Tagarchief: 8e klas vertelstof

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Garibaldi

.

ITALIË’S BEVRIJDER

Iedereen wil vechten voor zijn eigen vrijheid, maar de ware held is de man die anderen vrij maakt. Voor de Italianen is “de “Bevrijder” Giuseppe Garibaldi, geboren op 4 juli 1807, die niet alleen voor de vrijheid vocht in de Oude Wereld, maar ook in de Nieuwe. Met een glimlach zo warm als de zon van Sicilië en een stem die tijdens een veldslag zo helder schalde als die van Caruso, was hij de verpersoonlijking van zijn prachtige land dat, tot hij het te hulp kwam, als natie nog niet bestond.

Italië was toen namelijk verdeeld onder de grote mogendheden en hun vazallen. Op de rijke noordelijke vlakten van Venetië tot Milaan drukte de ijzeren vuist van het Oostenrijkse keizerrijk. De Pauselijke Staten met hun sterke politiemacht strekten zich als een knellende band om het “been” van het Italiaanse schier­eiland, als een bloedstelpend drukverband. De voet, het zuiden van Italië, en het eiland Sicilië werden bestuurd door “Koning Bomba”, die zo genoemd werd omdat hij zijn onderdanen met bommen bestookte. Overal waren spionnen, invallen door de politie, gevangennemingen zonder arrestatiebevel of berechting, en er waren vuurpelotons. Alleen in het gedeeltelijk vrije konink­rijk Sardinië (dat eiland plus het noordwesten van het vasteland van Italië grenzend aan Frankrijk) heerste een Italiaanse koning.

In het begin van de vorige eeuw vochten Italiaanse patriotten zonder vast plan. De man die hen zou leiden was toen nog een jonge zeeman die doelloos tussen de Middellandse-Zeehavens voer, en aldus een taai lichaam kreeg en vaardig met de hand werd, terwijl zijn vriendelijke gezicht gebruind werd door weer en wind en zijn blauwe ogen scherper werden door het afzoeken van de zee. Hij hoorde verhalen fluisteren van een ondergrondse beweging die “Jong Italië” heette en geleid werd door de ver­bannen patriot Mazzini. Op een donkere nacht in Marseille vond hij deze Mazzini, een tengere vurige intellectueel die zich wijdde aan de droom van een vrij, verenigd Italië met een republikeinse regeringsvorm. Van hem vernam Garibaldi meer over de Risorgimento, de opkomende vrijheidsbeweging.

De jonge zeeman kreeg een rol toebedeeld in Mazzini’s samen­zwering om de koning van Sardinië van de troon te stoten. Hij moest dienst nemen bij de Sardinische Marine en zich met zijn bondgenoten meester maken van een schip en dan de versterkin­gen van Genua bombarderen. Maar toen het ogenblik om toe te slaan was aangebroken, viel het hele plan in duigen, doordat Mazzini het verkeerde tijdstip had gekozen. Garibaldi ontsnapte slechts aan zijn arrestatie door over de grens naar Frankrijk te vluchten. Daar las hij in een krant dat een krijgsraad hem ter dood had veroordeeld.

Zo kwam het dat Garibaldi op 29-jarige leeftijd als man zonder vaderland zijn geluk ging beproeven in de Nieuwe Wereld. In Rio de Janeiro bemachtigde hij een oude schuit van 20 ton, maak­te die zeevaardig voor de kustvaart en doopte haar de Mazzini. Er waren toen twee revoluties in het zuiden van Brazilië. De staten Santa Catarina en Rio Grande do Sul hadden zich onafhankelijk verklaard van de Portugese keizer, en de banneling bood deze schijnrepublieken zijn diensten aan. Hij leed schipbreuk, liep kogelwonden op en werd zelfs gemarteld, maar hij behaalde zijn enige werkelijke successen toen hij Braziliaanse koopvaardijsche­pen aanhield en zich meester maakte van lading en bemanning.

Toen hij eens de kust afzocht met zijn verrekijker, ontdekte kapitein Garibaldi een meisje, zo mooi, dat hij onmiddellijk zijn sloep liet strijken. Ineens drong het tot hem door dat de vloot voorraden nodig had. De eerste die hij ontmoette was Senhor Ribeiro, een handelaar in touw, die zijn klant in zijn huis uit­nodigde. Het meisje dat de koffie bracht, die in het gastvrije Brazilië voorafgaat aan de zaken, was zijn dochter Anita, het meisje dat hij door de verrekijker had gezien. Zij was achttien jaar, en met haar lichaam dat gespierd was door veel paardrijden, haar ovale gezicht omlijst door blauwzwart haar, haar glinsteren­de en sprekende zwarte ogen, was zij voor Garibaldi de enige vrouw ter wereld. De koopman wuifde haar weg naar het achter­huis. Maar zij had in de diepe ogen van de boekanier met zijn blonde baard gekeken en hem in het Italiaans horen mompelen: “Jou wil ik hebben!”

