VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner– Algemene menskunde – voordracht 9 (9-1-2-2/15)

..

Enkele gedachten bij blz. 135/136 in de vertaling van 1993.
.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE
.

luidt de titel van de vertaling van GA* 293 [1].

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293, ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen  (GA 294) [2] en (GA 295) [3]

Op blz. 135/136 en verderop in de voordracht – zie daarvoor [9-5] zegt Steiner iets over de ontwikkelingsfasen van het kind.

Zie de inleiding

Voor de eerste levensfase van 0 – 7 jaar hechtte Steiner grote waarde aan o.a. de nabootsing. Hij beschrijft dat deze nabootsingskracht in het kind rond het 7e jaar langzamerhand afneemt. Er vindt a.h.w. een soort omwerking plaats en nabootsing wordt na-volging. In zekere zin ook een soort nabootsing: je wil dat wat de oudere in jouw omgeving voorleeft in je opnemen – niet meer dromend zoals met de nabootsing gebeurt, maar meer ‘gewild’ doordat je vertrouwen hebt in die oudere persoon; respect ook. Dat is voor Steiner het ‘autoriteitsprincipe’. 

Rudolf Steiner over de ontwikkelingsfase 7 – 14: autoriteit

GA 305

Voordracht 1, Oxford 16 augustus 1922

Die spirituelle Grundlage der Erziehung (I)

Blz. 19/20     vert. 22/23

Dann aber, wenn das Kind seinen Zahnwechsel nach und nach über­windet, wenn an die Stelle derjenigen Zähne, die noch vererbt sind, diejenigen treten, die schon aus der ersten Lebensepoche heraus mit ihre Formung erhalten haben, dann tritt für das ganze Leben des Kindes das ein, daß es nicht mehr bloß Sinnesorgan ist, sondern hingegeben ist an etwas Seelischeres als an jeden äußeren Sinneseindruck. Dann tritt gerade für das Volksschulalter der Elementarschule das für das Kind ein, daß es beginnt, nun aus der Umgebung nicht mehr nur dasjenige auf­zunehmen, was es beobachtet, sondern das, was in dem Beobachten lebt. Für das Kind tritt dasjenige Alter ein, das vorzugsweise gebaut sein muß auf jene Autorität, in der das Kind gegenüber seiner erziehenden und unterrichtenden Umgebung lebt.

De spirituele grondslag van de pedagogie

Maar dan, als het kind zo langzamerhand de tandwisseling achter de rug heeft en de tanden die het nog heeft geërfd vervangen zijn door de tanden die hun vorm al aan de eerste levensfase ontlenen, dan is het kind voor heel zijn verdere leven niet langer alleen maar zintuigorgaan. Het is dan meer gericht op wat met de ziel samenhangt dan op elke zintuigindruk die van buiten komt. Juist als het naar de basisschool gaat begint voor het kind de leeftijd waarop het uit de omgeving niet alleen meer opneemt wat het ziet, maar wat er leeft in datgene wat het ziet. Voor het kind breekt het tijdperk aan dat bij voorkeur moet zijn gebouwd op de autoriteit, waarin het kind leeft ten opzichte van de omgeving die het opvoedt en onderwijst.

