Tagarchief: carnaval

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (11)

.

Carnaval

Het einde van de winter is in zicht. De zon stijgt en krijgt meer kracht, de levenvormende krachten in en om de aarde worden actiever. Ook de mens wil weer actief worden.
Om het ontluiken van de natuur te vieren, reden de Germanen aan het begin van de lente met een gewijde ossenwagen in de vorm van een schip door het land, ter ere van de gesluierde vruchtbaarheidsgodin Nerthus (of Nerval), de Moeder Aarde. Nerthus bracht vrede, blijdschap en vruchtbaarheid waar de wagen langskwam.
Langs de route werd uitbundig feestgevierd en de wapens werden neergelegd. De mensen verkleedden zich en hulden zich in doeken om verborgen te zijn net als de godin Nerthus zelf. Tenslotte werden de wagen en de kleden waarmee hij bedekt was, gewassen op een geheime plaats in zee. De mensen baadden zich ook in de zee of meer en verrezen eruit met nieuwe verwachtingen als nieuwe mensen, een ritueel vergelijkbaar met de doop.

Rudolf Steiner heeft het ‘een herinnering van de mensen aan het eerste incarneren van de mensenziel in het lichaam’ genoemd. Het ongeborene komt over het water, uit de wereld van het stromende, bewegende, op het land; zal vaste vorm aannemen.

We zien nu nog steeds wagens in de carnavalsoptochten. De naam ‘carnaval’ is zeer waarschijnlijk afgeleid van ‘Carrus Narvalis’, dat betekent ‘wagen van Nerval’. Ook andere verklaringen, zoals ‘Carne Vale’ (vaarwel vlees) en ‘Carne Levale’ (opleving van het vlees) lijken zinnig.

Wanneer is het nu eigenlijk carnaval?
Carnaval is het eerste feest in een reeks waarvan de datum niet vastligt. Dit gold oorspronkelijk voor elk feest, men bepaalde het juiste moment namelijk door naar de stand van zon en maan te kijken.

Als we beginnen met het moment van het paasfeest, dan weten we ook wanneer carnaval en Pinksteren (en alle speciale dagen die daarmee samenhangen) vallen. De paasviering vindt plaats de eerste zondag na de eerste volle maan na de eerste lentedag (dat is als dag en nacht even lang duren). De voorbereidingstijd voor Pasen begint 40 dagen ervoor (de zondagen niet meetellen) met Aswoensdag. Carnaval vieren we de drie dagen die daar weer aan vooraf gaan.

In sommige streken duurde de hele carnavalstijd vanaf 11 november (de naamdag van St.-Maarten, beschermheilige van bekeerde dronkaards).

Klokslag 12 in de nacht van Aswoensdag begint de vastentijd, de tijd om boete te doen en tot inkeer te komen vóór het gedenken van het lijden van Christus. Het carnavalsfeest bevatte allerlei heidense elementen die door de
kerk niet uitgeroeid konden worden. Paus Gregorius de Grote besloot daarom, in 602 na Chr., dat, direct volgend op het carnaval, de vastenperiode zou beginnen met Aswoensdag en 40 dagen zou duren.

Wat eerst ‘vruchtbaarheidsnacht’ was (Vaselnacht) werd zo door de kerk tot vastennacht gemaakt.

Vastentijd?
Vasten wil zeggen: sober leven, dus niet feesten en sober eten, dus geen vlees eten. In plaats van vlees werd er vis gegeten. Dat was het voedsel voor de armen omdat die dat zelf konden vangen, en dus was vis eten een gebaar van solidariteit met de armen.

Op Aswoensdag halen gelovigen een ‘askruisje’; op hun voorhoofd wordt met de as van op Palmzondag gewijde palmtakjes een kruisteken gemaakt. De as staat symbool voor trouw en boetedoening, maar ook voor reiniging en nieuw leven. Februari (afgeleid van februare – reinigen) is de maand van schoonmaak, reiniging van buiten en van de ziel. Reiniging is ook nodig wanneer je iets nieuws wilt laten groeien. De vastentijd is ook een goed moment om je ziel te reinigen en je bewust te worden van je zwakke punten en onvolkomenheden. Carnaval gaat altijd gepaard met verkleedpartijen (denk aan de gesluierde Nerthus). Door je te verkleden, verander je je uiterlijke omhulling, het voertuig waarin je je levensweg aflegt en dat je slechts bestuurt. Je eigen IK, je werkelijke wezen, blijft dezelfde. Je kunt je even als een ander voordoen en de draak steken met alles wat normaal is. Als je je vermomming weer aflegt, kom je als herboren tevoorschijn.
Een karakteristiek aspect van het carnavalsfeest is ook de bespotting van de samenleving, kerk en overheid, burgerij en gevestigde orde. Ook kun je het accent leggen op bezinning en extra aandacht voor de mensen die het minder goed hebben. Kijk in je geweten naar de dingen waarmee je bezig bent, het doel dat je in je leven beoogt.

Kunnen we de moed opbrengen om in de ‘Faselnacht’, de vruchtbare nacht, onze maskers af te rukken en in eerbied en bewondering elkaar werkelijk te zien?

Artikel uit een schoolkrant van vrijeschool ‘De Zevenster’ Uden. Nadere gegevens ontbreken.

.

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

87-84

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (10)

.

CARNAVAL

Toen bij ons thuis in december de doos met kerstversieringen geopend werd, bleek tussen de dingen verdwaald een zwart-fluwelen masker te liggen. Onze kleuters pakten dat meteen en waren in een mum van tijd gehuld in allerhande lappen, kappen en franjes,  liepen blazend, sissend en brullend door het huis, en iedereen, die volgens hun inzicht iets had gedaan, dat niet in de haak was, werd naar hun “hol” gesleept “voor straf”. ’t Ging onstuimig toe onder het mom van het masker: een oer-weten bleek daar om­hoog te komen, van midwinter, van vroeger tijden in onze streken.

In Germaanse landen vierden de mensen, nog vol overgave levend in het na­tuurlijk ritme van het bestaan, midwinter en lentebegin op deze wijze: een wilde dans van maskers en schimmen, reeds aan het begin van de winter hier en daar opduikend, met een eerste bloei in de tijd tussen, winter- ­en jaarkentering (naar onze begrippen zo tussen kerstmis en nieuwjaar en op z!n hoogtepunt in de tijd van het toenemende licht en de ontwakende natuur. De dreigingen van de winternacht en de bevrijding van de winterse verstarring, ondergang en overwinning, dood en leven, dit zijn de achter­gronden van het ontstaan van gebruiken, waarin de mensen, hunkerend naar het veilig lichte, en de spanning van het donker belevend, zich ont-spanden.

In de tijd van maskers en schimmen werden voor een korte tijd de strenge sociale wetten van de groep opgeheven; vooral de ongehuwde jonge mannen, anders strikt gebonden in hun optreden, werden op vele plaatsen de dragers van deze gebruiken (zoals nu nog op sommige Waddeneilanden tijdens ’t  “Sinterom“).

Bij deze “natuurlijke” achtergrond van de feesten kwam nog een heel directe voorstelling, waardoor deze gebruiken misschien pas goed konden worte­len, dat was de dodencultus. De verering van de doden, het geloof in hun door de dood niet te breken werkzame kracht, deze gedachte vinden wij over­al op aarde aanwezig, bij alle volkeren, in alle tijdperken. En altijd is er een tegenstrijdig beleven, aan de ene kant is er de vrees, want de bo­venaardse kennis, de bovenmenselijke macht waarover de doden beschikken, is onpeilbaar voor de mens. Aan de andere kant houden de mensen van de doden: het zijn de voorouders van het eigen leven, aan wie zij alles te dan­ken hebben, en aan wie ook een toekomstig welslagen te danken zal zijn.

Als nu de geesten,  de zielen der doden, in de nachten tussen midwinter en jaarwisseling onder de hoede van vrouw Ferchta, d.i. vrouw Holle, naar het aardse terugkeren om te kijken bij de levenden, waren de mensen werkelijk bereid de berechting door de “wilde Jagd” te aanvaarden, hun straf op zich te nemen, en zo verzoend te worden en gerechtigd verdere zegeningen te ontvangen. Huis en hofstede hadden van onder tot boven in orde te zijn, luiheid werd door vrouw Holle gestraft (je kunt in Noord-Duitsland nog me­nige huisvrouw haar waslijnen voor de Kerstnacht binnen zien halen. Op je vraag hoor je dan: “dat brengt ongeluk voor t nieuwe jaar.’ Jazeker: als vrouw Holle en de haren erin verward mochten raken.) Je mocht geen nieuws­gierigheid naar het wezen buiten tonen; symbolisch vinden wij dat nog te­rug b.v. op Texel en Terschelling, waar in de winternamiddagen de straten door “Sinterklazen” en anderen worden schoongeveegd. Wie zich na bet aanbreken van de avond nog buiten vertoont, kan door de “witte midwintermannen” (gehuld in witte lakens en met een dicht net voor het  gezicht) en de afschuwelijke heks “Rix van t Oerd” op de mesthoop gedragen worden. Op uitnodiging komen deze midwintermannen en hun gevolg graag in huis voor een versnapering: het dodenoffer. (In Finland houdt men op sommige boer­derijen nog vast aan een oud jul-gebruik: in een hoek van de kamer, of in een apart vertrekje, wordt een tafel gedekt met alles wat het boerengezin tijdens dit ‘oogstfeest’ nuttigt – voor de dode zielen. En opdat niemand deze nachtelijke gasten zou horen – ‘dat is onbehoorlijk’ – wordt de kamer dik met stro uitgelegd.)

