Tagarchief: Karel de Grote

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Karel de Grote

.

Karel de Grote 742-814

Karel de Grote

 

 

 

 

 

 

 

Karel de Grote te paard. Hij draagt zijn keizerskroon en zijn wapenuitrusting.

‘Wanneer ik de bedoeling van de paus had geweten, dan had ik nooit een voet in deze kerk gezet.’
Volgens de overlevering deed Karel de Grote, koning der Franken, deze uitspraak na een kerstmis in Rome in 800.
Tijdens deze mis werd hij door de paus tot keizer van het Westen gekroond. Door Karels toedoen was de paus niet langer in de macht van de Byzantijnse keizers in het Oosten. Hij had de kerk van Rome onverbrekelijk met Europa verbonden.

De Franken hadden heel wat bereikt. Op het hoogtepunt van de Romeinse macht waren ze niet meer dan een barbaars volk. Ze leefden in het Rijndal, net buiten de grens van het Romeinse Rijk. Terwijl de macht van de Romeinse keizers afnam, breidden de Franken hun gebied uit. Clovis, de eerste koning van de Franken, versloeg de Romeinse legioenen bij Soissons. In 486 maakte hij een einde aan de Romeinse heerschappij over het grootste deel van Gallië. Clovis nam het christelijke geloof aan. Ook bekeerde hij zijn volk tot zijn nieuwe geloof. Hij legde de grondslag voor de dynastie van de Merovingers, die het rijk van de Franken meer dan 250 jaar zouden regeren. Aan het eind van die periode hadden de Merovingers alleen nog de koninklijke titel. De echte macht was in de verschillende gebieden van het rijk overgegaan in handen van hofmeiers. Eén van hen was Karel Martel. Hij verdiende een blijvende plaats in de geschiedenis door bij Tours de Arabieren te verslaan en hun opmars in Europa tot staan te brengen. Zijn zoon en opvolger, Pippijn de Korte, onttroonde de Merovingers en riep zichzelf in 751 uit tot koning van de Franken. Hij kreeg daarvoor de toestemming van de paus, omdat die zijn steun nodig had in de strijd tegen de Longobarden, een ander barbaars volk dat gebieden in Italië bezet hield. Ze bedreigden het gebied van de kerkvorst. Pippijn stierf in 768. Zijn twee zoons, Karel en Karloman, erfden het rijk. Dit omvatte het grootste deel van het huidige Duitsland, Frankrijk, Nederland, België, Zwitserland en Oostenrijk. Karel werd de enige heerser, omdat zijn broer in 771 overleed.
Het werk van Pippijn werd door zijn zoon Karel voortgezet. Hij breidde zijn rijk uit met het koninkrijk Lombardije in Noord-Italië, Beieren en Saksen. Ook werd hij koning over de Avaren en Slaven.
De Franken ondernamen ook een poging om Spanje aan hun rijk toe te voegen. In 778 belegerden ze Saragossa. Ze slaagden er niet in de stad in te nemen en trokken zich terug. Op de terugweg gingen ze dwars door de Pyreneeën. Daar werden ze aangevallen door de Basken. De legeraanvoerder Roeland sneuvelde. Hij werd later onsterfelijk in het heldendicht het Roelandslied.
Karel maakte zijn plannen voor de vele veldslagen en het in stand houden van zijn legers altijd alleen. Daarbij stond hij ook nog vaak aan het hoofd van zijn strijdmacht. Ook het bestuur over zijn immense rijk voerde hij vrijwel alleen uit. Karel beschikte in tegenstelling tot de Romeinse keizers niet over ambtenaren. Het rijk was niet in provincies onderverdeeld, er waren geen wegen en goede verbindingsmogelijkheden en er was geen algemene wetgeving. Het centrale bestuur was Karels hof. Dat bestond uit zijn familie en een kleine groep wereldlijke en geestelijke leiders. Alle gebieden behielden hun eigen wetten en werden bestuurd door een plaatselijke edelman en een bisschop. Ze kregen  hun instructies van twee koninklijke boodschappers, een kerkelijke en een bestuurlijke. Ongeveer eens per jaar ontmoetten Karel en zijn hof de plaatselijke bestuurders in een algemene vergadering. Daar werden niet alleen de burgerlijke, maar ook de godsdienstige en militaire aangelegenheden besproken.

Hoewel het bekend is dat Karel ruwe manieren had en een slechte opleiding had gekregen, hongerde hij naar kennis. Hij liet geleerden uit alle delen van zijn rijk aan zijn hof in Aken wonen.

Om het onderwijs in zijn rijk te stimuleren en de godsdienstbeoefening te verbeteren, stichtte hij overal scholen, in het bijzonder in de kloosters en kerken. Die inspanningen leidden tot de zogenaamde Karolingische Renaissance, die niet alleen een belangstelling voor scholing omvatte, maar ook nieuwe kunstvormen en een nieuwe architectuur.
Het rijk van Karel de Grote had een enorme omvang bereikt. Het bevatte ook een deel van het vroegere Westromeinse Rijk. Daardoor werd het de rivaal van het Byzantijnse Rijk, dat in plaats van het Oostromeinse Rijk was gekomen. Byzantium bezat nog een aantal gebieden in Italië, hoewel het grootste deel in handen van de barbaren was. Ook beweerden de Byzantijnen zeggenschap te hebben over de paus en de Kerkelijke Staat. Maar de pausen gaven de voorkeur aan de Franken. Dat kwam omdat ze voor een deel werden beschouwd als betere beschermers en voor een deel omdat de Westerse Kerk een andere mening had over een aantal leerstellingen die door de orthodoxe bisschoppen waren aanvaard. In 799 vluchtte paus Leo III naar het hof van Karel de Grote om aan zijn vijanden te ontsnappen. Karel liet hem veilig naar Rome terugbrengen. Het jaar daarna kwam Karel zelf naar Rome. Daar werd hij met veel pracht en praal ontvangen. Tijdens de kerstmis werd hij door de paus tot keizer gekroond. Na een lange strijd werd hij in 812 door de Byzantijnen als keizer erkend. Ze gaven daarmee ook hun rechten op Rome en de paus op. Karels rijk bleef na zijn dood nog maar één generatie bestaan. Daarna versplinterde het in kleinere delen. Toch had het een diepgaande invloed op het middeleeuwse en tegenwoordige Europa. Want Karel de Grote gaf de Europeanen een gemeenschappelijke erfenis, die was gebaseerd op Romeinse, christelijke en barbaarse grondvesten. Hij was de eerste, die binnen de regering de wereldlijke en kerkelijke autoriteiten samenbracht. Hij zorgde voor een politieke traditie, waardoor later Duitsland en Frankrijk zijn ontstaan.

 

alle biografieën

6e klas geschiedenis: alle artikelen
Karel de Grote

 

 

984
Advertentie

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (7-3)

.

HET ENGE SAMENLEVINGSPATROON

Geld zonder waarde

De volksverhuizing veranderde het eens zo rustige Europa in een chaos. Het West-Romeinse rijk was ten val gebracht en de Frankische koningen zouden nog een paar eeuwen lang de ene oorlog na de andere voeren. Het gevolg van die oorlogen was, dat de Romeinse beschaving ten onder ging in de wanorde.

Eerst onder Karel de Grote, rond achthonderd na Chr., zou de rust weerkeren. De klok leek een paar eeuwen te zijn teruggedraaid. Steden waren vervallen of verdwenen geheel. Bovendien betaalde men weer in natura. Geld diende niet meer als betaalmiddel, maar als sieraad. In Europa bedreef men weer uitsluitend ruilhandel.

De feodale maatschappij

Aan het begin van de middeleeuwen leefden arm en rijk in strikt gescheiden groepen. Wie grond bezat en over mensen beschikte, was rijk. Een grondbezitter verpachtte zijn land aan boeren, die nauwelijks vrije mensen genoemd konden worden. Ze hoorden bij het stuk land dat ze bewerkten. Als het land werd ver­kocht, werden niet alleen de boerderijen en het vee, maar ook de boeren mee verkocht.

De boer zelf had niets te vertellen over zijn boerderij, zijn gereedschap­pen en zijn familie. Hij werd ‘horige’ genoemd, hij ‘hoorde’ bij de grond waarop hij woonde. Hij bezat slechts het recht, een deel van de opbrengst van die grond voor zichzelf te behou­den. Later zou de horige steeds meer rechten krijgen.

Helemaal geen rechten hadden de ‘lijfeigenen’. Ze waren persoonlijk aan hun heer gebonden. De maat­schappij waarin horigen en lijfeigenen volledig ondergeschikt waren aan hun heer, wordt ‘feodaal’ genoemd. Het woord ‘feodaal’ is afgeleid van ‘feodum’, wat oorspronkelijk ‘vee’ betekende. Later werd het in ruimere zin gebruikt voor goederen en geld. In een feodale maatschappij bezit dus een kleine minderheid de macht.

Boeren en ambachtslieden

De feodale maatschappij van om­streeks het jaar 1000 steunde volledig op de landbouw. Alles wat voor het bestaan nodig was, werd zo mogelijk zelf geproduceerd. De eerste levens­behoeften van de mensen konden worden bevredigd: onderdak, eten en drinken. Maar een boer moest gereedschappen hebben om het land te kunnen bewerken. Zijn gezin moest zich kleden. Daarom waren er in vrijwel elk boerendorp wel mensen, die nog iets anders deden dan de grond bewerken. Ze bewerkten ijzer of hout. Ze maakten potten om in te koken of weefden stoffen om kleren van te maken of ze looiden leer om er schoenen van te maken. Veelal ruilden ze hun producten voor het voedsel dat ze zelf niet meer verbouwden. Zo ontstond het verschil tussen boeren en ambachtslieden. De heer, vaak een edelman en soms een abt van een klooster, wilde graag van de diensten van de ambachtslieden gebruik ma­ken. Een ambachtsman was niet langer een horige. Hij hoorde niet bij een stuk grond. De ambachtsman was vrij. De ambachtslieden bemerkten al spoedig dat het voordeliger was, als ze voor meer dan één opdrachtgever werkten. Toen de vraag naar hun producten steeg, omdat de bevolking groeide, maakten vele ambachtslieden zich los van de landbouwgemeenschap. Ze zochten een andere woon­plaats, om hun producten gemakke­lijker en voor meer geld te kunnen verkopen.

Het ontstaan van de steden

De ambachtslieden zochten bij voor­keur een vestigingsplaats in de buurt van rivieren, waar de aanvoer en afvoer van hun grondstoffen en producten gemakkelijk was. Of ze vestigden zich op het kruispunt van belangrijke wegen. Daar vestigden zich dan ook bakkers, slagers, brou­wers en kooplieden. De handelsnederzettingen, want steden waren het toen nog niet, vertoonden al snel een toenemende handel. Dagelijks trokken de boeren ernaar toe, om hun producten aan de man te brengen. De nederzettingen trokken steeds meer mensen. Zo ontstonden in de jaren 1000-1200 de eerste nederzettingen. De kerk vormde daarvan het middelpunt. Rond de kerk bouwde men huizen, werk­plaatsen en pakhuizen. Om rovers en ander gespuis te weren, werd om de stadskern een muur opgetrokken. Eerst was dat een muur van houten palen, later van steen. Toen kon er al bijna van steden worden gesproken.

Gilden

In de steden ontstonden de ambachts­gilden en de koopmansgilden. De ambachtsgilden waren een vereniging van vakgenoten waar godsdienst, liefdadigheid en cultuur elkaar ont­moetten. Hoe ouder het gilde, des te groter de plaats die werd ingeruimd voor godsdienstige bepalingen. Vrij­wel elk gilde had een schutspatroon. In latere tijden werd het gezelligheids­aspect van de gilden steeds belang­rijker. Het religieuze aspect uitte zich in de zorg voor weduwen en wezen. De onderlinge hulpverlening werd dus een meer sociaal aspect. Met de koopmansgilden zien we een nieuwe ontwikkeling ontstaan: de handel tussen de steden. Op hun tochten naar jaarmarkten reisden de kooplieden in groepen, om beter bestand te zijn tegen roofovervallen. Later, vanaf de 11e eeuw, zouden de koopmansgilden ook een belangrijke rol gaan spelen in het ontstaan van stedelijke instellingen. Door de handel tussen de steden ontstond ook het bankwezen. De Hanze was een verbond tussen steden welke handel met elkaar dreven.

Langzame vooruitgang

De wetenschap werd nog beheerst door de kerk. Tekenend is
bijvoor­beeld, dat men een grondige kennis had van het Latijn. Het Latijn, de oude taal van de Romeinen, was de voertaal van de geestelijken. Het Latijn werd door alle geestelijken in alle landen gesproken. Tevens was het een soort geheimtaal, die de weten­schap afschermde tegen de niet-geestelijken. Want iemand die kon lezen en schrijven, behoorde vrijwel altijd tot de geestelijke stand. De wetenschap, die vrijwel uitslui­tend door geestelijken werd be­oefend, was niet gericht op maat­schappelijke vooruitgang. De weten­schap diende slechts om godsdien­stige vraagstukken op te lossen. Maar de middeleeuwer voelde ook maar weinig behoefte om de maat­schappelijke vooruitgang te bevorde­ren. Hij wist nauwelijks wat er zich op enige kilometers afstand van zijn huis of boerderij afspeelde. En daar was hij ook niet nieuwsgierig naar. Hij nam de dingen zoals ze waren. Hij voelde zijn onwetendheid niet als een last: God was immers alwetend en zorgde voor alles. Op aarde kon de middeleeuwer geen beter leven verwachten en daarom was zijn stre­ven ook niet gericht op maatschappe­lijke verbeteringen. Hij berustte in zijn lot en rekende op de eeuwige zaligheid na zijn dood… Maar onder die berustende middel­eeuwse mensen waren er ook die anders over de dingen dachten. Aan hen is het te danken, dat er tijdens de middeleeuwen op wetenschappelijk gebied toch een lichte vooruitgang te bespeuren viel en dat de wetenschap niet meer uitsluitend door de kerk be­heerst zou worden.