Geben wir uns keiner Täuschung darüber hin, daß das Kind, wenn wir es ansprechen zwischen dem 7. und 14. Jahre, von uns nicht ver­nimmt das Urteil, das sich in einem Satze ausspricht. Wenn wir das Kind zwingen, das Urteil zu erlauschen, das sich in einem Satze aus­spricht, so bringen wir ihm etwas bei, was erst einem späteren Lebens­alter angehört. Dasjenige, was das Kind durch seine Wesenheit von uns verlangt, das ist, daß es an uns glauben kann, daß es das instinktive Gefühl haben kann: Da steht einer neben mir, der sagt mir etwas. Er kann es sagen, er steht mit der ganzen Welt so in Verbindung, daß er es sagen kann. Der ist für mich der Vermittler zwischen mir und dem ganzen Kosmos. So steht das Kind, natürlich nicht ausgesprochen, aber instinktiv dem anderen Menschen, namentlich dem lehrenden und er­ziehenden Menschen gegenüber. Er ist ihm der Vermittler zwischen der göttlichen Welt und zwischen ihm selber in seiner Ohnmacht. Und nur, wenn sich der Erzieher bewußt wird, daß er selbstverständliche Autorität sein muß, daß er dasjenige sein muß, zu dem das Kind hinaufsehen kann in einer ganz selbstverständlichenWeise, dann wird er Erzieher sein.
Daher haben wir gefunden während unseres Waldorfschul-Unter­richtes und unserer Waldorfschul-Erziehung, daß die Erziehungsfrage in der Hauptsache eine Lehrerfrage ist: Wie hat der Lehrer zu sein, um sein zu können eine selbstverständliche Autorität, der Vermittler zwi­schen der göttlichen Weltordnung und dem Kinde? Nun, was ist da das Kind geworden? Zwischen dem 7. Jahre ungefähr und dem 14., 15. Jahre ist das Kind aus dem Sinnesorgan ganz Seele
geworden, noch nicht Geist, noch nicht so, daß es den Hauptwert auf

Het zou een misverstand zijn om te denken dat een kind tussen het zevende en het veertiende jaar niet het oordeel zou horen dat besloten ligt in een zin die wij tegen hem uitspreken. Als wij het kind dwingen naar het oordeel te luisteren dat in een zin doorklinkt, dan geven wij het iets dat pas in een latere levensfase thuishoort. Wat het kind naar zijn wezen van ons verlangt is dat het in ons kan geloven. Het wil instinctief het gevoel kunnen hebben: ‘Daar staat iemand naast mij, die mij iets te zeggen heeft. Die kan dat ook zeggen, die is dusdanig met heel de wereld verbonden, dat hij dat zeggen kan. Hij is voor mij de middelaar tussen mij en de hele kosmos.’ Op die manier staat het kind, instinctief uiteraard, onuitgesproken, tegenover andere mensen, en met name tegenover wie hem lesgeeft en opvoedt. Die is voor hem de middelaar tussen de goddelijke wereld en hemzelf in zijn machteloosheid. En alleen als de opvoeder zich ervan bewust wordt dat hij een vanzelfsprekende autoriteit moet zijn, dat hij degene moet zijn naar wie het kind op een volstrekt vanzelfsprekende manier kan opkijken, zal hij ook werkelijk opvoeder zijn.
Zo komt het dat wij in onze lessen en in ons pedagogische werk aan de Waldorfschool ontdekten dat het probleem van de opvoeding vooral een probleem is van de leraar: hoe moet een leraar zijn om een vanzelfsprekende autoriteit te kunnen zijn, een middelaar tussen de goddelijke wereldorde en het kind? En wat is nu het kind geworden? Zo ongeveer tussen het zevende en het veertiende, vijftiende jaar is het kind van zintuigorgaan helemaal ziel geworden, nog niet geest, nog niet zo dat het de meeste waarde hecht aan

Blz. 21    vert. 23

den logischen Zusammenhang, auf das Intellektualistische legt; da würde es innerlich in der Seele verknöchern. Für das Kind zwischen dem 7. und 14. Jahre hat es eine viel größere Bedeutung, wenn wir vermögen in liebevoller Weise ihm irgend etwas beizubringen, als es ihm zu beweisen.
Es hat viel größeren Wert, wenn wir Gemüt durch irgendeine Lehre
gehen lassen können, als Logik; denn das Kind braucht noch nicht die
Logik, das Kind braucht uns, braucht unsere Menschlichkeit.
Deshalb legen wir in der Waldorfschule gerade im Volksschulalter
zwischen dem 6., 7. und 14. Jahre alles darauf an, daß der Lehrer mit
einer künstlerischen Liebe und liebevollen Kunst dasjenige an das Kind heranzubringen vermag, was in dieses Lebensalter des Menschen hineingehört. Denn darauf beruht jene Erziehungskunst, die hier gemeint ist, daß man den Menschen kennt, kennt, was jedes Lebensalter von uns fordert in bezug auf Erziehung und Unterricht: Was fordern die ersten Jahre? Was ist gefordert bis zum 7. Jahre? Was kann das Volksschulalter verlangen? – Ganz anders müssen wir das Kind erziehen bis zum 10. Jahre, ganz anders wiederum vom 10. bis 14. Jahre, seine Menschenerkenntnis sich erwerben lassen. Daß wir das Wesen desKindes in jedem einzelnen Jahre, ja jeder einzelnen Woche in unserer eigenen Seele lebendig machen, das ist dasjenige, was spirituelle Basis für die Erziehung bilden muß.

