestgevierd, dan mochten de vrouwen dansen en zingen. Maar verder werd van hen verwacht dat ze zich rustig en inge­togen gedroegen.

Van page tot schildknaap

Ook wat de opvoeding van de kin­deren betrof, had de vader het voor het zeggen. De opvoeding was streng en hardhandig. De roede werd zeker niet gespaard. Een jongen moest al vroeg leren paardrijden, vechten en met wapens leren omgaan. Het paardrijden werd in de eerste jaren van zijn leven beoefend op de ruggen van de bedienden. Maar als hij een jaar of vijf was, werd hij door zijn vader op een echt paard vastgebonden. Hij moest dan vaak dagmarsen meemaken en ’s nachts werd hij in een koude, vochtige stal te slapen gelegd. Daar werd hij, volgens de opvatting van die tijd, alleen maar sterker van.
Was hij zeven jaar geworden, dan werd hij bij een bevriende leenman op een ander kasteel in de leer gedaan. Dan was hij page geworden. Zijn leermeester bekwaamde hem in allerlei sporten en bracht hem de beginselen bij van de verschillende vechttechnieken. Zo mocht hij opgehangen poppen met zijn lans doorsteken. Mislukte dat, dan viel de page in een bak met water die onder de pop stond.

Op zijn veertiende jaar mocht de page zich schildknaap gaan noemen. Dan kreeg hij zijn eerste zwaard. Dan ook kreeg hij toestemming zijn heer te vergezellen naar veldslagen en toernooien. Het verzorgen van de wapenrustingen en de paarden was daarbij zijn voornaamste taak. Maar hij mocht ook de gasten voor zijn heer ontvangen, hen aan tafel
bedienen en hen uitgeleide doen. Als hij op die manier zijn heer vele jaren trouw had gediend, werd hij tot ridder geslagen en dan was hij volwassen geworden.
Niet alleen de jongens, ook de meisjes werden al vroeg van het kasteel weggestuurd om hun opvoeding elders te ontvangen. Zij kwamen eerst in dienst als kameniersters en werden later onderwezen in de kookkunst en naaldkunsten, als voorbereiding op het huwelijk.

Ridderlijkheid en hoofse liefde

Voor de strijd geschapen

Was de jonge edelman eenmaal tot ridder geslagen, dan wachtte hem een avontuurlijk leven. Hij kon dan zelf ten strijde trekken en deelnemen aan toernooien. Voortaan zou iedereen die hem belaagde, met zijn zwaard kennismaken. Vechten zou een van de belangrijkste bezigheden in zijn leven worden.

De jonge ridder had plechtig beloofd het geloof in Christus te verdedigen en weduwen, wezen en verdrukten te beschermen. Hij had gezworen zijn heer in de strijd te volgen. Hij zou zijn eigen leengoed verdedigen tegen roofridders en dieven. Er was voor een rechtschapen ridder, die niet de laffe dood in het bed wilde sterven, genoeg om voor te vechten.

Het onhandige harnas

De ridder beschikte over drie belang­rijke wapens: zijn zwaard, de lans en de strijdbijl. Het zwaard zwaar en zó groot, dat hij beide handen nodig had om er ‘rake klappen’ mee uit te delen. De lans diende om zijn tegenstander uit het zadel te stoten. En met de bijl doorkliefde hij de helm van de vijand.
Zo’n helm had een vizier dat open en dicht geklapt kon worden. Kleine oogspleten maakten het mogelijk te kijken. Verder droeg de ridder een maliënkolder over een leren buis. Een maliënkolder kon bestaan uit meer dan 40.000 kleine ijzeren ringen. Het beschermde de ridder, tot op zekere hoogte, tegen de slagen die hem met een zwaard werden toegebracht. Een harnas bood meer bescherming. Zo’n harnas bestond vaak uit 200 of meer stukjes plaatijzer. Een smid had aan het maken van zo’n harnas zeker drie jaar werk. Als het klaar was woog het ongeveer 60 kilo!
Eigenlijk was een harnas een onding. Als de zon erop scheen, zat de ridder letterlijk in een oven. Viel hij onver­hoopt van zijn paard, dan was hij overgeleverd aan de genade van zijn aanvaller.
In zijn zware ijzeren harnas kon hij nauwelijks een stap verzetten. Toch liet de ridder zo’n kostbaar harnas maken. Het verschafte hem het aanzien van een voorname edelman. Voor het gewone volk was een harnas onbetaalbaar.