De invloed van de Arabieren

Behalve de weinige geleerden die de wetenschap beoefenden en een
bijdrage leverden aan de geringe voor­uitgang, hebben ook de Arabieren invloed gehad op de ontwikkeling van Europa.
Aan de keizerlijke universiteit van Salerno werden door Arabieren de beginselen van de geneeskunde on­derwezen. Ze hanteerden een ency­clopedie uit de 10e eeuw, geschreven door de Perzische geleerde Al-Razi. De Arabische heelmeester en wijsgeer Avicenna (980-1037) schreef een me­disch handboek, de ‘Canon Medicinae’ dat ijverig werd bestudeerd. De Arabieren leerden de Europeanen ook een nieuwe manier van rekenen. Tot ver in de middeleeuwen rekende men met de oude Romeinse cijfers en getallen, die vijftallig waren (de Romeinen kenden toen nog maar 5 cijfers; die van I tot en met V). De Arabieren daarentegen gebruikten 10 cijfers: 0 tot en met 9. Vooral door het invoeren van het cijfer 0 werd het rekenen veel gemakkelijker.
Men kon zich zelfs met hogere wiskunde gaan bezighouden.
De tegenwoordige cijfers 0 tot en met 9 worden daarom nog steeds ‘Arabische cijfers’ genoemd. (De Arabieren hadden deze cijfers weer overgenomen van de oude Chinezen.)
Niet 
alleen de geneeskunde en de wiskunde, maar ook de bouwkunde, de literatuur en de metaalbewerking in Europa hebben de invloed ondergaan van de Arabieren. Vooral tijdens de kruistochten nam die invloed flink toc.

De eerste universiteiten

In de jaren 1000-1200 ontstonden in Europa de eerste universiteiten. De eerste werden opgericht in Italië en Frankrijk. Daarna volgden Spanje en Engeland.
De universiteit van Parijs dateert uit 1150, die van Salerno uit 1173 en die van Bologna uit 1185. De universiteit van Bologna in Italië en zijn georganiseerde studenten kre­gen van keizer Frederik Barbarossa belangrijke voorrechten. De studen­tengemeenschap kon daardoor een geheel eigen leven leiden binnen de muren van de stad. De studenten hadden hun eigen wetten en hun eigen rechters. Het stadsbestuur van Bologna zat er danig mee in de maag. Ze probeerden keer op keer invloed te krijgen op het universiteitsbestuur, om uitwassen binnen de perken te houden. Uiteindelijk maakten de studenten het zó bont dat een grote groep de stad uit moest vluchten. Zo ontstonden rond 1200 in de Italiaanse steden Mantua en Vicenza nieuwe universiteiten, gesticht door gevluchte studenten van Bologna. Een andere groep studenten uit Bologna stichtte in 1215 in Arezzo en in 1222 te Padua een nieuwe hoge­school. Het universitaire onderwijs verbreidde zich zo over heel Italië en later over heel Europa. De middeleeuwse hoogleraren waren geheel afhankelijk van de studenten. Ze werden namelijk rechtstreeks door de studenten betaald. Een slech­te hoogleraar was al snel brodeloos, omdat geen student zijn lessen nog wilde bijwonen…

De wijsbegeerte van Aristoteles

De opvattingen van de oude Griekse wijsgeer Aristoteles waren bijzonder geliefd aan de middeleeuwse universi­teiten. Zijn werken werden met grote belangstelling gelezen. Vooral zijn ideeën over het logisch beredeneren van allerhande zaken spraken veel mensen aan. Aristoteles leerde niet wat men moest denken, maar hóe men moest denken. Zijn gedachten pasten zeer goed in het middeleeuws denken op het gebied van de wijsbe­geerte en de godgeleerdheid, die men samenvattend de benaming ‘scholas­tiek’ heeft gegeven. De scholastiek vormde een poging om wijsbegeerte en godsdienst te verenigen. Men probeerde de gedach­ten van het christendom een wijsbegerige gestalte te geven. Deze hoogst ernstige zaak ontaardde vaak in vitterijen over kwesties die nauwe­lijks van belang waren. Zo werden in het Latijn hoogdravende verhande­lingen geschreven over de vraag hoe een paard nu eigenlijk werd gemend: door de menner of door het leidsel dat de menner vasthield…
Tot de grootste denkers van de scholastiek behoorde Thomas van
Aquino (1224-1274). Hij verbond alle denken en handelen van de mens met de gedachten van de kerk. Op die 
manier verdedigde hij het katholieke geloof.  

De groei van de bevolking

Met de groei van de Europese bevol­king kwam er ook een grotere
be­hoefte aan bouwland. En daarmee ontstond weer de behoefte het bouw­land beter te benutten. Grotere oog­sten hadden tot gevolg dat de boeren­gezinnen groter werden, waardoor weer meer en beter bouwland be­schikbaar moest komen. De bevolkingsgroei veroorzaakte zo een ontwikkeling in de landbouw en omgekeerd. De ontwikkeling in de landbouw bestond voornamelijk uit het bemesten van het land en het in gebruik nemen van werkdieren voor het ploegen.
De sterke groei van de bevolking werd van tijd tot tijd krachtig
onder­broken. Besmettelijke ziekten als pest, cholera, malaria, roodvonk en pokken braken regelmatig in geheel Europa uit. Tussen 1300 en 1400 werden West-Europa en Midden-Europa getroffen door vier grote pestepidemieën, die een derde tot de helft van de toenmalige bevolking doodde…

DE EERSTE STEDEN

De stadsrechten

De grondheren vonden het maar beter om de steden niet te veel vrijheid te geven. Ze bezaten nog steeds de grond, waarop de steden waren gebouwd. De stedelingen werden verplicht een soort pacht te betalen voor die grond, eigenlijk een regel­rechte belasting. De grondheren eisten tevens, dat de stedelingen allerlei diensten verrichtten zoals ze dat gewend waren van hun horigen en lijfeigenen. De grondheer beschouwde een stad als een rijke bron van inkomsten.
Dit zette bij de vrije stedelingen al snel kwaad bloed. Er volgde een lange, hardnekkige en vaak bloedige strijd om de onafhankelijkheid van de steden. Vele steden werden daarbij gesteund door de vorsten. Koningen en keizers lagen nogal eens overhoop met hun leenmannen, die soms zo machtig waren geworden, dat ze zich van hun leenheer niets meer aantrok­ken. En daardoor werd de leensom, die tussen vorst en leenman was afgesproken, vaak niet meer betaald… Sommige vorsten sloten daarom vriendschap met de steden, die ze buiten de plaatselijke leenman om bepaalde voorrechten verleenden. Zo was vaak het jaarlijks bedrag dat de steden aan de koning betaalden voor het gebruik van de grond, lager dan de belasting die ze voordien moesten betalen. Voor een stad was het belangrijk, als ze ‘stadsrechten’ had. Aanvankelijk konden die alleen ver­leend worden door de koning, maar later gebeurde dat ook door grote leenmannen of belangrijke bis­schoppen. Een stad met stadsrechten was een werkelijk vrije stad, met eigen grond, een eigen wetgeving en een eigen rechtspraak. Meestal hielden de stadsrechten ook in, dat er om de stad een muur gebouwd mocht worden of een gracht worden aangelegd. De landsheer die de stadsrechten verleende, benoemde zijn vertegen­woordiger in de stad, de baljuw of schout. De schout of baljuw regelde het bestuur van de stad, bijgestaan door de schepenen, die door de schout werden aangesteld. Het stadsbestuur kon van de lands­heer het recht kopen om zelf een schout aan te stellen. Hoe welvarender de steden waren en hoe groter de geldnood van de landsheer was, des te meer voorrechten of privileges konden de steden zich verwerven. Die voorrechten konden bestaan uit het recht om weekmarkten en jaar­markten te houden, het recht om accijns te heffen, het recht een waag te bouwen, enz.

Na omstreeks 1300 werden schout en schepenen voor het bestuur van de stad bijgestaan door raden van meestal vier en soms twee personen, gekozen uit de aanzienlijke burgers van die stad. Later raakten de namen poortmeesters of burgemeesters in gebruik.

De stadsrechten waren ook belangrijk voor de horigen en lijfeigenen. Binnen de muren van een stad werden ze gastvrij ontvangen. En als ze één dag inwoner van de stad waren geweest zonder dat ze door hun heer waren opgeëist, dan waren ze vrij!

6 e klas steden 1

De wet en dus ook de rechtspraak verschilden sterk van stad tot stadVoor diefstal werd men in de ene stad in het schandblok geslagen (hierboven), in de andere stad hakte men de rechterhand af. Merkwaardigerwijs was de straf voor overspel in vele steden dezelfde: men stopte de veroordeelde in een pot met kokend water. 

Bestuur en rechtspraak

De privileges hielden later gewoonlijk in, dat de stad mocht worden bestuurd door ‘schepenen’ die allen of voor een deel werden gekozen uit de inwoners. Zo’n toestemming kon in de officiële papieren soms worden toegelicht met: ‘opdat al datgene wat in de stad ongeregeld is, na rijp beraad in de juiste staat gebracht zal worden…’

Aan het hoofd van de schepenen stond de schout. De schout trad op zoals tegenwoordig de commissaris van politie en de officier van justitie. De schout was tevens belast met de administratie en de regeling van de financiële zaken. Maar in de pas ontstane steden bestonden nog geen echte rechtsregels. Het recht moest dus nog op schrift worden gezet. De rechtsregels zoals die zich in de loop van de eeuwen in een bepaald gebied hadden ontwikkeld, werden opgete­kend. Soms waren enkele van die bepalingen al beschreven in oudere wetboeken, maar meestal waren ze mondeling overgeleverd. Het is duidelijk, dat in de nieuwe steden nog geen sprake was van een wetgeving die in alle behoeften voor­zag. Bovendien verschilden de wetten van stad tot stad. In de ene stad werd een bepaald misdrijf heel anders beoordeeld en berecht, dan in een andere stad, eenvoudig omdat het overgeleverde of opgetekende recht plaatselijk grote verschillen ver­toonde.

Het dagelijks leven in een middeleeuwse stad

Het leven in een middeleeuwse stad verliep volkomen anders dan in dc moderne steden. Om te beginnen was de omvang van zo’n stad eigenlijk maar klein. De meeste steden hadden nog geen 2.000 inwoners. Plaatsen met meer dan 10.000 inwoners werden tot de wereldsteden gerekend! Uit de verte gezien leek zo’n stad op een plaatje uit een sprookjesboek. De vele torenspitsen schitterden in het zonlicht. De zware wallen met de begroeide muren, de grachten met helder water en de machtige poorten deden denken aan het kasteel van een rijke koning. Maar aan de andere kant van de ophaalbrug, voorbij het zware poortgebouw met z’n grimmige wachters, veranderde het beeld volkomen.
De straatjes waren nauw, donker, krom en bedekt met taaie modder. Uit de huizen en donkere straathoeken steeg een ondraaglijke stank op. Riolen waren er niet. Overal liepen koeien, schapen en varkens. Huisvuil, achteloos naar buiten gegooid, bleef stinkend op een hoop liggen. Het werd nooit opgehaald. In de rivier, die gewoonlijk door zo’n stad liep, vond het vee een drinkplaats. En in dezelfde rivier wasten vrouwen hun kleren en ze haalden er in hun houten emmers ook het water om het eten in te kunnen koken… Het was geen wonder dat er veel bier en wijn werd gedronken!

’s Nachts zorgde alleen de maan voor straatverlichting. De meeste straten waren ’s avonds dan ook uitgestor­ven, als er geen maan was. Alleen rovers waagden zich in het donker op straat.

De huizen van de schepenen en de rijke kooplieden waren kleine paleisjes, vaak omgeven door hoge bomen en kleurrijke tuinen. De huisjes van de gewone man waren klein, vochtig en tochtig. In dezelfde donkere kamer huisden alle leden van het kinderrijke gezin. Zelden sliep het vee in een apart schuurtje. De armsten woonden in een uitholling van de stadsmuur. Vrijwel alle huizen en huisjes waren gebouwd van hout en klei, bedekt met stro. Alleen kerken, kloosters en stadhuizen waren soms uit steen opgetrokken.

