Tagarchief: ontwikkelingsfase 14 – 21

VRIJESCHOOL – Ontwikkelingsfase en ziekte

.
Dr.Med. H.K.Mittelstrass, kinderarts, Weledaberichten nr.137 december 1995

.

ONTWIKKELINGSFASEN EN AANLEG VOOR ZIEKTEN IN DE EERSTE DRIE LEVENSPERIODES VAN ZEVEN JAREN

.

Elk jaar gedenken wij met Kerstmis de geboorte van het Jezuskind dat de Christus wordt, die wij als de Verlosser vereren. Als wij zijn levensgeschiedenis overzien, zoals die aan ons is overgeleverd, dan gebeuren er rondom de geboorte van het kind wonderbaarlijke dingen: de drie Koningen kwamen van verre. Zij begrepen de gebeurtenis vanuit de sterren. De herders beleefden die in hun harten en zij ontwaarden de hemelse heerscharen boven het heilige kind. Na de doop in de Jordaan begint echter pas de werking van Jezus van Nazareth, die zijn discipelen als de Christus herkennen. Nu stelt hij zelf tekenen. Wat ligt daartussen? Wij vernemen over de vlucht naar Egypte, een terugtocht in het verborgene. Daarna de terugkomst naar Galilea, die zo begenadigde streek van Israël, die los staat van het politieke leven van Jeruzalem. Daarna zien wij een uniek oplichten van hetgeen later zichtbaar zal worden, als de twaalfjarige Jezus, op de drempel van de kindsheid naar het jongelingschap, de Schriftgeleerden in verbazing brengt voor zijn leer en uitlegging van de Schrift in de tempel. In de stilte voltrok zich het rijpen, daarna kwam het begin van zijn taak op aarde.

Op die manier voltrekt zich ook de rijping van ieder mens. Er zijn vele jaren voor nodig, ongeveer twee decennia, tot wij diegenen zijn, die in het leven vormgevend ingrijpen, om onze taken op aarde te volbrengen. Het zijn jaren van leren, rijpen, groei en verandering. Vanaf onze geboorte zijn wij wel fysiek aanwezig, toegerust met een ontembare levensdrang, na een geheimzinnige, in het verborgene van de moederschoot zich voltrekkende voorbereiding, maar… hoe hulpeloos zijn wij niet? Wij hebben deel aan de wereld, hebben echter de krachten, de substanties van die wereld nodig, bovenal de andere mensen om op te groeien, te rijpen en uiteindelijk zelfstandig te worden.

Deze ontwikkelingsfase vertoont naast continuïteit duidelijk markante punten waar nieuwe eigenschappen en impulsen tevoorschijn komen, misschien alleen maar terloops zichtbaar worden, om dan weer in de stroom van de voortschrijdende ontwikkeling onder te duiken.

Dergelijke in het oog lopende punten herkennen wij in de vroege kindsheid gemakkelijker als zij gepaard gaan met zichtbare lichamelijke veranderingen. Later worden zij minder duidelijk, als zulke veranderingen nog slechts psychisch-geestelijke ontwikkelingen weergeven, die wij dus ook met andere waarnemingsorganen moeten observeren. Wij zien een groot, ongeveer zeven jaren omvattend biologisch en biografisch ontwikkelingsritme, dat op zich zelf in fasen is geleed.

Er zijn twee kenmerkende gebeurtenissen na de geboorte waardoor wij fysiek tot verschijning komen.

De eerste is het tijdstip van de tandenwisseling, die de kleuterfase afsluit en altijd al als het juiste ogenblik van de schoolrijpheid werd beschouwd, omdat er nu kennelijk nieuwe mogelijkheden en vaardigheden ontstaan.

De tweede is het intreden van de puberteit omstreeks het 14e jaar. Met de lichamelijke verandering van de geslachtsrijpheid ontwaken nieuwe zielenkrachten, die vrij komen en die zich naar de medemens en de wereld keren.

Rondom het 21e jaar is de menselijke gestalte voltooid. Het is de tijd van de volwassenheid. Daarna kan de mens het ”wij” beleven en in de wereld actief worden.

Tussen deze overgangen om de zeven jaren ligt het doorbreken van de eerste tanden in het zuigelingenstadium omstreeks de 6e maand. Vanaf nu kan ook vaster voedsel dan alleen de zoete moedermelk worden verdragen; het kind wil zich gaan oprichten. Als het één jaar is kan het dat. Daarop volgt het leren lopen. De wereld wordt groter. Het kind wil die wereld gaan begrijpen en ervaren. Na een eerste begin van de mogelijkheid om te denken ontvonkt met ongeveer 2½ jaar het ik-bewustzijn, waarmee dan allengs het continue zelfbewustzijn, de mogelijkheid van het zich-herinneren gepaard gaat.

