.
Inleiding bij deze verhalen:
HET VROUWTJE VAN STAVOREN
.
Vroeger was Stavoren een rijke stad, in vele landen bekend. De kooplieden dreven er handel tot ver over zee en verdienden er schatten mee. Ze woonden in huizen groot en schoon. Er wordt gezegd, dat velen hun huisdeuren met goud hadden beslagen en dat hun erven met zilveren kettingen waren afgezet. Rijkdom maakt vaak trots, en trots waren dan ook de burgers van Stavoren.
Van allen was één echter de hovaardigste: een weduwe, jong van jaren nog, maar de rijkste onder de rijken. Ze woonde in een huis als een paleis; prachtige tapijten bedekten wanden en vloeren; het blonk er overal van goud, zilver en edelsteen. Ze bezat de meeste schepen, de meeste pakhuizen, de meeste waren. Haar schepen voeren de gehele, toen bekende, wereld rond. Ze kwamen thuis met de kostbaarste schatten, ze voerden de kostbaarste schatten als koopwaar weer mee. Niemand wist, hoe rijk deze Vrouwe van Stavoren wel was, zij zelf wist het ook niet. Ieder vloog op haar wenken, haar wil was wet.
Voor niets hadden de Staverse burgers meer ontzag dan voor rijkdom. Rijk was de Vrouwe van Stavoren dus wel, doch tevreden was ze niet. Dat gaat meer zo.
De kostbaarste schatten bezat zij, de kostbaarste schatten voerden haar schepen regelmatig voor haar aan, toch moesten er, dacht ze, nog mooiere en kostbaardere op de wereld wezen. En ze wou het allermooiste bezitten, dat er op aarde te verkrijgen was. Het allerkostbaarste, dat er op aarde was, dat wou ze. En nooit zou ze rusten, alvorens ze dat had! Ze wou het allermooiste, het allerkostbaarste! Iets, dat zij alléén had, en anders niemand in de gehele stad! Het schoonste goed op aarde! Opdat men haar nog meer ontzag en eer zou bewijzen!
Ze liet haar oudste schipper bij zich komen, een ervaren en bedachtzaam man.
– Ik zal veel goud in uw schip laden, schipper!
– Veel goud, Vrouwe?
– Veel goud, ja! Daar haalt ge mij het kostbaarste voor, dat er op aarde maar te vinden is!
– Het kostbaarste, Vrouwe? Ik vrees, dat is voor geen goud te koop.
– Het kostbaarste, schipper, laat het mij geen tweemaal zeggen! En gij haalt het! Zo wens ik het!
In gedachten zag de schipper enige ogenblikken stil voor zich uit. Toen zei hij: — Ge moest daar een ander voor kiezen, Vrouwe, iemand, die jonger van jaren is.
– Niemand kent de wereld zoals gij, schipper. Gij zijt mijn oudste kapitein en gij hebt dus recht op deze bijzondere opdracht. Ga en zoek mij het schoonste en kostbaarste, wat er op aarde te vinden is. Opdat ik er mij aan verheuge en het mij eer doe door de gehele stad. Aarzel nu niet langer, ga en doe mijn wil. Haar voorhoofd fronste zich, haar vingers tikten driftig op de tafel.
– Het zal geschieden, zoals gij wenst, zei de schipper, hij groette eerbiedig en ging.
Ver zwierf hij met zijn schip weg van Stavoren. Hij bezocht menige stad, bekende en onbekende, menig koopman sprak hij aan, veel schone, aardse goederen stalde men uit voor zijn ogen: heerlijk bontwerk, diep uit het grote Rusland gehaald, prachtige sieraden van goud en zilver, op het kunstigst bewerkt, schone diamanten en tal van andere edelstenen, wedijverend in kleuren, fonkelend soms van een diep, geheimzinnig licht, gewaden van de zeldzaamste stoffen, tapijten met kleuren, zoals zijn ogen er nooit hadden aanschouwd. Het een was al kostbaarder dan het ander. Toch vond hij niets, dat naar zijn zin was. Zweden, Duitsland, en Rusland bezocht hij. In Riga bleef hij menige dag, maar hij kon niet besluiten iets te kopen. Het was alles heel mooi en heel kostbaar, maar zijn opdracht was, dat hij het mooiste en
kostbaarste moest meebrengen, dat op aarde was te vinden. De kostbaarste schat van de aarde? Veel dacht hij er over na, zijn ogen werden er stil van. Toen keerde hij terug naar een stad, waar hij reeds eerder was geweest: Danzig, de oude bekende. Als hij daar niet vond, wat hij zocht, dan vond hij het nergens meer. De kostbaarste schat van de aarde!
