.
Russisch sprookje
.
Verteltijd ca. 20 min.
Marko de Rijke en Wassili Zonder-Geluk
.
In een zeker land leefde eens een zeer rijke koopman. Hij had een dochter, Anastasia de schone, die vijf jaar oud was. De koopman heette Marko, met de bijnaam de Rijke. Bedelaars kon hij niet uitstaan; als ze zijn raam naderden, gaf hij terstond aan zijn knechten bevel hen weg te jagen en de honden tegen hen op te hitsen.
Eens kwamen er twee oude mannen met wit haar bij zijn raam. Marko zag hen en gaf bevel de honden op hen los te laten. Anastasia de schone hoorde dit en smeekte: ‘Mijn eigen vadertje, laat ik hen tenminste in de knechtenkamer bij de stal mogen laten.’ Haar vader vond het goed en gaf bevel de armen binnen te laten in het knechtenverblijf van de stal.
Toen allen in huis sliepen, stond Anastasia op en ging naar de stal; ze klom naar de zolder en keek naar de bedelaars. Tegen de tijd van de vroegmis begon de kaars bij de iconen vanzelf te branden; de oude mannen stonden op, haalden uit hun zakken misgewaden te voorschijn, trokken deze aan en lazen de vroegmis. Toen kwam er een engel van God aangevlogen : ‘Heren! In dat en dat dorp bij die en die boer is een zoon geboren. Welke naam beveelt u hem te geven, en welk lot moet hem worden beschoren?’ De ene grijsaard zei: ‘Ik geef hem de naam Wassili en de bijnaam Zonder-Geluk, en ik verleen hem de rijkdommen van Marko de Rijke, bij wie wij overnachten.’
Anastasia had alles gehoord. Het werd dag. De oude mannen legden hun gewaden af voor ze hun reis hervatten en verlieten het huis. Anastasia ging naar haar vader en vertelde hem alles wat ze in de stal had gezien en gehoord. Haar vader vreesde dat de voorspelling zou kunnen uitkomen en wilde weten of er werkelijk een jongetje was geboren in het dorp; hij beval de paarden in te spannen en reed erheen.
Daar gekomen, begaf hij zich rechtstreeks naar de pope en vroeg: ‘Is er op die en die dag bij u een jongen geboren?’ ‘Inderdaad,’ zei de priester, ‘bij de allerarmste boer. Ik gaf hem de naam Wassili en de bijnaam Zonder-Geluk, maar ik heb hem nog niet gedoopt, omdat niemand peter wilde worden van het arme kind.’
Marko bood aan de peter te zijn, vroeg de vrouw van de pope meter te worden en beval een rijk feestmaal aan te richten. Het kind werd gebracht en gedoopt, en daarna werd er geschranst naar hartenlust.
De volgende dag riep Marko de Rijke de arme boer bij zich, deed vriendelijk tegen hem en zei: ‘Vriend, je bent een arm man en je zult je zoon geen opvoeding kunnen geven. Sta hem af aan mij, ik zal hem helpen zelfstandig te worden; en aan jou geef ik dan duizend roebel om van te leven.’
Na lang beraad stemde de vader toe. Marko gaf hem het geld, nam het kind, wikkelde het in een mantel van vossenbont, legde het in de koets en reed weg. Toen ze enige wersten hadden afgelegd, liet Marko de Rijke de koetsier stoppen en gaf zijn petekind aan de rentmeester met het bevel: ‘Pak het bij zijn benen en gooi het in de greppel naast de weg.’ De rentmeester greep het kind en gooide het in de diepe greppel. En Marko riep het na: ‘Beschik daar nu maar over wat mij toebehoort.’
Drie dagen later reden er kooplui langs dezelfde weg die Marko had gevolgd; zij wilden aan Marko de Rijke een schuld van twaalfduizend roebel gaan terugbetalen. Toen de kooplui langs de greppel kwamen, hoorden ze daar een kind huilen. Ze stopten, luisterden en stuurden er toen een rentmeester op af om te kijken wat daar aan de hand was. De rentmeester daalde in de greppel af en zag een groene weide waarop een kind met bloemen zat te spelen. Hij vertelde dit aan zijn heer, deze stapte zelf uit, nam het kind op, wikkelde het in een bontmantel, ging weer in het rijtuig zitten en reed verder.
Zo kwamen ze bij Marko de Rijke. Deze vroeg hun waar ze dat kind vandaan hadden. De kooplui vertelden het en Marko begreep terstond dat het zijn petekind, Wassili Zonder-Geluk was. Hij nam het op zijn arm, hield het even vast en gaf het toen aan zijn dochter: ‘Hier, dochtertje, pas jij er maar op.’