Lichaamsbeheersing (wie beheerst wie?) en leren gaan geweldig vooruit. Het lichaam groeit op in fasen van afwisselend strekken en vullen. De kindsheid is door iets betoverends omgeven. Het echt-slechte bestaat niet. In de omgang met het kind krijgen wij eerbied voor hetgeen daar zienderogen opgroeit en rijpt onder onze zorgzame handen. Met ongeveer 9 jaar wordt die harmonie dikwijls haast onmerkbaar plotseling verstoord, als ons vragen, twijfel omtrent de ouders en opvoeders uit de droeve, resignerende blik van het kind tegemoet komen. Deze vertroebeling van onze relatie met het kind en van het kind met ons wordt verhevigd als wij beleven, hoe rondom de puberteit driften loskomen, verdorvenheid de ziel gaat beproeven, krachten in tegenstelling tot hetgeen de opvoeder en de wereld beogen, de vrije loop trachten te krijgen om dan weer te worden gebruikt voor lichamelijke en geestelijke prestaties die van een verbazingwekkende zekerheid getuigen en die vooral blijken in de adolescentie – vooropgesteld dat de jonge mens de juiste gelegenheid krijgt om lichaam, ziel en geest te voeden en te trainen. Maar rondom het 18e, 19e jaar komt er een nieuwe breuk als opeens gedurende een zekere tijd een opeenvolging van blunders en pech ontstaat waaruit de adolescent dan ontwaakt, gerijpt door de ervaring, dat niet alles zomaar vanzelf gaat en teleurstelling – waardoor het begrip voor de omgeving wordt verdiept – wordt ervaren; wij zien de mens nu volwassen worden. Wij vermoeden iets van de worsteling tussen opbouwende groeikrachten en vormgevende afbrekende krachten in de jonge mens, tot ten slotte na vele metamorfosen de bij hem passende gedaante met de daaraan inherente vermogens voor ons staat.

Het kan na het hierboven beschrevene duidelijk zijn, dat dit verloop van de menswording in ritmische ontwikkelingsfasen verloopt. Aan die fasen, waarin plotseling nieuwe resp. oude vermogens in veranderde gedaante tevoorschijn komen, gaan tijden van voorbereiding vooraf, waar in het verborgene de aanleg ontstaat voor hetgeen later verschijnt.

Wij weten, dat de stappen in een ontwikkeling vaak pijnlijk zijn en het beeld van ziekten vertonen. Uit de waarneming daarvan en het weten daaromtrent dringt zich de gedachte op, dat ziekten – vooral gedurende de kinderjaren- de uiting van ontwikkelingsfasen of op zijn minst de heftige poging om een ontwikkeling door te maken zijn, die zonder de inspanning van een ziekte niet mogelijk zou zijn geworden.

In het hierna volgende worden enkele typische ziekten met betrekking tot de verschillende levensfasen beschreven die deze gedachte kunnen illustreren.

Ziekten in de eerste zeven jaar

In de eerste zeven jaren spelen infectieziekten de hoofdrol. Zij zijn zo kenmerkend voor deze leeftijd, dat ze kinderziekten worden genoemd. Met de krachten van de nabootsing, waarover het kind op deze leeftijd beschikt en die bij de infectieziekten aan het fysieke lichaam gebonden optreden, verwerft het zich als resultaat van de ziekte de immuniteit, d.w.z. het kan niet een tweede keer zo’n ziekte krijgen. Het kind krijgt dus iets wat helemaal van hemzelf is: het vermogen om zich zelf in stand te houden.

Het beleeft, gekluisterd aan zijn lichaam, een proces, dat al in de ziel in de fase van het nee-zeggen, van het eerste ik-bewustzijn, is begonnen. Zulke ziekten, die van binnenuit via het zweten met hoge koorts, door de huid worden afgeleid, treden op in een fase van lichaamsverandering en groei. Na mazelen, roodvonk, waterpokken wordt tegelijk met de roofjes en korsten de oude huid afgelegd. Het kind komt als herboren tevoorschijn met zijn nieuwe vaardigheden, vooreerst nog een beetje uitgeput door de worsteling, op den duur echter versterkt. Het beschikt over nieuwe vaardigheden, heeft belemmeringen uit het verleden zoals bijv. gebrek aan eetlust en bedwateren overwonnen.

Ziekten in de tweede zeven jaar

Terwijl in de eerste zeven jaren deze ziekten de totale mens met hoge koortsen doorgloeiden, waarvoor men eigenlijk niet bevreesd behoeft te zijn, hebben de typische en veel voorkomende ziekten van de tweede fase van zeven jaren eerder een vluchtig nauwelijks vatbaar functioneel element. Het totaal van de wisselende symptomen vatte Holzapfel als schoolziekten samen: buikpijn, braken, diarree, verstopping, hoofdpijn, pijn in de ledematen, steken in de hartstreek, ademnood, duizeligheid wisselen elkaar af. De arts zal, als hij organische manifestaties zoekt, nauwelijks iets vinden wat van belang is.