Heraldieke herkenningstekens

De helm bedekte het hele gezicht van de ridder. Een bezwaar daarvan was, dat hij op het strijdtoneel niet meer herkenbaar was. En omdat elke ridder toch wel wilde weten met wie hij de strijd aanging, werden op de wapenrustingen herkenningstekens aangebracht. Deze herkenningstekens zouden zich ontwikkelen tot de heraldiek.
Dat de heraldieke tekens het eerst op het wapenschild verschenen, was niet toevallig. Het schild had van oudsher symbolische betekenis. Een Frankische koning kreeg zijn macht, doordat hij op een schild werd verheven. En elke edelman nam als enigszins mogelijk was, zijn schild, gebroken of niet, mee in zijn graf.
De meeste schilden waren langwerpig liepen uit in een punt. De oudste schilden waren van hout, bekleed met leer. Later werden ze gemaakt van metaal en kregen ze een bolle oppervlakte. Er werd erg veel zorg aan besteed en door regelmatig poetsen werd het oppervlak glad en glanzend gehouden.

Middeleeuwse schrijvers omschrijven ze als: ‘schilden, schitterend van edelstenen en in verschillende kleuren geschilderd’. De schilden die van edelstenen schitterden, werden echter alleen gebruikt tijdens toernooien of steekspelen. Ze waren betrekkelijk klein in vergelijking met de schilden die in een echte oorlog werden gebruikt.

Schild als herkenningsteken

In het begin veranderden de heral­dieke tekens nogal eens tijdens het leven van een ridder. Als hij bijvoor­beeld meende aanspraak te kunnen maken op het landgoed van een andere leenman, dan nam hij alvast de tekens van die leenman in zijn eigen schild op. Later hield een ridder zich tijdens zijn leven aan één voorstelling op zijn schild. Iedereen kon dan zien, ‘wat die ridder in zijn schild voerde’. Nog later werd het heraldieke teken een symbool voor een heel geslacht. De figuren begonnen zich te ontwik­kelen volgens vaststaande regels voor vorm, stand, kleur en aantal figuren.

Kleurige helmen

Behalve op de schilden werden ook heraldieke tekens aangebracht op de helmen. Meestal waren die helmen groot genoeg om ze in kleuren met leeuwen of vogels te beschilderen. Helmtekens zijn echter veel later erfelijk geworden dan schildtekens. Op de helm leefde de middeleeuwer zijn gevoel voor bonte kleurenpracht vrijer uit dan op het schild. Als men aanneemt dat het schild de familie­naam van de ridder droeg, dan symboliseerde de helm zijn voor­naam.

Wanneer de ridder stierf, kreeg zijn helm een plaats boven zijn graf. Dat heeft ertoe geleid dat er prachtige helmen zijn vervaardigd, soms zelfs van goud en versierd met edelstenen. Die werden in de kerk op het graf van de ridder gelegd, al waren ze op het slagveld nooit gedragen.

Levendige toernooien

Om zich te oefenen voor de strijd op het slagveld, hielden de middeleeuwse ridders vaak toernooien. Tenslotte moesten ze ‘in vorm’ blijven. De vroegste toernooien kunnen het beste beschouwd worden als grote militaire oefeningen. Honderden ridders bevochten elkaar in zo’n toernooi volgens de regels van de krijgskunst. Wie verloor moest met zijn overwinnaar onderhandelen over het losgeld voor zijn paard, zijn wapen­rusting en zichzelf. En dat kon vaak een dure geschiedenis worden. Rond­zwervende ridders, die wisten wat vechten was, konden op zo’n manier vaak een fortuin verdienen. In die toernooien ging het niet bepaald zachtzinnig toe. Er vielen harde klappen en talloze ridders moesten het toernooiveld verlaten met diepe wonden. Soms stikte een ridder, als hij ongelukkig kwam te vallen, in het stof dat door de oogspleten in zijn helm drong. Er is wel eens beweerd dat er tijdens de toernooien meer ridders zijn gesneu­veld dan in veldslagen…