Intussen zette hij zijn gasten, de kooplui, allerhande spijzen voor en vroeg of ze hem het jongetje wilden afstaan. Zij voelden daar eerst niet voor, maar toen Marko zei: ‘Ik scheld jullie dan de gehele schuld kwijt,’ gaven ze hem het kind en vertrokken.
Anastasia was zo blij met het kind, dat ze terstond voor een wieg zorgde en daar gordijnen om hing; ze was er voortdurend voor in de weer en bleef er dag en nacht bij. Zo verliep een dag en een tweede; maar op de derde dag kwam Marko zeer laat naar huis toen Anastasia al sliep. Hij pakte het kind, zette het in een vaatje, besmeerde dat met teer en wierp het van de kade in het water. Het vaatje dobberde een hele poos en kwam ten slotte aandrijven bij een klooster.
Juist ging een monnik water halen; hij hoorde een kind huilen, tuurde in die richting en ontdekte het tonnetje; terstond voer hij er in een bootje heen, kreeg het vaatje te pakken, sloeg het kapot en vond – een kind! Hij nam het mee en bracht het naar de abt van het klooster. De abt noemde de jongen Wassili met de bijnaam Zonder-Geluk; van die dag af bleef Wassili zestien jaar in het klooster en leerde er lezen en schrijven. De abt hield van hem en stelde hem aan als koster.
Toen gebeurde het dat Marko de Rijke voor een heel jaar naar een ander land moest reizen om daar schulden te innen. Onderweg bezocht hij hetzelfde klooster. Hij werd er ontvangen zoals dat voor een rijk man betaamde. De abt beval de koster naar de kerk te gaan; deze gehoorzaamde, stak er de kaarsen aan, zong en las. Marko de Rijke vroeg de abt: ‘Is hij al lang hier bij u in het klooster?’ De abt vertelde alles: hoe hij uit een tonnetje was gehaald en hoeveel jaar dat geleden was. Marko rekende het na en begreep dat het zijn petekind moest zijn. Hij zei tegen de abt: ‘Had ik maar een flinke man in dienst, zo een als uw koster, dan zou ik hem tot eerste rentmeester maken en mijn gehele geldbezit aan hem toevertrouwen. Zou u hem niet aan mij kunnen afstaan?’ De abt bleef lange tijd weigeren, maar toen Marko hem vijfentwintigduizend roebel voor zijn klooster beloofde, ging hij met de andere monniken te rade. Ze dachten erover na en stemden er in toe Wassili Zonder-Geluk af te staan.
Marko zond Wassili naar zijn huis en gaf hem de volgende brief voor zijn vrouw mee: ‘Vrouw! Als je mijn brief ontvangt, moet je terstond met deze bode naar de zeepfabriek gaan, en hem daar, als je er langs komt, in de grote ketel van de ziederij duwen. Doe zonder mankeren wat ik je zeg, want anders zal ik het streng op je verhalen. Ik beschouw deze jongen als een booswicht.’
Wassili nam de brief en ging. Onderweg kwam hij een oude man tegen die hem vroeg: ‘Waar ga je heen?’ Wassili antwoordde: ‘Naar het huis van Marko de Rijke met een brief voor zijn vrouw.’ ‘Laat me die brief eens zien.’ Wassili haalde hem te voorschijn en gaf hem aan de oude man; deze verbrak het zegel en liet Wassili de brief lezen. Deze kreeg tranen in zijn ogen: ‘Wat heb ik die man gedaan, dat hij mij het verderf inzendt?’ De oude man zei: ‘Treur niet, God zal je niet verlaten.’ Hij ademde op de brief en het zegel werd weer zoals het was geweest. ‘Ga nu en geef de brief aan de vrouw van Marko de Rijke.’
Wassili kwam in Marko’s huis en gaf de brief aan diens vrouw. Deze las de brief, dacht er een poosje over na, riep haar dochter Anastasia en las haar de brief van haar vader voor. Maar daarin stond: ‘Vrouw! Als je mijn brief hebt ontvangen, zorg er dan voor dat Anastasia de dag daarop met deze bode trouwt. Houd je vooral aan dit bevel! Want anders zul je daarvoor tegenover mij verantwoording moeten afleggen.’
Bij rijke mensen is het niet nodig bier te brouwen of wijn te maken, alles staat al klaar; en met een vrolijk feestmaal werd de bruiloft gevierd. Wassili werd in mooie kleren gestoken, men toonde hem Anastasia en zij kreeg hem lief. En dus werden ze getrouwd.