Terwijl het lichaam in de eerste zeven jaren steeds meer gevormd werd, moet het zich nu aan uiterlijke omstandigheden aanpassen. Dat lukt niet zonder dat ook het zielenleven, dat nu ontstaat hierbij betrokken is. Wij denken hierbij eraan, hoe schrik de adem doet stokken en het gelaat doet verbleken, toorn het gezicht rood laat worden en vreugde het hart sneller laat kloppen. Aldus kunnen wij meevoelen, wat in deze levensfase het voornaamste element is, dat wordt getraind en leiding geeft: de ziel, die gebruik maakt van de lichamelijke functies, wier kenmerk is heen en weer te pendelen tussen vreugde en smart, moed en angst, sympathie en antipathie, instemming en afkeuring en die in het gezonde heen-en-weer schommelen tussen de polen niet in de stilstand het evenwicht zoekt en vindt. In de eerste zeven jaren vinden wij uiterlijke oorzaken voor het optreden van de kinderziekten die worden “nagebootst”. Zij zijn een welkome aanleiding om de wil te activeren, die het kind van top tot teen doortrekt. Opdat dit goed gebeurt, behoeven wij als artsen en opvoeders hier niet veel aan toe te voegen.

In de gezondheidsstoornissen van de basisschoolleeftijd hebben wij eveneens uiterlijke aanleidingen die uitgaan van het ouderlijk huis, de civilisatie, de voeding, een tekort aan ritme in het dagverloop, intellectuele overbelasting, een overmaat van zintuigelijke indrukken. Een hulp, die wij ter overwinning van de stoornissen kunnen bieden ligt op het psychische vlak om het heen en weer gaan tussen twee uitersten weer op gang te brengen of tot de juiste maat te herleiden. Het pendelen heeft echter ook ten doel een evenwicht tot stand te brengen. Ondersteuning daarvan bestaat in een gezonde opvoeding, zoals die te vinden is in de vrijeschoolpedagogie. Wie zich daarmee bezig houdt scherpt ook zijn blik om de genoemde uiterlijke aanleidingen van de stoornissen te kunnen herkennen en verschaft aan ouders en opvoeders de mogelijkheid om de kinderen te helpen.

Ziekten in de derde zeven jaar

Als de puberteit zich aankondigt als een overgang van de 2e naar de 3e fase van zeven jaren, met een versnelling van de wasdom, in lichamelijke zwaarte vallen, rijping van geslachtsorganen, verandert ook het kenmerk van de typische door de leeftijd bepaalde ziekten: botnecrose, slechte lichaamshouding, vetzucht treden op en verkondigen, dat in de toekomst ziekten anders, meer aan de organen gebonden zullen zijn. Als wij bedenken, hoe verbonden met crises in het ziels- en wilsleven de fase van de puberteit bijna door iedereen wordt beleefd, dan wordt ook begrijpelijk, dat nu werkelijk de levensloop beïnvloedende storingen kunnen optreden, als deze overgang niet gelukt.

Nemen wij in dit verband de steeds meer in de puberteit optredende drift om te vermageren of een ander gedragspatroon (verslaving aan drugs, alcohol, nicotine etc.), wat in onze tijd een overgroot vraagstuk wordt, dan wijzen deze ziekten wat hun kiem betreft naar eerder liggende stadia. Niet in de eerste plaats in de directe omgeving, het heden, liggen de oorzaken van de ziekten, zoals dat bij de voorafgaande leeftijdsfasen voornamelijk het geval was; veeleer zijn die dan te vinden in factoren uit het verleden. Zij beïnvloeden de actuele situatie en werpen een drempel op voor de toekomst. Deze ziekten zijn misschien nog de uitdrukking van de wil tot zelfgenezing, van de poging om stadia van de ontwikkeling in te halen, maar door de ernst van de ziekte wordt toch duidelijk, dat zij uit zichzelf niet meer tot genezing in staat zijn. Veeleer kan men vermoeden, dat er beschadigingen zullen overblijven, als er niet energiek wordt ingegrepen en geholpen van buiten af door opvoeders en genezers.

Deze ziekten van de derde zevenjaarperiode blijken in tegenstelling te staan, tot de typische ziekten van de voorafgaande periodes. Van de eerstgenoemde ziekten krijgt men de indruk, dat zij gunstig zijn voor de ontwikkeling. De later optredende ziekten lijken die te remmen, af te snijden. Als wij nauwgezet andere ziekten nagaan, die behalve de genoemde in de eerste twee periodes van zeven jaren optreden, dan kunnen wij misschien in toenemende mate ook in eerdere levensperiodes dergelijke belemmerende ziekten ontdekken.

Daardoor rijst de vraag: wat zijn de voorwaarden voor het ontstaan van zulke ingrijpende en uiteindelijk vernietigende ziekten? Als men nagaat, wat jonge mensen, die verslavingsgedrag vertonen, tevoren hebben meegemaakt op hun ontwikkelingsweg, dan ontdekt men dikwijls krenkende en storende gebeurtenissen, die hoogst persoonlijk zijn en niet over één kam geschoren en vereenvoudigd kunnen worden opgesomd – gebeurtenissen, die schreden op de ontwikkelingsweg bemoeilijkten of onmogelijk maakten. Men denkt aan het ontbreken van kinderziekten, van nestwarmte in de eerste kinderjaren, intellectuele overbelasting in de schooltijd, vervelende leraren i.p.v. ontmoetingen met een enthousiasmerende, kunstzinnige persoonlijkheid die voor het kind een dierbare autoriteit wordt.)

