Tagarchief: koolraap

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – St.-Maarten (4)

.
Willem Beekman, Jonas nr. 5, 31-10-1986

.

SINT-MAARTEN, NABIJHEID VAN EEN WERELD OVER DE DREMPEL
.

Het Sint-Maartensfeest valt in de  novembermaand. Met Allerheiligen en Allerzielen op 1 en 2 november begint er een periode waarin de wereld van de doden heel dichtbij komt. Dat sluit aan bij uiterlijke ervaringen in de natuur. Het plantaardige en dierlijke leven trekt zich terug en laat ons een herinnering, maar ook een verre toekomstverwachting.

Haarlem in de jaren vijftig

Het is november en ge­meen koud. Met een vriendje loop ik op straat en ik houd een lampionnetje in de hand. Het kaarsje dat er middenin zit blijft moeilijk aan, want het waait nogal en ik kan van de kou het stokje niet stil houden. We spreken af dat ik als tweede zal gaan, zodat hij mag aanbellen. Het is bij mensen waar al­tijd zo’n muffe geur uit huis komt en het idee om daar nu juist snoep van te krijgen, trekt me niet echt aan. Maar kom, het is voor het goede doel, na­melijk de snoeptrommel en braaf zingen we ons liedje. We blijken de tweede aanbellers die avond en dat ontmoedigt toch tijdens het zingen. Geluk­kig duurt het niet lang, want mevrouw vindt het al­lang best en maakt duidelijk dat het ‘écht prachtig’ was en dat ze gauw iets zal halen. Omdat het zo koud is komt het wel goed uit dat we verder mo­gen en het gevoel van concurrentie doet onze snelheid aanzienlijk toenemen. In draf rennen we langs de huizen, zingen snel ons deuntje en in mijn herinnering was dat niet anders dan ‘Sint-Maarten, Sint -Maarten, de koeien hebben staarten, de meis­jes hebben rokjes aan, daar komt Sinte-Maarten aan’. Daarna begon het weer van voorafaan, en de tekst heeft me nooit volledig bevredigd. Ik miste de diepgang, maar ik begreep ook eigenlijk niet waar het op sloeg. Het was meer een soort bezwe­ringsformule, waarmee je buurtgenoten snoep en fruit uit de zak trommelde. Toch was het steeds spannend, want het lopen met een lichtje in de donkere avond heeft iets ongewoons en je moest steeds slikken als de deur openging en het liedje opnieuw ingezet werd. Iets om bang voor te zijn blijkbaar, een soort zenuwen, direct lijkend op plankenkoorts. Ik herinner me ook een keer dat ik niet durfde, omdat ik er te oud voor werd en niet meer met een lampion voor gek wilde lopen, en dat de concurrentie bij ons aanbelde. Zelden heb ik kinderen zo benijd als toen, omdat zij het snoep van mijn eigen moeder kregen en ik niet. Het werd ineens nog kinderachtiger dan ik al vond. De laatste keer heb ik vol overtuiging gelopen en gezongen, maar toen had ik me als Zwarte Piet vermomd, een opzettelijk abuis dat mijn ouders me nogal kwalijk namen maar ik voelde me veilig achter de façade van een ander jaarfeest. Sint-Maarten verdween achter de horizon om pas weer tevoorschijn te komen toen mijn kinderen zover waren dat ze met een lam­pion of uitgeholde voederbiet over straat mochten lopen. Het was pas in die tijd dat ik ontdekte dat deze manier van Sint-Maarten vieren in Nederland niet algemeen gebruikelijk was en dat ik het geluk had gehad in Haarlem op te groeien, waar het als traditie nog leefde.