Elegante steekspelen

Na 1300 veranderden de toernooien in de veel sierlijker steekspelen. Dat waren spiegelgevechten vol hoofse manieren en… hoofse liefde. Als een edelman een steekspel wilde houden, zond hij een heraut naar een andere edelman om hem uit te dagen. De heraut overhandigde daarbij een handschoen. Het aannemen daarvan betekende het aannemen van de uitdaging. Er was maar zelden een ridder die weigerde. De twee ridders moesten daarna elk twee kamprechters benoemen. Die kamprechters stelden tijd en plaats van het steekspel vast. Waren de kampende ridders beroemd, dan kon men op veel publiek en grote feesten rekenen. En er waren altijd genoeg ridders te vinden die het steekspel met bijgevechten wilden opluisteren. De dag voor de strijd begon werd er een helmschouw gehouden. De hel­men van de deelnemende ridders werden tentoongesteld en de he­rauten vertelden aan wie de helmen behoorden. Elke deelnemer moest te goeder naam en faam bekend staan. Was dat niet het geval, dan werd zijn helm op de grond gegooid en hij mocht dan verder niet aan het steek­spel deelnemen. Vanzelfsprekend werd zo’n helmschouw besloten met een groot eet- en drinkfeest. De volgende dag trokken de ridders naar het strijdperk. Dat strijdperk was afgeperkt met palen. Achter de palen waren de tribunes voor de toeschouwers opgericht. De toe­schouwers bestonden voor een groot deel uit vrouwelijke bewonderaars van de ridders.
De ridders kwamen door tegenover elkaar liggende ingangen binnen. Ze groetten de dames op de tribune en boden hun wapens ter keuring aan bij de kamprechters. De wapens bestonden uit een lans en een zwaard. De toernooilansen hadden stompe punten en ze waren gemaakt van niet al te taai hout. Ook het toernooizwaard had een speciale behandeling gekregen. Het was zo bot mogelijk gemaakt.

Als het trompetgeschal drie maal had geklonken, reden de ridders op elkaar in. Tot de spelregels behoorde, dat men elkaar niet in de rug mocht aanvallen. Men mocht elkaar ook niet onder de gordel stoten en ook het paard van de tegenstander moest worden ontzien. Brak een ridder een lans, dan mocht een page hem een nieuwe brengen.

Verliezer was degene die het eerst het ‘in het zand beet’. Door het openen van zijn vizier kon een ridder kenbaar maken, dat hij de strijd opgaf.

6e klas adel 4

Op een toernooiveld was een baan afgeperkt, waarop de ridders te paard streden, het zogenaamde strijdperk. In het midden van het strijdperk liep over de hele lengte een hek of houten muur, waarlangs de ridders op elkaar afstormden. De toernooilansen waren van speciaal, gemakkelijk breekbaar hout gemaakt, om al te grote ‘schade’ te voorkomen. Toch kwam het wel voor dat ridders dodelijk gewond uit het strijdperk werden gedragen. Er is zelfs een koning geweest, die tijdens zo ’n toernooi het leven liet: een splinter van een gebroken lans kwam door een van de spleten van zijn helm en drong in zijn hoofd.

Hoofse liefde

De hoofse liefde speelde in die steekspelen een grote rol. Soms droeg een ridder aan zijn helm de sluier van zijn geliefde of zelfs haar hemd. De dames zelf gooiden in hun opwinding vaak bloemen of hun sluier op het toernooiveld.
Deze eerlijke steekspelen leidden ook wel eens tot overspel en dan kon het gebeuren dat bij een volgend steek­spel werd gevochten op leven en dood.
Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat de kerk sterk tegen deze steekspelen was. Wie tijdens een steekspel sneuvelde, hoefde er niet op te reke­nen dat hij in gewijde grond werd begraven.
Het kerkelijk verbod haalde echter weinig uit. De middeleeuwse ridder had een grote behoefte aan het vertonen van edele moed.

Een onbereikbare geliefde

In de hoofse liefde stond de vrouw op een voetstuk. Vaak was ze getrouwd en dus onbereikbaar. De vrouw was het reine en milde idool van de ridderwereld: ‘een roos in de tuin der verrukking’.