Besmettelijke ziekten

De erbarmelijke toestanden in de steden werkten verspreiding van besmettelijke ziekten in de hand. Pest, cholera, malaria, roodvonk en tuberculose roeiden soms wel de helft van een stadsbevolking uit. Sommige stadsbestuurders probeerden de verschrikkelijke epidemieën te voor­komen. De kleren, het bed en soms wel de hele woning van een aan de pest of andere ziekte bezweken stad­genoot werden verbrand. Maar het verbranden van een woning was bijzonder riskant. De steden waren opgetrokken uit louter brandbaar materiaal. Bijna elke Europese stad is in de middeleeuwen wel één keer of meermalen tot het laatste huis toe afgebrand! Een paar emmers water konden bij de enorme vuurzee die ontstond natuurlijk weinig uitrich­ten…

Ondanks de gruwelijke epidemieën en de verschrikkelijke branden bleven de steden groeien. Steeds meer boeren zochten hun heil in de stad. Vooral op de armsten oefende de rijke stad een grote aantrekkingskracht uit. Soms werden de verschoppelingen door de schout en zijn helpers bijeen­gedreven en buiten de poorten ge­bracht. Daar bouwden ze dan schamele hutjes en afdaken tegen de stadsmuren. Ze voorzagen in hun levensonderhoud door bij de
stads­poorten te bedelen. En als er op marktdagen veel volk naar de stad trok, glipten ze weer mee naar binnen…

Het begin van de koopvaardij

Iedere soort handel had in een stad zijn eigen wijk en iedere wijk had zijn eigen markt. Handwerkslieden met hetzelfde ambacht woonden bij el­kaar in dezelfde straat, Zo ontstonden ook vele straatnamen: Brouwersgracht, Mandemakerssteeg, Leerlooierskade, Touwslagersstraat. Het handelsgebied van vele steden was maar beperkt. Hooguit werd wat handel gedreven met kooplieden uit nabijgelegen steden. Maar meestal vond de handel plaats tussen de burgers van de steden en de boeren uit de dorpen in de omgeving. Met het groeien van de steden groeide ook het handelsgebied. Sommige steden werden vermaard om hun aardewerkproducten, andere om hun wollen stoffen enz. De mensen werden steeds veel­eisender: ze namen alleen nog maar genoegen met aardewerk uit de ene stad en wol uit de andere. De handelswegen begonnen daardoor langer te worden. Steden die aan zee lagen, begonnen zelfs producten overzee te kopen en te verhandelen. Dat was bijvoorbeeld het geval met de steden Brugge en Dordrecht aan de Noordzee, met Lübeck en Novgorod aan de Oostzee en met Genua, Pisa en Venetië aan de Middellandse Zee.

Kostbaarheden uit het Oosten

Voor de Italiaanse havensteden speel­den de kruistochten een belangrijke rol in hun ontwikkeling. Tijdens de eerste kruistocht waren de kruis­ridders niet bepaald zachtzinnig om­gesprongen met de boerenbevolking van Klein-Azië. Een ware hongers­nood was het gevolg. De kooplieden uit Genua, Pisa en Venetië brachten met hun koopvaardijschepen voedsel en vee naar het hongerende gebied. Ze lieten zich er goed voor betalen met geld en… rechten. Vooral die rechten legden de Italianen geen windeieren. Ze verkregen het recht handelsposten te stichten in vele havensteden aan de kust van Klein-Azië. Die handelsposten ontwik­kelden zich al snel tot echte kolonies, met een eigen bestuur en een eigen rechtspraak. Een belangrijk deel van de kust van Klein-Azië kwam onder invloed te staan van Italiaanse steden. De Italiaanse koopvaarders brachten koren, vee en wollen stoffen naar het Oosten. En ze brachten olijfolie, wijn, suiker en specerijen mee terug. Vanuit hun handelsbolwerken in Italië vonden deze producten hun weg door heel Europa. Ook zijde, edelstenen en andere kostbaarheden waren erg gewild in de Europese steden. Niet alleen bij vorsten, edelen en kerkelijke hoogwaardigheidsbe­kleders vielen de nieuwe luxe­artikelen goed in de smaak. Ook in de steden, waar zich steeds meer rijke kooplieden vestigden, ontstond een grote vraag naar de goederen uit het Oosten. Vooral de specerijen gingen duur van de hand. Peper en kruid­nagelen bleken uitstekend te voldoen bij het bereiden van gedroogde of zwaargepekelde spijzen. De lange handelsreizen waren niet zonder gevaar. Over land reisden de kooplieden onder gewapende geleide. Roofridders en struikrovers
over­vielen de konvooien met waardevolle goederen, als ze daar de kans voor kregen. Op zee werden de koop­vaarders belaagd door piraten. De steeds groter wordende schepen werden daarom bewapend met sol­daten, die de aanvallen moesten afslaan.

De jaarmarkten

Éenmaal per jaar was er in de steden een groot feest: de jaarmarkt. Van heinde en verre kwamen kooplieden en kooplustigen naar de stad, waar wel meer te doen was dan alleen kopen en verkopen. Er werd onge­remd feestgevierd. Voordat de jaar­markt begon, werd een speciale mis opgedragen. In Duitsland wordt een jaarmarkt nog steeds een ‘Messe’ genoemd. Het woord ‘kermis’ is afkomstig van de ‘kerkmis’, die vóór de jaarmarkt werd opgedragen. Daarna werd de jaarmarktvrede afgeroepen. Als teken daarvan plantte men een kruis op het markt­terrein. Aan het kruis hingen een rood vaandel, een zwaard en een hoed (soms ook een handschoen). Rondreizende toneelspelers voerden kluchten op. Goochelaars en acro­baten vertoonden hun kunsten, kwakzalvers en kiezentrekkers klop­ten eenvoudige boeren en burgers het geld uit de zakken. Bij wijze van uitzondering gaven de stadsbesturen toestemming om te dansen en te dobbelen. De jaarmarkt, een uit­bundig feest dat soms wel een week kon duren, heeft in de bekende kermis een laatste overblijfsel.

GILDEN EN HANZE

Het ontstaan van de Gilden

In de jaren 1000 – 1200 ontstonden in de handelsnederzettingen, waaruit later de steden zouden voortkomen, bepaalde ambachtsgemeenschappen. Handwerkslieden met hetzelfde am­bacht zagen al snel in, dat ze hun krachten beter niet konden verspillen aan moordende concurrentie. Wilde een stad sterk worden, dan moesten de ambachtslieden de handen ineen­slaan om de kwaliteit en de prijs van hun producten op het gewenste hoge peil te houden. Ze sloten zich aan bij een soort verenigingen, die hun be­langen behartigden: de latere gilden. Het woord ‘gilde’ betekende oor­spronkelijk de betaling of bijdrage, die betaald moest worden om de vereniging in stand te houden.

De taak van de gilden
De gilden waren geen vakbonden in de moderne zin van dit woord. In een gilde waren alle ambachtslieden met hetzelfde beroep verenigd, zowel de werkgevers als de onbetaalde leer­jongens. Ook waren het geen gezel­ligheidsverenigingen, al wilden de gildebroeders, zoals ze genoemd werden, soms met genoegen eet- en drinkgelagen aanrichten. De gilden waren pure belangenverenigingen, die niet alleen de plichten, maar vooral ook de rechten van de gildebroeders vastlegden. Een aantal democratisch gekozen gildemeesters en keurmeesters vorm­den de leiding van een gilde. In schriftelijke verklaringen, de zoge­naamde ‘keuren’, werden alle plich­ten en rechten vastgelegd. De keur van het gilde van de goudsmeden bepaalde bijvoorbeeld het gehalte van gouden en zilveren voorwerpen. De keur van de bakkers legde vast hoeveel bakkers zelfstandig mochten werken, om te voorkomen dat er te veel bakkerijen in de stad zouden ontstaan. Zelfs het aantal personeelsleden mocht niet zelfstandig door een werkgever worden bepaald. Het gildebestuur hield het aantal leden nauwgezet in de hand, omdat ‘vele varkens de spoeling dun maakten’. Het gildebestuur bepaalde de prijs van de producten, de hoeveelheid die mocht worden gemaakt en de kwali­teit waaraan die produkten moesten voldoen.

Het loon dat ieder gildelid ver­diende, werd door de gildemeesters vastgesteld, evenals de werktijden. Weduwen en wezen van gestorven gildebroeders moesten door de overige gildeleden worden onder­houden.

Van leerjongen tot meester
Was er binnen een gilde plaats, dan kon iemand worden toegelaten als leerjongen. Zo’n leerjongen werd dan in één van de werkplaatsen opgeleid. Hij verdiende daar geen geld. Integendeel, hij moest ‘leergeld’ betalen. Desnoods kon het leergeld door het gilde worden voorgeschoten. Later, als hij zich gevestigd had, moest hij dat leergeld dan terug­betalen.
Na een jarenlange leertijd kon een leerjongen het brengen tot gezel. Een gezel was een geschoolde arbeider, die een vast loon verdiende in de werkplaats van een meester. Zo’n zelfstandige meester, die zelf als leerjongen en gezel het vak had moeten leren, had zijn plaats als meester moeten kopen met een aan­zienlijk garantiebedrag. Maar alleen met het betalen van het garantiebedrag werd men nog geen meester. Dat werd men pas, nadat men een goedgekeurd proefstuk of ‘meesterwerk’ had afgeleverd. De gildekeuren stelden vast welke
werk­stukken tot het meesterwerk be­hoorden en aan welke kwaliteiten het werk moest beantwoorden. Alleen iemand die zijn meesterstuk met goed gevolg had afgeleverd, kon zelfstandig een werkplaats openen en er gezellen en leerjongens op na­houden.

De schuttersgilden
In de vroege nederzettingen was een leger, samengesteld uit de burgerij, een kwestie van noodzaak en puur lijfsbehoud. Weerspannige landheren en op buit beluste rovers hadden het maar al te vaak op de rijker wor­dende steden gemunt. Tijdens de latere middeleeuwen werd deze taak overgenomen door de schuttersgilden. Uit
prestige-overwegingen werden de schuttersgilden gewoonlijk gekleed en uitgerust door de stadsbesturen. De schutters­feesten, waarop vele schuttersver­enigingen hun vaardigheid met de boog demonstreerden, werden ver­maard. In het jaar 1350 namen de schuttersgilden van 36 verschillende steden deel aan het grote schutters­feest van de Vlaamse stad Doornik.

De machtige Hanzen
De koopmansgilden, die uitgroeiden tot internationale
koopmans-bolwerken, werden ‘Hanzen’ genoemd. Koopmansgilden van bepaalde steden spraken af, dat ze met elkaar de han­del in bepaalde goederen zouden be­heersen, zonder inmenging van
bui­tenstaanders. Op die manier kon de prijs van vele goederen tot grote hoogte worden opgedreven… Onder de talrijke Hanzen waren er drie, die de meeste macht in West-Europa bezaten: De Vlaamse Hanze van Londen, de Hanze van de Zeven­tien Steden en de Duitse Hanze. De Vlaamse Hanze van Londen bestond uit Vlaamse kooplieden, die het alleenrecht hadden verworven om handel te drijven met Engeland en Schotland. Het bestuur van deze Hanze bestond uit een ‘Hanze-graaf’, een ‘vaandrig’ en een dertigtal rechters.

De Hanze van de Zeventien Steden was opgericht voor de handel op Italië. Sommige steden in Vlaanderen en Noord-Frankrijk waren er lid van. De kooplieden hielden zich vooral bezig met de lakenhandel en ze hielden grote jaarmarkten in het Franse Champagne.

De Duitse Hanze, ontstaan om­streeks 1150, was aanvankelijk alleen bedoeld voor Noordduitse koop­lieden. Na 1300 sloten zich ook kooplieden uit Nederland en België bij de Duitse Hanze aan. Sinds omstreeks 1250 bezat het Duitse Hanze-verbond het alleenrecht op de handel via de Oostzee en de Noord­zee.

De Hanze van de Zeventien Steden
De Hanze van de Zeventien Steden, tot 1344 kortweg ‘de 17 steden’ ge­noemd, heeft een grote rol gespeeld in het handelsverkeer tussen West-Europa en Zuid-Europa. Van oorsprong was het een verbond tussen slechts een paar steden, ge­vormd door een groep van invloed­rijke kooplieden. Later, in het begin van de jaren 1200, groeide het verbond uit tot een vereniging van 17 steden in Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Later zouden, zich nog acht andere steden, waaronder Doornik en Hoei, bij het verbond aansluiten.

Vooral de handel in producten van de lakennijverheid werd in de Hanze­steden gestimuleerd. Toen in het begin van de jaren 1300 de Vlaamse lakenindustrie minder belangrijk werd en de handelswegen werden verlegd, werd de betekenis van de Hanze beduidend kleiner.

De Vlaamse Hanze van Londen
De Hanze van Londen was een handelsverbond tussen enkele Vlaamse steden, onder leiding van Brugge.
De bloeitijd van de Hanze van Londen, die handel dreef met Enge­land en Schotland, viel samen met de bloeitijd van de Vlaamse handel (12e en 13e eeuw). Behalve Brugge en omgeving (o.a. Damme en
Aarden­burg), waren leper met omgeving en Doornik en Rijssel (Lille) belangrijke kernen van de Hanze van Londen. Het verval van Brugge en leper viel samen met de opkomst van de Brabantse lakenindustrie (o.a. Mechelen).
Toch zou die opkomst van tijdelijke aard zijn. Tegen 1300 was de teruggang in Vlaanderen én Brabant algemeen.