Op staande voet vroeg Garibaldi haar vader om haar hand; hij werd afgewezen, en Anita werd in haar kamer opgesloten, waar haar broers haar moesten bewaken. Zij moeten echter haar zijde gekozen hebben, want de geliefden speelden het klaar om elkaar te schrijven. Op een nacht toen een sloep van de kleine vloot van de rebellen naar het strand voer wachtte Anita daar. Toen zij aan boord stapte, verliet zij voor altijd de veilige haven.

Korte tijd later werden Garibaldi’s vluchtende schepen be­stookt door drie Braziliaanse oorlogsschepen; door de schok viel Anita bewusteloos bovenop een stapel dode mannen. Zodra zij bijkwam, ging zij de gewonden verbinden met repen katoen die ze van haar rokken scheurde, en later toen de kanonnier naast haar getroffen werd, bediende zij het kanon, laadde, richtte en vuurde op bevel van haar kapitein. Dat waren hun wittebroods­weken. Toen deze opstand mislukte wist Garibaldi met zijn vol­gelingen naar het binnenland, naar de pampa’s, te ontkomen. Daar gebruikte het groepje de ruïnes van een verlaten plantage als schuilplaats, en hier bracht Anita haar eerste kind ter wereld. Drie maanden later vluchtten zij door het bergachtige oerwoud tot ze een veilige wijkplaats bereikten binnen de grenzen van de republiek Uruguay.

Het gezin vestigde zich in de hoofdstad Montevideo, maar de vrede kon Giuseppe Garibaldi geen voorspoed brengen. Hij was technicus, onderwijzer, cargadoor, importeur van macaroni — hij probeerde van alles, maar steeds weer ging het mis; zijn leven lang had hij geen aanleg voor zaken. Er scheen in een alledaagse wereld geen plaats te zijn voor Garibaldi’s talenten. Toen werd Uruguay in 1843 binnengevallen door de dictator Rosas van Argentinië. Vijf jaar later stond het Argentijnse leger nog steeds voor Montevideo. Rosas gaf de grootste schuld hiervan aan een bende met rode hemden aan. Hoewel zij zwaar in de minderheid waren, hadden zij hem twee maal verslagen in een openlijk gevecht. Deze “Roodhemden” noemden zich het Italiaanse le­gioen, dat bestond uit onbetaalde vrijwilligers die door Garibaldi waren opgetrommeld voor de verdediging van het land dat hun gastvrijheid bood. Toen ze eens op zoek waren naar uniformen, hadden ze in een pakhuis een partij rood linnen aangetroffen die brandschade had opgelopen.  Anita en de andere Italiaanse vrouwen knipten en naaiden. En sindsdien is een rood hemd steeds het uniform geweest voor Garibaldi en al zijn volgelingen.

Hun militaire successen verzekerden de vrijheid van Uruguay en kregen grote bekendheid in de hele wereld. Als geschenk ont­ving de aanvoerder zowel bij wijze van stille wenk als eerbetoon een zwaard van het genootschap Jong Italië. Toen hij de blinkende snede ervan betastte, moet Garibaldi zich herinnerd hebben hoe op de berghellingen van zijn vaderland de olijfbomen zilverkleurig worden als de wind waait, en hoe de Middellandse Zee tussen de heuvels schittert.

Dus stapte Garibaldi in 1848 weer in Italië aan land met een gevolg van 60 Roodhemden, en nog steeds met het doodvonnis boven zijn hoofd. Maar hij werd begroet door juichende menigten, en een hartelijke uitnodiging van de koning van Sardinië, die bedreigd werd door de keizer van Oostenrijk. Toen de koning weigerde zo’n doodgewone avonturier tot officier aan te stellen, voerde Garibaldi zijn Roodhemden op eigen gezag aan tegen de Oostenrijkers. En toen de geregelde troepen van de koning bij Milaan verslagen werden en Sardinië om vrede smeekte, luidde Garibaldi’s enige vraag: “Waar gaan we nu vechten?”