Eerste heilige

Er zijn nogal wat liedjes over Sint-Maarten, maar daaruit wordt niet duidelijk wat hij voor een mens geweest is. Een volksheilige wordt Martinus van Tours genoemd, omdat hij zo tot de verbeelding sprak door een ogenschijnlijk eenvoudige daad van barmhartigheid en naastenliefde. Hij leefde ongeveer van 316 tot 400 en op zestienjarige leef­tijd ontmoette hij voor de stadspoort van Amiens een halfnaakte en totaal verkleumde bedelaar. Met zijn zwaard sneed hij zijn rode soldatenmantel in tweeën en gaf de arme, die een aalmoes vroeg, de helft. Hoewel niet gedoopt, was Martinus leerling in het christelijk geloof en ’s nachts zag hij Christus met zijn weggeschonken mantelhelft, die tot hem sprak: ‘Wat je aan de bedelaar gaf, heb je aan mij ge­geven. ‘
Voor deze sterfelijke daad werd hij als eer­ste heilige in de historie vereerd. Het was in die tijd kennelijk iets volkomen nieuws om zo’n daad van liefde voor de medemens te stellen. Het duurt nog lang voordat Martinus na intensieve innerlijke scholing tenslotte de bisschopsmantel ontvangt.

In de sprookjeswereld kom je het motief van schenken in deze zin tegen in Grimms Sterren­daalders. Een arm klein meisje, dat niets meer be­zat op deze wereld dan haar kleren en een stuk brood, trekt vol vertrouwen het veld in. Ze ontmoet vijf mensen die haar om een gunst vragen: een arme hongerige man schenkt ze de helft van het brood, een verkleumd kind krijgt haar mutsje, een volgend kind mag haar borstrok aan, weer een kind ontvangt haar rokje en tenslot­te in een donker bos wordt door een laatste kind haar hemdje gevraagd. Toen ze helemaal niets meer had, stond ze open en bloot onder de hemel en de sterren vielen als zilveren daalders op haar neer. In een nieuw linnen hemdje, dat ze plotse­ling ontving, kon ze de daalders verzamelen en in rijkdom de rest van haar leven slijten.
Dergelijke legenden en sprookjesbeelden spreken een taal die dieper is dan het beeld in eerste instan­tie doet vermoeden. De mantel en hemdjes zijn di­recte omhullingen voor de mens en je kunt ze als beeld opvatten voor lagen van de ziel. Je moet vaak veel afleggen en jasjes uittrekken voordat er iets zichtbaar wordt van de echte mens in je, de wezen­lijke kern waar het om gaat. Pas na het volledig wegschenken van alle schijnlagen kom je helemaal op jezelf te staan en kan een ontlediging, om met de middeleeuwse mystici te spreken, plaatsvin­den. Hierin kan dan een binnenwereld ontstaan die ons weer verbindt met een oorspronkelijke wereld. In zo’n situatie bevinden zich Martinus en het sprookjesmeisje en het goddelijke openbaart zich aan hen op verschillende wijzen, als visioen of als geschenk uit de hemel.

In ons dagelijks leven zullen we niet gauw jassen halveren en wegschenken, of anderszins funda­mentele offers brengen. Toch kun je in de situatie verkeren, aan de grens van je bestaan gekomen, dat je even een inspiratie ‘van boven’ ontvangt en een soort hulp of beloning krijgt waarmee je weer verder kunt. Dat kan in een ernstige crisis zijn, waardoor je gedwongen wordt bijna alle zekerheden die je hebt, op te geven. Op het aller­laatst kan je die kern van jezelf te pakken krijgen, waardoor je weer levenszekerheid hervindt. Of dat kan zijn als je voor een stervensmoment komt en je op het punt staat je leven te offeren. Op zulke momenten (zie het werk van onder andere Elisabeth Kübler-Ross) wordt de ervaring van een an­dere wereld heel tastbaar en reëel. Achter ons ge­wone bestaan blijkt dan een wereld te verschijnen, waarin licht en goedheid een overweldigende ge­nadekracht schenken. Wellicht moeten we eerst sterven, zoals het sprookje van de Sterrendaalders doet vermoeden, om de volledige ervaring van een inspiratieve wereld te ondergaan. Martinus krijgt een stukje daarvan te pakken door zijn daad, waardoor kennelijk een kracht wordt losgemaakt die bijzondere vermogens schenkt.