Antwerpen, het financieel hart
Een oorkonde uit het jaar 726 maakte voor het eerst melding van het bestaan van de stad Antwerpen. In 836 werd het stadje door de Vikingen geplunderd en verwoest. Tegen 1200 verkreeg Antwerpen stadsrechten en er werden wallen en poorten omheen gebouwd. In 1295 verwierf de stad het alleen­recht op de handel in Engelse wol. Vlaanderen was tijdens de middel­eeuwen het middelpunt van de
wol­industrie. Vlaams laken en tapijt werden in heel Europa verkocht en brachten het graafschap tot groot aanzien. Door het alleenrecht van de Antwerpenaren op de wolinvoer, werden belangrijke handelssteden als Brugge en leper ten dode opge­schreven.
Omstreeks 1350, toen de Engelsen zelf hun wol tot laken gingen verwerken, begonnen de Antwerpse koopvaar­ders dit laken in te voeren. Op de Antwerpse jaarmarkt kwamen koop­lieden uit heel Europa het goed­kope Engelse laken inkopen. De wolindustrie van Vlaanderen en Brabant gleed daarmee naar de rand van de afgrond.

Omstreeks het jaar 1400 telde de trotse stad aan de Schelde ongeveer 12.000 inwoners. Aan het eind van de middeleeuwen was Antwerpen de grootste handelsstad en het financiële hart van West-Europa. Grote kun­stenaars en wetenschapsmensen von­den in Antwerpen een
trefplaats.

Dinant
Aan de rivier de Maas was Dinant de belangrijkste stad uit de
middel­eeuwen. Reeds in de jaren 500 – 900 werd Dinant een bloeiend handels­centrum. Na 1100 ontstond in Dinant de koperindustrie, die de belang­rijkste werd van heel Europa. Het bloeiende Dinant had vele jaloerse vijanden. In 1466 werd de stad op bevel van hertog Filips van Bourgondië geheel verwoest.

De Duitse Hanze
De Duitse Hanze is omstreeks 1150 ontstaan, gevormd door een groe­pering van kooplieden uit Noordduitse steden.
Rond 1350 had de Duitse Hanze zich uitgebreid tot een vereniging van steden die zich bevonden in de gebieden tussen de Zuidzee, de Finse Golf, de Baltische Zee en Thüringen. Tussen 1300 en 1400 bereikte het verbond zijn bloeitijd. Het omvatte toen meer dan 150 steden, waarvan Lübeck de voornaamste was. Andere Hanzesteden aan de Oostzee waren Riga, Koningsbergen, Danzig en Rostock. Hanzesteden in Noord-Duitsland waren Hamburg en Bremen. Tot de Hanze behoorde in de toenmalige Nederlanden o.a. Groningen, Deventer, Arnhem en Harderwijk.
In de loop van de jaren 1400 trad het verval in. De laatste bijeenkomst van de Duitse Hanze werd gehouden in 1669.

De Hanze en Holland
De Hollandse en Zeeuwse steden hebben nooit deel uitgemaakt van een Hanzeverbond. Dat leidde in de loop van de jaren 1400 tot enkele zee-oorlogen om het recht van alleen­handel in het Oostzeegebied te ver­krijgen. Pas tegen 1500 zouden de Hollanders een groot deel van de Oostzeehandel in handen krijgen. De opkomst van de staten in de 16e eeuw en de verlegging van de handelswegen naar het Atlantische Oceaangebied zouden echter het einde Het in de gebieden tussen de Zuidzee, de Finse Golf, de Baltische Zee en Thüringen. Tussen 1300 en 1400 bereikte het verbond zijn bloeitijd. Het omvatte toen meer dan 150 steden, waarvan Lübeck de voornaamste was. Andere Hanzesteden aan de Oostzee waren Riga, Koningsbergen, Danzig en Rostock. Hanzesteden in Noord-Duitsland waren Hamburg en Bremen. Tot de Hanze behoorde in de toenmalige Nederlanden o.a. Groningen, Deventer, Arnhem en Harderwijk.
In de loop van de jaren 1400 trad het verval in. De laatste bijeenkomst van de Duitse Hanze werd gehouden in 1669.

De Hanze en Holland
De Hollandse en Zeeuwse steden hebben nooit deel uitgemaakt van een Hanzeverbond. Dat leidde in de loop van de jaren 1400 tot enkele
zee-oorlogen om het recht van alleen­handel in het Oostzeegebied te ver­krijgen. Pas tegen 1500 zouden de Hollanders een groot deel van de Oostzeehandel in handen krijgen. De opkomst van de staten in de 16e eeuw en de verlegging van de handelswegen naar het Atlantische Oceaangebied zouden echter het einde betekenen van het verbond van Hanzesteden.

GELD

Munten als sieraad
‘Geld moet rollen’ is een veelgehoorde uitdrukking en een waarheid zo oud als het geld zelf. Na de val van het Westromeinse rijk in 476 na Chr. ging deze zegswijze niet meer op, want geld was in onbruik geraakt. Aanvaardde men geld in het Romeinse rijk nog overal als betaalmiddel, in de vroege middeleeuwen was er niets meer van in omloop. Daarna bediende men zich weer van ruilhandel en daarin zou tot omstreeks het jaar 800 geen verandering komen. De adel en de geestelijkheid bezaten nog wel gouden munten uit de Romeinse tijd, maar die gebruikten ze hoogstens als sieraad of verzamelstuk. De gewone man kwam nauwelijks met geld in aanraking. De meesten kenden de waarde van de munten niet eens. De boeren op het platteland waren als horigen ondergeschikt aan hun heer en leefden van een deel van de opbrengst van hun land. Geld was nog geen noodzaak. Door bebouwing en ruilhandel voorzagen de boeren en hun heer in eigen behoeften.

Het muntrecht
Omstreeks 800 na Chr. liet Karel de Grote munten slaan. Hij bracht ze in omloop om de handel te bevorderen. Het zou echter nog een paar eeuwen duren, voor geld als betaalmiddel weer algemeen werd aanvaard. Eerst met het ontstaan van de steden begon het geld langzamerhand weer in zwang te raken. Het was een voor­recht, een privilege, als een neder­zetting toestemming kreeg eigen munten te slaan. De waarde van de munten werd door de bewoners zelf bepaald. Dit systeem zou niet stand­houden. Velen begonnen stukjes van de munten af te snijden. Deze schilfertjes zilver werden dan bewaard om later omgesmolten en verkocht te worden. Zo nam de waarde van de munten af.
In ons land bestond het woord ‘geldsnoeier’ al… Dat snoeien van munten is echter niet de enige oorzaak van de geldontwaarding in de middel­eeuwen geweest. De waarde van de munten hing af van de prijs van het zilver. Het edelmetaal daalde in waarde als er meer zilver uit de mijnen kwam. Werd het zilver echter zeldzamer, dan steeg de waarde van het geld. Ook de kwaliteit van het metaal speelde een grote rol. Boven­dien droeg de muntmeester zelf vaak zijn steentje bij aan de geldontwaar­ding. Om zijn munten te slaan moest hij zilver inkopen en omsmelten. Het was voor hem dan voordelig het zilver te vermengen met een ander metaal, bijvoorbeeld koper. Zö verkreeg hij meer munten, maar de waarde van het geld nam opnieuw af…

Omdat de munten aan slijtage onder­hevig waren en omdat de waarde van het zilver soms sterk kon veranderen, moest van tijd tot tijd nieuw geld worden geslagen. De oude munten werden dan ongeldig verklaard en moesten worden ingeruild tegen nieuwe. Meestal kreeg men minder geld terug dan men had ingeleverd. De winst verdween als een soort belasting in de zak van de heer, de eigenaar van de grond, waarop de muntmeester zijn werk deed. Op die manier ontstonden steeds nieuwe munten. Bovendien had iedere plaats zijn eigen geld, zodat er een vrij wanordelijke toestand ontstond. Een groot bezwaar waren de afstanden, die men niet zo snel kon overbruggen als tegenwoordig. Mensen die op een dag reizen van de muntmeester woonden, wisten meestal niet zo snel dat een munt moest worden ingeruild. Ook gebeurde het wel dat de oude munt gewoon in gebruik bleef. Het kwam daarentegen ook voor, dat men helemaal geen vertrouwen meer stelde in het geld dat in omloop was. Vaak sleten de munten zo erg, dat het stempel op den duur onzichtbaar werd. Het was dan onmogelijk de waarde en de herkomst te onder­scheiden. Dit was, mede door het aantal verschillende soorten geld dat in omloop was, niet bevorderlijk voor het vertrouwen, dat men in het betaalmiddel stelde.

Zucht naar geld
De kruistochten versterkten de be­hoefte aan geld bij de Westeuropese adel. Het kruisleger moest grote afstanden afleggen om het Heilige Land te bereiken. Het was niet mogelijk proviand mee te nemen met het oog op bederf. Voedsel moest onderweg worden gekocht, zodat veel geld nodig was. Het gevolg was geldontwaarding, omdat er steeds meer munten werden geslagen. Na elke kruistocht werd bovendien de geldhonger groter, omdat de kruisridders in de islamitische landen in aanraking kwamen met een veel grotere luxe dan waaraan ze gewend waren. De adel begon daarom hogere eisen te stellen aan allerlei zaken, zoals aan de inrichting van hun woningen en aan hun voedsel. In Frankrijk leidde een oorlog met Engeland in de vijftiende eeuw tot een rampzalige geldontwaarding. De Franse koning Karel VII moest legers huren, maar kampte met geldgebrek. Daarom gaf hij zijn muntmeester Jacques Coeur opdracht een grote hoeveelheid minderwaardige munten uit te geven. Het gevolg daarvan was een grote onrust onder de bevolking. Vooral de boeren voelden zich sterk getroffen door de ontwaarding van het geld. Karel VII was toen wel gedwongen een aantal hervormers te benoemen om de waarde van de Franse munt te verhogen. Dat kostte de muntmeester bijna de kop. De koning kon hem slechts van de galg redden door hem persoonlijk gratie te verlenen.

Op den duur werd zilver minder geschikt als betaalmiddel. Het
ver­trouwen in de munten nam sterk af. Zilver was niet erg waardevast en er was veel vals geld in omloop. Omstreeks 1350 raakte het goud in zwang. Goud betekende standvastig­heid, betrouwbaarheid en rijkdom. Dat metaal was echter in de middel­eeuwen erg zeldzaam. Volgens sommigen zou het in omloop zijnde goud in Midden-Europa toen
onge­veer 400 ton hebben bedragen. Dat is minder dan de huidige wereldproductie van goud in een jaar. Goud was heel geschikt om munten van te slaan. Het was schaars en daarom konden kleine munten een hoge waarde hebben. Ook was de kwaliteit gemakkelijk te beoordelen naar gewicht en hardheid. Vele beten in de munten om erachter te komen of het goud wel zuiver was. Goud werd in ieder land voornamelijk gebruikt voor de handel met het buitenland. Veel goud uit India en Arabië kwam terecht in de landen aan de oostkust van de Middellandse Zee. De handel op die gebieden was voornamelijk in handen van de Italiaanse steden Venetië en Florence. Die handelssteden konden het goud daar goedkoper krijgen dan in Midden-Europa.
Venetië en Florence waren toen ook welvarende handelssteden. De gouden munt uit Florence was de florijn, een munt die in Noord-Europa zeer in trek was. De Nederlandse gulden wordt nog steeds aangeduid met ƒ of fl, afkortingen van ‘florijn’.

6 e klas steden 2

In de middeleeuwen was het de gewoonte dat bij overeenkomsten een eed van trouw en respect werd afgelegd. Nadat het contract was getekend, werd het in tweeën gesneden. Beide partijen behielden een deel, voor het geval dat er onenigheid zou ontstaan.

De eerste bankiers
Tussen 1000 en 1400 breidde de handel zich sterk uit. Er moesten soms betalingen verricht worden over lange afstanden. De plaatselijke handel werd al bemoeilijkt door de vele verschillende munten die er bestonden. In de internationale handel kreeg men te maken met nóg meer verschillende munten. Maar handel moest er worden gedreven en vanuit die behoefte ontstond het vak van geldwisselaar. Dat was een moei­lijk beroep. Een geldwisselaar moest de waarde kennen van al die honder­den verschillende gouden en zilveren munten om ze tegen elkaar te kunnen uitwisselen. Die mensen kregen de naam ‘banchiere’, waarvan later het woord bankier werd afgeleid. De banchiere werkte in een kraampje op straat. Om gemakkelijk met de hon­derden muntsoorten te kunnen werken, maakte hij gebruik van een toetssteen, een goudweegschaal en een soort telraam. Meestal was de wisselaar tegelijk goudsmid en ver­werkte hij de ingekochte munten ter plaatse in zijn werkplaats. Toch was het systeem met banchieres verre van ideaal voor de internationale handel. In Europa wemelde het van roversbenden, plunderende soldaten en aan lager wal geraakte edelen. Reizen was levensgevaarlijk. Vooral kooplieden waren nooit veilig. Zij hadden immers altijd grote sommen geld bij zich op hun reizen, omdat ze vaak ver van hun woonplaats beta­lingen moesten verrichten. Bovendien duurden de reizen in de middeleeuwen erg lang, wat het gevaar overvallen te worden alleen maar vergrootte. Als een koopman van Noord-Europa naar Zuid-Europa moest reizen, was hij weken onderweg. De tocht voerde over wegen die niet meer waren dan karresporen. Bovendien werd de reis vaak bemoeilijkt door wisselende weersomstandigheden, bruggen die het begaven en lieden van onzuivere levenswandel, die het op het geld van de kooplieden hadden voorzien. Ongetwijfeld zullen velen in die tijd er diep over hebben nagedacht hoe ze iets konden betalen over grote afstanden, zonder zakken vol goud en zilver met zich mee te hoeven slepen.