Deze kosmische en mythische voorstellingen zijn het in wezen, die tijdens deze donkere weken worden na-voltrokken met deze masker-optredingen: mas­ker: dat is het woord “masca” van de Longobarden en betekent oorspronke­lijk het net, waarmee de doden omhuld werden;  later omschreef men de terugkerende “boze” geest zelf met “masca”. Het masker vervreemdde zijn drager van de rest van de groep. Daardoor werd, wat dit maskerwezen deed en zei, des te indringender ervaren en beleefd door deze gemeenschap. (Het kon zelfs gebeuren, dat de beleving van zo’n masker als belichaming van een gestalte uit andere kosmische regionen zo sterk was, dat – nog in de 18e eeuw – iemand, die in de vermomming van het Ferchta-masker overleed, geen christelijke begrafenis kreeg.)

Maar het is niet alleen deze duister-dramatische stroming, die is geworden tot de “dolle dagen” van onze tijd. Er is nog een andere, en die heeft ons naar men aanneemt, de naam van het feest gebracht: carnaval. Een stroming van heel ver, uit het oude Babylonië.

Daar was het ’t feest van de landbouwers, de viering van de komende lente en de terugkerende zon: de zon had haar kracht ingeboet, de natuur was ge­storven – maar nu, met het stijgende licht, werd alles weer herboren. Men dacht het  heelal als een oceaan, waarop de boot van de zonnegod om de aarde voer; de weg van de jaarlijkse tocht, die door de dierenriem leidde, om te eindigen in een zwart gat, nl. dat gedeelte van de hemel, waar voor het blote oog geen sterren te zien zijn. Daar was voor de Babyloniërs en Sumeriërs de “Zee van het dode Water”, het rijk van de dood. Deze voorstelling vinden wij beschreven in het Gilgamesj-epos:  de held,  Oetnapisjtim, het evenbeeld van de zon – de god Mardoek -is op zoek naar onsterfelijk­heid. Hij maakt in een boot de lange reis naar het einde der wereld, naar het dode water,  om te sterven en uit de dood te herrijzen.

Tijdens de lentevieringen werden in Babylonië optochten gehouden, waarin symbolen van de kringloop in de natuur werden meegevoerd.  Ook het goden­beeld van Mardoek werd uit zijn tempel gehaald en in een boot over t wa­ter naar de stad gebracht. Daar werd de boot op een wagen gezet en meege­voerd in de stoet langs de hoofdstraat van de stad: zo werd de reis van de zonnegod over de wereldoceaan naar het dodenrijk, aan het langs de weg zich verdringende volk getoond (een eerste schouw—burg).  Boot op wielen of te wel “carrus navalis”. Carnaval.

De Grieken namen deze gebruiken over: bij hen echter was Dionysos de god van het ontluikende leven,  die op de boot werd neergezet, vergezeld door een vrolijke saterschare.  De komst van Dionysos werd heel uitbundig gevierd met grote maaltijden,  dans en drinkgelagen. Maar ook hier was het niet  al­leen het feest van de lente,  ook hier een viering ter nagedachtenis van de doden: het leven overwint de dood,  zoals de lente de winter overwint. Ge­leidelijk aan werd het aantal personages op deze “carrus navalis” uitge­breid,  en het statische tentoonstellen veranderde in een dynamische handeling: het toneel. Later werd de boot vaak weggelaten en bleef alleen de wagen over.  (Onze praalwagens van het bloemencorso, in Babylonië hebben zij hun oorsprong).

Toen de Romeinen Germaans gebied introkken en de eerste steden stichtten, bv. Keulen, maakten ook de gebruiken van hun lenteviering hier hun entree. En hier begon “ons” carnaval: Germaanse schimmen en maskers met hun strak en straffend optreden versmolten, of bestonden naast het uitbundige lentevieren uit verre landen.

Carnaval is niets voor ons noorderlingen? Toch vieren wij nog een klein restje carnaval, als wij op oudejaarsavond naar Wim Kan luisteren, naar zijn schertsend of bijtend relativeren van het dagelijks gebeuren. En als wij, rond de jaarwisseling, een lijstje met goede voornemens schetsen, dan zijn wij, als onze voorvaderen, in gevecht met het boze duister, ver­langen naar licht en helderheid. Onze tijd heeft een ander licht zien ver­schijnen, dat zijn boodschap van verlossing en verzoening uitstraalt boven ons bestaan: het licht van het kerstgebeuren.

Carnaval – we mogen het best een beetje meebeleven met onze kinderen, dit heidens-heilige feest, ter nagedachtenis aan ons verleden.

(zie ook: “Carnaval”  door Boris Raptschinsky;
en “Ons eigen volk in het feestelijk jaar” van D.J. van der Ven)

 E.Eshuis-Schütt, schoolkrant van de Haarlemse vrijeschool in febrauri, jaar onbekend.
.

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldjaarfeesten

86-83

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (9)

.

CARNAVAL

Carnaval is een feest dat lang niet altijd even schitterend of uitbundig werd gevierd. De oorsprong is in het geheel niet typisch christelijk, het feest is veel en veel ouder. In wezen is het carnavalsfeest een nieuwjaarsfeest. Daarbij kwam altijd een vruchtbaarheidsmotief. Het nieuwe jaar begon met het opnieuw bezaaien van de bodem. De omkering van rollen en het offeren van de koning kwam oorspronkelijk in de oude culturen van het Midden-Oosten en in het Oude Griekenland voor. De ‘jaarkoning, mocht zich een jaar lang verbinden met de moeder-godin die als priesteres van de aardemoeder over het volk heerste.

Na het jaar werd deze jaarkoning ceremonieel gedood door zijn opvolger. Een boeiende beschrijving daarvan vindt men in een geromantiseerde biografie van de Oud-Griekse held Theseus door Mary Renault.

De kalender die wij hebben werd in Rome door Julius Caesar ingevoerd. Vóór die tijd was maart de eerste maand van het jaar. Onze nog steeds gebruikte namen september (zevende), oktober (achtste), november (negende) en december (tiende) wijzen duidelijk op dit feit. De elfde en twaalfde maanden waren januari en februari. In Rome had men de Saturnusfeesten (Saturnalia) of allegekkenfeest. De rollen van meester en slaaf, van generaal en soldaat, van hoofdambtenaar en laagste ambtenaar waren dan omgekeerd.

De eerste nieuwjaars- en lentefeesten kwamen al voor in Mesopotamie (tegenwoordig Irak). Het feest in het kader van de nieuwe lente begon met een zuiveringsritueel, bestaande uit het offeren van de koning, zodat met een nieuwe lei kon worden begonnen. Met de verschuiving van de koninklijke macht naar de patriarchale vaderfiguur (de oudste culturen waren daar matriarchaal) begon men het offeren van de koning on­behoorlijk te vinden. Met het oude gebruik wilde men óók niet breken. Er werd een dienaar gezocht, die slaaf, tuinman of iets dergelijks was, die als remplaçant moest optreden. Hij genoot als  “schijnkoning” alle voorrechten van de echte koning voor de tijd van het nieuwjaarsfeest.

Is Prins Carnaval ook niet een plaatsvervangend vorst? Zofn schijnkoning heette in Babylonië ‘sarpuchi’. Er is een geval bekend, dat de echte koning tijdens het feest stierf. De jaarkoning, een eenvoudig tuinman, werd dus de ware koning. Hij heeft vierentwintig jaar geregeerd! Dit speelde zich af in het derde millenium voor Christus.

De viering van de lente-nieuwjaarsfeesten was zeer geliefd en ook na de komst van het Christendom wilde men die niet missen.

De christelijke kerk heeft het feest dan ook geheiligd en in het kerkelijk jaar opgenomen. Dit geschiedde omstreeks 1000 n.Chr. en in 1091 werd door de Paus bepaald, dat het begin van de vastentijd op Aswoensdag zou vallen en de dagen vóór Aswoensdag als feesttijd zouden gelden. De afsluiting werd de avond voor Aswoensdag, die Vastenavond werd genoemd. De duur van het carnaval was enkele maanden.

De voorbereidingen begonnen al op 11 november (Sinte-Maarten). Men noemde deze tijd wel “het vijfde jaargetijde”.

De geestelijkheid kreeg de leiding van die feesten en de viering werd met zoveel uitbundigheid gedaan, dat er ver­zet kwam. De hoge geestelijkheid protesteerde tegen dit “narrenfeest” of “ezelsfeest”.

De vastentijd zelf duurde veertig, vroeger zelfs zeventig dagen.  “Vaselnacht” betekent “vruchtbaarheidsnacht”. De oude vruchtbaarheidsriten leidden tot allerlei vreemde toestanden, vond de hoge geestelijkheid. De leiding van de feesten ging weliswaar over op “leken” die narrengezel­schappen vormden met een “prins” aan het hoofd, maar er bleven protesten tegen het carnaval komen.

Toen Luther in 1517 zijn hervorming begon door zijn 97 stellingen aan de deur van de slotkerk in Wittenberg te nagelen, bracht zijn leer in het vervolg, dat niemand door eigen verdienste zalig kon worden. Er moest alleen “uitverkiezing” zijn. En zo, meende Luther, was er geen reden meer om te vasten.
Daarmede stond het aan de vasten voorafgaande carnavals­feest op losse schroeven.