Vergankelijk

Het is in dit licht niet verwonderlijk dat het Sint-Maartensfeest valt in de novembermaand, die van­ouds als doods- of slachtmaand bekend staat.
Al­lerheiligen op 1 november en Allerzielen op 2 no­vember luiden een periode in waarin de wereld van de doden heel dichtbij komt en vaak bewust wordt herdacht. De innerlijke ervaring van de na­bijheid van de dood en dus de nabijheid van een wereld die over de drempel van het gewone leven gaat, sluit aan op de uiterlijke ervaringen in de na­tuur. Het stervensproces is in volle gang, al het plantaardige en dierlijke leven trekt zich terug in de aarde, die in al zijn contouren voor ons ver­schijnt: boomskeletten, een kalende grond temid­den van vergevorderde rottingsprocessen, een wegstervende kleurenwereld na de laatste herfstopbloei, dieren in winterslaap, zaden en poppen. Alles wordt weer in de kiem en tot de kern terug­gebracht en alles laat in ons enerzijds herinnering en anderzijds verre toekomstverwachting achter.

De toverspiegel van de zomer die de natuur ons voorhield, is verdwenen, waardoor de essentie overblijft. Door dit uiterlijke gebeuren worden we in onze binnenwereld ook naar de essentie ge­bracht en niets is beter geschikt om dat op te spo­ren dan de vergelijking tussen de vergankelijkheid van je eigen bestaan en de eeuwigheid van de ge­storvenen. Op zulke momenten kun je vaak scher­per doorzien wat wezenlijk en onwezenlijk aan je eigen leven is dan op andere momenten van het jaar. Op een interessante manier worden de doodskrachten in de natuur zichtbaar gemaakt door kiemproeven met granen. Ik heb aan roggeplanten kunnen zien hoe de kiemkracht in de maand november opvallend lager is dan in de maanden ervoor en erna. Zo kun je een proefreeks opstellen, waarbij percelen ingezaaid worden in de maanden van het dalende licht, vanaf augustus tot december en de daaropvolgende maanden met stijgend licht, vanaf de winterzonnewende op 22 december. Met name de novemberplanten blij­ven wat kieming en ontwikkeling betreft opval­lend achter bij de overige. Op het eerste gezicht zou je verwachten dat de donkerste december­maand of de koudste maanden januari en februari een dergelijk resultaat opleveren, maar kennelijk is voor november in het natuurlijke jaarverloop een speciale plaats ingeruimd.

Verwachting

Het beeld van de uitgeholde voederbiet met een lichtje erin sluit aan bij de stemming en kwaliteit van de novembertijd. Diep verborgen in de aarde, in de kern van een biet, wordt gewezen op een teer licht dat voorzichtig behoed moet worden waar een kiemachtige verwachting van uitgaat. In de zielenwereld komt nu de ruimte om tot een ontluikende essentie te komen. Bij Martinus is het de naastenliefde als jonge en nieuwe kracht, die nog zo onzegbaar is, dat je er nog geen duidelijke begripsmatige invulling voor weet.
Met advent begint er een duidelijker vorm voor die verwachting te komen en gaandeweg neemt het licht in duidelijkheid en sterkte toe. De enkele kaars op de eerste advent brandt niet in het onderaardse wortelgebied, maar staat in de open ruimte hoog in de adventskrans. Het wekelijks toenemende kaarslicht vindt zijn hoogtepunt in de kerstboom, waarin plotseling een zee van licht is opgenomen in de totale gestalte van een boom. Een ritmische ordening wordt daarin zichtbaar van de strenge laagsgewijze takopbouw van de conifeer. Net zoals Sint-Maarten veertig dagen* voor Kerstmis valt, is veertig dagen erna als een soort symmetrische spiegeling het laatste lichtfeest te vinden in de vorm van Maria Lichtmis (‘candlemas’ bij de Engelsen), een wat onbekende vertegenwoordiger uit de kringloop van jaarfeesten. Daar worden dan de kaarsresten verbrand op het water buiten, of drijvend in schalen in huis. Een gebruik daarbij is dan het springen over de zee van vlammetjes om een soort overwinningsgevoel te krijgen over het licht dat nu in de volle openbaarheid is gekomen.