Weer ging hij dagenlang zoekend rond. Schatten legde men hem voor, nooit gezien, en die stellig hun gewicht in goud waard waren. Doch hij schudde steeds het hoofd en ging, zoals hij kwam. De kostbaarste schat van de aarde! Toen kwam hij in een pakhuis, waar men hem lachend tarwe aanbood, prachtige, roodbruin-glanzende tarwe! Hij lachte niet terug. Zeer ernstig trok zijn gezicht. Hij nam de korrels in zijn hand en bezag ze. Ze waren groot en vast en er lag zo’n schoon licht overheen. Tarwe? De kostbaarste schat van de aarde, tarwe? Eén korreltje zinkt in de aarde en het ligt daar en wacht. God zendt zijn zonneschijn, God zendt zijn regen bij tijden. En het zwelt en het spruit uit en een halm schiet boven de aarde omhoog, de wind doet deze buigen en vaster groeien. Gods licht en Gods aarde voeden hem, een aar ontwringt zich aan de omklemming der bladeren en groent en groeit, en geelt in de zomerzon, en vele korrels komen er uit die ene. En de mens voedt zich ermee, hoe moeilijk wordt zonder deze korrels hem het leven! Is dit geen wonder? Is dit niet de kostbaarste schat? Kan een mens van bontmantels leven? Leeft een mens van goud en zilver en edelsteen? Harde, dode dingen zijn het, waarbij de mens zelf de dood vindt.
Nu lachte de schipper, een blijde, gelukkige lach.
— Laadt mijn schip daar vol mee! beval hij.
Voor de wind zeilde hij huiswaarts, de zeilen bol, het hart vol dankbaarheid, dat hij zo goed had gekozen. Is de tarwe geen schat? De aarde zelf brengt haar voort, onder het nijvere werk der handen, onder Gods zegen. Wat is de mens zonder haar? Waai, windje, waai, opdat we spoediger thuis zijn! Hij stond voor op het schip, toen het de haven binnenviel. Hij zag de mensen snel naar de aanlegplaats lopen, één gestalte daartussen herkende hij dadelijk. Hoog en recht was ze, en ze droeg een gewaad, waar de zon schitterende glanzen op wierp. De Vrouwe!
Hij streek zich voldaan langs zijn zeemansbaard. Hij lachte, de Vrouwe zou voldaan zijn. Hij riep zijn volk de laatste bevelen toe. Snel gleed het schip naar de walkant.
Een hoge stem trilde plotseling door de lucht. De Vrouwe riep! Nog
verstond de schipper geen woorden. Maar zijn gestalte werd rechter. Hij nam de muts van zijn haar en riep een heilwoord.
Even was er toen niets dan het geluid van de wind door de touwen, dan het geluid van het water, opslaand tegen de boeg. Toen trilde weer die hoge stem naar hem over het water.
– Wat breng je me, schipper?
– Tarwe, Vrouwe, de heerlijkste tarwe, die ik ooit zag!
Weer was er een stilte. Daarin gleed het schip zijn laatste vaart uit. Een zwarte vogel kruiste de baan tussen de schipper en de Vrouwe van
Stavoren. Luider klonk nu haar stem, kort en driftig sneed ze door de lucht.
– Versta ik je goed, schipper? Tarwe? Zeg je tarwe?
– Tarwe, ja Vrouwe! Zo heerlijk kocht ik ze nooit! Zo groeit ze nergens in heel ons mooie Friesland!
lneens sloeg er een laaiend gejoel op uit de menigte langs de kant.
– Tarwe! Haha, wat is de Vrouwe er tussen genomen! Hij kocht tarwe, horen jullie lat? De kostbaarste schat, waar ze weken en weken op gewacht heeft!
Hallo,Vrouwe, versier daar Uw kamers mee! Rijg er blinkende kettingen van, Vrouwe! Parels van tarwe, hahaha!
Wit van drift ijlde de Vrouwe nu over de loopplank.
– Spot je, schipper?
Haar ogen schoten vuur, boos en wreed.
– Tarwe, zo is het, Vrouwe. Wie kent er kostbaarder schat? „Geef ons heden ons dagelijks brood”, bidden we toch alle dagen.
Ons dagelijks brood! Ons dagelijks brood!
Ze hijgde van boosheid en teleurstelling. Kwaadaardig stonden de ogen in haar gelaat, wit verwrongen. Tarwe? Ze stampvoette. — Man, waar zit je verstand! Man! Mens! Tarwe, zeg je tarwe?