Calvijn beschouwde carnaval als een heidens feest en ketters
tegenover de Kerk. Rond 1600 werd carnaval nog maar door een klein groepje rooms-katholieken gevierd.

Rond 1800 veranderden de kerkelijke omstandigheden. Het carnaval beleefde een come-back. Spoedig werden er weer overal officieel feesten georganiseerd.

De grootse carnavalsfeesten in Italië werden als voorbeeld beschouwd, vooral die in Venetië. Daar droeg men soms zes maanden een masker. En boze tongen beweren dat het echte gezicht van een Venetiaan het zijden zwarte maskertje is.

 ‘V’, nadere gegevens ontbreken
.

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldjaarfeesten

85-82

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (8)

.

CARNAVAL

Eind februari* is het weer zo ver. Het carnavalsfeest. Het feest van de maskers, van hossen en drinken, dansen en “anders” zijn. Een zeer oud volksfeest .
Van oorsprong een nieuwjaarsfeest. Tel maar mee: september betekent ze­vende, maar is de 9e  maand, oktober betekent achtste, maar is de 10e  maand, november 9e, maar is elfde, december 10e,  maar is de twaalfde maand. Januari en februari waren tot 450 v. Chr. de elfde en de twaalfde maand. Vandaar ook dat februari 28 of 29 dagen telt om het jaar sluitend te maken. Logisch gesproken begint het nieuwe jaar toch ook met de lente.

Enerzijds is het een initiatiefeest.
Jongeren moesten drie dagen leven naar voorvaderlijke normen. Men kleed­de zich daardoor in oude kleren. Dus 3  dagen in het gareel lopen, i.p.v. eruit. Zo zou de intrede in de volwassenheid geen teleurstelling zijn.
Anderzijds is carnaval het feest van de overwinning van de zomer op de winter, van leven op de dood.

Net als het oudejaarsfeest een dodenfeest is. En omdat de gestorvenen meevierden maskeerde men zich uit angst voor hen.

In oude agrarische culturen betekende de terugkeer van de zon, de bevruch­ting van de aarde. Dit werd gezien als een heilig huwelijk. We vinden dat o.a.terug bij de Germanen. Jaarlijks werd daar het huwelijk vol­trokken tussen Godin Nerthus, de aardemoeder, en een hoge priester. Daarna reisde zij onder kleden bedekt in een schip met wielen ( de god­heid ging over water en land) door ossen getrokken door het land. Dan rustten de wapenen en de strijd en was er feest en vreugde overal. Als teken van verering der godheid werden rond het schip dwaze dansen en mas­keraden uitgevoerd. Aan het eind van het feest wordt zij op een geheime plaats in zee gewassen, evenals de feestgangers die met nieuwe verwach­ting als nieuwe mensen uit het water komen.

Dit zie je ook bij de afsluiting van het carnaval, als in de vastennacht om 24.00 uur de maskers af worden gezet en de periode van inkeer begint. Dit kosmische huwelijk werd ook op andere manieren nagebootst. Zo lieten tal van volken brandende wielen van de berg afrollen.  In Lim­burg worden nog vastenavondvuren ontstoken om boze geesten te weren, de lucht te zuiveren en het land vruchtbaar te maken onder gelui van klokken, geschreeuw en ander lawaai.

De “Noorlanders” stuurden tijdens de koude lange winternachten boten naar de bergtoppen om de zon te halen.

Nerthus’ schip vinden we nu nog in onze carnavalsoptocht terug, als de zogenaamde “Blauwe Schuit.” Van haar komt ook de naam carnaval, afkomstig van carrus navalis, het wagenschip, het narrenschip. Niet van de humo­ristische uitdrukking der oude kloostertaal “Carne en vale, vlees vaar­wel” , want dat was alleen voor de rijke kloosterlingen weggelegd. Blauw is de kleur van de zotheid.

Carnaval is een oud volksfeest, dat vroeger zelfs in heel Nederland ver­breid is geweest. De kerk heeft zich aanvankelijk tegen het feest verzet, maar daar dat niet lukte is men er vervolgens toe overgegaan dat feest ± 1250 in de kerk te integreren. Door de structuurveranderingen, de verlichting, het rationalisme e.d.  was het in de 18de eeuw met het carnaval boven de rivieren praktisch gedaan. In het zuiden en de rest van West-Europa leidde het een zieltogend bestaan.

Maar door de romantiek komt het carnaval door tal van feesten van Bour­gondische en Duitse vorsten weer terug, en nu met duidelijke sporen van antieke tradities. Zo kennen wij prins carnaval die op het raadhuis wordt ontvangen en ten teken van zijn heerschappij de stadsleutels ont­vangt. Een Babylonische Priesterkoning heeft ± 2600 v. Chr. voor ons vastgelegd dat tijdens hun nieuwjaarsfeest omtrent de lente een rolwisse­ling van meesters en slaven plaatsvindt. In een optocht met een scheepswagen wordt een misdadiger meegevoerd die enkele dagen de rol van koning mag spelen, maar aan het eind van het feest wordt geofferd voor de zonden van het volk. Zo zou men het nieuwe jaar met een schone lei kunnen begin­nen. Dit gebeuren stemde de God van de vruchtbaarheid mild. Vergelijk dit ook met het oplaten van de Schinveldse Geit, het ver­drinken van het Mooswief (Groentevrouw) in Maastricht, van Bacchus in Roermond en het begraven van Knillis in Den Bosch.

Dat vindt allemaal plaats op Vastenavond, de avond, de dag, de dagen die aan de Vasten, dus Aswoensdag voorafgaan.

Vastenavond komt van Vastelavond en vastel komt van het Duitse Faseln, wat gedijen betekent.

De periode van inkeer breekt aan. Van de “dwaasheid” naar de ernst. “Gedenk mens, dat gij stof zijt en tot stof zult wederkeren”, zegt de volgende dag de priester die een askruisje op het voorhoofd zet.

De functie van de maskerade tegenwoordig is het bewerkstelligen van anonimiteit en kortstondig zijn   “wie men wenst te zijn”. Want door het jaar laat men zelden zijn eigen gezicht zien. Velen volstaan ermee te zijn, zoals anderen wensen dat ze zijn. Met het verkleden wil men uit­drukken: “Kijk, dat wat ik aanheb, dat wat jullie zien met je “gewone” ogen is niet het  belangrijkste. Probeer mijn zelf te zien”.

De carnavalsviering is een verlangen naar een gemeenschapsvorm, die al het negatieve mist.
Als carnavalist moet men geen toekijker maar “doener” zijn. Daarom probeert men iedereen in de deelname te betrekken. In de dans­zaal door polonaises, op school door kringspelletjes. Eenieder wordt daardoor opgenomen in de feestvreugde.

Als afsluiting een citaat van Goethe die in zuidelijk Rome het straatcar­naval beschreef: “Wanneer men buiten komt, meent men niet buiten en onder vreemden, maar in een zaal onder bekenden te zijn”.

Ray Kusters,  ‘Rondom’, schoolkrant van vrijeschool Brabant in februari 1982*

 

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldjaarfeesten

84-81

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (7)

VRIJESCHOOL in beeldjaarfeesten

.

carnaval 5

Voor de kleding op deze bladzijde zijn we van eenvoudige patronen uitgegaan, die je op het laatste moment nog kunt realiseren. Kinderen vragen niet om perfectie en met ken­merkende details verhoog je de werking van de simpele basiskleding. Laat het kind zelf kiezen wat het wil zijn en zet dit niet te lang van tevoren vast, je loopt de kans, dat het kind de dag voor het feest plotseling heel iets anders wil! Pas ook op voor te zware hoofddeksels en te grote sloffen (een kabouter, die het grootste deel van het feest aan de grond genageld wordt, doordat de andere feestvierders op z’n puntsloffen staan!) Geen maskers voor jonge kinderen, ze hebben immers nog niets te verbergen.

Voor een prinses, fee of elfje kun je aan een bestaand blousje een wijde rimpelrok naaien van een soepel stofje. Naai er papie­ren bloemen of goudfolie sterren op. Het kroontje van goudkarton knippen, de kinderen kunnen er zelf kraaltjes of pailletten op­plakken. Een losfladderend zij­sjaaltje aan zoom en kop van mouw bevestigen. Vleugels erboven, beschreven (zie tekening F).

carnaval 6De clown krijgt een muts van een kwart cirkel, dichtplakken (zie tekening C). Drie grote pom­poenen op de muts, drie op het jak en twee op de schoenen be­vestigen.