De vraag naar de voorwaarden van de ontwikkeling-belemmerende ziekte in de derde zevenjaarperiode roept de vraag op naar de voorwaarden voor de ontwikkeling van een levend wezen in ’t algemeen.

In de planten- en dierenwereld ziet men, dat in elke ontwikkeling levenswetten een rol spelen. Men kan ze als volgt formuleren:

1e: dat de ontwikkeling naast een continuïteit een ritmische geleding in de tijd vertoont.
2e: dat met dit ritme in de tijd ook ritmisch zich voltrekkende gedaanteverwisselingen gepaard gaan (metamorfosen).
3e: dat ontwikkelingsfasen en veranderingen in het verborgene worden voorbereid in een beschermende omhulling.

De eerste beide gezichtspunten vonden wij reeds in de voorafgaande beschouwing. Het noemen van ziektefasen diende ter verduidelijking daarvan. De derde wetmatigheid werd ook reeds vermeld.

Wij willen daar nog enkele gezichtspunten aan toevoegen met de bedoeling de oorzaak van die de ontwikkeling remmende ziekten van de derde zevenjaarperiode na te gaan en misschien een bijdrage te leveren, hoe dit soort ziekten aan te pakken.

Ziekte is geen levensuiting van planten en dieren als het milieu intact is. Ziekte wordt echter in toenemende mate mogelijk door de mens, die het milieu ook van deze levende wezens verandert en is voor ons een signaal om zorgvuldiger met het milieu om te gaan. De plant verbergt voor onze blik de voorbereiding voor de volgende ontwikkelingsfase onder de schutbladeren van de knop. Het dier verbergt in het ei de larf. Die verpopt zich tot de rups een vlinder wordt. Het dier bouwt nesten, maakt holen, trekt zich in het struikgewas terug of het wordt in de kudde door de volwassen dieren omringd. Elke keer worden omhullingen gevormd in de bescherming waarvan stappen in de ontwikkeling worden gedaan. Voor zover die lichamelijk zijn kunnen wij ze zien, meten, wegen. Psychische ontwikkeling blijkt uit het gedrag. Die volgt meestal op lichamelijke veranderingen, zoals men door subtiele waarneming ook na de duidelijke keerpunten van de tandenwisseling, de puberteit nog kan zien. Ook psychische ontwikkelingsetappes hebben ter voorbereiding omhullingen, afzondering nodig. Wij mogen dit afleiden uit het voorafgaande betoog. Deze omhullingen, in de bescherming waarvan psychische, geestelijke en lichamelijke ontwikkelingen worden voorbereid, behoeven niet zichtbaar, moeten echter werkzaam zijn.

Laten wij niet vergeten, dat wij in tegenstelling tot de dieren kunstmatige verwarming door kleren en woningen nodig hebben. Vergeten wij ook niet de psychische omhulling die het gezin aan het zich in wording bevindende zielenwezen van het kind geeft. Daarbij komt nog de omhulling van de moedertaal voor het denken, die een klas, een schoolgemeenschap, een functionerende buurtschap kunnen geven om geestelijke en sociale vaardigheden te trainen, opdat daarna een eigen zielspatroon, het eigenlijke wezen van de mens, zich met behulp van de culturele omhulling kan ontwikkelen.

Als wij het wezenlijke van omhullingen nader beschouwen, dan wordt duidelijk dat die beschermende organen niet alleen naar binnen en naar buiten afsluiten. Ze zijn ook doorlaatbaar.

Die doorlaatbaarheid is echter ook gefilterd: de pop van de vlinder laat heel bepaalde werkingen door van buitenaf, bijv. bepaalde frequenties van stralingen uit een breed spectrum, die voor de wordingsprocessen van belang zijn; andere worden afgewezen.

De omhullende lagen zijn gevoelig voor licht, warmte en vochtigheid, zij beschermen tegen koude en droogte.
Wij zien nu in de omhullingen eigenschappen die onze huid ook heeft, die ons van de buitenwereld afschermt, maar tevens signalen van buiten naar binnen overbrengt in een gefilterde vorm. Omhullingen beschermen. Zij zijn noodzakelijk in de ontwikkelingsweg van levende wezens. Wij gaan beseffen, omdat omhullingen noodzakelijk zijn, hoe kwetsbaar de ontwikkeling van levende wezens in ’t algemeen is, vooral in het stadium van de gedaanteverwisseling, als de oude omhulling is afgeworpen en de nieuwe toestand nog niet is gevestigd.