Drie stappen zie je zo verschijnen, die met drie verschillende aspecten van onszelf in verband staan. Eerst het omhulde, verborgen lichtje, te vergelijken met ons denkleven waarin je op zoek bent naar het lichtje dat ineens ‘opgaat’ en waarin je alleen nog maar kunt vermoeden dat er iets diepers achter zit. Dan het op ritmische wijze geordende licht van de kersttijd waarin duidelijk is geworden waarop het zich richt, het Christuskind als toekomstwezen, waarin met name ons gevoelsleven wordt aangesproken in de innigheid van het kerstfeest. En ten slotte het open en uitbundige licht op 2 februari waarin deze lichtperiode wordt afgesloten en het voorafgaande in daden kan overgaan.
Het wilsmatige daarvan, de bewegingsdynamiek uit zich dan in het springen over het vuur.
Daar komt nog bij dat deze drie gebeurtenissen met verschillende dagdelen samenhangen. Sint-Maarten is een typisch avondfeest, wanneer de duisternis net is ingevallen, op een moment dat de dag tot bezinning uitnodigt.
Kerstmis is een nacht
feest gezien de nachtelijke geboorte en de oorspronkelijke ervaringen van de herders.
Maria 
Lichtmis is traditioneel een morgenfeest waarin juist geen bezinning, maar daadkracht wordt ge
vraagd.
Zo bezien breekt er met Sint-Maarten een 
tijd aan die het begin is van een lange groeiperiode van innerlijk licht, terwijl het uiterlijke zonlicht  steeds sterker afneemt.                  

*ongeveer: 11 november en 25 december niet meegerekend: 42 dagen en tot Maria Lichtmis, 25 dec. en 2 febr. niet meegerekend: 37 dagen
.

Sint-Maartenalle artikelen      nr.5: meer over lantaarn maken

Jaarfeestenalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldSint- Maarten voorbeelden van lichtjes

.

343-322

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (42)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.149, hoofdstuk 42                                                                  alle hoofdstukken

OVER DE KOOL EN DE PLANTENFAMILIE VAN DE KRUISBLOEMIGEN
De kool moet toch wel een merkwaardige plant zijn die zich zo kan veranderen, dat ze ons in zoveel verschillende gedaanten tegemoet kan treden. De mens heeft met zijn kunnen, haar ertoe gebracht dat ze dan eens dit deel, dan dat weer uitbundig vorm geeft, want uit zichzelf zou de koolplant niet die gedaante aannemen die je op het land of in de tuin aantreft. Maar aan de andere kant zou de mens met zijn pogingen tot telen geen succes hebben gehad, wanneer de kool niet de aanleg om te kunnen veranderen al in zich droeg.

Ze laat zich vet mesten, die koolplant. Als ze een zekere grootte bereikt heeft, groeit ze plots niet meer zo verder als een gewone plant.

Bij de koolrabi, bv.wordt de groei opgestuwd tot in de stengel, zodat deze zwelt tot een kogel, i.p.v., zoals het eigenlijk hoort, lang te worden. Weliswaar komt het ook bij andere planten voor, dat ze dik en rond worden, bv. bij de pompoen, wanneer echter een plant het klaarspeelt op alle mogelijke plaatsen dik te worden, maar niet daar, waar je het verwachten zou, namelijk in de vrucht, dan moet je dat toch al als een hoogst merkwaardige zaak beschouwen.