 

carnaval 3

Voor het aardbeienvrouwtje en de clown is hetzelfde patroon ge­bruikt. Neem een dubbele lap (van een laken of ongebleekt ka­toen) leg hierop een goed zittend T-shirt en een lange broek. Knip T-shirt en broek 6 cm ruimer na en zet het pak in elkaar. Het pak van het vruchtenvrouwtje rood verven en in de onderkant van mouwen en hes een elastiek rij­gen. Op verschillende plekken gele lapjes naaien. Voor het muts­je een strook crêpepapier van 80 x 30 cm nemen (zie tekening D). Rijg er een draad door ongeveer 10 cm van boven, draad daarna aantrekken.carnaval 4

Voor het bjjtje een ruimzittend T-shirt nemen, mouwen eraf knippen, oprollen en om de 4 cm een katoenen draad strak er­om wikkelen, het geheel in dylon verf bruin verven (zie teke­ning E). De vleugels van dun ijzerdraad maken en beplakken met wit vloeipapier. (Voor een vlinder van gekleurd vloei, mooie figuren op de vleugels plakken) (zie tekening F). De vleugels aan het T-shirt zetten. Voor het mutsje een rondje van bruine wol haken. Twee stukken ijzerdraad met wol omwikkelen als voelsprieten. Onder dit pak een bruine maillot en T-shirt.

carnaval 8

De tovenaar heeft een cape van een hele stofcirkel, met goudpa­pieren figuren bestrooid (zie te­kening B). Kinderen vinden het heerlijk om zelf aan hun uitrus­ting mee te helpen. Onder de ca­pe een rimpelrok of lang jak la­ten dragen. De hoed is naar het­zelfde patroon gemaakt als die van de clown; er is nog een rand aan gemaakt (zie tekening C). Sloffen versieren met metalen of goudkartonnen  gespen. Een baard van wol of katoen (hennep is ook prachtig) op een strookje stof genaaid of geplakt
vervol­maakt de uitrusting.

carnaval 9

Voor het konijntje is als basis een hansop, trainingspak, pyja­ma of trui met maillot nodig. De staart is een wollen pompoen. Het mutsje is een bivakmuts of de mouw van een oude trui (zie tekening A). Maak oren van ijzerdraad en naai of wikkel er stof of crêpepapier omheen. Voor een schaap kun je op dezelfde basis met een omgekeerde oude vachtjas erover en een pluk wol op het hoofd een prachtig effect krijgen.

carnaval 10

carnaval 11

Tineke Geus en Irene Doorn  ‘Jonas’  8 februari 1980.

 

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldjaarfeesten

 

83-80

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (6)

.

OORSPRONG VAN HET CARNAVAL

Een van de arbeiders aan het Goetheanum vraagt wat het doel van de carnavalsviering is. Waar komt dit feest vandaan? Welk doel heeft de vastenavondviering?

Dr. Steiner: Dus U bedoelt wat de Vastenavond, het carnavals­feest, voor doel heeft? Nou, ziet U, door naar het doel van de carnavalsviering te vragen, wordt die er niet veel begrijpelijker van, want op z’n minst al door de manier waarop men het carnaval heden ten dage viert, zult U wel kunnen beamen, dat de mensheid in de loop van de jaren uiteindelijk ook wel zonder carnaval zou kunnen.

Je kan dus wel zeggen: naar de huidige opvatting is het
car­navalsfeest eigenlijk doelloos.

Maar het heeft ook niet meer zijn oorspronkelijke betekenis. Het is met zulke dingen als het carnavalsfeest precies zo gegaan als het met geestelijke orden, met ceremoniële gewaden enzo gegaan is. Vroeger had dit alles wel degelijk zin, maar gaandeweg is die zin verloren gegaan. Ook de andere jaarfeesten verdwijnen immers geleidelijk. Langzamerhand verliezen zij hun betekenis, wanneer zij niet meer in de ware zin worden opgefrist. Voor het carnavalsfeest is nog niet buitengewoon veel gedaan om het weer betekenis te laten krijgen. Want eigenlijk zou het carnavalsfeest diep kunnen ingrijpen in het gehele sociale leven, wanneer het zijn oorspronkelijke betekenis, (zoals bijvoorbeeld in het oude Rome waar het iets vroeger in het jaar gevierd werd) zou hebben herkregen.

Gaan wij terug in de tijd naar het Oude Rome dan vinden wij het volgende. De mensen waren toen ook, zoals je zou mogen zeggen ingedeeld net zoals in de huidige tijd: de een was staatsambtenaar, de ander soldaat, de derde was arbeider enz voort. En die in­deling was zelfs, althans in sociale zin nog harder dan nu. Want diegene die slaaf was, kon zelfs als mens gekocht worden! Zo kan je zeggen: het verschil tussen de mensen in Rome was heel, heel groot.

Maar het bewustzijn, dat men in deze of gene sociale positie had, dat moest tenminste enkele dagen in het jaar verdwijnen. Nietwaar? Men spreekt heden van democratie en men meent, eerst vooral meer in theoretische zin, dat alle mensen gelijk zijn. Dat hebben de Romeinen absoluut niet geloofd, maar bij hen was hij die in de een of andere hogere stand geboren was, werkelijk pas een echt mens. U weet toch, dat in onze tijd nog voor bepaalde lieden het spreekwoord gold: de mens begint pas bij de baron! Dus degene die lager stond dan de baron was geen mens. In het oude Rome was dit standsverschil natuurlijk buitengewoon sterk. Hoewel de adel toen nog niet zoveel invloed had als later scheen – want dat is een middeleeuwse instelling van de zogenaamde feodale tijd, zo was er toch een groot verschil tussen de standen in het Oude Rome.

Maar dan gedurende een paar dagen in het jaar moesten de mensen gelijk zijn, moest er democratie heersen.
Dat kon men natuurlijk niet zó doen, dat de mensen met hun gewone gezichten kwamen, want dan had men hen herkend! Daarom moesten zij maskers dragen. Dan waren zij datgene, dat het masker aangaf. Dan was er ook nog een man, die carnavalskoning mocht zijn. Die kon in die dagen doen wat hij wilde.
Hij kon bevelen geven, terwijl hij anders slechts bevelen kreeg. En het heel Rome was in die tijd voor een paar dagen gek, op zijn kop gezet. En die mensen konden zich ook tegenover hun superieuren anders gedragen, ze behoefden voor die paar dagen niet beleefd tegen hen te zijn, om de mensen gelijk te maken! Dit gebruik heeft natuurlijk niet ertoe geleid, dat de mensen gehuild en getreurd hebben, want het heeft hun plezier gedaan, dat ze zo een paar dagen konden leven. Uit dat plezier is dan de carnavalspret ontstaan: de mensen haalden dwaze streken uit, wanneer zij voor een paar dagen vrij geworden waren. Het gevolg daarvan was, dat het feest in stand bleef, daar het de mensen zeer (goed) beviel. Maar de dingen worden in stand gehouden zonder dat men de oorspronkelijke betekenis meer weet.

Zo blijft het carnaval als de tijd, waarin men dwaze streken uithaalt, bewaard, omdat men dan dwaze streken uit mocht halen. Daarna heeft de Kerk gevonden, dat het noodzakelijk is, dat men daarna óók de Aswoensdag laat volgen, zodat men zich als een schuldig mens voelt, dat niet alles mag, wat men wil enzovoort, en daar het christendom tenminste vroeger, van mening was, dat de mens ontbering moet kunnen lijden, werd de Vastentijd ingesteld. En het was natuurlijk zeer doelmatig juist de Vastentijd te laten volgen op de carnavalstijd, waarin de mensen nu net het minst ontbeerd hadden; alles wat hun bevallen was, hebben zij immers, zo goed en zo kwaad als het ging, gedaan. Naderhand is het dan veel erger, om de dingen niet te eten die men voordien wel gegeten had. Het was dan alsof de tijd niet opgeschoten was.

Nu was de zaak zo, dat in Rome het carnaval veel vroeger viel, omstreeks de tegenwoordige kersttijd, want alles is ietsje uit­gebreid tot in een later jaargetijde. Daardoor hebben wij de huidige carnavalstijd gekregen. De datum van de carnavalstijd richt zich (naar ik geloof) in alle overige landen naar de paasviering. Slechts in Basel wordt het één week later gevierd, voorzover ik weet. Maar dat leidt er slechts toe, dat het tweemaal gevierd wordt!

Dit kan bij dit onderwerp gezegd worden. Dat kan gezegd worden van veel wat oorspronkelijk in de mensheid nog zin had, maar dat het zinvolle later verloren is gegaan. En dan komt de vraag: waarom is dit allemaal?

Rudolf Steiner: Die Geschichte der Menschheit und die Weltanschauungen der Völker, GA 353, voordracht van 5 mei 1924
Vertaling Paul Veltman*, wanneer en waarin onbekend.
*Hier en daar heb ik er wat gangbaarder Nederlands van gemaakt [phaw]

.

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldjaarfeesten

Rudolf Steiner: alle artikelen

 

82-79

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (5)

.

Door tijdelijke ontkenning van de orde is de rest van het jaar draaglijk

CARNAVAL; FEEST VAN OMGEKEERDE WERELD

Carnaval kent diverse rituelen en gebruiken. Een zoektocht naar de oorsprong en de ver­schijningsvormen van dit volksfeest.

Officieel begint het op de elf­de dag van de elfde maand en is het ten einde op Aswoens­dag. Maar carnaval barst over de hele wereld pas echt in al­le hevigheid los vlak voor de sombere veertigdaagse vas­tentijd die aan Pasen vooraf­gaat. Als een soort schade­loosstelling op voorhand? Of om door de tijdelijke ontken­ning van orde en gezag de rest van het jaar draaglijk te maken?

Onder deskundigen lopen de meningen over de oorsprong van carnaval uiteen. Vast staat wel dat door de eeuwen heen al feesten gehouden werden die overeenkomsten hadden met ons huidige car­naval. Theo Fransen en Gerrit Gommans beschrijven in hun boek ‘Alaaf’ dat in Mesopotamië, de bakermat van onze beschaving, op bepaalde da­gen niet mocht worden ge­werkt. Dan was de slavin ge­lijk aan haar meesteres en mocht de slaaf naast zijn meester lopen. Even heerste er een ‘omgekeerde wereld’.