Langs deze weg kan duidelijk worden, hoe gevoelig voor stoornissen een ontwikkeling is, als omhullingen niet te juister tijd zijn ontstaan of de bescherming die zij kunnen bieden, ontijdig is aangetast of te laat werd opgelost. De ervaringen en waarnemingen in het dierenrijk vertellen ons echter ook: hoe eerder zich ontwikkeling in het onbeschermde milieu voltrekt, des te lager is de graad van de uiteindelijke organisatie. Dieren hebben bijv. geen culturele omhullingen ontwikkeld, zij blijven dus in de soort gevangen.

Een te vroeg geboren kind heeft de intensieve inzet van artsen en verpleegsters nodig om in leven te blijven. Het krijgt een kunstmatige omhulling in de gedaante van een couveuse. Dikwijls vertoont het zijn leven lang de sporen van een te vroege geboorte, bijv. cerebrale bewegingsstoornissen, waaruit blijkt, dat een rijping niet in rust werd volbracht, maar hals over kop moest worden ingehaald in een onnatuurlijk milieu buiten de beschermende en voedende moederlijke lichamelijke omhulling. De liefde van de moeder biedt weliswaar hulp in de eerste weken tegen het ’t leven bedreigend gevaar, maar is op zichzelf niet toereikend.

Evenzo kan het leven in de hoogste mate in gevaar komen of voortijdig uitblussen, als niet op tijd die tot dusver voedende en vormgevende omhulling wordt afgestoten, als de geboorte dus niet tot stand wil komen en een kunstmatige beëindiging van de zwangerschap voor het te lang gedragen kind noodzakelijk is.

Beide stoornissen aan het begin van een leven zijn oerbeelden van ziekten door een te vroeg of een te laat, zoals die op elke trede van de ontwikkeling mogelijk zijn, waarbij een te vroege geboorte laat zien, wat het betekent om op de toekomst vooruit te lopen: het heden en het verleden moeten worden ingehaald. Het te lang gedragen kind laat zien, hoe vernietigend en de toekomst onmogelijk makend het kan zijn, als het verleden te lang wordt vastgehouden.

Wij willen dus de mens beschouwen als een wezen, dat omhullingen heeft. Laten wij onze blik scherpen voor het feit, hoe dat is, waar hij littekens heeft, waar omhullingen ontbraken, als wij naar hem kijken zoals hij nu is. Maar wij willen tevens ook ontdekken wat er nu nodig is. Er wordt een appel op ons gedaan onze wil te activeren, tevens te zoeken naar wegen om hulp te bieden. Want wat doen wij als iemand gewond is? Wij maken een kunstmatige omhulling, wij verbinden de wond, opdat onder die bescherming de totaliteit weer kan ontstaan.

Met Kerstmis wordt elk jaar ter herinnering aan de geboorte van Jezus een beroep op die kant van ons wezen gedaan, dat liefderijk zich naar de medemens zou willen keren. Zou de kersttijd niet ook het juiste tijdstip zijn om met een innerlijke oefening te beginnen, n.l. dat men de medemens als een in omhullingen zich openbarend wezen ziet?

.

Ontwikkelingsfasen: alle artikelen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2758-2587

.

.

.

.

VRIJESCHOOL- Menskunde en pedagogie – de wil (10-2)

 
Dit is een verslag van een voordracht en is enerzijds beknopt en mist de doorlopende verhaaltrant. Bepaalde opvattingen zouden nader besproken moeten worden, dan wel genuanceerder uiteengezet. Toch bevat het veel gezichtspunten waarover je kunt nadenken, die je zou kunnen onderzoeken; juist vooral wanneer je je inzichten over het verschijnsel ‘wil’ wilt verdiepen.(PhaW)

.

Verslag van een voordracht van Nel Lievegoed-Schatborn, 9-10-1991
.

De wil is iets heel geheimzinnigs en is eigenlijk niet goed op te voeden. Toch weten wij van Rudolf Steiner veel over hoe we toch op de wilsontwikkeling kunnen werken gedurende de opvoeding.
Wanneer de mens vanuit verschillende aspecten wordt bezien, is een driedeling te maken wat betreft ziel, geest en lichaam.

Bij de geboorte slaapt de wil nog helemaal, wel is het denken al in poten­tie aanwezig, maar moet ontwikkeld worden. Bij het opbouwen van het lichaam wordt de wil geheel in beslag genomen.

Komende uit het voorgeboortelijke brengen wij het denken als een goudschat mee. In een vorig leven heb je bepaalde daden verricht en interesses ge­toond; vooral van die interesse hangt ongelooflijk veel af voor een volgend leven.

Wanneer een mens sterft, heeft hij in het leven vele dingen niet gedaan. Die overgehouden kracht is wilskracht die na de dood een bepaalde weg gaat. Bij de geboorte brengen wij die kracht mee, maar het zit verborgen in ons lichaam, het vormde onze gestalte samen met hogere wezens. Vanuit de erfelijkheid krijgen we een model van onze vader en moeder van­uit een generatiestroom waarmee we ons lang voor onze geboorte (conceptie) verbonden. Dit model gaan we dan omvormen, ons eigen maken vanuit die kracht die we meebrengen en die gestaltevormend in ons verborgen zit.