logische samenhang, aan het intellectualistische. Dan zou het van binnen, in de ziel verkalkt raken. Voor een kind tussen het zevende en het veertiende jaar is het veel belangrijker dat wij het op een liefdevolle manier iets kunnen bijbrengen, dan dat we het hem kunnen bewijzen. Het is veel waardevoller om het gemoed een rol te laten spelen in wat we het kind ook willen leren, dan de logica. Want het kind heeft de logica nog niet nodig, het kind heeft ons nodig. Het heeft onze menselijkheid nodig. Daarom besteden wij er in de Waldorfschool juist in de basisschoolleeftijd van het zesde, zevende tot het veertiende jaar alle aandacht aan dat de leraar met de liefde van een kunstenaar en met liefdevolle kunst aan het kind kan geven wat bij deze levensfase van de mens behoort. Want de opvoedkunst zoals ik die bedoel gaat ervan uit dat men de mens kent, en dat men weet wat elke levensfase qua onderwijs en opvoeding van ons vraagt: wat is er nodig in de eerste jaren? Wat is er nodig tot aan het zevende jaar? Wat kan de basisschoolleeftijd verlangen? Tot aan het tiende jaar moeten wij het kind heel anders opvoeden, en het weer heel anders tussen het tiende en het veertiende jaar zijn mensenkennis laten opdoen. Wij moeten het wezen van het kind voor ieder afzonderlijk jaar, ja, zelfs voor iedere afzonderlijke week in onze eigen ziel tot leven laten komen. Daar moet de spirituele grondslag liggen voor de pedagogie.

Und so können wir sagen: wie das Kind in den ersten Jahren ein
Imitator, ein Nachahmer ist, so wird es in den späteren Jahren ein
Folger, einer, welcher sich nach dem, was er seelisch zu erleben vermag, auch seelisch entwickelt. Jetzt sind die Sinnesorgane selbständig geworden, und die Seele ist wesenhaft im Kinde eigentlich erst aufgetaucht. Unendlich zart müssen wir diese Seele nun behandeln, fort und fort, als Lehrer und Erzieher in einen innigen Kontakt kommen mit demjenigen, was jeden Tag in der Seele des Kindes vor sich geht.
Ich möchte heute in dieser einleitenden Rede nur auf das eine hinweisen: es gibt zum Beispiel für jedes Kind wahrend des schulpflichtigen Alters, so zwischen dem 9. und 11. Jahre, einen kritischen Punkt, einen Punkt, der nicht übersehen werden darf von dem Erzieher. In diesem Alter zwischen dem 9. und 11. Jahre kommt für jedes Kind, wenn es nicht unternormal ist, der Punkt, wo vor seiner Seele die Frage

En zo kunnen wij zeggen, zoals het kind in de eerste jaren een imitator is, een nabootser, zo wordt het in de jaren daarna een navolger, iemand die zijn ziel ontwikkelt naar waar hij op ziele-gebied mee te maken krijgt. De zintuigen zijn nu zelfstandig geworden en de ziel is in het kind nu pas werkelijk te voorschijn gekomen. Uiterst fijngevoelig moeten wij nu met die ziel omgaan en langzamerhand als leraar en opvoeder in innig contact zien te komen met wat er dagelijks speelt in de ziel van het kind. Ik zou in deze inleidende voordracht vandaag maar op één ding willen wijzen. Voor elk kind in de basisschoolleeftijd, zo tussen het negende en het elfde jaar is er bijvoorbeeld een kritisch moment, een moment dat door de opvoeder niet mag worden gemist. Voor elk kind op die leeftijd tussen het negende en het elfde jaar dat zich normaal ontwikkelt, breekt het moment aan dat voor zijn ziel de vraag