Scheepswagen
Tijdens de Babylonische lente­feesten is er ook sprake van een rolwisseling. In optocht werd op een scheepswagen een misdadiger meegevoerd, men noemde hem Zoganes. Hij werd voor even tot koning gebombardeerd. Op de laatste dag scheurde men hem de ko­ninklijke mantel van het lijf, kreeg hij zweepslagen en werd publiekelijk terechtge­steld.

Volgens Frans Micklinghoff, die onderzoek deed naar de oorsprong van carnaval, was het een zuiveringsrite: de lei­der diende te sterven voor de zonden van zijn onderdanen zodat het volk het nieuwe jaar met een schone lei kon beginnen.
In onze streken kende men een zonnewende- of vruchtbaarheidsfeest. De Germanen vierden in het vroege voorjaar de wedergeboorte van de zon en de Kelten lieten brandende wielen van de berghellingen rollen. Het symboliseerde het begraven van de zon in de ak­ker, om zo verzekerd te zijn van een vruchtbare oogst. In Friesland speelde men in de 15de eeuw het verdrijven van koning Winter en zijn neef Baljuw van Sneeuw. De kwade demonen werden ver­jaagd met vuren, midwinter­blazen en luid geschreeuw. In Frankrijk werden in de Mid­deleeuwen narrenfeesten ge­houden met rondtrekkende societés joyeuses, gekkengezelschappen die schaamteloze voorstellingen gaven en met smerige liedjes en obscene ge­baren de lachlust van de toe­schouwers opwekten.

Boetedoening
Na de kerstening van Europa trok de kerk van leer tegen de heidense gebruiken rond vruchtbaarheids- en zonnego­den. De kerk verklaarde in het jaar 742: ‘Degene die in februari door allerlei minder oirbare handelingen de winter probeert uit te drijven, is geen Christen maar een hei­den’.
Anders dan het hele­maal uit te willen bannen, ei­gende de kerk zich bepaalde elementen toe. De feesten kregen het karakter van een grote schoonmaak, het aan de kaak stellen van zonden en overtredingen. In 1091 stelde de synode van Benevento dat het oeroude lentefeest voortaan gevolgd zou worden door veertig dagen van boete­doening en versterving. In die periode mocht men bepaalde dingen niet eten, onder ande­re vlees.

carnaval 2

Een scene uit de Commedia del’arte. Ook dit opvoeren van de boertige scènes waarbij het dagelijks leven werd bespot, wordt genoemd als voorloper van ons huidige carnaval. In Venetië wordt carnaval nog steeds op deze wijze gevierd. Daar zie je dezer dagen figuren als op de illustratie rondlopen

Talrijk zijn de etymologische verklaringen van het woord carnaval. Er wordt door des­kundigen al jaren met veel animo over gesteggeld. Het woord zou afgeleid zijn van de term ‘carne levare’ (wat vrij vertaald het wegnemen van vlees betekent) die in 1195 voor het eerst in Frank­rijk gebruikt werd. Of van ‘carne vale’ (= vlees vaarwel) Ook wordt er beweerd dat het woord carnaval wel eens te maken kan hebben met de ‘carrus navalis’ = scheepskar. Volgens oude berichten wer­den in de klassieke oudheid al narrenschepen door de stra­ten voortgetrokken en ook in de  Middeleeuwen gebeurde dat.

 Riet Taal,  Brabants Dagblad  2 maart 2003

 

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldjaarfeesten

.

81-78

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (4)

.

CARNAVAL EEUWENOUD?.

Als we terug willen gaan naar de oorsprong van het carnaval kunnen we starten op het moment dat car­naval een plaats krijgt in het christendom en in het kerkelijk jaar, maar we kunnen ook beginnen bij de oude culturen waarvan de gebruiken door het kerkelijk gezag zo verfoeid werden.

De feesten die rond de carnavalstijd gegeven werden, hadden als kern het uitbeelden van het ster­ven en herrijzen van de natuur. In de oude culturen waren dit feesten rondom de jaarwisseling. Jaarwis­seling in februari?

De verklaring hiervoor ligt voor de hand; kijken we naar de maanden van het jaar, dan zien we dat we vooruit lopen:

september wil zeggen 7e maand en is nu de 9e.
oktober wil zeggen 8e maand en is nu de 10e.
november wil zeggen 9e maand en is nu de 11e.
december wil zeggen 10e maand en is nu de 12e.
Oorspronkelijk waren januari en februari de 11e en de 12e maand.  Het was Julius Caesar die de nieuw­jaarsdatum naar 1 januari verschoof.

Kijken we naar de oude culturen, dan spreken we dus over de feesten rondom de jaarwisseling.

Mesopotamië
Al in 2600 v .C. werd een nieuwjaars­feest gevierd, waarin iedereen gelijk was aan elkaar  en zelfs slaven voor een dag meesters waren over hun meesters.
Elk jaar werd de koning op een pronkschip op wielen door de feestende massa naar de tempel getrokken. De oergedachte van dit feest was dat de godheid zou sterven voor de zonden van het volk. De koning die de godheid uitbeeldde, moest dan ook sterven aan het einde van de dag.

Om die reden moest er elk jaar een nieuwe koning komen. Dat bleek uiteindelijk niet echt praktisch en daarom werd de plaats van de koning op deze dag ingenomen door een misdadiger, die tot koning gekroond werd. Dit ging zo ver dat hij, behalve dat hij op het einde van de dag moest sterven, ook een dag over de harem van de koning beschikken mocht.

Egypte
De legende gaat, dat Keb (de aardgod), Nut (de vrouw van de zonnegod Ra) verleidde. Ra ver­vloekte haar en zei: ‘Nog geen dag in het jaar zult gij kinderen baren!
Toth vond hier wat op en versloeg de maangodin tijdens een damspel en eiste 5 extra dagen bij het jaar op, (dat bestond toen nog uit 360 dagen.) In deze 5 dagen kon Nut kinderen baren en voor de Egyptenaren werden deze dagen er 5, waarin niet gewerkt hoefde te worden en alle serieuze zaken vergeten konden worden.

Griekenland
Tussen de winterzonnewende  (21 dec.) en de dag- en nacht- evening (21 maart.) werd er een groot wagenschip rond getrokken door de steden. Dit schip werd gevolgd door de god Dionysos. Deze optocht was bedoeld om vruchtbaarheid van de goden te vragen en de boze geesten te verjagen. Dit gebeurde met veel kabaal en angstaanjagende maskers.

Romeinse rijk
De Romeinen vierden 7 dagen feest. In deze dagen werden de slaven vrijgelaten en werd een schijnkoning benoemd. Deze schijnkoning stond hetzelfde lot te wachten als de Mesopotamische koningen.
Hij die de boon in de koek kreeg, had het geluk of de pech om tot koning gekroond te worden.
De koning werd begeleid door mensen, verkleed in wolfsvellen om ook weer al het kwade te verdrijven, zodat het nieuwe jaar “schoon” begonnen kon worden.

Germanen
De Germanen vierden het jul-of joelfeest; het feest van de geboorte van de zon. Hierbij werd een beeld van de god Frey op een schip op wielen voortgetrokken, begeleid door mannen, verkleed als vrouwen of dieren.
Op het schip werd het huwelijk tussen Frey en een priesteres nagebootst, dit als een uitnodiging voor de goden om ook deel te nemen aan het feest.

In het huidige carnaval vinden we nog veel terug van de oude gebruiken:

– Het benoemen van een prins of vorst
– De praalwagens
– Iedereen is gelijk
– Geboorte en sterven  =  Zondeschuld.

De christelijke kerk heeft lang geleden geprobeerd deze gewoonten uit te bannen, maar ondanks alle verboden en straffen, die gegeven werden voor deze feesten, ging het volk er gewoon mee door. De enige oplossing was om het feest te kerstenen.

Het woord carnaval ontstond: carrus navalis-scheepswagen.

Waarom nou een schip?

Alles is omgekeerd met carnaval: dus het schip ging niet te water, maar over land.

Rond carnaval ontstonden verenigingennarrengezel­schappen die we nu nog terug vinden in de carnavals­verenigingen.

Vooral in West-Europa werd carnaval gevierd.  Het feest heeft zich verbreid door kolonialisatie en emigratie. In Nederland vinden we het carnavalsfeest vooral terug onder de grote rivieren; dit komt door de invloed van Luther en Calvijn in het noorden van ons land, die het feest verfoeiden. Ook in Gelderland werd het feest verboden, in 1597.
Toch probeerden mensen stiekem het feest te vieren. Toen het-veel later,-door beter vervoer mogelijk was om het feest in andere plaatsen mee te vieren, kwam het carnavalsfeest enigszins terug in Gelderland. In Nijmegen is in 1948 weer een openbare viering geweest, georganiseerd door de Blauwe Schuit; een vereniging die nu nog bestaat. Deze viering was nog heel voorzichtig maar in 1952 kwam de optocht weer terug en daarmee het echte carnavalsfeest.

(Artikel uit een schoolkrant. Plaats en datum onbekend.
Jiska van Rijn. Oud-leerling,PABO-student.
Bronnen: Carnaval in Nederland en België. Alaaf,Spectrum boek.)