Geld in bewaring
De banchieres vonden daarvoor echter een oplossing. Ze zouden de eerste bankiers worden. Bij hen kon iedere koopman geld in bewaring geven. Daarvoor in de plaats ontving de koopman een bewijs, een schuld­bekentenis. Daarop kon hij later in een andere plaats geld krijgen. Zo kon hij lange afstanden afleggen zonder al te veel geld bij zich te hebben. Zou hij onderweg worden beroofd, dan konden de rovers met de kredietbrief niets beginnen, omdat alleen de koopman zelf daarop geld kon ontvangen. Met de uitbreiding van de handel ontstond dus het eerste giroverkeer.

In het middeleeuwse Europa wist men nog niet, dat de Babylonen vijfduizend jaar tevoren op ongeveer dezelfde manier al handel dreven. Bij hen waren de priesters en de tempels de banken. Met het ondergaan van die grote rijken ging ook deze kennis verloren.

De geldwisselaars hebben dat systeem echter opnieuw ontdekt en het kwam hun beurs ten goede. Ze werden schatrijk. Zo rijk zelfs, dat de ban­kiers als geldschieters langzamerhand onmisbaar werden voor vorsten, bisschoppen en stadsbesturen. Er is een zeer oude schuldbekentenis uit 1199 van Jan zonder Land, koning van Engeland, bewaard gebleven. Omdat de kooplieden van Piacenza aan Richard Leeuwenhart, zijn voorganger, geld hadden geleend voor een kruistocht, was Jan I verplicht hun 2125 zilveren marken te betalen. In een andere schuldbeken­tenis verplichtte de koning zich, 500 zilveren marken uit te keren tegen overlegging van de kredietbrief. Jan zonder Land betaalde al zijn schulden uit de belastingopbrengsten. De
geld­schieters kregen voor verstrekte leningen van alles in ruil, zoals opbrengsten van grond van land­eigenaren of belastingopbrengsten van bepaalde steden. De steden maakten op hun beurt weer gebruik van kredieten om bepaalde rechten te kopen bij hun heer. Dat was voor de steden een aanzienlijke steun in hun strijd om hun onafhankelijkheid. Door de toe­nemende handel raakten de grond­bezitters steeds vaker in geldnood. Daarvan waren ook de oorlogen een belangrijke oorzaak. De landeigena­ren werden daarom steeds scheutiger met het verkopen van privileges aan steden. Het geld voor die voorrechten moest echter uit de zakken van de burgerij komen. Daardoor werden de belastingen soms zeer hoog, wat dikwijls weer aanleiding gaf tot onrust. Als het stadsbestuur bij het betalen van de schulden in gebreke bleef, zag het er voor de burgers niet rooskleurig uit. De stedelingen werden persoonlijk aansprakelijk gesteld. Ze konden overal worden opgepakt en gegijzeld, als een schuldeiser een betaling wilde afdwingen. Bovendien werden al hun bezittingen verbeurd verklaard.

Geestelijkheid in zaken
Niet alleen de bankiers, maar ook de kloosters deden grote zaken als geld­schieters. Voor de geestelijkheid bestond echter een kerkelijk verbod op het berekenen van rente. Een tijdlang was de geestelijke Orde van de Tempelieren de grootste bankier in Europa. Zij had haar hoofdkan­toren in Londen en Parijs. Zelfs tot in het Midden Oosten bevonden zich bijkantoren van deze orde. Later zouden de Joden een grote rol gaan spelen in het kredietwezen. Dat was nadat de Franse koning de Orde van de Tempelieren had opgeheven en haar bezittingen in beslag had geno­men. De Joden konden wél rente berekenen, omdat zij niet waren gebonden aan een pauselijk verbod. Andere grote bankiers in de late middeleeuwen waren de Longobarden uit Noord-Italië. Zij worden ook wel Lombarden genoemd. Geruime tijd bezaten zij een monopolie. In Engeland waren zij toen de enigen, die krediet verleenden. De Londense Lombardstraat herinnert daar nog aan. Ook de Nederlandse naam Lommerd is van Lombard afgeleid. Het zou de bankiers steeds beter gaan. In 1251 verpandde de Duitse keizer zelfs zijn troon aan bankiers uit Genua. Ook heeft een paus wel eens zijn gouden tiara als onderpand bij bankiers in bewaring gegeven.

DE TECHNISCHE ONTWIKKELING

Weinig vooruitgang
De vooruitgang van de techniek is in de middeleeuwen niet zo groot
ge­weest. De wetenschap ontwikkelde zich maar matig. Slechts weinig uitvindingen hadden werkelijk in­vloed op het maatschappelijk leven. Toch komt aan de middeleeuwers de eer toe een tweetal uitvindingen te hebben gedaan die zeer verstrekken­de gevolgen hadden: het buskruit en de boekdrukkunst.

De uitvinding van het buskruit
Bekend is, dat de Chinezen in de oudheid het buskruit al kenden. Ze gebruikten het aanvankelijk alleen voor vredelievende doeleinden, zoals voor het vervaardigen van vuurwerk dat bij feestelijkheden werd afgestoken.
In 1325 werd het buskruit in Europa opnieuw ontdekt door de Franciscaner monnik Berthold Schwarz uit Freiburg. Schwarz was een vrome geestelijke, die zijn vinding uitsluitend voor vredelievend gebruik had bestemd. Hij deed er proeven mee in de mijnbouw en bij sterke kasteelmuren, die moesten worden gesloopt. Maar het duurde niet lang, of minder vredelievende lieden zagen de grote mogelijkheden van het buskruit in de oorlogvoering.
In de Slag bij Crécy in 1346 werd voor de eerste maal gebruik gemaakt van de nieuwe uitvinding. Het geschut dat de eerste kogels afvuurde, veroorzaakte grote paniek on der de vijandelijke paarden, die daardoor hun berijders op de grond wierpen en op hol sloegen. Schade door kogels was er nauwelijks…
Door de ontwikkeling van de vuur­wapens viel de ridderstand
aanmer­kelijk in macht terug. Geen harnas bleek bestand tegen kogels, die een eenvoudig soldaat kon afschieten. Geen zwaard was zo snel en kon zover reiken, dat het de schutter verhinderde zijn schiettuig te laten ontbranden. Zelfs zware kasteelmuren wer­den met enige welgerichte kanonschoten in puin geschoten.

De boekdrukkunst
Tijdens de middeleeuwen werden de boeken met de hand geschreven en overgeschreven. Eén boek overschrij­ven kostte vaak jaren monniken­werk.
Ook de uitvinding van de boekdrukkunst vindt zijn oorsprong in het Verre Oosten. Al omstreeks 770 na Chr. was in China sprake van blokdruk. Hele bladzijden werden in spiegelschrift in hout gesneden. De houten blokken werden daarna ingesmeerd met inkt, waarna er op een papier een afdruk van werd gemaakt. Boeken die op deze manier waren gedrukt, worden ‘blokboeken’ genoemd. Maar de blokken sleten snel en dan konden ze niet meer worden gebruikt. Bovendien vergde het snijden van een boek ook vele jaren werk. Omstreeks 1050 ontdekte men in China een manier van druk­ken met losse letters. Aanvankelijk gebruikte men daarvoor letters van aardewerk, maar al spoedig werkte men met letters van tin. De Chinese uitvinding was al omstreeks 1250 tot in Egypte doorgedrongen. Of dit de basis is geweest voor de Europese uitvinding, is niet bekend. Rond 1450 werden op verscheidene plaatsen in Europa pogingen ondernomen om een bruikbare techniek te ontwik­kelen voor het drukken van boeken. Het Chinese boekblok werd opnieuw uitgevonden, evenals het drukken met losse letters. Het Westerse alfa­bet leende zich bijzonder goed voor die techniek en er kwam dan ook een snelle ontwikkeling tot stand. Al eeuwenlang wordt er fel gediscus­sieerd over de vraag of de
Nederlan­der Laurens Janszoon Coster of de Duitser Johann Gutenberg de Euro­pese herontdekker is geweest. Inter­nationaal gezien wint Gutenberg het, hoewel de Nederlandse versie hier zeker niet onvermeld mag blijven.
Omstreeks 1400 werd in Mainz Johannes Schöfer geboren. Hij werd lettersnijder. Enige tijd was hij ook in dienst bij de Haarlemse drukker Laurens Janszoon Coster. Coster zocht al enige tijd naar een goede oplossing om sneller letters te kunnen maken waarmee gedrukt kon worden. Ten slotte kwam hij op het idee om in een stukje koper een letter te grave­ren en daar met lood een afdruk van te maken. Met die loden letter kon dan gedrukt worden. Afgesleten let­ters konden snel vervangen worden door een nieuw gegoten letter.
Coster kreeg niet de kans zijn ding zelf als eerste in de praktijk toe te passen. Zijn leerling Schöfer ging er niet alleen met zijn dochter, ook met zijn idee van de uitvinding vandoor. In de Duitse stad Gutenberg werkte Schöfer, die later door iedereen ‘Gutenberg’ werd genoemd zijn gestolen uitvinding uit. Rond 1450 stichtte hij de eerste lettergieterij.

De snelle verspreiding van de uitgvinding van de boekdrukkunst is vooral te danken aan het feit dat Duitse drukkers door Europa gingen reizen.  Ze brachten enige tijd door in verschillende plaatsen en gaven zo hun kennis door. De uitvinding van het lettergieten en de enorme vlucht die de boekdrukkunst daardoor kon nemen, is uitermate belangrijk geweest. Bijbelse en wetenschappelijke werken konden veel gemakkelijker vermenigvuldigd worden dan vroeger. Het boek bereikte daardoor ook de eenvoudige burger, die de moeite nam het lezen te leren. Het volk begon zich te ontwikkelen, waardoor de Europese samenleving zich drastisch zou wijzigen.

Ontwikkeling van de scheepvaart
De soorten schepen die de Middellandse Zee en later ook de Noordzee en Oostzee bevoeren, werden steeds handzamer en sneller. Een
belangrijke bijdrage daartoe leverden de zeerovers, die om snel weg te kunnen snellere schepen nodig hadden. Het gevolg daarvan was weer, dat de reders hun schepen ook steeds sneller lieten maken. De Vikingen .met hun rappe, ranke vaartuigen, hadden ook een belangrijk aandeel in de wikkeling van de scheepvaart. De zeelieden durfden zich steeds verder op zee te wagen. En met behulp van eenvoudige middelen konden ze zich al redelijk goed oriënteren. De uitvinding van het kompas maakte het mogelijk de koers nog beter te bepalen. De eerste kompassen waren zeer eenvoudig. Met behulp van een stuk magnetisch steen moesten de kom­pasnaalden steeds opnieuw magne­tisch worden gemaakt. Pas omstreeks 1492, toen Columbus Amerika ont­dekte, werd het kompas sterk ver­beterd. Men kon erop rekenen, dat het noorden werkelijk door het kom­pas werd aangegeven.

De eerste molens
Naar alle waarschijnlijkheid werden omstreeks 1150 de eerste windmolens gebouwd. Het toen gebouwde type noemt men een staakmolen of stan­daardmolen. Ook in rivieren werden molens gebouwd, aangedreven door de waterstroom. Molens werden
aan­vankelijk alleen gebruikt voor het malen van graan.

Pas na 1300 begon men de kracht van de wind te gebruiken voor het weg­pompen van overtollig water. Na 1400 verschenen de eerste fabrieksmolens voor het zagen van hout. De ontdekking en het gebruik van wind ­en waterkracht als aandrijving voor machines leverde een belangrijke bij­drage tot de ontwikkeling van be­paalde vormen van industrie.

6 e klas steden 3

Naar alle waarschijnlijkheid werden de eerste windmolens gebouwd omstreeks 1150. Links een waterrad. Rechts een windmolen.

De textielnijverheid
De techniek van het weven van stoffen stond in de middeleeuwen op een hoog peil. Net als de moderne mechanische weefgetouwen, waren ook de middeleeuwse handweefge­touwen gebouwd volgens systemen die al bekend waren bij de Assyriërs en de Babyloniërs in de oudheid. Aanvankelijk werden stoffen die men wilde verfraaien met de hand gebor­duurd. De oudste geborduurde lap­pen stof dateren uit de zesde eeuw. Ze bevinden zich in de tombe van St. Cesarius te Arles in Frankrijk. Later begon men de stoffen te bedrukken. Vooral in het Rijnland stond de textieldrukkunst op een kunstzinnig hoog peil. Men drukte zelfs goud en zilver op stoffen. De adel kocht dergelijke stoffen niet alleen om er kleding van te laten maken, maar ook voor gordijnen en wandkleden.
Tegen 1500 raakte het bedrukken van stoffen in verval. Duurdere zijden stoffen als brokaat en damast, door Venetiaanse kooplieden ingevoerd, kwamen toen in de mode. Later werd de zijderups ook in het Middellandse Zeegebied geteeld en kwam de Italiaanse zijde-industrie op gang. Vooral in Vlaanderen bestond een bloeiende lakennijverheid. De wol voor de lakense stoffen werd uit Engeland ingevoerd. In de jaren 1400-1500 was de wandtapijtnijver­heid van Vlaanderen een grote wel­vaartsbron  voor  het  graafschap.