Je hoeft alleen maar op te sommen, welke plantendelen er zijn en dan eens na te denken wat voor plant het wel worden moet, wanneer de groeikracht daarheen gestuurd wordt; dan krijg je steeds een andere koolsoort. Het is dus een echte duivelskunstenaar, deze kool. Wanneer de penwortel groot en machtig wordt, ontstaat de koolraap; wordt de stengel dikker, dan krijg je de koddige koolrabi, waaraan blaadjes zitten, precies zoals aan een steel, ja, je herkent zelfs dat ze in een spiraalvorm geordend zijn. Gaat de woekerende kracht in de bladeren zitten, zodat deze zich krullen, omdat het gladde, rechte oppervlak niet meer voldoende is, dan ontstaat de boerenkool, waarover eerst de vorst gegaan moet zijn, wil ze lekker smaken. Ontwikkelt de knop aan het eind van de stengel zich tot geweldige grootte, dan wordt die tot kool: de witte of rodekool of tot savooiekool. Maar daarmee zijn alle mogelijkheden nog niet uitgeput. De koolplant heeft in de oksels van het stengelblad ogen, waaruit weer zijscheuten spruiten, wanneer de plant die wil vormen. Deze ogen kunnen groot en overdadig worden, als roosjes. Daar hebben we dan de spruitjes. Nu denk je misschien dat er geen verdere mogelijkheid tot verandering is, maar je kunt er nog een noemen: de bloemkool.
Die ontstaat wanneer de bloeiwijze dik en vlezig wordt, i.p.v. zich te strekken. Breek je stukjes van de bloemkool af, dan zie je de vertakkingen, en ook de ontelbare bloemknopjes zijn aan de oppervlakte duidelijk te herkennen. Wanneer de bloemkool niet op tijd afgesneden wordt, dan kan het gebeuren dat hij in de hoogte schiet, in het licht komt en zich omvormt tot een bloemstruik die op een bezem lijkt. Om dit te voorkomen, moet men de groene koolbladen naar binnen buigen, zodat deze de bloemkool toedekken en geen zonneschijn doorlaten. Zo blijft hij wit en vlezig.

In ieder deel van de koolplant kan de groeikracht zich stuwen. Iedere keer komt er een andere koolsoort uit tevoorschijn en dan kun je geen andere mogelijkheid meer bedenken.

bloeiwijze                                                                 bloemkool
stengel                                                                       koolrabi
bladeren                                                                   boerenkool
ogen                                                                           spruitjes
stengelknoppen                                                    rode, witte, savooiekool
penwortel                                                                koolraap

In tuinen bij boerderijen waar ze voor de zaadvorming blijven doorgroeien, kun je de koolplanten, bv. de koolrabi, dikwijls bloeiend aantreffen, want in het tweede jaar breekt de bloemsteel door. Die draagt zwavelgele kruisbloemen. En aan de bloemen en ook aan de typische bloeiwijze kun je de kool en zijn bijna ontelbare familieleden makkelijk herkennen. Men noemt deze plantenfamilie de kruisbloemigen, want ze hebben alle, vier in een kruis staande bloemblaadjes, bovendien een kelk van vier blaadjes en een eenvoudig bovenstandig vruchtbeginsel. Wie de bloeiwijze en de stand van de vrucht van een koolplant eens goed heeft bekeken, die zal ook gemakkelijk andere kruisbloemigen aan de manier waarop ze bloeien herkennen, want ze zijn allemaal gelijk. Ze bloeien van boven verder, terwijl eronder de vruchten, de peulen namelijk, al rijp worden. Ze komen naar alle kanten te staan, zoals de kaarsen op een luchter. Of ze nu lang en als een rolletje gevormd zijn, zoals bij de kool of bladvormig, zoals bij de judaspenning of klein en hartvormig zoals bij het herderstasje, de plaatsing bij deze manier van bloeien is steeds dezelfde. Een volgroeide stengel is er vanonder tot boven mee bezet. Wanneer je nu bedenkt dat in iedere peul heel veel zaden zitten, dan kun je wel uitrekenen, hoe ontzettend veel zaden een enkele plant kan voortbrengen. Sommige kruisbloemigen vormen zaden als zand aan de zee. Zo is bv. van het herderstasje uitgerekend, dat één plant wel 60.000 zaden kan voortbrengen. Daarom kunnen de kruisbloemigen zich zo geweldig uitbreiden en als akkeronkruid zo lastig worden, zoals bv. de knopherik en de herik.