De eerste 7 jaar gaat het kind zijn lichaam vormen en daarin werkt de wil. Die wil zit in iedere cel, in alle stofwisselingen, te midden van de voort­durende afbraak en opbouw: geweldige krachten zijn aan het werk op plaat­sen waar wij niet bij kunnen. Bij de geboorte is het kind qua wilsleven nog volkomen chaotisch, zijn ontwikkeling is sterk afhankelijk van de om­geving. Die eerste 7 jaar leert het kind nabootsend wat des mensen is: zich oprichten, lopen, spreken en ten slotte denken.

Steiner zegt dat deze, zin voor het goede moet gaan ontwikkelen en dat de mensen hem dat voor-leven. Als lot brengt het mee of het de mogelijkheid voor het ontwikkelen geboden wordt. Veel hangt ook af van het voor­beeld dat het krijgt.

In een normaal voelend gezin, waar het kind welkom is, waar men blij is met de geboorte ervan, voedt de nestwarmte en helpt in hoge mate mee aan de wilsopvoeding, vooral wanneer het er later om gaat dat het een morele wil wordt, gedragen door morele idealen en impulsen en niet toegevend aan driften en begeerten.

Over het begrip “wil” bestaan misverstanden, het woord wordt voortdurend verkeerd gebruikt. Je zegt bijvoorbeeld “Ik wilde zo dolgraag ingenieur worden, maar ik had geen goed pakket gekozen en het was financieel niet makkelijk en dus ging ik een andere weg”.
Wat er tenslotte gebeurde, was je eigenlijke wil, niet wat je zegt, want dat was wat je “graag wilde”. Als je iets echt wilt dan doe je het ook. Men gebruikt het begrip echter in de zin van lust, begeerte. Bovendien is het moeilijk om echte wil van dwangmatigheid te onderscheiden.

Hetzelfde kan men bij kinderen constateren. Een bepaalde lichaamsbouw kan duiden op een wilskrachtig mens, maar als gevolg van omgevingsstoor­nissen kan het voorkomen dat zo iemand later niets tot stand brengt, alleen maar verschrikkelijk kwaad wordt, wanneer iets niet lukt. Die onbeheerste drift is een niet-vrije wil, maar het is een zwakte van de wil wanneer het kind zich laat beheersen door krachten die uit het lichaam komen. Wél “wil” is bijv. een klein kind, dat steeds maar weer met eindeloos geduld probeert een klein blokje op een groter blokje te zetten, enzovoorts.

Kortom: echte, positieve wil moet worden onderscheiden van doen-waar-je zin-in-hebt, van gewoontepatronen, van datgene wat je niet uit heilig vuur doet.

Straks moet het ook de eigen vrije wil van het kind zijn.

Rudolf Steiner wijst de leerkrachten op de ontwikkelingspatronen en de daarbij behorende aanpak.
In de eerste 7 jaar geldt de wet van de nabootsing als opvoedingsmiddel. Dan is het zaak, vóór te doen en vóór te leven hoe de dingen moeten en niet te verbieden of te gebieden. Door je eigen handelingen leert het kind eerbied te krijgen voor wat het aan het doen is. Daarvoor is nodig dat het merkt dat wat de ouderen doen, dit met liefde doen.

De tweede 7 jaar moet het kind met een zékere autoriteit worden opgevoed. De leraar moet zichzelf, zoals Steiner dat noemt, “Liebbar” maken als leraar. Hij moet verhalen zo vertellen dat de kinderen sympathie krijgen voor wat goed is. Hij moet een bepaalde structuur aangeven, bepaalde grenzen stellen en door zijn wijze van vertellen de genegenheid van de kinderen winnen zodanig, dat zij, omdat ze van de leraar houden, bepaalde dingen goed of niet goed en mooi of niet mooi vinden. Dat doet de leraar door zo enthousiast te vertellen dat hij het goede overbrengt op een wijze dat de kinderen begrijpen wat erachter zit. Dat begrijpen ze niet met het hoofd, maar met het onbewuste, het slapende wilsleven.

De derde; fase is die van de puberteit. Daarin moet je naast het kind staan en je mag het in geen geval je wil opleggen. Je moet de stof zo brengen, dat ze zelf leren oordelen en zelf leren bepalen wat goed en niet goed is, zelf leren kiezen. In de huidige cultuur* is dat precies andersom, de basisschool laat vaak veel te vrij op bepaalde scholen tegenwoordig, men geeft te weinig structuur, terwijl het kind op de middelbare school een overvloede van feiten als dogma’s krijgt voorgeschoteld, die het maar moet aannemen als een denkpantser op alle gebieden (rekenen, aardrijkskunde, natuur- en scheikunde, biologie enz.) Een eigen ander oordeel of idee is dan fout. Inspelen op wat de leraar graag wil horen, is echter geen wilsontwikkeling.