Op zekere dag bereikte de vrouw van Marko de Rijke het bericht dat haar man in de haven was geland, en zij ging hem met haar dochter en schoonzoon verwelkomen. Toen Marko zijn schoonzoon zag, werd hij woedend en zei tegen zijn vrouw: ‘Hoe heb je het gewaagd hem met onze dochter te laten trouwen?’ ‘Omdat jij het bevolen had,’ antwoordde de vrouw. Marko wilde nu zijn brief zien, las hem en moest toegeven dat het zijn eigen handschrift was.
Een maand, een tweede en een derde leefde Marko met zijn schoonzoon. Toen riep hij deze op zekere dag bij zich en zei: ‘Hier heb je een brief; ga ermee door driemaal negen landen naar het driemaal tiende rijk, naar mijn vriend de Drakentsaar. Vorder van hem de belasting van twaalf jaar omdat hij zijn paleis op mijn grond heeft gebouwd, en tracht te weten te komen waar mijn twaalf schepen zich bevinden die al drie jaar zijn uitgebleven. Vertrek morgenvroeg.’ Wassili nam de brief, ging naar zijn vrouw en vertelde haar alles wat Marko hem had opgedragen. Anastasia weende bitter, maar durfde haar vader niets voor hem te vragen.
De volgende morgen vroeg bad Wassili tot God, pakte gedroogd brood in zijn ransel en ging op weg. Hij liep steeds door, lange of korte tijd, en opeens, dichtbij of veraf, hoorde hij van terzijde een stem: ‘Wassili Zonder-Geluk, waar ga je heen?’ Hij keek overal om zich heen en zei: ‘Wie roept mij ?’ ‘Ik, de eik, vraag waar je heengaat.’ ‘Ik ga naar de Drakentsaar om belasting van twaalf jaar te halen.’ De eik zei: ‘Breng dan op een geschikt ogenblik het gesprek op mij -zeg dat de eik er al driehonderd jaar staat en vraag of hij nog lang zal blijven staan.’ Wassili hoorde hem aan en vervolgde zijn weg.
Hij kwam bij de rivier, waar een veerman de mensen overzette. Wassili ging in het veer zitten en de veerman vroeg hem: ‘Waar ga je heen, vriend?’ Wassili antwoordde hetzelfde als aan de eik. En de veerman vroeg hem de Drakentsaar eraan te herinneren dat hij nu al dertig jaar overzette; moest hij dat nog lang blijven doen?’ ‘Goed,’ zei Wassili, ‘ik zal het vragen,’ en ging verder.
Hij kwam bij de zee. Dwars daarover lag een walvis, en de mensen liepen en reden over de walvis heen en weer. Toen Wassili ook over hem heen liep, zei de walvis: ‘Wassili, waar ga je heen?’ Wassili gaf hetzelfde antwoord als aan de veerman en de walvis vroeg hem: ‘Als er zich een geschikt ogenblik voordoet, denk dan aan mij, en zeg dat er dwars over de zee een walvis ligt en dat de mensen te paard en te voet zijn lichaam tot op de ribben hebben stukgelopen. Moet hij daar nog lang blijven liggen?’
Wassili beloofde het en liep door. Hij kwam bij een groene weide, waarop een groot paleis stond. Wassili ging het paleis binnen en liep door alle kamers; en de ene was nog mooier dan de andere. Toen hij de laatste had bereikt, zag hij daar op een bed een beeldschoon meisje zitten dat bitter weende. Toen ze Wassili zag, stond ze op, kwam naar hem toe en vroeg: ‘Wat ben jij voor een mens en hoe ben je op deze vervloekte plaats gekomen?’ Wassili toonde haar de brief, en vertelde dat Marko de Rijke hem had bevolen van de Drakentsaar een belasting over twaalf jaar te vorderen. Het meisje wierp de brief in de kachel, en zei tegen Wassili: ‘Je bent niet hierheen gezonden om die belasting, maar om als voedsel voor de draak te dienen. Welke weg heb je gevolgd? Heb je onderweg niet het een of ander gezien of gehoord?’ Wassili vertelde haar over de eik, de veerman en de walvis. Nauwelijks had hij daar de tijd voor gehad of de aarde en het paleis begonnen te dreunen. Het meisje verborg Wassili terstond in een kist onder het bed en zei ‘Luister goed naar het gesprek dat ik met de draak zal voeren.’ En ze ging de draak verwelkomen. Toen hij de kamer betrad, zei deze: ‘Het ruikt hier naar christenvlees.’ Het meisje antwoordde: ‘Hoe kan hier een christenmens binnenkomen? Je bent over Rusland gevlogen en hebt de lucht van christenen in je opgezogen.’ De draak zei: ‘Ik ben doodmoe, zoek op mijn hoofd naar luizen,’ en ging op het bed liggen. Het meisje zei tegen hem: ‘Tsaar, toen je weg was, heb ik deze droom gedroomd. Ik liep over een weg, daar riep een eikenboom tegen me: “Vraag aan de tsaar of ik hier nog lang moet staan”.’