Grohmann 151 kruisbloemige

Links bloei en vruchten zoals ze bij veel kruisbloemigen voorkomen. De stengel bloeit boven door, terwijl onder de vruchten al rijp worden. Rechts de vruchtjes van het herderstasje; daaronder van de witte krodde.

Vlezige vruchten vormen de kruisbloemigen in hun bloemen niet. De kool wordt al eerder vrucht, in de stengel, in het blad, in de wortel of in de onontwikkelde bloeiwijze. Daardoor wordt hij groente. Al naar gelang over welke koolsoort het gaat, is de plaats waar het tot vruchtvorming komt, een andere.

Ook al zijn nu alle koolsoorten opgenoemd dan zijn daarom lang niet alle nuttige planten uit de familie van de kruisbloemigen met name genoemd. We zouden de rammenas en het radijsje als broertjes van de koolraap ten tonele kunnen voeren; want zoals bij de koolraap, is ook bij deze de penwortel verdikt. Je proeft gelijk dat ze iets met de kool hebben te maken, want die wat bijtende, scherpe smaak, kennen we, zij het veel zwakker, ook van de koolbladeren. Dezelfde scherpte hebben ook de bladeren van de waterkers, die eveneens tot de kruisbloemigen behoort. Bij andere kruisbloemigen is het de mens om de olie te doen; zo wordt het koolzaad verbouwd omdat er in zijn zaden een waardevolle olie zit. Ook het mosterdplantje levert ons waardevolle zaden. We stellen ze op prijs wegens de scherpe smaak, niet wegens de vette olie.

Het is de kracht van de zwavel die aan veel kruisbloemigen de scherpe smaak geeft, al komt deze bij de rammenas dus het meest in de wortel tevoorschijn of zoals bij de waterkers in de blaadjes of bij de mosterd in het zaad. De chemici hebben aangetoond dat in alle scherp smakende kruisbloemstoffen zwavel zit. Bij het koolzaad komt het zwavelachtige heel zuiver en prachtig licht in het zwavelgele bloeien te voorschijn, terwijl de rammenas en het radijsje wat witachtig bloeien, omdat deze alle zwavelkracht samengebald hebben in de penwortel. Bij de plomp woekerende, waterige koolplant is de kracht van de zwavel alleen zwak aanwezig. Het is net of je gloeiend ijzer in koud water dompelt. Dan brandt het niet meer. Toch kun je de zwavelstof steeds wel proeven en je neemt het altijd waar wanneer je kool kookt. Wanneer er kool in de kelder ligt te vergaan, zodat die begint te rotten, kan er zo’n stank ontstaan dat je die bijna niet verdragen kan. Ook deze stank komt alleen door de zwavel die de koolbladeren bevat.

Een paar kruisbloemigen tenslotte, doen het toch weer anders dan de hier genoemde voedingsgewassen. Zij willen i.p.v. de naar binnen werkende zwavelkracht liever lekker ruikende bloemen hebben. Zo behoren de muurbloem en de violier, twee van onze mooiste sierplanten, tot de familie van de kruisbloemigen. Geen mens die het niet van tevoren al weet, zou op het idee komen dat ze familie van de kool en de rammenas zijn, als je ze niet aan de bouw van de bloem of aan de plaats van de vrucht zou herkennen. Zo heeft iedere plant haar eigenaard en haar bijzondere voordelen.De een wil die van de buitenkant laten zien, de ander laat die in haar stoffen werkzaam worden; maar geen van tweeën is daarom minder dan de ander, omdat die het niet precies zoals die ander doet.

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

47-45

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.