Deze hoofse liefde, de romantische en onwerkelijke liefde, vinden we terug in de middeleeuwse literatuur. Een van de verhalen uit die tijd vertelt van twee gevangen ridders, die allebei dezelfde vrouw aanbaden. Van die vrouw hadden ze slechts een glimp door de tralies opgevangen. De twee ridders, die familie van elkaar waren, leefden in de gevangenis en nog vele jaren na hun vrijlating in vijandschap. En dat alleen vanwege hun geliefde, die ze niet kenden en maar één keer hadden gezien. De twee ridders bleven echter hard­nekkig hun verre geliefde vereren. Toen de vrouw vernam dat er twee ridders naar haar hand dongen, scheen haar dat nauwelijks te be­roeren. Tussen de twee ridders kwam het ten slotte tot een gevecht op leven en dood. De overwinnaar mocht zich in de gunst van de edele jonkvrouwe verheugen.

Een onvervulbaar ideaal

Het middeleeuwse ridderideaal in zijn zuiverste vorm komen we tegen in de verhalen over koning Arthur en zijn Ridders van de Ronde Tafel. Deze verhalen zijn ontstaan uit de Brits-Keltische traditie en ze werden mondeling overgedragen. In de twaalfde eeuw verwierven de avon­turen van koning Arthur en zijn ridders zich een plaats in de litera­tuur.
De ridders waren verenigd in de Tafelronde van koning Arthur. Ze kwamen op voor de armen en ver­drukten. Het zoeken naar de Heilige Graal staat in vele verhalen centraal. In deze graal zou Jozef van Arimathea het bloed van de gekruisigde Christus hebben opgevangen. Een van de ridders was Sir Lancelot. Hij zou de graal echter nooit in handen krijgen, vanwege zijn onkuise liefde voor Geneviève, de vrouw van koning Arthur. De ideale ridder, de zuivere en vrome Galahad, zou ten slotte de graal veroveren. Hij stierf echter zonder ooit de liefde van een vrouw te hebben gekend.

In deze verhalen wordt tevens het onbereikbare van het ridderideaal geschetst. Het was voor een ridder ondoenlijk tegelijkertijd zijn heer, zijn God en zijn geliefde te dienen. Een parodie op het ridderideaal verscheen van de hand van de Spaan­se schrijver Cervantes: de roman Don Quichot.

Boeren in de greep van de edelen

Grond is macht

De middeleeuwse edellieden ontleen­den hun macht aan het bezit van grond. De grond bracht de producten op waarmee ze in hun levens­onderhoud konden voorzien en waar­mee ze handel konden drijven. Die handel moest hen het geld verschaf­fen voor de bouw van de kastelen, voor hun kostbare wapenrustingen en voor alles wat ze nodig hadden om ten strijde te trekken. Het grondgebied van zo’n groot­grondbezitter of heer heette een heerlijkheid of domein. Een heerlijk­heid kon vele dagreizen groot zijn. Middenin een heerlijkheid stond de hoeve van de heer zelf, de hofhoeve of de vroonhoeve geheten. Grote heerlijkheden hadden vaak meer dan één vroonhoeve. De vroonhoeve werd soms tijdelijk bewoond door de landheer zelf, maar meestal was het beheer daarover in handen van een plaatsvervanger, een meier.

De boeren baadden in zweet

De heerlijkheid werd bebouwd door boeren. Elke boer had een stuk grond dat hij, onder bepaalde voorwaar­den, mocht bewerken. Die voorwaar­den kwamen er voornamelijk op neer dat de boer afstand moest doen van het grootste deel van de oogst. Dat deel van de oogst moest dan als pachtsom worden betaald aan de landheer.
De boeren woonden in groepjes bij elkaar in vaak armzalige hutten. Het enige licht in een dergelijke hut kwam door de open deur of door het rookgat dat boven de stookplaats was aangebracht. De vloer bestond uit aangestampte leem. Het hele boerengezin, samen met de huis­dieren, legde zich ’s avonds op de vloer te slapen. Voor bedden was er geen plaats.
De wollen kleren die de boeren droegen, werden dag en nacht aange­houden. Pas wanneer ze als lompen van hun lichaam vielen, was het tijd geworden iets anders aan te trekken. Zich wassen deed men zelden. De boer baadde zich alleen in zijn eigen zweet.

Melaatsheid was een ziekte die onder de boeren nogal eens voorkwam. Maar waarschijnlijk was die melaats­heid niets anders dan een hardnekkig soort eczeem. De boeren vormden in de middeleeuwen het grootste deel van de bevolking.