Primitieve landbouw
In het begin van de middeleeuwen stond de landbouw op een laag tot zeer laag peil. Bossen werden afge­brand, het land werd enigszins
omge­woeld en er werd gezaaid en geoogst tot de grond was uitgeput. Van bemesting hadden de boeren nog nooit gehoord. Dat was ook niet mogelijk, want vrijwel geen boer bezat meer dan één magere koe om van de melk kaas te kunnen maken en een paar schapen om wol te kunnen spinnen.
Pas in de tijd van keizer Karel de Grote werd begonnen met het
ver­beteren van de landbouw.

Het drieslagstelsel
In de jaren 700-900 werd het drieslagstelsel ingevoerd. Het was een manier om met eenvoudige middelen meer uit de grond te halen, zonder de grond al te veel uit te putten. Het vee liep in het ‘braakjaar’ op het braakland. Zo werd het land bemest en leverde het een jaar later weer een goede oogst op. De mogelijkheid om meer vee te houden, zoals paarden en ossen, leidde ertoe dat men deze dieren ging gebruiken bij het ploe­gen. Toen de boeren nog geen werkvee hadden, trokken ze zelf de ploeg. Gewoonlijk ploegden ze met een soort houten wig die schuin in de grond stak, of ze woelden de grond om met de hak, een soort schep die als een houweel werd gehanteerd. Het spreekt vanzelf, dat het ploegen met die eenvoudige middelen de grond maar zeer oppervlakkig om­woelde. De vruchtbare klei onder het oppervlak kwam nauwelijks naar boven. Toen de boeren meer paarden en ossen konden houden, werden die voor steeds zwaardere ploegen ge­spannen, die de grond steeds verder openscheurden. De vruchtbare klei kwam dan naar boven en de oogsten werden rijker.

6 e klas steden 4

Deze afbeelding laat het verschil zien tussen het ‘oude’en het ‘nieuwe’ trekspan dat omstreeks de 10e eeuw in gebruik werd genomen. Bij het oude span werd het paard tijdens het trekken de luchtwegen afgesneden, waardoor het dier gevaar liep te stikken.

Beter gereedschap
Naarmate de middeleeuwen vorder­den, begonnen de boeren de
moge­lijkheden van hun trekdieren steeds beter te benutten. Ze lieten ploegen smeden van ijzer en voorzagen die van wielen. Daarmee bereikten ze dat het ploegijzer steeds tot op dezelfde diepte sneed. De paarden en ossen, die tot dan toe hun werk op ‘blote voeten’ hadden gedaan, wat vaak tot verwondingen leidde, werden besla­gen met hoefijzers. Het eerste primi­tieve trekspan voor ossen en paarden bestond uit een eenvoudige lus, die de beesten om de hals werd gehangen. Bij het trekken sneden de dieren zich daarbij vaak hun luchtwegen af. Erg hard konden ze dan niet meer trek­ken. De uitvinding van een beter trekspan, dat tegen de schouders van de trekdieren rustte, betekende een aanmerkelijke verbetering.

DE MEDISCHE WETENSCHAP

De vier lichaamsvochten
Het geneeskundig denken tijdens de middeleeuwen werd beheerst door de veronderstelling, dat het menselijk lichaam in stand werd gehouden door lichaamsvochten. Men onderscheid­de vier lichaamsvochten: bloed, slijm, gele gal en zwarte gal. In ieder lichaam, zo dacht men, hoorden die vier vochten in een bepaalde verhou­ding voor te komen. Alle ziekten werden toegeschreven aan een ver­storing van de verhouding tussen de verschillende lichaamsvochten. In de ogen van de primitieve genees­heren was de enige manier om het evenwicht in de lichaamsvochten bij een ziek mens te herstellen, het aftappen van bloed. Dat aftappen van bloed werd ‘aderlaten’ genoemd. Aderlaten werd in de middeleeuwen op grote schaal toegepast bij alle mogelijke ziekten.

De barbier
De middeleeuwse kapper werd ‘bar­bier’ genoemd, naar het Italiaanse woord ‘barba’ dat ‘baard’ betekent. Maar behalve baard- en haarsnijder, was de barbier ook tandarts en geneesheer. Veel barbiers gaven
zichzelf de fraaie titel van ‘chirurgijn’. Tot de belangrijkste taken van de barbier behoorde het aderlaten bij zieke mensen. Dat gebeurde in veel gevallen door op een ader bloed­zuigers te plaatsen. Die zogen zich door de huid heen vol met bloed. Dikwijls ook opende de barbier een bloedvat en ving hij het bloed op in een kommetje. Voor die ‘operatie’ hanteerde de barbier zeer eenvoudige instrumenten. Een goede chirurgijn gebruikte een speciaal vlijmscherp aderlaatmesje. Een alledaagse bar­bier daarentegen nam gewoon zijn scheermes… Het uithangbord van de barbier was een grote witte stok, waaromheen zich een rode band slingerde, als vloeiend bloed. De barbiers traden ook op als kiezen-en tandentrekkers. Op vele kermissen stond zo’n kiezentrekker, die voor weinig geld het volk van kiespijn wilde verlossen. Voor de patiënt was het kiezentrekken een zeer pijnlijke ingreep, die niet alleen zonder ver­doving, maar tot in de late
middel­eeuwen zelfs zonder tang geschiedde. De barbier gebruikte een ijzeren wig, waarmee hij de tand of kies uit de kaak van zijn slachtoffer wrikte. Wie bang was voor pijn, dronk eerst een paar pinten brandewijn…

Geen hygiëne
De middeleeuwer wist niets over bacteriën of virussen. En om
per­soonlijke hygiëne bekommerde hij zich niet. Voor mensen die leden aan duidelijk herkenbare ernstige ziekten als melaatsheid, pokken en pest, sloot men de stadspoorten. Men wist dat een ziek mens een gezond mens kon aansteken. Alleen hoe dat ge­beurde, wist men niet. Melaatsen hadden de plicht, hun komst van verre aan te kondigen door een bel te luiden…
Het reinigen van het eigen lichaam werd als ongezond beschouwd. Men leefde zonder problemen tussen rot­tend afval, dat alleen als een bezwaar werd ondervonden als het te erg ging stinken. Men dronk alles wat op water leek en niet te erg stonk. Het drinkwater moet een grote bron van besmetting zijn geweest. Ook de barbier kon zich, niet
gehinderd door enige kennis omtrent ziek­tekiemen, helemaal niet druk maken over hygiëne. Ontsteking van won­den na een ingreep door de barbier was eerder regel dan uitzondering.

De chirurgijns
Van iets beter gehalte waren de afgestudeerde chirurgijns. Hun
voor­naamste taak bestond uit het oplap­pen van gewonden na de jacht of een oorlog. Om gebroken armen en benen te zetten, werd soms operatief ingegrepen. Maar omdat men niets afwist van hygiëne, overleed de pa­tiënt vaak aan hevige koortsaanval­len.

De Duitse keizer Frederik II (1194-1250) stichtte op Sicilië een
genees­kundige school. Daar liet hij bekende geleerden, waaronder Joden en Ara­bieren, lesgeven. De studie duurde jaren en de afgestudeerden mochten zich meester-geneesheer noemen. Er was ook een opleiding voor vroed­vrouwen. Het spreekt bijna vanzelf, dat deze geneesheren en vroed­vrouwen zich niet bezighielden met de kwalen van het gewone volk…
De Franse koningen Lodewijk de Heilige en Filips de Schone stichtten in hun land het ‘Collège Sant Côme’, een soort medische universiteit. De afgestudeerden vormden een broe­derschap van beëdigde heelmeesters, die in de ontwikkeling van de chirur­gie een belangrijke rol hebben ge­speeld.
Een conflict tussen de afgestudeerde heelmeesters (chirurgijnen) en de minder bekwame barbiers bleef niet uit. In 1292 telde Parijs meer dan 200 barbiers, die waren aangesloten in het bij de bevolking hoog aangeschre­ven barbiersgilde. Meer dan vier eeu­wen moest het barbiersgilde zich ver­dedigen tegen de geschoolde chirurgijnen. Tot 1700 konden de Parijse barbiers zich ongestoord wijden aan het aderlaten van zieken en het trek­ken van kiezen.

De bronzen afkoophand
Sommige misdrijven, zoals diefstal, konden worden bestraft met het afhakken van een hand. Maar de veroordeelde kon die straf in sommige gevallen afkopen, door een bronzen hand bij de gerechtsdienaren in te leveren. Deze werd dan voorzien van de naam van de gestrafte en tot diens schande aan de muur van het stadhuis bevestigd. In het stadhuis van het Zeeuwse Veere kan men zo’n afkoophand bezichtigen.

De gildebeker
In het gildehuis van ieder gilde werden de namen van alle gildebroeders vermeld op grote perkamenten oorkonden of metalen platen. Maar dat was niet de enige plaats waar alle namen prijkten. De trots van elke gildebroederschap was de gildebeker! Meestal was die beker van zilver, soms ook van tin. De gildebeker (soms ook een kan) was vaak wel 40 cm hoog! Alle namen van de leden werden erin gegraveerd. Tijdens vergaderingen of feesten werd de kan geheel met wijn gevuld, waarna deze in de broederkring de ronde deed.

Meestermerken en keurmerken
Om de kwaliteit van producten te kunnen waarborgen, stelden de meeste gildekeuren verplicht, dat de meesters hun waren voorzagen van hun naam. Een ontevreden klant kon dan altijd bewijzen bij wie hij het product waarover hij klaagde had gekocht. De meeste meesters signeerden hun waren met hun initialen: de voorletters, gevolgd door de eerste letter van hun achternaam. Sommige meesters gebruikten ook wel een tekentje om hun werk te signeren. Meester Knol kon een getekend knolletje gebruiken, meester Vogel een klein vogeltje enz. Al snel gingen de gildemeesters en keurmeesters alle waren aan een controle onderwerpen, meestal op aandringen van het stadsbestuur. Op een goedgekeurd product werd dan het merk van de keurmeesters aangebracht, vaak het stadswapen.

6e klas geschiedenis: alle artikelen

6e klas: alle artikelen
714

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (4-3/2)

.

Karel de Grote 742-814
.

‘Wanneer ik de bedoeling van de paus had gewe­ten, dan had ik nooit een voet in deze kerk gezet.
Volgens de overlevering deed Karel de Grote, koning der Franken, deze uitspraak na een Kerstmis in Rome in 800. Tijdens deze mis werd hij door de paus tot keizer van het Westen gekroond. Door Karels toedoen was de paus niet langer in de macht van de Byzantijnse keizers in het Oosten. Hij had de kerk van Rome onverbrekelijk met Europa verbonden.

De Franken hadden heel wat bereikt. Op het hoogtepunt van de Romeinse macht waren ze niet meer dan een barbaars volk. Ze leefden in het Rijndal, net buiten de grens van het Romeinse Rijk. Terwijl de macht van de Romeinse keizers afnam, breidden de Franken hun gebied uit. Clovis, de eerste koning van de Franken, versloeg de Romeinse legioenen bij Soissons. In 486 maakte hij een einde aan de Romeinse heerschappij over het grootste deel van Gallië. Clovis nam het christelijke geloof aan. Ook bekeerde hij zijn volk tot zijn nieuwe geloof. Hij legde de grondslag voor de dynastie van de Merovingers, die het rijk van de Franken meer dan 250 jaar zouden rege­ren. Aan het eind van die periode hadden de Me­rovingers alleen nog de koninklijke titel. De echte macht was in de verschillende gebieden van het rijk overgegaan in handen van hofmeiers. Een van hen was Karel Martel. Hij verdiende een blij­vende plaats in de geschiedenis door bij Tours de Arabieren te verslaan en hun opmars in Europa tot staan te brengen. Zijn zoon en opvolger Pippijn de Korte, onttroonde de Merovingers en riep zichzelf in 751 uit tot koning van de Franken. Hij kreeg daarvoor de toestemming van de paus, omdat die zijn steun nodig had in de strijd tegen de Longobarden, een ander barbaars volk dat gebieden in Italië bezet hield. Ze bedreigden het ge­bied van de kerkvorst. Pippijn stierf in 768. Zijn twee zoons, Karel en Karloman, erfden het rijk. Dit omvatte het grootste deel van het huidige Duitsland, Frankrijk, Nederland, België, Zwitser­land en Oostenrijk. Karel werd de enige heerser, omdat zijn broer in 771 overleed. Het werk van Pippijn werd door zijn zoon Karel voortgezet. Hij breidde zijn rijk uit met het koninkrijk Lombardije in Noord-Italië, Beieren en Saksen. Ook werd hij koning over de Avaren en Slaven.