.

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldjaarfeesten

 

80-77

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (3)

.

CARNAVAL, DRIE HELSE DAGEN

Het smalle bospaadje lijkt nog smaller geworden: de hoge struiken aan weers­kanten buigen zwaar voorover, bela­den met dik beijzelde takken en dorre bladeren. Ieder blad is bedekt met een doorzichtig glazen blad van exact de­zelfde vorm. De grond is bedekt met een harde ijslaag, vol bobbels en kui­len. Als je een tak aanraakt, geeft dat een vreemd klirrend geluid. Er is niet veel wind deze barre weken; alleen tegen de avond gaat het wel eens waaien. Dan ruist er door de toppen van de hoge beuken een wonderlijke muziek: al die beijzelde takken en twijgjes klingelen tegen elkaar. Als je er lang naar luistert, voel je een huivering langs je rug lopen, zo onheilspellend klinkt dat krakende geluid van dia­manten takken. Deze verijzing alom, deze langdurige verstarring van alle be­weging en leven is eigenlijk nauwelijks te verdragen.

Soms valt er weer sneeuw en dat brengt ontspanning. Een zachte, witte deken legt zich over die gladde, harde onderlaag. Dan kun je zelf ook weer geloven en hopen, dat niet alle levens­sappen voor altijd zijn gestold. Je kunt er weer op vertrouwen dat dit alles eens voorbij zal zijn, dat eens de zon genoeg kracht zal hebben om de ijs­korst te laten smelten, en dat de lente weer zal aanbreken.

In de maand februari beleven we een merkwaardige tijd tussen twee jaar­feesten in. Het is de maand van het carnaval, het grote verkleedfeest. Achter ons ligt de maand waarin we de drie Wijzen uit het Oosten volgden op hun tocht naar het Christuskind. Voor ons ligt de lijdenstijd. Als ik denk aan een jaarfeest, denk ik onwillekeurig allereerst aan de vreugde die bij een feest hoort. Met jonge kin­deren trachten we dan ook in de vormgeving van zo’n feest de vreugde te laten beleven. Immers, de zonnige kant, de lichtzijde is voor hen belang­rijk, en bij de meeste jaarfeesten is dat ook niet moeilijk te realiseren. Als we bij de herfst beginnen, met het Michaëlsfeest, kunnen we ervaren dat tot en met de kersttijd een stralend, moedgevend licht overheerst in de rij van jaarfeesten. Het innerlijk licht wordt sterker naarmate het licht bui­ten in de natuur afneemt. Met de overgang van het oude naar het nieuwe jaar, met het inzetten van de driekoningentijd is het echter of er zich langzaam iets donkers schuift tussen ons en het licht. Het lijkt of het licht minder sterk wordt, in tegen­stelling tot wat we waarnemen buiten: daar zien we juist het zonlicht terug­komen, de dagen worden langer. In februari gaan we dat echt al merken, en dat wordt steeds duidelijker
naar­mate we het lentepunt naderen. En dan, juist in de tijd dat we na een meer of minder barre winter vol ver­langen uitkijken naar de eerste lente­bloemen – juist dan beleven we wat de jaarfeesten betreft, de donkerste tijd van het jaar: de lijdenstijd, 6 weken volgens de traditie van de rooms-katholieke kerk, 4 weken volgens de nieuwe inzetting van de Christenge­meenschap.

Het licht dat de drie wijze koningen uit het Oosten uitstralen, konden we nog wel doorgeven aan de kinderen in de vormgeving van het feest. Maar de ontmoeting met Herodes blijkt essen­tieel te zijn. Vanaf dat moment ver­andert er iets. Allen die zoeken naar vormen om jaarfeesten te vieren, mer­ken dat de jaarfeesten die nu voor ons liggen, steeds moeilijker te hanteren zijn. Lijden, dood, opstanding, Hemel­vaart, Pinksteren – het zijn inhouden die horen bij de wereld van de volwas­senen, bij het innerlijk van de mens, bij een ‘binnen-wereld’ die een jong kind nog niet kent.

Je zou misschien zelfs kunnen zeggen, dat de uiterlijke vormgeving van de komende jaarfeesten minder belang­rijk wordt ten opzichte van wat er in­nerlijk, in de ziel van de mens aan vorm ontstaat. Voor de viering met kinderen grijpen we terug naar oude gebruiken of het lentegebeuren in de natuur. Dat bevredigt ons niet, maar het hoort wel bij de lichte ‘paradijse­lijke’ toestand van kinderen. Het ele­ment waar we als volwassenen mee te maken krijgen, is ‘na-paradijselijk’. De drie Wijzen uit het Oosten ontmoe­ten in Jeruzalem het boze, maar zij er­varen dit niet bewust. Zij zijn zo ver­vuld van lichtkracht, dat het boze hen niet raakt. Zij herkennen het zelfs niet. Een engel moet hen daarop wij­zen in de droom, en dan gaan zij langs een andere weg naar hun land terug, gehoorzaam aan dat goddelijk bevel. Het is echter de vierde koning die ‘het boze’ in al zijn vormen bewust onder ogen moet leren zien. Hij zoekt zijn weg tussen licht en duisternis. Samen met hem naderen we nu een tijd van diepste vertwijfeling, de zwartste tijd van het jaar. Maar voordat we zover zijn, ontmoeten we eerst nog dat merkwaardige feest van carnaval.

Van oudsher heeft daar dat feest ge­staan, op die plaats in het jaar. Vroe­ger heette het Vastenavond met allerlei gebruiken daaromheen. Van lieverlee is dat van naam veranderd en ook de tijdsduur is gewijzigd. Het eigenlijke carnaval duurt drie etmalen, maar het regime van de vele Prinsen beslaat en­kele maanden. Op de dag dat de
kin­deren langs de huizen trekken met lichtende lampionnen en uitgeholde knolrapen, op de dag van Sint-Martinus, de elfde van de elfde maand, begint in de streken waar carnavalsverenigingen zijn, de regering van een nieuwe Prins Carnaval. In december duiken al deze prinsen onder, maar in januari laten ze weer van zich horen. Hun macht groeit snel naar een hoogtepunt toe en eindigt dan abrupt in de nacht voor Aswoensdag. Het einde van een schim­menrijk.

Waarom staat carnaval op dit punt in het jaar? Kunnen we ergens houvast vinden om dit raadselachtige feest zin te geven, al was het alleen maar voor onszelf? Misschien vinden we aankno­pingspunten in het gebeuren zelf. Het geheel doet ons aan als een bonte ver­kleedpartij. Ieder die eraan meedoet, trekt een kostuum aan dat hij in het gewone leven niet draagt en ook nooit dragen zal! Het is of iedereen zijn eigen alledaagse persoon enige dagen wil wegstoppen, wil doen vergeten, en zich overgeeft aan andersoortige ‘per­sonae’.

Door het dragen van maskers in aller­lei vorm en kleur wordt dat element van verstoppen en vermommen nog versterkt. Voor wie of wat wil men zich verstoppen, voor wie zich verber­gen achter een masker? En wat ge­beurt er als je jezelf verliest in de roes van het carnavalsfestijn, als je meegaat in de deinende massa van carnavalsgasten? Wat raakt er ‘op drift’ als je ‘alle remmen’ los laat? Het lijkt op een bewust gezochte confrontatie met de ‘onderwereld’ in jezelf. Een averechtse wereld, waar alle nor­male, menselijke afspraken en normen niet meer gelden of in hun tegendeel verkeren. De hele maatschappij wordt voor korte tijd ‘ont-regelt’. Drie dagen lang duurt dit feest van zotten en dwazen waarbij alles op zijn kop staat. Drie dagen lang leef je in een roes van ‘hossen en dweilen’, en dan word je op een ochtend wakker op kantoor met hoofdpijn en een schorre keel.

Sneeuwwit en rozerood
In het sprookje van ‘Sneeuwwitje en Rozerood’ horen we wat er gebeurt als tegen het voorjaar ijs en sneeuw gaan smelten. Dan komen ‘de boze dwer­gen’ uit de aarde naar boven gekropen en vallen ons lastig. Zij roven onze ‘schatten’ waar ze maar kunnen. En wat ze eenmaal hebben, laten ze niet zo gemakkelijk meer los.
Wat gebeurt er als de ijskorst van het normbesef smelt? Dan breken ‘de boze dwergen’ in onszelf los. Het lijkt erop of dat gebeurt tijdens die drie helse dagen voor Aswoensdag. Maar behalve dat het misschien samenhangt met natuurlijke gebeurtenissen, kan het ons ook nog een beeld geven van iets anders, en een vermoeden waarom carnaval onverbrekelijk verbonden is met de lijdenstijd.

Er komt in het leven van ons allen een moment waarop alle aardse regels en normen van geen belang meer lijken. Dat is het moment van het sterven. In het licht van de eeuwigheid ziet al het aardse er anders uit. En in dat ster­vensuur, als de ziel van de mens voor de poort van de dood staat, – dan kan het wel gebeuren dat de ‘boze
dwer­gen’ hun kans waarnemen. Een jonge dominee vertelde over het sterven van zijn oude vader: ‘Hij zag meermalen de demonen op zich afkomen, uit alle hoeken van de kamer waar hij lag. Hij was niet een man van grote woorden of iemand die met de Christelijke waarheden te koop liep. Maar als hij hardop zei: ‘Om Christus wil, ga weg! – dan verdwenen die vreselijke gestal­ten en lieten hem met rust.’ Carnaval is niet zo onschuldig als het er uit ziet, maar wellicht is het ook minder zinloos dan de ‘stijve’ noorde­lingen denken!