Het recht van de dode hand

De boeren waren horig aan de landheer. Dat wil zeggen dat ze, samen met het stuk land dat ze bewerkten, aan de landheer toebe­hoorden. De horigheid is voortgekomen uit de lijfeigenschap. De lijfeigene was persoonlijk aan zijn heer gebonden. De lijfeigenschap was een vorm van slavernij. De horigen hadden behalve hun vele plichten ook enkele rechten. Een landheer mocht hen niet zonder meer van hun stuk land verjagen. Ze hoorden bij ‘de kluit aarde’ die ze bewerkten. Daar stond weer tegen­over dat de horigen niet hun stuk land mochten verlaten. Het wereldje van de boer bestond dan ook vaak alleen maar uit zijn directe omgeving en het dichtstbij zijnde dorp. En als hij, door een wilde drang gedreven, er eens op uittrok, dan werd hij snel door de machtige arm van zijn landheer teruggehaald. Hij kon dan op een fikse straf rekenen.

Een horige kon met zijn stuk land worden verkocht, geruild of
wegge­geven. Een van de meest ingrijpende rechten die een landheer had, was ‘het recht van de dode hand’. Als een horige stierf had hij ‘een dode hand’ en daarmee kon hij niets geven. Het betekende dat het recht om op het stuk land te wonen en de schamele bezittingen die hij had na zijn dood niet vervielen aan zijn nabestaanden, maar aan de landheer. Dit onmenselijk recht werd in de latere middeleeuwen enigszins ver­zacht. De heer nam toen meestal genoegen met het beste schaap uit de nalatenschap of de mooiste koperen pan.

Weinig horige romantiek

Aan een huwelijk tussen horigen kwam weinig romantiek te pas. Een horige was niet vrij in de keuze van zijn vrouw. Hij mocht geen meisje kiezen dat op een andere heerlijkheid woonde. Daar zou de landheer van die andere heerlijkheid nooit toestemming voor geven. De kinderen die dat meisje kreeg, zouden hem dan immers als werkkrachten ontgaan. Een enkele keer kon in zo’n geval een minnelijke schikking tussen de land­heren getroffen worden. Dan werd overeengekomen dat het ‘broed’ uit een dergelijk huwelijk eerlijk zou worden verdeeld. Naar de mening van het echtpaar zelf werd niet gevraagd…

Ongetrouwde meisjes en weduwen waren op een heerlijkheid renteloos kapitaal en een doorn in het oog van de landheer. Bij tijd en wijle gaf de landheer zijn meier dan ook opdracht daar iets aan te doen en voor die vrouwen een geschikte man te zoe­ken.

De huwelijksplechtigheid tussen hori­gen was uiterst sober. Meestal gaf men elkaar een muntstuk, met de belofte dat men elkaar trouw zou blijven tot in de dood. De aanwezige getuigen zorgden er wel voor, dat die belofte ook werd nagekomen. De beperkte keuze voor de trouwlus­tige horige werkte vanzelfsprekend inteelt in de hand. En hoewel de kerk het huwelijk tussen twee bloedver­wanten verbood, moest om prak­tische redenen nogal eens wat door de vingers worden gezien. De gevolgen daarvan bleven niet uit. Het aantal geestelijk gestoorde of mismaakte kinderen dat werd geboren, was groot.

‘Kippen die zo jong zijn dat ze over een heg kunnen vliegen’

De boer betaalde de pachtsom voor zijn stuk land in natura. Het was meestal de meier die voor het innen van de pacht moest zorgen. Dat was een moeilijk werk, omdat de hoogte van de pacht meestal tot stand kwam in mondeling overleg. Er bestond geen enkele waarde-eenheid. Zo kon de pacht voor het ene stuk land twee potten honing en vier kazen zijn, voor het andere stuk land vijf korven met eieren en voor weer een ander stuk land twee schepels koren en een aantal ponden wol. Slimme boeren probeerden die le­veringen natuurlijk zoveel mogelijk naar eigen hand te zetten. Als hij kippen moest leveren, dan zocht hij de oudste en de taaiste kippen uit. De meier moest dat zien te vermijden door de pacht zeer nauwkeurig te omschrijven. ‘De kippen moeten nog zo jong zijn dat ze over een heg kunnen vliegen.’