Blz. 22  vert. 24/25

auftaucht: Wie finde ich mich in die Welt hinein? – Man darf nicht
denken, daß diese Frage so gestellt wird, wie ich es eben jetzt besprochen habe. Die Frage tritt auf in unbestimmtem Fühlen, in unbefriedigtem Fühlen; die Frage tritt so auf, daß das Kind ein größeres Anlehnungsbedürfnis an einen Erwachsenen fühlt, die Frage tritt auf vielleicht so, daß sie sogar in einem starken Liebeshange zu einem Erwachsenen sich hervortut. Aber wir müssen in der richtigen Weise zu beobachten verstehen, was in diesem kritischen Punkt in dem Kinde vorgeht. Es fühlt sich plötzlich vereinsamt. Es sucht plötzlich Anschluß. Bisher hat esdie Autorität als selbstverständlich hingenommen. Jetzt beginnt es zufragen: Was ist es denn mit dieser Autorität? – Ob man in diesem Augenblicke das rechte Wort findet oder nicht findet, davon hängt ungeheuer viel ab für das ganze spätere Leben des Menschen. So wie es ungeheuer wichtig ist, daß der Arzt, wenn er eine Kinderkrankheit beobachtet, weiß, was da vorgeht im Organismus, das sind Entwickelungsprozesse, die nicht nur für das Kind Bedeutung haben -gehen sie im Kinde nicht in der richtigen Weise vor sich, so spürt das der Mensch noch als Greis -, so müssen wir uns bewußt werden: was wir in dem Kinde anregen an Vorstellungen, an Empfindungen, an Willensimpulsen, das darf nicht in steife Begriffe gefaßt sein, die das Kind sich nur merken soll, nur lernen soll; diejenigen Vorstellungen, diejenigen Empfindungsimpulse, die wir dem Kinde vermitteln, sie sollen leben so, wie unsere Glieder leben.

verschijnt: hoe vind ik mijn weg in de wereld? Men moet niet denken dat die vraag zo gesteld wordt zoals ik het net onder woorden heb gebracht. Die vraag manifesteert zich in een onbestemd gevoel, in een onbevredigd gevoel. Die vraag uit zich in een grotere behoefte van het kind om te kunnen steunen op een volwassene. Die vraag uit zich misschien zelfs in een sterke liefdevolle hang tot een bepaalde volwassene. Maar wij moeten op de juiste manier kunnen zien wat er op dat kritieke moment in het kind omgaat. Het voelt zich plotseling eenzaam. Het zoekt opeens aansluiting. Tot dan toe heeft het de autoriteit als vanzelfsprekend geaccepteerd. Nu begint het zich af te vragen: hoe zit het eigenlijk met die autoriteit? Of men op dat moment het juiste woord vindt of niet, daarvan hangt ongelooflijk veel af voor heel het verdere leven van de mens.
Het is ongelooflijk belangrijk dat een arts bij het constateren van een kinderziekte weet wat er zich in het organisme afspeelt. Het gaat daarbij om ontwikkelingsprocessen die niet alleen voor het kind belangrijk zijn. Als die processen zich bij het kind niet op de juiste wijze hebben voltrokken, is dat bij de mens tot op hoge leeftijd te merken. Op dezelfde wijze moeten wij er ons van bewust worden dat wij bij het kind geen voorstellingen mogen wekken, geen gewaarwordingen, geen wilsimpulsen, die vervat zijn in droge begrippen, die het kind zich alleen maar hoeft in te prenten, die het alleen maar hoeft te leren. De voorstellingen, de ervaringsprikkels die wij het kind aanreiken moeten leven, die moeten net zo levend zijn als onze ledematen.