Dan nu iets over de wetten die voor de ontwikkeling van de wil bepalend zijn.
Uit het voorgeboortelijke brengt een kind iets mee wat de wereld verder moet brengen. In die geestelijke wereld heeft het andere dingen meegemaakt en heeft dan ook andere impulsen om de wereld verder te helpen.
De wil moet zo worden aangepakt, dat het kind daardoor ook de mogelijkheid, de vrijheid, heeft om later zelf te kunnen kiezen.

De vrijeschool kan dat leren, nl. door veel inhoud en algemene ontwikke­ling te geven, waardoor het kind met de aangedragen stof kan werken.

Een van de allerbelangrijkste wetten, niet zozeer alleen voor de wilskracht, maar vooral ook voor de moraliteit van de wil, heeft betrekking op de eer­ste 3 jaar. Wie in die periode verwaarloosd is, kan later vrijwel niet meer werkelijke moraliteit ontwikkelen, omdat daarvóór te veel schade is aange­richt.

Wat wij gedaan hebben – een trui gebreid, een stap gezet – is niet meer onze wil, terwijl datgene wat nog niet is uitgevoerd, kiem, potentiële kracht is voor de wil. De wil zit dus of in de buitenwereld, of is nog als
kiem aanwezig; in het laatste geval komt de wil pas bij de dood vrij om dan bij het volgende leven gestaltevormend te hebben gewerkt.
Intussen komt hij tijdens het leven steeds deels vrij, nl. wanneer bepaalde daden worden verricht. De wil moet worden behandeld zoals de tuinman het zaad in de grond stopt: de omstandigheden moeten worden afgewacht, zoals regen, zon, humus enz.
Dat afwachten is bij de opvoeding van de wil zeer belangrijk. Onze tegenwoordige cultuur werkt echter versnellend, propulsief; de kinderen moeten, bijv. in het verkeer – wel wakker zijn, willen zij zich kunnen handhaven, maar deze cultuur werkt wilsverzwakkend.
Deze ontwikkeling in 7- jaar perioden kan men vergelijken met bollen die steeds groter worden, waarbij de tijden tussen de grote sprongen tijden van rijping zijn, zodat het aangeleerde ook het voelen en het willen gaat doordringen en eigendom van het kind wordt.

Als voorbeeld valt te denken aan de ovaria van meisjes, die met 5 jaar volgroeid zijn, waarna het nog tot ca. het 13de jaar duurt, voordat zij geslachtsrijp zijn. Er komt kracht met 5 jaar vrij die dan tot het 13de jaar gebruikt wordt voor de rijping van denken, voelen en van de wilsontwikkeling. Geen enkel dier, maar alleen de mens kent zo’n tussenfase van rijping.
Juist in de puberteit wordt de kinderen tegenwoordig die rijpingstijd ontstolen. De krachten die vrij zijn gekomen voor interesse voor de buitenwereld, wordt ze echter ontstolen door ze te vroeg als volwassenen te behandelen.

In een voordracht in 1918 wijst Steiner daarop ook al, wanneer hij zegt, dat niets zo wilsverzwakkend is als organen te laten gebruiken wanneer die daarvoor nog niet gebruikt moeten worden (i.c de geslachtsorganen) Dat werkt ontzettend wilsverslappend. Een van de grootste zonden is de jeugd de rijpingstijd niet te gunnen. De charmante tijd van verliefd op afstand!

De wil is zeer lichaamsgebonden, ook van het directe lichamelijke, van de totale gezondheidstoestand afhankelijk. Heeft een kind op school wei­nig inzet, dan kan de oorzaak daarvan in het lichamelijke liggen. Gaat de fut er plotseling uit dan kunnen milieu-omstandigheden (overle­den vader of moeder enz.) daarvan de oorzaak zijn. De disharmonie in vele gezinnen is ook een factor die invloed kan hebben, wilsverzwakkend kan werken en ook de gezondheid zelf kan beschadigen.

De kracht van de wil is een zeer sterke en zij kan door de opvoedingsregels in acht te nemen in goede banen worden geleid, maar het omgekeer­de is ook mogelijk. Krijgt een kind op het goede moment geen goede leiding dan blijft de wil zich alleen lichaamsgebonden uiten in begeerten e.d. Rudolf Steiner: de eerste 3 jaar het kind met interesses en liefde omhullen en gedurende de eerste 7 jaar niet verbieden, geen wil opleggen. Het is van belang zich in het spel van het kind te ver­diepen en bij overgang naar iets anders niet te gebieden maar daarvoor een geleidelijke aanpassing te vinden, bijv. van spelen naar eten door tijdig waarschuwen of met een verhaaltje aansluitend bij het spel. Een andere wet is dat de volwassene met zijn “ik” en zijn hele lichaam heel sterk inwerkt op het denken, voelen en willen en ook op de begeer­ten van het kind’, zo zegt Steiner. Hij raadt de leraren aan goed op te letten, of bepaalde kinderen misschien kleur verliezen, omdat dat kan betekenen dat te veel intellectuele stof is gegeven. Worden te hoge eisen gesteld dan kan overbelasting optreden, wat negatief op de gezondheid en ook op de wilsontwikkeling kan inwerken.