Alle slimheid ten spijt waren de vele verplichtingen echter een zware last voor de boeren. De klacht van de boeren was dan ook: ‘Een boer drinkt nooit de wijn van zijn eigen druiven, noch smaakt hij een goed stuk voedsel. Zijn vette ganzen en kippen, zijn koeken van blank meel, het is alles voor de heer. Hij mag al blij zijn als hij een stuk zwart brood overhoudt.’

Het drieslag-stelsel

Als de oogst mislukte, dan woog de pacht dubbel zwaar. En de oogst mislukte nogal eens. De lichte ploeg waarmee de boeren werkten, die ze zelf moesten voorttrekken, was alleen maar in staat de bovenste laag aarde om te woelen. Een beetje droogte of lichte vorst waren dan meestal voor het pas gezaaide graan noodlottig. Van bemesting had de boer uit de vroege middeleeuwen nog nooit gehoord.

Later trad wel enige verbetering in. Tijdens de regering van Karel de Grote begonnen de boeren steeds meer het drieslagstelsel toe te passen. Dat drieslagstelsel was erop gericht de uitputting van de grond tegen gaan. Het ene jaar verbouwde de boer op een akker wintergraan, het volgende jaar zomergraan en het derde jaar liet hij de akker braak liggen om de grond rust te gunnen. Nog later ging hij op die braak liggende akker spurrie en klaver verbouwen. Die gewassen putten de grond niet uit, maar zorgden juist voor nieuwe voedingsstoffen in de bodem.
Later werden de akkers bemest met stro en na 1200 ging men bemesten met veemest. De Romeinen hadden dit al eerder toegepast, maar het werd door de kloosterlingen opnieuw ont­dekt. De ploegen werden zwaarder en maakten de voren dieper, wat ook gunstiger gevolgen had voor de af­watering van het land.

Handdiensten

Behalve het betalen van pacht moest de boer ook handdiensten verrichten voor zijn landheer. Hij moest een aantal weken per jaar op het kasteel of op de hofhoeve werken. Boven­dien moest hij zijn heer helpen bij het aanleggen van wegen en bruggen. Hij was verplicht zijn graan te laten malen door de molen van zijn heer. Voor het bakken van zijn brood en het brouwen van zijn bier gold hetzelfde. Ook daarvoor was hij verplicht gebruik te maken van de bakkerij en de brouwerij van zijn landheer. Alles natuurlijk tegen be­taling in natura.
Daar stond tegenover dat hij hout voor zijn stookplaats mocht
sprok­kelen en eikels voor zijn varkens mocht halen uit de bossen van de heerlijkheid. Al deze rechten en plichten verschilden van heerlijkheid tot heerlijkheid.

Kerkelijk begrip

Behalve de edellieden bezat ook de kerk grote grondgebieden. Op hun grondgebieden werkten eveneens horigen. Meestal werkten de horigen daar onder gunstiger omstandig­heden. De kerk was echter de enige die van de horigen mocht verlangen dat ze ook op zondag werkten en daar werd een druk gebruik van gemaakt!
Toch waren de huishoudingen van de kloosters beter georganiseerd dan die van de kastelen. Bij een misoogst stond de honger niet direct voor de deur, omdat de monniken meestal wel voorraden hadden aangelegd.

‘Leg een boer als boetedoening niet zoveel vastendagen op als een edel­man,’ adviseerden de bisschoppen. En de kloosters hielden zich gaarne aan dat advies, want ze wisten dat een boer met een lege maag maar slecht kon werken. Er was een zeker begrip van de kerk voor de boeren. Het feit dat de lagere geestelijkheid er niet veel beter aan toe was dan de boeren, droeg zeker bij tot dat begrip…

Hongerige pastoors

De pastoors moesten zichzelf en hun kerkjes instand houden van de ‘tiende penning’, die de horigen verplicht waren aan de kerk te betalen. De horigen betaalden deze kerkelijke belasting met grote tegenzin. Het kwam dan ook vaak voor dat de pastoor ‘met zijn mond open liep van de honger’.
Vaak probeerde de pastoor nog wat bij te verdienen door wat extra missen op te dragen of door een handel in wijwater te beginnen.
Wij­water heette een uitstekend middel te zijn tegen pijn en allerlei kwalen, zowel bij mens als dier. De meeste pastoors waren getrouwd. Zonder vrouw zouden zij ‘door honger en dorst en naaktheid zijn omgekomen’. Ook de landheer had nog wel eens een bijverdienste voor een pastoor. Als hij een groot feest gaf, mocht de pastoor komen om te bedienen. Het voedsel dat overbleef, ontving hij dan als een vorstelijke beloning…