‘Hij zal zo lang moeten staan tot er iemand komt die hem een trap geeft. Dan wordt hij ontworteld en zal neervallen. En onder de boom bevindt zich een geweldige hoeveelheid goud en zilver – zoveel heeft zelfs Marko de Rijke niet.’ ‘En… dan kwam ik ook nog bij een rivier, waar een veerman de mensen overzette; en die veerman vroeg mij of hij nog lang heen en weer moest blijven varen.’
‘Hij moet de eerste die zich aanmeldt in het veer laten stappen en het dan van de oever afstoten – die man moet dan in alle eeuwigheid blijven overzetten, maar de veerman kan naar huis gaan.’ ‘…En daarna was het alsof ik over een walvis de zee overstak; en deze vroeg me, of hij nog lang zou moeten bhjven liggen.’
‘Hij moet blijven liggen tot het ogenblik dat hij de twaalf schepen van Marko de Rijke uitspuwt; dan zinkt hij en zijn lichaam wordt weer heel.’
Zo sprak de Drakentsaar en viel in een diepe slaap. Het meisje liet Wassili Zonder-Geluk uit de kist en vertelde hem hoe hij te werk moest gaan: ‘Je moet niet aan deze kant van de zee tegen de walvis zeggen dat hij de twaalf schepen van Marko de Rijke moet uitspuwen, maar ga eerst naar de overzijde en zeg het dan. Hetzelfde geldt als je bij de veerman komt: zeg niet aan deze kant wat je over hem gehoord hebt. En als je bij de eik komt, geef er dan een trap tegen in oostelijke richting; dan zul je onmetelijke rijkdommen zien.’
Wassili Zonder-Geluk bedankte het meisje en ging op weg.
Hij kwam bij de walvis en deze vroeg hem: ‘Heb je over mij gesproken?’ ‘Dat heb ik. Ik steek nu over en zal het je dan zeggen.’ Toen hij de overkant had bereikt, zei Wassili: ‘Spuw de twaalf schepen van Marko de Rijke uit.’ De walvis deed het, en de schepen zeilden weg, in het minst niet beschadigd. Maar Wassili zonk daardoor tot aan zijn knieën in het water. Daarna kwam hij bij de veerman.
Deze vroeg: ‘Heb je met de Drakentsaar over mij gesproken?’ ‘Dat heb ik,’ zei Wassili. ‘Maar zet me eerst over.’
Toen hij op de andere oever was geland, zei hij tegen de veerman: ‘Wie het eerst bij je komt, moet je in het veer laten plaatsnemen en daarna stoot je het veer van de oever af; dan moet die man in alle eeuwigheid blijven overzetten; en jij kunt naar huis gaan.’
Wassili Zonder-Geluk kwam ook bij de eik en gaf er een trap tegen; de eik viel om, en eronder lag een onmetelijke schat aan goud en edelstenen. Wassili keek achter zich en zag dat de twaalf door de walvis uitgespuwde schepen recht op de oever afstevenden. Zij werden bestuurd door dezelfde oude man die Wassili had ontmoet toen hij met de brief op weg was naar de vrouw van Marko de Rijke. De oude zei tegen Wassili: ‘Zie je nu, Wassili, waarmee God je heeft gezegend?’ Daarna verliet hij het schip en ging zijns weegs. De matrozen droegen het goud en het zilver naar de schepen, ze laadden het in, en toen ze daarmee gereed waren, staken ze in zee. En Wassili voer met hen mee.
Intussen was aan Marko de Rijke gemeld dat zijn schoonzoon met zijn twaalf schepen onderweg was en dat de Drakentsaar hem onmetelijke rijkdom had geschonken.
Marko werd woedend, omdat het niet ging zoals hij het had gewild; hij liet inspannen en begaf zich naar de Drakentsaar om hem een standje te geven. Hij kwam bij de veerman, nam plaats in het veer, de veerman stootte dit van de wal af – en Marko moest in alle eeuwigheid blijven overzetten.
Maar Wassili Zonder-Geluk keerde terug naar zijn vrouw en schoonmoeder, leidde een goed leven en vermeerderde zijn bezit; hij hielp de armen, gaf geld en voedsel aan de bedelaars en beschikte over alle bezittingen van Marko de Rijke.
.
Sprookjes – alle artikelen
Vertelstof – alle artikelen
1e klas – alle artikelen
Vrijeschool in beeld: 1e klas – sprookjes
.
2806
.