Die Hand des Kindes ist klein. Sie muß sich selbständig entwickeln: wir dürfen sie nicht einzwängen. Die Vorstellungen, die seelische Entwickelung des Kindes, sie sind klein und zart. Wir dürfen sie nicht in scharfe Konturen fassen, von denen wir etwa voraussetzen, daß das Kind als Erwachsener nach dreißig Jahren noch diese Vorstellungen hat, wie das Kind sie hatte. Wir müssen die Vorstellungen, die wir dem Kinde beibringen, so gestalten, daß sie wachsen können. Die Waldorfschule soll keine Schule sein, sondern eine Vorschule sein, weil jede Schule eine Vorschule sein soll zu der großen Schule, die das Leben selber für den Menschen ist. Wir müssen eigentlich in der Schule nicht lernen, damit wir es können, sondern wir müssen in der Schule lernen, damit wir vom Leben immer lernen können. Das ist dasjenige, was einer, ich möchte sagen, spirituell-

Het kind heeft een klein handje. Dat moet zich zelfstandig ontwikkelen, dat moeten wij niet in een vorm persen. De voorstellingen die het kind bezit en de manier waarop zijn ziel zich ontwikkelt zijn klein en teer. Daar mogen wij geen scherpe contouren omheen zetten, min of meer met de veronderstelling dat het kind na dertig jaar als volwassene nog diezelfde voorstellingen zal hebben die het als kind had. De voorstellingen die we het kind bijbrengen moeten we zo vormgeven, dat ze kunnen groeien. De Waldorfschool moet geen school zijn, maar een vooropleiding, zoals elke school een vooropleiding zou moeten zijn voor de grote school, die het leven zelf voor de mens is. Wij moeten op school eigenlijk niet leren om iets te kunnen, op school moeten we leren om voor altijd in staat te zijn van het leven te leren. Dat moet de grondslag zijn van, wat ik zou willen noemen, een

Blz. 23  vert. 25

physiologischen Pädagogik und Didaktik zugrunde liegen muß. Man muß Sinn und Gefühl haben für dasjenige, was man an das Kind heranbringt als ein Lebendiges, als etwas, was in das spätere Alter hineinreichen kann. Denn dasjenige, was im Kind ausgebildet wird, verhält sich manchmal auf dem Seelenuntergrund des Kindes so, daß man es nicht bemerkt. Im späteren Lebensalter kommt es heraus. Man kann ein Bild gebrauchen; es soll nur ein Bild sein, das aber auf Wahrheit beruht: es gibt Menschen, die in einem bestimmten Lebensalter wohltätig wirken auf ihre Mitmenschen. Sie können – wenn ich es so aussprechen darf – segnen. Solche Menschen gibt es. Sie brauchen gar nicht zu sprechen, sie brauchen nur da zu sein mit ihrer segnenden Persönlichkeit. Man beobachtet gewöhnlich den Menschen nicht in seinem ganzen Leben, sonst würde man folgendes bemerken: Wie sind solche Menschen, die später segnen können, in ihrer Kindheit erzogen worden, vielleicht bewußt von dem oder jenem, vielleicht hat es sich instinktiv auch für den Erzieher und Unterrichter gegeben.

spiritueel-fysiologische pedagogiek en didactiek. Men moet er oog en gevoel voor hebben wat men het kind bijbrengt als iets levends, als iets wat doorwerkt tot in zijn latere leven. Want wat in het kind wordt aangelegd, leeft vaak onopgemerkt voort in het diepst van zijn ziel. Op latere leeftijd treedt het aan het licht. Men kan een beeld hanteren, maar het moet wel een beeld zijn dat op waarheid berust. Er zijn mensen die op een bepaalde leeftijd een weldadige uitwerking hebben op hun medemensen. Zij hebben, als ik dat zo mag zeggen, het vermogen om te zegenen. Zulke mensen zijn er. Zij hoeven helemaal niets te zeggen, zij hoeven met hun zegenende persoonlijkheid alleen maar aanwezig te zijn. Gewoonlijk observeert men een mens niet zijn hele leven lang, anders zou men het volgende zeggen: hoe zijn zulke mensen, die later kunnen zegenen, in hun kindertijd opgevoed? Misschien is dat bewust door iemand zo gedaan, misschien is dat door opvoeders en onderwijzers ook instinctief gebeurd.