Wat werkt wilsversterkend? Denk aan de tijd van de Mysteriën (het Orakel van Apollo), aan de tijd van de farao’s en van de koningen, aan de tijd van Mozes, die toen het volk leidden. Bepaalde mensen hadden in die tijd een veel sterkere wil. In de voor-zondvloed-tijd had men een ongelooflijk sterke wil, daarna is de wil steeds zwakker geworden. Wel is vanaf de Griekse tijd – eigenlijk pas in de Middeleeuwen, sinds de Scholastiek- het intellect ont­wikkeld, daarop bouwen wij voort, maar het is ten koste gegaan van de wils­ontwikkeling, van de natuurlijke instinctieve moraliteit en van het warme vanzelfsprekende voelen; we zijn afstandelijker geworden. Denk maar aan de groepsprocessen die tegenwoordig nodig zijn om elkaar te vinden.

Steiner vertelt ook, dat denken, voelen en willen een van nature sterke harmonie hebben. Naarmate het kind zich verder ontwikkelt, wil het meer vat krijgen op zijn denken, op de mogelijkheid om bepaalde verbanden te leggen en vraagstukken op te lossen. Het handelen wordt bedachtzamer naar­mate meer met overleg moet worden gehandeld. Het behoort wel met vreugde te gebeuren, het voelen moet ermee verbonden zijn. Steiner zegt dat in onze tijd de natuurlijke harmonie van denken voelen en willen – Godsgeschenk-is verbroken: de mensen hebben er moeite mee die harmonie tot stand te brengen.

Onze cultuur met zijn vele media en overweldigende hoeveelheid van in­drukken werkt verslappend en verzwakkend, het gevoel wordt erdoor afge­vlakt, want men krijgt te veel indrukken, men wordt doodgegooid met alles wat leuk en mooi is. De vrijeschool probeert met zijn methode van opvoe­ding die harmonie weer tot stand te brengen.

Ook de teamgeest binnen een lerarencollege en de saamhorigheid binnen een gezin of familie versterken de wil.

Een andere oorzaak van verzwakking van de wil is gelegen in de sterk af­genomen natuurlijke vroomheid en eerbied, ook al moet daarbij gezegd worden dat die vroomheid vroeger deels ook op angst was gebaseerd. Vroomheid en eerbied werken namelijk door tot in de onbewuste stofwisselingskracht. Verminderde vroomheid leidt tot een minder sterke wil; de mens moet zich­zelf opnieuw veroveren om die wil weer te krijgen, men krijgt het niet meer met het eerste gebedje mee.

Als voorbeeld van wilszwakheid kan worden gedacht aan de manier waarop bijv. werkloze jongeren leven: sterk vanuit de lust (popmuziek, brommers enz.). Die jeugd is ook vaak alles onthouden, moest al met 2 jaar vaak naar de crèche, daarna naar de peuterschool enz. Een kind mag niet te vroeg worden los gelaten, want dan moet het direct, terwijl er geen overbrugging is; de tijd moet nog een schakel zijn. Daarmee worden veel fouten gemaakt. Voor de versterking van de wil is de babytijd met zijn voedingsritme bij­zonder belangrijk. Onbewust leert het zich te voegen in dat patroon. In de tijd van slapen moet het ook werkelijk rustig zijn en mogen niet op de achtergrond televisie of radio of vliegtuigen die rust verstoren.

Een andere wet is dat het hogere werkt op het lagere. Steiner zegt dat in het woord, waarin de taalgeest werkt, iets hogers aan het werk is: in de taal ligt wijsheid. Daarom niet altijd die korte afgebroken woordjes (op­houden, aan tafel, naar bed, hier komen enz.). Op dat punt heeft de TV (woordenschat) wél wat goeds gedaan.

Ook het terugdringen van impulsen kan zeer wilsversterkend werken. Je moet kinderen laten merken dat je jezelf ook wel eens iets ontzegt, dat je iets graag zou doen maar het toch niet doet. Daarvoor moet je een fantasievolle vorm zoeken, het moet nl. ook echt zijn en geen gehuichel! Van belang is met interesse omgeving en kind waar te nemen en het kind leren met interesse waar te nemen. Altijd proberen beelden te verbinden met wat je doet.

Het hele leerplan bevat eindeloos veel wilsversterkende elementen, zoals bij de kringspelen of bijv. het achteruit lopen met het opzeggen van tafels en dan niet van 1 tot 10 maar verder dan 10, en weer terug. Steeds echter moet goed voor ogen worden gehouden dat de leerstof niet te vroeg mag worden aangeboden, dat de taken niet te hoog mogen worden ge­steld, maar ook dat eenmaal begonnen taken moeten worden afgemaakt.
.

*het was de tijd van de ‘anti-autoritaire’ opvoeding, waarvan men later weer is teruggekomen.

.
Menskunde en pedagogie: over de wil

Algemene menskunde: voordracht 2, over de wil

Drieledige mens: antroposofie een inspiratie

Vrijeschool in beeld: alle beelden

805-740