Marieke Anschütz, ‘Jonas’ 9 februari 1979>
Dit artikel is waarschijnlijk niet volledig.

 

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldjaarfeesten

79-76

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (2)

.

‘BROERTJE NEEM DIE WOLFSKOP EENS UIT DE REISTAS’

een sprookje uit de Oekraïne

In dit sprookje beschermen de bok en de ram zich met wolfsmaskers tegen de echte wolven die zij op hun reis tegenkomen.
Bij het carnavalsfeest maken wij ook graag gebruik van de karakteristieke eigenschappen van dieren.

‘Eigenlijk hullen we ons dagelijks in vermommingen,’ aldus Else Tideman ‘en carnaval kan een hulp zijn om ze te leren doorzien.’

Er waren eens een man en een vrouw, die een bok en een ram hadden. ‘Ach vrouwtje,’ zei de man op een dag, ‘wij zullen de bok en de ram wegjagen. Ze eten maar, ze eten maar, ze maken ons straatarm!’ En hij stak beide armen omhoog en schreeuwde: ‘Vooruit, maak dat je wegkomt! Ik wil jullie niet meer zien!’
De bok en de ram gingen er vandoor. Toen zij ver genoeg van de man verwijderd waren, naaiden zij een stevige reistas. En ze liepen en liepen.

Plotseling zag de ram midden in het veld een wolfskop liggen. Nu was de ram wel sterk, maar dom. En de bok was dapper, maar niet sterk. ‘Ga jij die kop eens halen, ram, jij bent zo sterk!’ ‘Ach nee, doe jij dat even, jij bent zo dapper!’ Tenslotte gingen ze er met hun beiden op af. Ze stopten de wolfskop in de reistas. En ze liepen en ze liepen. Daar zagen ze boven het struikgewas de rode gloed van een vuur. De bok zei: ‘Laten wij daarheen gaan, opdat de wolven ons niet op­eten’. En zij liepen in de richting van het vuur. Wat zagen zij daar? Boven het vuur hing een pan met pap en drie wolven zaten er omheen, geduldig te wachten tot de pap klaar was. ‘Goedendag jongens,’ zei de bok. ‘Goedendag, broertjes, jullie komen op het juiste moment. De pap is nog niet gaar, wij zullen jullie vlees erbij doen.’ Radeloos van angst drukte de ram zich tegen de bok aan. Ook de bok was hevig geschrok­ken, maar hij dacht na. ‘Broertje, neem die wolfskop eens uit de reistas.’ De ram trok de wolfskop tevoorschijn. ‘Nee, die niet, ik be­doel die grotere!’ Voor de tweede maal trok de ram de wolfskop uit de tas. ‘Nee, nee, die nog grotere bedoel ik!’ riep de bok. Toen de poot van de ram voor de derde maal in de tas verdween, werden de drie wolven bang. Hun enige wens was, zich zo snel mogelijk uit de voeten te maken.

carnaval 1

Eén van de wolven zei: ‘Wat een gezellige kompanije is het hier! Onze pap staat flink te koken. Maar er is geen water om er bij te gieten.
Ik ga maar even een beetje halen’. En weg was hij. ‘Naar de duivel met jullie alle­maal,’ dacht hij. Na een poosje zei de tweede wolf: ‘Het is toch een nietsnut! Waar blijft hij toch met het water? Als hij niet vlug terug komt, brandt de pap aan! Ik ga een dikke twijg van een boom kappen en hem daarmee terugjagen als een hond’. En weg was hij. Maar toen ook hij niet terugkeerde, zei de derde wolf: ‘Ik ga hen zoeken en terug jagen’. En ook hij schoot weg. Intussen zaten de bok en de ram bij het vuur en keken begerig naar de pap. ‘Nu opgelet broertje,’ zei de bok tegen de ram, ‘eerst eten we de pap op en dan nemen we de be­nen’.
De wolven hadden elkaar in het veld teruggevonden en begonnen na te denken. En de eerste, hersteld van de schrik, vroeg ver­baasd: ‘Broeders, waarom hebben wij ons door een ram en een bok bang laten maken? Kom mee, we gaan ze verslinden, die duivels­kinderen!’ De bok en de ram echter hadden de pap opgegeten, het vuur verlaten en wa­ren het bos ingegaan. Daar vonden ze een ge­weldige eikenboom, waar ze in klommen om zich te verstoppen.
De wolven volgden hun sporen en vonden de eik. Ze gingen er onder zitten om te beraad­slagen, hoe ze de bok en de ram konden in­halen. Maar toen één van hen omhoog keek, ontdekte hij hun vijanden tussen het groen! De moedige bok was op de hoogste tak geklommen, doch de bange ram zat een eind daaronder tegen de stam gedrongen. De wolven zeiden tegen hun grootste broe­der: ‘Jij bent de oudste, jij kunt wel een mid­del verzinnen om hen naar beneden te laten komen’. De oudste wolf ging onder de eiken­boom liggen en dacht na. En daarboven zat de ram op zijn tak te bibberen van angst. Het bibberen werd steeds erger – tenslotte kon hij zich niet meer houden en viel omlaag, bovenop de wolf. Maar de bok verloor niét zijn tegenwoordigheid van geest. ‘Vlug, vlug, geef die grootste maar aan mij!’ schreeuwde hij en liet zich hals over kop op de twee andere wolven vallen. Alle drie de wolven sprongen doodsbenauwd overeind en renden weg, of de duivel hen op de hielen zat!

Carnaval
Onlangs was het carnaval, ‘het feest van ver­mommingen.’ Hoe onherkenbaarder men zich inhulde, des te groter was de verrassing wie er tevoorschijn kwam aan het eind van het feest. Carnaval – een feest van in-hullingen en ont­-hullingen. Achter dat kleine aapje, dat met zijn graaihandjes zich alles tracht toe te eige­nen, bleek een bedeesd meisje te zitten en achter het masker van die grote domme reus kwam een scherp getekend, intelligent ge­zicht tevoorschijn. Eigenlijk hullen we ons dagelijks in vermommingen en het is een le­venskunst om deze bij anderen, maar ook bij jezelf, te doorzien. Zou het carnavalsfeest een hulp zijn om dat met vreugde en humor te leren.

Het sprookje begint met het verbreken van een verbinding: de ram en de bok worden uit huis gejaagd. Hoe nu? ’t Zijn toch huisdie­ren? De man en de vrouw zien dat kennelijk niet zo, voor hen hebben deze dieren geen functie. ‘Ze eten maar…’ Ja, een bok en een ram kunnen geen melk geven en geen jongen krijgen – de wol is blijkbaar onbelangrijk. Ze willen ook best hun vrijheid; ze gaan er van­door. Maar het zijn nog prille wezens op zo’n tocht, ze zijn nog niet eerder van huis ge­weest. Ze naaien een reistas om hun ervarin­gen in te stoppen. Daar is de eerste al: een wolfskop. Kennelijk weten ze er vaag iets van, want ze herkennen het boze dier. Dat wordt een stuk reëler als daar een echte kop – het wolfsmasker – is.

Nu komen hun eigenschappen aan het licht: elk voor zich zijn ze niet veel, maar samen zijn ze sterk en dapper.Toch willen ze wel bescherming hebben voor het nachtelijk duister, dat hun belagend voorkomt. Het vuur heeft echter geen beschermingsgloed. Het is een begeertevuur dat daar brandt – uit de ogen van de wolven. De wolven hebben weliswaar een masker van onschuld opgezet – het beeld toont geduld en vredigheid, en er is pap – maar wat ze zeggen is anders! On­middellijk speelt de bok daar op in en ge­bruikt het wolvenmasker. Hij weet de ram ook zo ver te krijgen. Het is kostelijk hoe ze nu hun vraatzucht demonstreren. Maar de wolven hebben geen tegenwoordigheid van geest zoals de bok, ze vallen terug op hun andere negatieve eigenschap: lafheid. Die verbergen ze echter achter een keurig masker van overleg. Eén voor één gaan ze er met een smoes vandoor.

Voor de bok en de ram is de weg nu vrij naar de pap; die past ook beter bij deze prille rei­zigers, die de wijde wereld intrekken… Ze blijven echter de realiteit in het oog houden -na het verorberen van de pap verstoppen ze zich. Ze zoeken het ‘hoger op’, in een boom. Hoewel ze het wolvenmasker gebruiken, worden ze zelf geen wolven; ze zijn verheven boven vraatzucht en lafheid.
Deze lafheid heeft de wolven uit elkaar ge­jaagd en hun vraatzucht brengt hen tenslot­te weer bijeen, onder de boom. En nu ge­beurt het. De ram stort neer op het boze, in een mengeling van weerloosheid en kracht, die hier als zwaartekracht werkt, maar voor de wolven ‘sterkte’ betekent. Onmiddellijk weet de bok de situatie op te pakken door wéér het vervaarlijke wolvenmasker te ge­bruiken. Dat is te veel voor de wolven. Ze slaan op de vlucht. De weg is weer vrij. De ram en de bok gaan verder: ze liepen en ze liepen…

In de wereld van de dieren met hun karakte­ristieke eigenschappen zijn heel wat figuren voor een carnavalsvermomming te vinden. Het grappige van bovenstaand sprookje is dat de dieren – de ram en de bok zelf ook weer van een masker gebruik maken en nog wel van dat van hun tegenstanders, die dan telkens voor hun eigen beeld op de vlucht slaan! Het sprookje is uit ‘De Zonneroos’, sprookjes uit de Oekraine, vertaald uit het Duits, uitgegeven door Kluwer, Deventer. Na een gesprek met mevrouw M. Muntz over de oorspronkelijk Oekraïens-Russische versie van het sprookje van Petnikov (uitgave Krim, Simferopol 1966) is de tekst verder herzien.