Sie waren so erzogen, daß sie als Kinder verehren gelernt haben, daß sie als Kinder beten gelernt haben im umfassenden Sinne des Wortes, hinaufzuschauen zu etwas – dann können sie hinunterwollen zu etwas. Hat man erst gelernt, hinaufschauen, verehren, in Autorität ganz gehüllt sein, dann hat man die Möglichkeit, zu segnen, hinunterzuwirken, selber Autorität zu wer­den, selbstverständliche Autorität zu werden. ( )
Dann erst, wenn der Mensch diese Autorität überwunden hat, wenn der Mensch geschlechtsreif geworden ist und auf diese Weise physiologisch ein ganz anderes Verhältnis zur Außenwelt gewinnt als früher, gewinnt

Ze zijn zo opgevoed dat ze als kind hebben geleerd eerbiedig te zijn, ze hebben als kind leren bidden in de ruime betekenis van het woord. Ze hebben naar iets leren opkijken – nu kunnen ze naar beneden toe iets willen. Als men eerst heeft geleerd om op te zien, om te vereren, zich door autoriteit te laten omhullen, dan bezit men de mogelijkheid om te zegenen, om naar beneden toe te werken, om zelf autoriteit te worden, een vanzelfsprekende autoriteit te worden. ( )
Pas als de mens de autoriteit heeft overwonnen, als de mens geslachtsrijp is geworden en op die manier fysiologisch een heel andere verhouding krijgt tot de wereld om zich heen

Blz. 24   vert. 27

er auch in seinem seelischen und leiblichen, in seinem körperlichen
Leben im umfassendsten Sinne ein ganz anderes Verhältnis zur Außenwelt als früher. Jetzt erst erwacht der Geist im Menschen. Jetzt erst sucht der Mensch in allem Sprachlichen das Urteilhafte, das Logische.
Jetzt erst können wir hoffen, daß wir den Menschen so erziehen und
unterrichten können, daß wir an seinen Intellekt appellieren. Das ist
ungeheuer wichtig, daß wir nicht, wie es heute so sehr beliebt ist, auf
den Intellekt bewußt oder unbewußt zu früh reflektieren.
Und wiederum, wenn wir uns nun fragen: Was wirkt in dem Kinde,
wenn wir sehen, wie es nun auf Autorität hin dasjenige aufnimmt, was seine Seele lenken und leiten soll? – Nun, das Kind hört nicht zu, um logisch zu prüfen, was wir sagen. Das Kind nimmt unbewußt dasjenige, was in seine Seele hineinwirkt, was von der Seele aus auch am Leibe bildet und kraftet, es nimmt es auf wie eine Inspiration. Und nur, wenn wir die unbewußte, die wunderbare Inspiration, die im ganzen Leben des Kindes vom 7. bis 14. Jahre waltet, verstehen, wenn wir hineinwirken können in dieses fortwährend Inspiriertsein, dann können wir erziehen. Dazu müssen wir uns wiederum eine spirituelle Erkenntnis erwerben, und der Intuition hinzufügen die Inspiration.