En dan giftig van drift: — Aan welk boord laadde je dat goedje in? Aan bakboord, zeg je, aan bakboord? Zeil dan onmiddellijk de haven uit en werp het over stuurboord in zee! Geen praatjes, gehoorzaam!
De tegenwerpingen van de schipper vergingen in het gejoel, dat uit de menigte aan de wal opsteeg. Hoera, voor de Vrouwe van Stavoren, hoera! Zo is het goed! Die schipper gooide de naam van onze fiere koopstad te grabbel! De Vrouwe redt deze naam weer. In zee met dat spul! Vooruit nu maar, schipper! Over stuurboord, over stuurboord!
In dit ogenblik ijlde een oude, magere man de loopplank over naar het schip. Alles zweeg plotseling.
— Vrouwe, ging de stem van die man hees en moeilijk, — hoor naar een arm, oud mens! Verspil zo Gods schone gave niet! Geef ze de armen, als ge ze zelf niet wilt hebben! Tarwe is voedsel, Vrouwe, God gaf ze, opdat de mens zal leven. Zo ge iets goeds wilt doen, geef ze dan aan de armen!
Hij keek de Vrouwe van Stavoren smekend aan, maar hij zag niets dan een paar koude, genadeloze ogen.
– Vrouwe? vroeg de oude nog eenmaal.
– Ik spreek niet met bedelaars, kwam het koel bescheid. Meteen, met een bevelend gebaar, beval ze de schipper haar opdracht uit te voeren.
Toen richtte zich ook de bedelaar hoog op, zijn gestalte werd jonger en schoner. Zijn stem kreeg een wondersterke, verdragende klank, zodat alle mensen op het schip en aan de wal hem konden horen.
— Gij veracht in uw hoogmoed het graan, riep hij uit, — gij veracht de mens, die in armoede moet leven. Mij noemt ge een bedelaar! Eens — Vrouwe van Stavoren, hoort ge mij? — eens zult ook gij in armoede leven! Eens zult ge rondgaan, bidden om een bete broods, en met u allen, die als gij zijn! Let op mijn woorden! Eens worden zij waar!
Groot en machtig was zijn stem aangezwollen. De menigte zweeg. Ging er angst over de mensen? Wie was deze man? Zijn woorden waren van dreiging zwart. Zag deze man in de toekomst? Of… of… ?
Doch reeds trok de Vrouwe van Stavoren hun aandacht weer. Een smadelijke lach klonk van haar lippen.
— Bedelares? Ik? Man, hoe waag je het zo te spreken?
Heftig rukte zij een kostbare ring van haar vinger af. Fel weerkaatste een grote diamant het zonlicht.
— Bedelares! Ik?
Met een wijde boog wierp ze de ring over boord.
— Bedelares? Ik? Wie kent mijn schatten? Wie telt ze? Eer keert deze ring uit zee in mijn hand terug, dan dat één woord van jouw profetie waar wordt! En nu… van mijn schip af!
Gebiedend strekte ze haar hand uit. Luid bijvalsgejuich steeg op. De mensen verdrongen zich naar de loopplank. Leve de Vrouwe van Stavoren! Zó moet men een bedelaar te woord staan! Zó houdt men de eer van Stavoren hoog! Weg met die man! Over stuurboord te water! Te water! Lijven verdrongen zich, armen rekten zich grijpend. Maar ieder greep vergeefs, ieder drong vergeefs op. De magere, oude man was nergens meer. Hij was op raadselachtige wijze verdwenen. Ze lachten er eerst om. Toen kwam een vreemde stilte over hen. Wat had hij ook weer gezegd? Hoe zag hij eruit, toen die woorden door hem werden gesproken? Vreemde woorden waren het.
Er lag een angstigmakende bedreiging in. Ze voelden een huivering over hun lijf gaan. Sommigen slopen naar huis, anderen stonden zwijgend op de wal en zagen toe, hoe het schip langzaam de haven uitdreef; toen hoorden ze het rammelen van ankerkettingen. Er was geen wind meer. De scheepsvlag hing slap neer. Ze zagen, hoe de tarwe in zee viel. Ze bleven niet lang. De kade werd leeg. Alleen de Vrouwe bleef koud en onbeweeglijk toezien.