Het mei-feest

De boeren werkten hard. Hun werk was gebonden aan de seizoenen. Als de eerste lenteregens de grond zacht hadden gemaakt en de laatste sporen van de vorst waren verdwenen, dan kon de boer gaan zaaien. Hij zaaide graan in zijn eigen grond en in de akkers van de landheer. Hij dreef het vee naar buiten, de frisse weiden in. De bossen werden afgestroopt om de jonge wolven die het vee konden bedreigen, dood te knuppelen. Als de koeien weer melk gingen geven, begon de boerin kaas en boter te maken. De eieren werden ingeza­meld om die met Pasen aan de landheer aan te bieden. In de paas­nacht brandden overal grote paas­vuren.
Maar in mei was het voor de boeren pas echt feest. Dan werd de meiboom geplant, waar iedereen omheen dans­te. Daarna trok men in processie langs de akkers om Gods zegen over het gezaaide af te smeken. Vóór die feesten had de boer zijn heggen geknipt en zijn erf keurig opgeruimd.

Zomerse drukte en winterse rust

De zomer is altijd de drukke tijd voor de boeren geweest. Dan werkte men van zonsopgang tot zonsondergang. Het werk was zwaar en werd zwaar­der naarmate de zomer vorderde. De akkers moesten gewied worden, de schapen gewassen en geschoren. In juni begonnen de wijnboeren in Frankrijk al met de eerste druiven­oogst. Een maand later begon men elders in Europa het hooi te oogsten. In augustus maaide men het graan. In de hele maand augustus had men nauwelijks tijd om te eten. Tijdens de hitte van de zomer was menige boer de uitputting nabij. In de herfst kon hij weer wat op adem komen. Dan werd het voedsel voor de winter opgeslagen. Het fruit werd van de bomen geschud en de peulvruchten uit de tuin werden geplukt. Het vee werd geslacht of verkocht. Zelden had een boer wintervoer genoeg om zijn hele veestapel aan te houden. Het koren werd gedorst. De druiven werden met blote voeten geperst en het sap werd in tonnen opgeslagen om te gisten. De winter bracht de boer enige rust. Dan werden de noodzakelijke op­knapbeurten gegeven aan huis en stallen. De vrouwen weefden en maakten nieuwe kleren. Soms moes­ten ze bedienen op de grote feesten die de landheer gaf. De kerstdagen brachten kerkelijke feesten met zich mee en vaak een kerstmaaltijd, aangeboden door de landheer. In februari was het dan alweer tijd geworden om de grond te bemesten en de ploeg te slijpen voor het voorjaar.

Waar was de baron?

De boeren leerden hun land steeds beter bewerken en hun oogsten wer­den steeds groter. Na 1200 was het zelfs zo dat ze, als ze de pachtsom aan de landheer hadden betaald en de tiende penning aan de kerk hadden afgedragen, nog wat van hun oogst overhielden. Dat overige verkochten ze op de markten van de dorpen en de opkomende steden in de buurt. De boer kreeg de beschikking over geld. Met dat geld kon hij bij de landheer bepaalde vrijheden kopen. Hij kon met de landheer overeen­komen dat de herendiensten en de pachtsom niet langer meer in natura hoefden te worden betaald, maar in de vorm van geld. Meestal was de landheer, die altijd om geld verlegen zat, daartoe gaarne bereid. De land­heer besefte niet, dat hij daarmee zijn eigen graf groef.
De boer, die steeds meer tijd kreeg toen hij van de lastige herendiensten was verlost, kon steeds meer produ­ceren. Hij kon dus ook steeds meer geld verdienen. De opkomende ste­den namen zijn producten voor steeds hogere prijzen af. Daardoor daalde de waarde van het geld. De landheer, die met een vaste afkoop­som genoegen had genomen, ontving elk jaar minder, in waarde uitge­drukt. Het betekende voor de adel een ramp.

Landheren vervielen tegen 1300 tot armoede en menige landheer moest zelf op het land gaan werken. Het volk zag dat met plezier. ‘Toen Adam spitte en Eva spon, waar was toen de baron?’ riepen ze spottend.

.

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenisalle artikelen

Vrijeschool in beeld: 6e klas geschiedenis

748-685

.

 

 

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.