krijgt hij ook in zijn zieleleven en in zijn fysieke, lichamelijke leven in de meest omvattende zin een heel andere verhouding tot de wereld om zich heen dan daarvoor. Dan pas ontwaakt de geest in de mens. Dan pas zoekt de mens in alles wat gesproken wordt het oordelende, het logische.
Dan pas kunnen wij hopen de mens op te kunnen voeden en te onderwijzen door aan zijn intellect te
appelleren. Het is ongelooflijk belangrijk dat wij niet, zoals men tegenwoordig zo graag doet, op het intellect bewust of onbewust te vroeg een beroep doen. En nogmaals kunnen we ons afvragen: wat voltrekt zich in het kind als we zien hoe het op basis van autoriteit aanneemt wat leiding en richting moet geven aan zijn ziel? Welnu, het kind luistert niet naar onze woorden om die logisch te onderzoeken. Het kind neemt onbewust op wat zijn ziel aanspreekt, en wat van de ziel uit weer vorm en kracht geeft aan zijn lichaam. Het neemt dat op als een inspiratie. En alleen als wij iets begrijpen van die onbewuste, wonderbaarlijke inspiratie, die in het hele leven van het kind heerst van het zevende tot het veertiende jaar, alleen als wij weten in te spelen op die voortdurende toestand van geïnspireerd zijn, kunnen wij opvoeden. Om dat te kunnen is het weer nodig geestelijke kennis te verwerven en aan de intuïtie nog de inspiratie toe te voegen.
GA 305/19-24
Vertaald/22-27

Voordracht 3, Oxford 18 augugustus 1922 

Blz. 45   vert. 49

Die spirituelle Grundlage der Erziehung (III)

Nehmen wir an: ich habe klar in mir die Erkenntnis, daß zwischen
dem Zahnwechsel und der Geschlechtsreife des Kindes vorzugsweise
auf Autorität hin zu bauen ist, daß es Beispiele braucht, damit es an
das Beispiel glaubt; dann bringe ich dem Kinde etwas bei, das es mir
glaubt, weil ich für es der Vermittler der göttlich-geistigen Welt bin. Es glaubt mir. Es nimmt die Sache auf, versteht es noch nicht. Wir verstehen ja so vieles nicht, was wir unbewußt im kindlichen Lebensalter aufnahmen. Wenn wir bloß das aufnehmen würden im kindlichen Lebensalter, was wir verstehen, wir würden sehr wenig für das spätere Leben haben ( )
Aber man sehe einmal hin, was es heißt, wenn ich, sagen wir,
in meinem 35. Jahre aus irgendeiner Lebenssituation heraus das Gefühl bekomme: jetzt steigt in dir etwas auf, das hast du von deinem Erzieher früher gehört. Du warst vielleicht erst 8, 9 Jahre alt; verstanden hast du nichts davon. Aber er war dir eine verehrungswürdige Persönlichkeit. Du hast ihm geglaubt. Es hat sich einverleibt deiner Seele, deinem Gedächtnisse. Jetzt steigt es auf. Dem Leben gegenüber gewinnt es jetzt Verständnis. Du siehst das ein

De spirituele grondslag van de pedagogie lll

Laten we eens aannemen dat ik er voor mezelf van overtuigd hen dat met het kind in de leeftijd tussen de tandwisseling en de geslachtsrijpheid het beste gewerkt kan worden vanuit autoriteit, ik ben ervan overtuigd dat het kind voorbeelden nodig heeft waarin het kan geloven. In dat geval breng ik het kind iets bij dat het van mij aanneemt, omdat ik voor het kind optreed als vertegenwoordiger van de goddelijk-geestelijke wereld. Het kind gelooft mij. Het neemt de zaak op, maar begrijpt die nog niet. Wij begrijpen immers zoveel niet, wat we als kind onbewust hebben opgenomen. Wanneer we als kind alleen zouden opnemen wat we begrijpen, dan zouden we er heel weinig voor ons latere leven aan overhouden.
Maar let eens op wat het betekent wanneer ik, laten we zeggen, op mijn vijfendertigste vanuit een bepaalde situatie in het leven opeens het gevoel krijg: nu komt er iets in je op dat je lang geleden van je opvoeder hebt gehoord. Je was misschien pas acht of negen jaar oud en je hebt er toen niets van begrepen. Maar hij was voor jou iemand tegen wie je met verering op kon kijken. Je hebt hem geloofd. Het is deel gaan uitmaken van je ziel, van je herinneringen. En nu komt dat naar boven. Aan de hand van wat er in het leven gebeurt, ga je het nu begrijpen. Je snapt het opeens.