Er gingen enige weken voorbij, waarin de Staverse burgers grote gebeurtenissen verwachtten. Maar niets bijzonders geschiedde. Het schip van de Vrouwe van Stavoren voer weer uit, doch met een andere schipper. De oude, ervaren kapitein kreeg zijn ontslag. Een man, die haar opdrachten op zo’n vreemde wijze uitvoerde, kon de Vrouwe niet meer gebruiken. Nog enige tijd sprak men daarna in de stad over het gebeurde en over de voorspelling van die bedelaar, die zo plotseling was verdwenen; daarna zweeg men erover. Schip na schip zond de Vrouwe van Stavoren in zee, zodat op het laatst haar gehele vloot in de vaart was. Ze keerden tegelijk en brachten grote winst. Haar rijkdom verdubbelde zich nog in die dagen. Een enkele keer dacht ze nog weleens aan die bedelaar en aan de voorspelling, die hij gedaan had. Dan speelde een trotse glimlach om haar lippen. Zij een bedelares? Zou er ergens op aarde een koning zijn, die zo rijk als zij was? Zij een bedelares? Zie, hoe haar rijkdom groeide met de dag! Zij een bedelares? Nooit! Nooit! Had ze het niet gezegd: Eer keert deze ring uit zee in mijn hand terug, dan dat één woord van jouw voorspelling uitkomt! .
Ze lacht voldaan en gaf bevel al haar schippers bij haar te laten komen. Ze kwamen en bogen en zagen haar eerbiedig aan, wachtend op haar bevelen.
– Mannen, zei ze, — gij vertrekt heden allen tegelijk. Ik zal uw schepen met goud laten vullen. Gij zeilt allen heen en keert tegelijk terug en brengt mij de schoonste en kostbaarste schatten der aarde.
Even zagen ze elkander tersluiks aan. Groter opdracht was nog nooit in de koopstad gegeven, nooit groter en nooit gevaarlijker ook. Want wat zou er gebeuren, als een storm over hun vloot, over al hun schepen tegelijk, viel?
Het weer is wisselvallig op zee, de gunst van de zeegoden is wisselvallig. De oudste schipper sprak schuchter een woord van waarschuwing tegen de Vrouwe. Maar ze lachte honend. — Zijt ge bang? vroeg ze. — Zijn jullie oude vrouwen geworden? Gaat!
Toen bogen ze en gingen. De vloot zeilde de haven uit. Het was een prachtig gezicht, al die zeilen wit en blinkend tegen de hemel! Trots keek de Vrouwe van Stavoren ze na. Alleen een wolk, laag aan de horizon, blonk nog witter.
Diezelfde avond bereidde de dienstmaagd in de keuken vis voor de Vrouwe van Stavoren. De Vrouwe had een heel grote vis gekocht van een vreemde visser, die hem voor veel geld aanbood. De Vrouwe telde geen geld, als er iets bijzonders voor haar te verkrijgen was. Ze gaf de man nog meer dan hij gevraagd had.
Toen de vis schoon was, zag de dienstmaagd, dat er iets glinsterends op het aanrecht lag. Ze nam het op, het schitterde oogverblindend. Een gouden ring was het, met een grote diamant! Haar ogen gingen van verbazing wijd open. Toen herkende ze. Ook haar mond opende zich. De ring! De ring van de Vrouwe! Die ze in zee wierp! — Eer keert deze ring uit de zee in mijn hand terug, dan dat…
— Vrouwe! kreet ze. — Vrouwe!
Ze ijlde naar de kamer, waar de Vrouwe was. Angst puilde uit haar ogen.
— De ring, Vrouwe! De ring! Eer keert deze… ! O, Vrouwe!
Met de ring in de handen bleef de Vrouwe van Stavoren enige ogenblikken zwijgend staan. Ze verstijfde. Buiten loeide een windstoot. Een tweede volgde. Haar wangen trokken wit.
— Ga, zei ze toonloos tegen de dienstmaagd.
Alleen gebleven, moest ze moeite doen om niet door de knieën te zakken. Maar ze vermande zich. Geen zwakheid nu! Wat zou haar kunnen overkomen?
Met moeite zette ze zich en lang zat ze in gedachten. Het bruiste in haar hoofd. Ze verzette zich. Ze wou opstaan, maar ze kon niet. Men meldde haar, dat de avondspijzen waren opgedist. Ze bleef roerloos zitten. De stemmen van de mensen kwamen van heel verre tot haar. Ze speelde met de kwasten van het tafelkleed, een angstig voorgevoel kneep haar de borst samen. — Ik moet wat doen, dacht ze. Maar ze deed niets.
— Eer keert deze ring uit de zee in mijn hand terug… En nu was de ring daar!
Ze beet zich op de lippen. Nooit had ze angst gekend, en nu, nu kneep de angst mét haar borst haar keel dicht. Ze ademde moeilijk. Machteloos ging ze naar bed. Die nacht lag ze bibberend wakker als iemand die hoge koorts heeft. Buiten huilde de stormwind. Daar luisterde ze naar. Huilde of lachte de storm? Dreef hij de spot met haar? Ze sloeg de dekens over haar hoofd heen.