De Franken ondernamen ook een poging om Spanje aan hun rijk toe te voegen. In 778 beleger­den ze Saragossa. Ze slaagden er niet in de stad in te nemen en trokken zich terug. Op de terugweg gingen ze dwars door de Pyreneeën. Daar werden ze aangevallen door de Basken. De legeraanvoer­der Roeland sneuvelde. Hij werd later onsterfelijk in het heldendicht het Roelandslied. Karel maakte zijn plannen voor de vele veldslagen en het in stand houden van zijn legers altijd alleen. Daarbij stond hij ook nog vaak aan het hoofd van zijn van zijn strijdmacht. Ook het bestuur over zijn immense rijk voerde hij vrijwel alleen uit. Karel beschikte in tegenstelling tot de Romeinse keizers niet over ambtenaren. Het rijk was niet in provincies onderverdeeld, er waren geen wegen en goede verbindingsmogelijkheden en er was geen algemene wetgeving. Het centrale bestuur was Karels hof. Dat bestond uit zijn familie en een kleine groep wereldlijke leiders. Alle gebieden behielden hun eigen wetten en werden bestuurd door een plaatselijke edelman en een bisschop. Ze kregen hun instructies van twee koninklijke boodschappers, een kerkelijke en een bestuurlijke. Ongeveer eens per jaar ontmoetten Karel en zijn hof de plaatselijke bestuurders in een algemene vergadering. Daar werden niet alleen de burgerlijke, maar ook de godsdienstige en militaire aangele­genheden besproken.

Hoewel het bekend is dat Karel ruwe manieren had en een slechte opleiding had gekregen, hongerde hij naar kennis. Hij liet geleerden uit alle delen van zijn rijk aan zijn hof in Aken wonen. Om het onderwijs in zijn rijk te stimuleren en de godsdienstbeoefening te verbeteren, stichtte hij scholen, in het bijzonder in de kloosters en kerken. Die inspanningen leidden tot de zogenaamde Karolingische Renaissance, die niet alle­en belangstelling voor scholing omvatte, maar ook nieuwe kunstvormen en een nieuwe architectuur.

Het rijk van Karel de Grote had een enorme omvang bereikt. Het bevatte ook een deel van het vroegere West-Romeinse Rijk. Daardoor werd het de rivaal van het Byzantijnse Rijk, dat in plaats van het Oost-Romeinse Rijk was gekomen.
Byzantium bezat nog een aantal gebieden in Italië, hoe­wel het grootste deel in handen van de barbaren was. Ook beweerden de Byzantijnen zeggenschap te hebben over de paus en de Kerkelijke Staat, Maar de pausen gaven de voorkeur aan de Fran­ken. Dat kwam omdat ze voor een deel werden beschouwd als betere beschermers en voor een deel omdat de Westerse Kerk een andere mening had over een aantal leerstellingen die door de orthodoxe bisschoppen waren aanvaard. In 799 vluchtte paus Leo III naar het hof van Karel de Grote om aan zijn vijanden te ontsnappen. Karel liet hem veilig naar Rome terugbrengen. Het jaar daarna kwam Karel zelf naar Rome. Daar werd hij met veel pracht en praal ontvangen. Tijdens de kerstmis werd hij door de paus tot keizer gekroond. Na een lange strijd werd hij in 812 door de Byzantijnen als keizer erkend. Ze gaven daarmee ook hun rechten op Rome en de paus op. Karels rijk bleef na zijn dood nog maar één generatie bestaan. Daarna versplinterde het in kleinere delen. Toch had het een diepgaande invloed op het Middeleeuwse en tegenwoordige Europa. Want Karel de Grote gaf de Europeanen een gemeenschappelijke erfenis, die was gebaseerd op Romeinse, christelijke en barbaarse grondvesten. Hij was de eerste, die binnen de regering de wereldlijke en kerkelijke autoriteiten samenbracht. Hij zorgde voor een politieke traditie waardoor later Duitsland en Frankrijk zijn ontstaan.
.

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenisalle artikelen

Vrijeschool in beeld:  6e klas geschiedenis

.

726-663
.

.

.

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (4-4)

.

DE KAROLINGISCHE RENAISSANCE|

.

De levensbeschrijving door de monnik Einhard

Het is altijd moeilijk om af te gaan op wat een man in zijn mateloze bewondering voor een vorst over hem heeft geschreven. De monnik Einhard, een goede vriend van Karel de Grote, heeft het leven van de grote keizer in het boek ‘Vita Caroli’ op schrift gezet. Hij deed dat na diens dood en we mogen wel aannemen, dat hij de persoon van de keizer verheerlijkt heeft en op z’n zachtst gezegd de zaken wat rooskleurig heeft voorge­steld.

Wil men Einhard geloven, dan was de keizer een groot bewonderaar van vele kunstvormen. Tijdens de maal­tijden wenste de keizer muziek te horen. Karel de Grote moet dus de beschikking hebben gehad over eigen muzikanten. Verder wilde Karel dat men hem voorlas uit de Bijbel en de werken van de Heilige Augustinus. Daaruit blijkt overduidelijk, dat de keizer niet kon lezen en schrijven. Wel moet hij Frankisch en Latijn hebben gesproken en Grieks kon hij op z’n minst verstaan. Karel de Grote zou ook een groot bewonderaar zijn geweest van sier­voorwerpen, de bouwkunst en koor­zang.

Ook al zou Einhard wat overdreven hebben, dan toch moet er wel een kern van waarheid in zijn beschrijving hebben gezeten. Zeker is, dat ten tijde van Karel de Grote de kunsten en wetenschappen weer begonnen te bloeien.

De wedergeboorte van de beschaving

Eeuwenlang had Europa, overheerst door de krijgszuchtige Franken, niets dan oorlog en onrust meegemaakt. De oude Romeinse beschaving en wetenschap waren in het strijdgewoel ten onder gegaan. Bibliotheken waren verbrand en aan het onderwijs werd vrijwel geen aandacht besteed. Alleen in sommige kloosters was nog een restje van de oude beschaving over­gebleven.

De groeiende rust en de veiligheid in het rijk van Karel de Grote gaven de kunsten en wetenschappen de kans weer op te bloeien. Deze opbloei staat in de geschiedenis bekend als de ‘Karolingische Renaissance’. Het woord renaissance betekent ‘weder­geboorte’. Dit houdt in, dat het niet ging om volkomen nieuwe uitingen van kunst en wetenschap. De Karo­lingische renaissance werd in zekere mate de wedergeboorte van de verlo­ren gegane Romeinse beschaving. Het barbaarse tijdperk van de onbe­schaafde Germaanse volkeren liep ten einde, door de nieuwe bloei van de begrippen ‘kennis’ en ‘schoonheid’.

De monnik Alcuin, de ‘minister’ van onderwijs

De belangrijkste figuur van de Karo­lingische renaissance was een monnik. Hij heette Alcuin en was als prediker uit Engeland naar het Frankische rijk gekomen. In het rijk van de Angelen en Saksen was, anders dan op het Europese vasteland, nog veel van de Romeinse erfenis bewaard gebleven in de kloosters. Alcuin was een zeer belezen man, een van de grootste geleerden van zijn tijd. De monnik Alcuin werd de leider van het wetenschappelijke en culturele leven in het Frankische rijk. Hij was eigenlijk de minister van onderwijs en wetenschappen in het rijk van Karel de Grote. Met hem was Karel de Grote van mening, dat goed onderwijs voor het volk de schakel vormde naar beschaving. Daarmee werden niet de scholen bedoeld, waar de bisschoppen hun priesters opleid­den.
Er werd een hofuniversiteit gesticht, waar de edelen en de hoge ambtenaren lezen en schrijven leerden. Er kwamen kloosterscholen, waar het gewone volk leerde lezen, zangles kreeg en onderricht werd hoe men de kerkelijke feestdagen kon berekenen. Het beperkte lesprogramma mag natuurlijk niet worden vergeleken met dat van het moderne onderwijs. Alcuin hervormde de opleiding voor de hogere geestelijken. De ‘Zeven Vrije Kunsten’ waren bindend op elk lesrooster. Daar hoorden bijvoorbeeld rekenkunde, de meetkunde en de Latijnse spraakkunst bij. Het klassieke Latijn, de taal van de Romeinen werd daarmee in ere hersteld.
Karel de Grote gaf veel steun aan zijn raadsheer voor onderwijszaken. Aan het hof vormde zich een kring van geleerden. Tijdens vele gesprekken met de geleerden nam de keizer steeds een duidelijk standpunt in.

De kloosters ais middelpunt van beschaving

Door alle studie, voornamelijk be­oefend door de geestelijkheid, werden de kloosters het middelpunt van de Frankische beschaving, wetenschap, kunst en letterkunde. In de abdijen waren grote schrijfateliers, waar met grote nauwkeurigheid en in fraai geschreven letters boeken werden omgeschreven. Vooral in Engeland waren nog vele geschriften van de Romeinen te vinden, waarvan af­schriften naar het Frankische rijk werden gezonden. Het is nauwelijks voor te stellen, hoeveel tijd het over­schrijven en illustreren van één boek moet hebben gekost. Door het over­schrijven van oude geschriften is veel bewaard gebleven uit de oude geschie­denis, wat anders verloren zou zijn gegaan.

De Karolingische bouwkunst

Vooral in de bouwkunst spiegelden de Franken zich aan het Romeinse voorbeeld. De oude Frankische palei­zen en andere gebouwen waren niet veel meer geweest dan een soort blokkendozen. Maar KareL de Grote had in Italië de Romeinse paleizen en de schitterende kerken gezien. Hij stuurde zijn beste bouwmeesters naar het zuiden om de oude bouwkunst te bestuderen. Ze maten alles nauwkeurig op, maakten ijverig tekeningen en schreven alle bijzonderheden op. Uit Italië namen ze vaklieden mee naar Frankenland. Zelfs werden zuilen en beeldhouwwerken afgebroken uit de Romeinse ruïnes en op zware ossenkarren meegevoerd. Alles werd ge­daan om de Romeinse bouwkunst zo goed mogelijk te imiteren. Helemaal lukten de imitaties niet. Oppervlakkig gezien zagen de Karo­lingische paleizen en kerken er vrij Romeins uit, maar bij nadere be­schouwing waren ze toch wel wat plomp en massief. Het belangrijkste overblijfsel van de herboren bouw­kunst is het oudste, achthoekige gedeelte van de Akense Dom. Deze werd gebouwd op de fundamenten van een Romeinse badinrichting en was bedoeld als kapel voor de koninklijke palts. Het bouwwerk werd omstreeks het jaar 800 voltooid. Het is het oudste nog bestaande stenen gebouw ten noorden van de Alpen. De kapel telde twee verdiepingen. Beneden stond het altaar en daar was de ruimte voor de kerkgangers. Vanaf de tweede verdieping woonden Karel de Grote en zijn hofhouding de diensten bij.

Grondslag voor het middeleeuwse leven

De opbloei van kunsten en weten­schappen ten tijde van de Karolingen vormde de grondslag voor de middeleeuwse beschaving. De Europese edelsmeedkunst, de beeldhouwkunst, de bouwkunst en de letterkunde vonden allemaal hun oorsprong in de drang naar beschaving van keizer Karel de Grote.

Een van de fraaiste voorbeelden van de Karolingische edelsmeedkunst is de kelk van Tassilo, die zich tegen­woordig in een Oostenrijks museum bevindt. De kelk werd door Tassilo, de hertog van Beieren, aan een klooster geschonken. Rondom is de kelk versierd met afbeeldingen van Christus, de evange­listen en andere heiligen. Een karakte­ristieke kunstvorm uit de Karolingische tijd waren ook de relikwie­schrijnen. Dat waren kostbare kast­jes, waarin de resten van een heilige of heilige voorwerpen werden be­waard. De schrijnen waren juweeltjes van goudsmeedkunst en snijwerk. Voor de middeleeuwse christenen vertegenwoordigde een plukje hoofd­haar, een vingerbotje, een stuk van een mantel of een ander persoonlijk eigendom van een heilige, een grote schat.

De schilderkunst, die later tot de “kunst der kunsten’ van Europa zou opbloeien, ontstond ten tijde van Karel de Grote. Aanvankelijk beston­den de schilderijen uit kleine illustraties in bijbels en andere boeken. Later begon men de muren van kerken te beschilderen, om het volk iets van de Bijbelse verhalen te laten begrijpen.

De Karolingische renaissance bereikte het hoogtepunt omstreeks 850, dus 35 jaar na de dood van de keizer. Schitterende abdijen waren overal te vinden in het Frankische land, alle­maal voorzien van schitterende en kostbare bibliotheken. Binnen de grenzen van het machtige rijk leefde het volk veilig. Men kon zich bezig­houden met allerlei andere zaken dan oorlogvoeren. Europa stond aan de vooravond van een nieuwe tijd!

Onrust in het huis van de Karolingen

De dood van Karel de Grote

In het najaar van 812 kwam Karel de Grote aan in zijn meest geliefde verblijfplaats, de palts te Aken. Voor de keizer was het letterlijk en figuur­lijk herfst. Hij was een oude man geworden, die zijn bevende handen niet meer in bedwang kon houden. Zijn gebogen gestalte maakte duide­lijk dat hij het regeren moe was. Zijn enige wens was, in de warme bronnen van Aken verlichting te vinden voor zijn reumatiek, die hem mank had gemaakt.