Blz. 46  vert. 50

Wer so aus dem ganzen tiefen Schöße seines Seelenlebens im späteren
Leben etwas heraufholen kann, was er erst dann versteht, für den ist
das ein Quell von Lebenskraft. Das durchrieselt ihn immer mit Lebenskraft. Wenn man also etwas heraufkommen spürt in der Seele, das man früher aufgenommen hat aus Verehrung, aus Autorität, und jetzt erst versteht, so sind das diejenigen Dinge, die durchaus uns darauf aufmerksam machen, daß, wenn wir richtig erziehen wollen, wir nicht mit dem Augenblicke rechnen sollen, sondern mit dem ganzen Leben. Und darauf haben wir abzuzielen mit alledem, was wir dem Kinde beizubringen haben.

Iemand die op zo’n manier diep uit het verborgene van zijn zieleleven in zijn latere leven iets naar boven kan halen wat hij dan pas begrijpt, bezit daarmee een bron van levenskracht. Dat is voor hem altijd iets waardoor hij met tintelende levenskracht wordt vervuld. Zoiets dat men in de ziel voelt opkomen wat men vroeger uit eerbied heeft aangenomen, op basis van autoriteit, en wat men nu pas begrijpt, wijst ons er dus nadrukkelijk op dat, als wij goede opvoeders willen zijn, wij niet uit moeten gaan van het moment, maar rekening moeten houden met het hele leven. Dat moet ons doel zijn bij alles wat wij het kind te leren hebben.
GA 305/45-46
Vertaald/49-50

Voordracht 5, Oxford 20 augustus 1922

Die Erziehung der jüngeren Kinder
Der Lehrer als Erziehungskünstler (I)

Blz. 96  vert. 82

Wie sich der Zahnwechsel beim Kinde um das 7. Jahr herum allmählich vollzieht, so ist das auch in einem noch höheren Grade mit dem großen Umschwung im körperlichen, seelischen und geistigen Organismus, von dem ich in dieser Darstellung gesprochen habe. Und daher muß auch bei Erziehung und Unterricht darauf Rücksicht genommen werden, daß das Kind aus einem nachahmenden Wesen allmählich ein solches wird, das auf die Autorität des Erziehenden, desUnterrichtenden hin sich heranbildet. Deshalb darf auch nicht ein schroffer Übergang gemacht werden in der Behandlung des Kindes um das 7. Jahrherum, also in dem Lebensalter, in dem man es zum Erziehen in dieelementare Schule bekommt. Das weiter hier über den Anfang der Erziehung in der Elementarschule Gesagte muß in diesem Sinne aufgefaßt werden.

De opvoeding van jongere kinderen
De leraar als opvoedkunstenaar l

Zoals zich rond zijn zevende jaar bij het kind de tandwisseling maar heel geleidelijk voltrekt, is dat nog veel nadrukkelijker eveneens het geval met de grote ommekeer in zijn lichamelijke organisme en in zijn ziel en geest, waarover ik eerder in deze voordrachten al heb gesproken. En om die reden moet er in de opvoeding en bij het onderwijs rekening mee worden gehouden dat het kind ook langzamerhand van een nabootsend wezen verandert in een wezen dat zichzelf vormt aan de hand van de autoriteit van de opvoeder, de onderwijzer. Daarom mag er ook geen al te abrupte verandering komen in de manier waarop men omgaat met het kind van rond de zeven jaar, de leeftijd waarop men het op de basisschool krijgt om het op te voeden. Wat hier verder gezegd zal worden over het begin van de opvoeding op de basisschool, dient met die gedachte in het achterhoofd te worden opgevat.
GA 305/96
Vertaald/82

.

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2]
 GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven

.

Algemene menskunde: voordracht 9 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2370

.

Wat op deze blog staat

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.