Voor de ochtend grauwde was ze reeds weer in de kleren. Ze at en ze dronk niet. Ze wilde naar de haven toe. Het was, of ze daar heen werd gedreven. Ze opende de buitendeur, zwaar van goud, en wilde de stoep afgaan. Een man beklom juist de treden, een bode.
— Vrouwe van Stavoren, Uw gehele vloot is vergaan! De brokstukken drijven reeds op de kust aan!
Ze sprak niet. Ze keerde zich woordeloos om en sloot zich in haar kamer op
Sindsdien volgde tegenspoed op tegenspoed. Binnen enkele jaren was de Vrouwe van Stavoren straatarm. Haar haren waren grijs geworden van zorg en verdriet, haar gestalte begon zich te krommen. Ze was nog jong van jaren, maar als een oud vrouwtje ging ze bedelend over de straat.
– Het Vrouwtje van Stavoren! werd haar door onbarmhartige jongens nageroepen.
– Het Vrouwtje van Stavoren, mompelden vele rijken, die haar komen zagen en ze sloten gauw hun deur.
Het Vrouwtje van Stavoren werd een verlatene, een uitgestotene. Echter ook voor vele van haar rijke medeburgers kwam eenmaal de tijd, dat ze hun rijkdom als was in de zon zagen smelten.
— Eens zult gij rondgaan, biddend om een bete broods, en met u allen, die zoals gij zijn!
Zo luidde immers de voorspelling van de oude man.
Maar hoe kon dat waar worden? Zonden dan ook deze rijken al hun schepen tegelijk op zee? Werden ook deze schepen door één storm van de aarde geblazen. Neen, deze mensen waren verstandiger, toch trof ook hen het noodlot.
Aan stuurboord was de geminachte tarwe vlak voor de haven in zee
gestort. Er was zoveel, dat een heuveltje rees boven het water. Dat verspreidde de golfslag al gauw, maar het bleef op die plek ondiep. Zand vermengde zich met de tarwe. Een grote bank vormde zich daar. Daar kon geen schip meer overheen. De schepen moesten een omweg maken. Maar het volgende jaar was de zandbank nog groter geworden. Slechts door nauwe geulen konden de schepen nog de haven binnenvaren.
En ziet, en ziet… de een wees het die zomer de ander aan. Groeide daar tarwe in de wateren? Halmen schoten boven de golven op, halmen groenden, halmen bogen op de wind en op de golfslag. Aren wuifden in de wind—
Dat wordt goed, mensen! Ons loopt het mee! Zelfs in de zee groeit voor ons het koren. En we zaaiden het niet eens!
In de zomerzon geelden de aren. Maar er was iets bijzonders mee. Ze bogen zwaarte niet over. Ze stonden rechtop en wiegden rechtop mee in de wind. Vreemde aren waren het, daar groeide vreemde tarwe. Toen men, nieuwsgierig geworden, de aren onderzocht, waren ze alle leeg. Korrelloos rees uit de zee op. — Tarwe, wat is nu tarwe! Hoorden ze hun eigen spottende stem? — Rijg er kettingen van! Leve de Vrouwe van Stavoren, die de eer van onze stad hoog houdt!
Waren dat hun eigen woorden niet? — Eens zult gij rondgaan, biddend om een bete broods! Waren dat niet de woorden der voorspelling? Vrees vervulde de stad. Naderde de ondergang nu? De voetstappen klonken doffer in de straten. De zandbank breidde zich snel uit. Geen schip kon op het laatst de haven meer in. De eens zo bloeiende handelsstad was ten dode veroordeeld. De pakhuizen raakten leeg, maar vulden zich niet meer. De beurzen raakten leeg, maar er kwam geen nieuw goud in. De huizen raakten leeg, vele mensen verlieten de stad, en die bleven konden in zulke dure huizen niet wonen. Ze vervielen. De tijd sloopte ze. De armoede waarde rond in de snel vervallende stad. Het verkeer stond stil. Gras groeide tussen de straatstenen.
En op de zandbank buiten de haven wuifden duizenden lege halmen in de wind. „Het Vrouwezand” noemden het de mensen. Ze keken er vaak met duistere ogen naar. Schuld kneep om hun hart. Krijsend vlogen er vaak de meeuwen over.
Hoe de zandplaat werkelijk ontstaan is
Aardrijkskunde 4e klas: alle artikelen
Aardrijkskunde: alle artikelen
4e klas: alle artikelen
Vrijeschool in beeld: 4e klas