Bij de palts aangekomen, zag hij dat de mooie Mariakapel gedeeltelijk was ingestort. Het gebouw, de trots van Karel, was door de bliksem getroffen. Als een onheilspellend voorteken bleek de gouden rijksappel, het symbool van de Frankische een­heid, uit de kapel te zijn verdwenen…
De oude keizer had de laatste jaren weinig strijd meer gekend, maar des te meer verdriet. De dood had verschillende malen toegeslagen en had hem beroofd van drie kinderen, in de kracht van hun leven. De grijsaard was op, verslagen door de jaren en verteerd door verdriet. In de koude januarimaand van 814 stonden de lijfartsen van de keizer aan zijn ziekbed. Ze konden niet anders vrezen dan het ergste. De keizer kreeg steeds hogere koorts en een vergevorderde longontsteking sloopte zijn laatste krachten. Op 28 januari 814 blies de grote Frankische keizer zijn laatste adem uit, waar­schijnlijk 72 jaar oud, na een rege­ringsperiode van 46 jaar.

Opgevolgd door zoon Lodewijk de Vrome

Een jaar voor zijn dood had Karel de Grote, die zijn einde voelde naderen, eigenhandig zijn enig overgebleven zoon de keizerskroon op het hoofd gedrukt. Opzettelijk had Karel dat zelf gedaan, omdat hij duidelijk wilde laten zien dat hij slechts aan Christus verantwoording wilde afleg­gen. De rol van de paus leek daarmee helemaal te zijn teruggebracht tot die van een biddende, vrome monnik. Van de zonen die Karel eens had bezeten, was Lodewijk verreweg de minst bekwame. Maar de oude keizer had geen keus meer…

Spreekwoordelijke vroomheid

Lodewijk was een uiterst gelovig man, wat hem al gauw de bijnaam ‘de Vrome’ bezorgde. Een van zijn eerste daden was, zijn kroning te laten overdoen door de paus, in 817. Daarmee maakte hij duidelijk, dat hij als gelovig christen de paus wilde eerbiedigen. Op slag nam de invloed van de paus aanmerkelijk toe… Lodewijk de Vrome was lichamelijk het evenbeeld van zijn vader. Hij was krachtig gebouwd en een even goede ruiter en jager als Karel de Grote in zijn dagen was geweest. Maar daar­mee hield de vergelijking ook op. Lodewijk was toegevend en zacht­aardig. Dat maakte hem niet tot de geschiktste persoon om het grote Frankische rijk bijeen te houden. Zijn vroomheid was spreekwoordelijk en hij toonde zich altijd onderdanig tegenover de hogere geestelijkheid. De kerk kon daardoor steeds meer greep op zijn regering krijgen.

Opruiming van de Germaanse resten

Lodewijk de Vrome gedroeg zich in zijn rijk niet bijzonder tactvol. Hij begon met zijn naar zijn mening wat al te levenslustige zuster naar een klooster te sturen. De hofadel werd vervangen door monniken en kerkgeleerden. Wat ook maar enigszins naar een Germaanse afkomst riekte, moest onmiddellijk verdwijnen. De verzameling heldendichten van zijn vader werd in opdracht van Lodewijk grotendeels verbrand. De namen van de maanden werden veranderd, omdat ze van Germaanse oorsprong waren…

Tegenstanders en heidenen werden door de nieuwe keizer, zonder het mededogen dat van een gelovig chris­ten mocht worden verwacht, de ogen uitgestoken en in kerkers opgesloten. Ook de zoons van zijn gestorven broers, die als erfgenamen van de troon wel eens moeilijkheden zouden kunnen veroorzaken, liet hij op die manier verdwijnen.

Wolken aan de horizon

In het rijk van de Franken, dat in de tijd van Karel de Grote krachtig en rechtvaardig was bestuurd, verschenen donkere wolken aan de horizon. In plaats van een krachtig vorst omringd met geleerden, letterkundi­gen en goede raadgevers, gingen geestelijken de dienst uitmaken. De vrome Lodewijk was maar al te gemakkelijk bereid naar de influiste­ringen van de geestelijken te luisteren. Hij kreeg het steeds moeilijker om belangrijke beslissingen te nemen. Zoiets stelde hij maar liever uit. Er kwamen moeilijkheden, die om een duidelijk oordeel en een krachtige beslissing vroegen. De paus veroor­zaakte zo’n moeilijkheid. Hij pro­beerde steeds meer greep te krijgen op de Franken.

De graven en hertogen van de ver­schillende gouwen en marken vorm­den een nog grotere moeilijkheid. Bij gebrek aan een strenge hand begonnen ze steeds zelfstandiger op te treden Een laatste, maar zeker niet de kleinste moeilijkheid werd gevormd door de Vikingen, die steeds vaker de grenzen van het rijk schonden. Dorpen, kerken en kloosters aan de kusten werden door hen geplunderd. De vrome en besluiteloze keizer wist niet hoe hij al die moeilijkheden moest oplossen.

Onrust in gouwen en marken

Onder het krachtige bestuur van Karel de Grote was er voor de graven en hertogen maar weinig speelruimte geweest. Nooit hadden ze het gewaagd zelf voor ‘koninkje’ te gaan spelen. Lodewijk de Vrome liet de teugels vieren en gaf zijn leenmannen meer speelruimte dan ze aankonden. Bo­vendien nam Lodewijk een aantal leengebieden in, beperkte de rechten van andere leenmannen en koos ook nog andere vazallen. Die kregen het land niet in leen, maar in eigendom. Het gevolg daarvan was, dat de keizer  zijn  trouwste  leenmannen kwijtraakte, vele anderen ontevreden maakte en zijn macht ook voor een groot deel uit handen gaf.

De Karolingische broederstrijd

Het leek wel of Lodewijk de Vrome een speciaal talent had om problemen op te roepen. Als goed Frankisch hoofdman besliste hij al bij zijn leven, hoe het rijk na zijn dood bestuurd moest worden. Hij had drie zoons: Pippijn, Lotharius en Lode­wijk. Lotharius zou de nieuwe keizer worden en de twee andere koningen zouden koning worden over de helft van het rijk. Zo op het oog geen slechte oplossing, als niet Lodewijk de Vrome na enige tijd zou zijn hertrouwd. De beeldschone, zwart­harige keizerin Judith van Welf schonk de keizer na vier jaar huwelijk een zoon, die Karel werd gedoopt. In het huwelijkscontract was al bepaald, dat de nakomelingen uit het tweede huwelijk van de keizer niet zouden meedelen in de erfenis. Maar keizerin Judith gebruikte al haar talenten om de keizer tot andere gedachten te brengen. Lodewijk ging al snel door de knieën: zijn geest was gewillig, maar zijn vlees was zwak…
Prins Karel zou ook een portie van het rijk krijgen, wat ten koste van de andere broers zou gaan. Pippijn, Lotharius en Lodewijk namen dat niet en trokken ten strijde tegen hun eigen vader, om het ‘nakomertje’ van zijn leven te beroven en dus van zijn erfdeel.

Het ‘Leugenveld’

Bij de plaats Colmar aan de Rijn voltrok zich de strijd, die vooral opviel door verraad en overloperij.
De drie oudste prinsen wonnen de slag, maar naar later zou blijken niet de oorlog. Voorlopig werd de jonge prins Karel op een zijspoor gezet. Stiefmoeder Judith werd naar oud-Frankisch gebruik door de broers beticht van overspel en in een klooster ondergebracht.
De plaats van de veldslag werd later het ‘Leugenveld’ genoemd, wat al genoeg zegt over de gebeurtenissen… De behandeling van de keizer door zijn eigen zoons, die hem na de slag triomfantelijk kwamen bezoeken, betekende een zwarte bladzijde in de geschiedenis van het Karolingische huis. In de kerk van Soissons werd de keizer zijn kroon van het hoofd gerukt, zijn mantel in stukken van het lichaam gescheurd en zijn scepter uit de handen geslagen. Daarna wikkelden de drie zoons hun vader in een monnikspij en strooiden as over zijn hoofd.
Ten aanschouwen van zijn volk moest Lodewijk zich laten vernederen en laten zien hoe hij had gefaald…

Het rijk stond in brand…

Na hun verwerpelijke daad zagen de broers er ook niet meer tegenop om onderling ruzie te gaan maken over de verdeling van macht. In het geharrewar dat toen ontstond, kozen Pippijn en Lodewijk de zijde van hun vader. Ze erkenden hem weer als keizer en haalden stiefmoeder Judith uit het klooster. Die begon prompt opnieuw met haar spel om haar zoon Karel naar voren te schuiven. Het was geen hartroerende vader­liefde, die Pippijn en Lodewijk de zijde van hun vader Lodewijk de Vrome deed kiezen. Ze waren bang voor de heerschappij van hun oudste broer Lotharius. De broederstrijd laaide hoger op dan ooit tevoren. Pippijn stierf en ook de oude keizer Lodewijk de Vrome verwisselde in 840 het tijdelijke met het eeuwige. Inmiddels lag ook de Frankische staat op sterven. Oorlog, verwoesting en hongersnood hadden het eens zo bloeiende keizerrijk geteisterd. De bewaking aan de grenzen was ver­slapt. De Vikingen plunderden de kuststreken. De Saracenen vermoord­den alles wat ze tegenkwamen op hun weg door het dal van de Rhöne. De Saksen kozen de zijde van Lotharius en vervielen tot het heidendom. Kloosters en kerken werden in brand gestoken. Alleen een wonder zou de ondergang van het Frankische rijk nog kunnen voorkomen…

Het verdelingsverdrag van Verdun

Lodewijk verslagen

Het wonder dat nodig zou zijn om de Frankische eenheid te redden, liet op zich wachten. De broers vochten verder. Aan de ene kant vocht Lodewijk, die later de bijnaam de Duitser’ zou krijgen. Hij werd terzijde gestaan door zijn jongere halfbroer Karel. Die werd vanwege zijn schaarse haargroei ‘de Kale’ genoemd. Aan de andere vocht de oudste broer Lotha­rius, een hebzuchtige egoïst, die de alleenheerschappij wenste over de erfenis van hun vader. Bij Fontenay kwam het tot een beslissende veldslag. Lotharius werd verslagen. De zegevierende Lodewijk de Duitser en Karel de Kale zworen elkaar daarom in Straatsburg (842) eeuwige vriendschap en trouw. De Eed van Straatsburg werd afgelegd in tegenwoordigheid van de legers. Lodewijk sprak Duits en Karel legde de eed af in het Frans. Daarbij liepen ze duidelijk op de gebeurtenissen vooruit..

De verslagen Lotharius zag in, dat het zinloos was de oorlog verder voort te zetten. Ook het volk verlang­de naar het einde van het al zo lang durende krijgsgeweld. Lotharius stel­de voor te onderhandelen over de verdeling van de keizerlijke nalaten­schap. Dat gebeurde in 843 in de Franse stad Verdun. De drie broers werden het eens en de afspraken werden op schrift gezet in wat wordt genoemd het’ Verdrag van Verdun’. Dat verdrag maakte in 843 definitief een einde aan de Frankische eenheid.

Het grote rijk werd verdeeld in drie stukken. Daarbij werden bergketens en rivieren als grenzen aangehouden. Halfbroer Karel de Kale mocht zich koning noemen over het gebied tussen de Pyreneeën en de rivier de Schelde. Daarmee werd ongeveer het huidige Frankrijk gevormd. De tweede koning werd Lodewijk de Duitser, die het Oostfrankische rijk kreeg toebedeeld. Het was het gebied ten oosten van de Rijn en de Wezer, waarmee het latere Duitsland vorm kreeg.

Lotharius werd keizer, waarmee toch de vaderlijke wil werd gerespecteerd. Hij kreeg een stuk land tussen de twee andere rijken in. Het was een soort kronkelend lint, dat zich uitstrekte van Friesland in het noorden tot aan de Tyrrheense Zee, een uitloper van de Middellandse Zee
Dit ‘land’ maakte niet alleen door de vorm, maar ook door de samenstel­ling van de bevolking een volstrekt onnatuurlijke indruk. Er werden meer dan vier verschillende talen ge­sproken en dat was bepaald geen waarborg voor een lang voortbestaan van een middeleeuws rijk. Na de dood van Lotharius in 855 viel het midden­rijk uit elkaar, toen het werd verdeeld onder de drie zoons van de overleden keizer. Karel de Kale en Lodewijk de Duitser vergaten toen al snel de Eed van Straatsburg, waarbij ze elkaar vriendschap en trouw hadden beloofd. Voor de zoveelste keer gingen ze elkaar te lijf, met als inzet het Frankische grondgebied.

Het einde van de Karolingen

Het einde van de heerschappij van het huis van de Karolingen kwam in zicht. De Duitse tak stierf al uit in 911. De leenmannen besloten toen dat ze voortaan een koning zouden kiezen. Daarmee wilden ze bereiken dat het rijk niet zou uiteenvallen on­der de koningszoons na de dood van een vorst. Het kiezen van de vorst bleef lang gewoonte, al probeerden de gekozenen wel steeds om zich door hun oudste zoon te laten opvolgen. De Franse tak maakte het wat langer: tot 987. Toen stierf de laatste Karoling. De Franse leenmannen kozen op hun beurt een koning. Het werd een van de hertogen: Hugo Capet. Het huis van de Capetingen zou ruim driehonderd jaar over Frankrijk blij­ven regeren. Het Verdrag van Verdun had een eind gemaakt aan het mach­tige en grote Frankische rijk. De vor­ming van kleinere zelfstandige staten zou daarna een aanvang nemen.

6e klas Karel de Grote 3

6e klas Karel de Grote 4

.

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenis: alle artikelen

Vrijeschool in beeld:  6e klas geschiedenis

722-659

.