Else Tideman,’Jonas’ 18 februari 1983

.

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: jaarfeesten

 

78-75

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (1)

.

CARNAVAL ONTMASKERD

Het was in de kersttijd. Ik was in de keuken bezig de avondmaaltijd voor te bereiden. In de kamer waren de kinderen aan het knutselen met papier en karton. De afgelopen dagen hadden ze vele malen gedeelten van het kerstge­beuren gespeeld, geheel volgens eigen versie en regie. Plotseling vloog de deur open en er sprongen twee gestal­ten naar binnen. Het waren de twee oudste dochters van 9 en 10, met grijnzende duvelsmaskers. Ze dans­ten met sluipende slangbewegingen om mij heen, stootten enkele oergeluiden uit en verdwenen toen weer even geluidloos en vlug als ze gekomen waren. Ietwat verbijsterd stelde ik vast dat deze vertoning een nabootsing moest zijn van de ‘duvel van de echte-lien’ uit het Oberufer Paradijsspel, dat door de leraren van de Vrije School elk jaar voor de kinderen wordt opge­voerd. Naast alle lichte gestalten van het kerstspel wilde het donker ook zijn plaats!

Sacrale oorsprong
Wat is een masker? Het is een gezicht dat het eigen gezicht verbergt. Het is de strakke onbewogenheid van een vastgelegde gelaatsuitdrukking, die de beweeglijkheid van het levende men­sengelaat bedekt. Op mysterieplaatsen, bij rituele dansen, bij heilige handelin­gen werden, en worden in sommige culturen nog steeds, maskers gedragen. Groot en indrukwekkend, vaak angst­aanjagend met grote ogen en tanden, en een open mond waar soms een lan­ge tong uithangt. Alsof daarmee uitge­drukt wordt dat er niet met menselij­ke tong gesproken wordt door de per­soon die het masker draagt. In de tweede eeuw voor Christus be­gonnen de Romeinse toneelspelers maskers te dragen, een wijze van aan­kleding die zij, zoals zoveel, hadden overgenomen van de Griekse tragedie­spelers. Deze maskers heetten in het oude latijn ‘personae’, een woord dat afgeleid is van het werkwoord ‘per­sonare’, hetgeen betekent: erdoorheen klinken. Wat moest daar dan doorheen klinken?

Evenals in Midden-Europa het toneel ontstaan is uit de paasliturgie in de christelijke kerken, heeft ook het Griekse toneel een sacrale oorsprong, namelijk de grote Dionysosfeesten die in maart gevierd werden. In Dionysos beleefden de oude Grieken de aarde, die in de lente uit haar winterslaap wordt gewekt tot nieuw leven. De ge­zongen dialoog tussen de godheid en zijn gezelschap satyrs, het koor van bokkengezellen, werd later uitgebreid met meer personen, en ook met ge­sproken tekst. In de aankleding heeft de tragedie (het woord betekent eigen­lijk ‘bokkenlied’) nog lang het sacrale element behouden. De spelers droegen hoge toneellaarzen, een pruik en een masker van linnen. Merkwaardige mas­kers met lange, gestileerde lokken, vaak een ‘wijdingsband’ om het voorhoofd, en een wijdopen mond, zodat de stem van de speler goed hoorbaar was. Door dit alles moeten de spelers er zeer in­drukwekkend hebben uitgezien, niet naar menselijke maar naar goddelijke maat, en dat was ook de bedoeling. Zij waren middelaar, instrument, het bo­venaardse moest door hen heen klin­ken. Zoiets vraagt een opofferen van de eigen emoties, een leren beheersen van de persoonlijke gevoelens, een dienstbaar maken van jezelf aan de ho­gere machten. Ik neem aan dat de spe­lers een bepaalde oefentijd moesten doormaken die te vergelijken is met een inwijdingsweg. Voordat je in staat was de stem van de godheid door je heen te laten klinken, moest je ge­schoold zijn.

Behalve deze jaarlijks terugkerende op­voeringen waardoor de toeschouwers op bepaalde wijze naar hun ziel ge­louterd werden (de zg. catharsis), wa­ren er ook optochten, heilige omme­gangen. Op vele drinkschalen uit ± 500 voor Chr. zijn afbeeldingen te vinden van de Dionysosfeesten in Athene. Daarop zie je het beeld van de god omgeven door wijnranken, in een schip op wielen, dat rondgereden werd tij­dens de optochten. Ook in de Griekse kolonies, zoals Marseille in Zuid-Frankrijk, werden deze feesten ieder jaar in het begin van de lente gevierd, tot in de christelijke tijd toe. En van daaruit maakte de ‘scheepswagen’, de­ze ‘carrus navalis’ zijn zegetocht door Europa, en bleef bewaard tot op de huidige dag in het grote zottenfeest van carnaval.

Een oorspronkelijk godsdienstig feest werd tot volksgebruik. Bij de verbrei­ding van het Christendom heeft de kerk getracht het godsdienstige ele­ment weer toe te voegen aan de hei­dense gebruiken. In de vastennacht om 12 uur klonk de roep: ‘Maskers af!’ en dat betekende het einde van de feestroes. Vanaf Aswoensdag begon de periode van inkeer en boetedoening.
De tijd van het elkaar zinvol in even­wicht houden van carnaval en vasten­tijd is echter voorbij. Het zijn beide ‘holklinkende vaten’ geworden. De maskers zijn afbeeldingen uit de on­derwereld geworden in plaats van uit de ‘bovenwereld’! Herkennen we dan nog iets in dit verschijnsel van verkle­den en maskers, dat ons vertrouwd is? Als we naar kinderen kijken, weten we het weer. Als kind deden we dat graag, steeds weer een ander kleed om, een andere ‘persona’ opzetten. Er zijn kinderen die heel gemakkelijk van de ene rol in de andere overstappen. Bij anderen gaat dat wat moeizamer. Het is of ze proberen de wereld om hen heen vanuit een steeds wisselend gezichtspunt te bekijken, en deze daar­door leren kennen. Zodra er ook nog kleren en hoofddeksels aan te pas ko­men, wordt de overgave aan de rol groter. Vooral in de kersttijd als de kinderen zich met behulp van eenvou­dige gewaden in de gestalten van het kerstgebeuren mogen inleven, bena­dert wat je daar voor je ogen zich ziet voltrekken, de sacrale oorsprong van het toneel. Het past de volwassene om zich dan met heilige schroom ‘onzicht­baar’ te maken. Wie dat niet kan, wie zich innerlijk niet kan terughouden, zal hoogstens een uiterlijk goed verlo­pend toneelstukje zien, maar het won­der gaat aan hem voorbij.

Het masker bezield
Het masker verbergt iets dat ook ver­borgen wil of moet blijven. Jonge kin­deren hebben nog niets te verbergen. Ze hebben nog geen maskers nodig om een ander te kunnen spelen. Het hoofd kan bedekt worden met een muts of een kroon, maar het gezicht blijft open. Het kind is nog direct doorlaatbaar voor ‘andere stemmen’. Vanaf het 10e jaar verandert dat. Het eigen gevoelsle­ven gaat zich ontplooien, en dan is het fijn om je hoofd eens helemaal in een dierenkop te mogen verbergen, of je ogen die je kwetsbare ziel verraden te verstoppen achter een masker. En hoe is het met ons volwassenen? Dragen wij een masker of zijn wij ‘ons­zelf’? En wat is dan dat ‘onszelf’ en in hoeverre is het verwerpelijk om een masker te dragen? In de loop van ons leven kiezen we een bepaalde vorm van werkzaamheid, een bepaald ‘be­roep’ in de ruimste zin van het woord. Dat beroep, die werkzaamheid vereist een bepaald gedrag, en in het begin kan de poging om zich dat gedrag ei­gen te maken nogal overdreven aan­doen en zelfs enigszins komisch werken. Het nieuwe kleed past nog niet zo goed, en het gewichtige gezicht is nog zo onwennig. Het hangt dan van je ei­gen wil tot ontwikkeling af of je dat ‘masker’ dat je ook als een soort be­scherming draagt, langzamerhand kunt bezielen, van binnenuit tot leven weet te brengen. Dat is een lange weg. Het kost immers vele jaren van ons leven om de grote menselijke deugden tegen de verdrukking in te ontwikkelen. Ie­dere dag kent zijn nederlagen en over­winningen wat dat betreft. Maar dan blijkt in bijzondere levensomstandig­heden of het iemand gelukt is om zich aan het masker te ontwikkelen, al of niet bewust. Want dan pas merk je of je staande blijft, als het beschermende masker af gaat.

Marieke Anschütz,  ‘Jonas’ 8 februari 1980.
.

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldjaarfeesten
.

77-74

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.