Het antwoord kwam uit het hart van Italië — Rome. Daar was het volk in opstand gekomen; de paus was gevlucht en had zich onder bescherming gesteld van “koning Bomba” van Napels. Nadat de eens zo roemruchte Romeinse Republiek gedurende 18 eeuwen aan de vergetelheid was prijsgegeven, werd ze door het volk opnieuw uitgeroepen. Ook nu vormden het Oostenrijkse Keizerrijk, de Paus, “Koning Bomba” en het bemoeizieke Spanje een bedreiging, terwijl bovendien Frankrijk in het geweer kwam. Lodewijk Napoleon zette namelijk plotseling 10 000 man keur­troepen aan land aan de kust bij Rome en liet ze oprukken naar de Eeuwige Stad. Maar Garibaldi kwam de stad verdedigen met zijn Roodhemden achter zich en daarachter de Bersaglieri, de meesten nog onder de twintig, met hun keurige donkerblauwe uniformen en schitterende haneveren op hun hoed. Daarachter burgervrijwilligers, arbeiders, in hun kiel, landarbeiders, winke­liers, oude mannen, jongens. In hun midden marcheerde Vader Ugo Bassi, de monnik in een rood hemd die zelfs voor de deur van de kerk de opstand predikte. Voort trokken zij, door de straten van Rome, een leger dat als een rivier tot een woedende stroom aanzwol.

Dit “uitschot”, zoals de vijand het minachtend noemde, van ongeveer 2000 man kreeg tot taak de verdediging van de Janus­heuvel, het sterkste punt buiten de stadsmuren. Op 30 april zag Garibaldi 7000 blinkende Franse bajonetten naderen. Stoutmoe­dig liet Garibaldi zijn mannen vooruitgeschoven posities innemen tussen de rozen en pijnbomen van de tuinen in de omgeving. Van het middaguur tot de avond woedde de “Slag van de Rozen”; toen smeekte een doodsbleke en geschokte Franse generaal om wapenstilstand. Nu kwamen uit het zuiden troepen van “koning Bomba”. Garibaldi werd erop uitgestuurd om hun opmars te ver­tragen. In plaats daarvan dreef hij ze terug tot op Napolitaans gebied, waar het volk hem met zoveel gejuich begroette dat de gehele zuidelijke helft van Italië onmiddellijk bevrijd had kunnen worden als de “Bevrijder” niet op staande voet was teruggeroepen en berispt omdat hij had “aangevallen zonder toestemming”.

Nu richtten de Fransen weer hun kanonnen op de Janusheuvel. En weer werden de volgelingen van Garibaldi met de verdediging ervan belast — maar ze werden door de besluiteloze autoriteiten zo lang tegengehouden dat de Fransen inmiddels de onneembare stellingen hadden veroverd. Een maand lang sloegen de Italianen vele aanvalsgolven af, onder voortdurend granaatvuur. Te mid­den hiervan zag Garibaldi aan de deur van zijn hoofdkwartier Anita staan, die hij veilig en wel in het huis van zijn moeder in Nice had gewaand. Hoewel zij zwanger was, was zij naar hem toe gekomen om hem terzijde te staan, bereid om daar te sterven.

Het is nu zo vredig op de Janusheuvel, waar de merels in de pijnbomen fluiten en met het stille zonlicht op de muren waarin eens gaten geschoten werden door Franse kanonnen en die bespat werden met Italiaans bloed. Maar hier stierven de zonen van de adel, de boeren, de kantoorbedienden en de arbeiders; hier verlo­ren de Roodhemden vrijwel alle officieren uit de dagen van weleer in Montevideo. Het Republikeinse Rome gaf zich over. Maar Garibaldi niet. Hij zwoer dat hij zou doorvechten, vanuit de bergen. Dus reed hij op de laatste dag van Rome’s vrijheid door de straten van de stad, met een bleke Anita op een zwart paard naast hem. Vierduizend mannen volgden hem, allen in het rode hemd dat voor een ieder de dood als vogelvrije betekende — of de roem.

Die terugtocht door Italië blijft een nationaal epos. Zo’n 65 000 soldaten vormden het net om deze patriotten zonder land te vangen. Heen en weer trekkend door de woeste Apennijnen, leidde Garibaldi zijn mannen door de mazen van het net. Hij leek wel overal tegelijk te zijn, en gaf aldus voedsel aan de geruch­ten over reusachtige legers onder zijn bevel. In werkelijkheid slonk het aantal van zijn volgelingen, want de hoop werd ook steeds minder. Aan het eind van de hete julimaand stonden er er nog slechts 1500 wanhopige mannen met hun aanvoerder voor de poorten van San Marino. Dit kleine republiekje verleende al eeuwenlang alle politieke vluchtelingen asiel. Garibaldi deed er nu een beroep op voor zijn hongerige en uitgeputte volgelingen. Hij zelf bleef er niet, evenmin als Anita en nog een handvol andere taaie rakkers. Zij ontsnapten door de vijandelijke linies, staken de Rubicon over waar Caesar dat reeds vóór hen had gedaan en be­reikten de kust bij de uitmondingen van de rivier de Po. Nu nog even verder en ze zouden scheep kunnen gaan naar Venetië.

Maar die hele laatste dag had Anita geijld van malariakoorts, terwijl zij meelijwekkend om water smeekte onder de brandende augustuszon. Garibaldi droeg haar zo naar de wachtende boten, maar weldra staken de Oostenrijkers van wal om hun de pas af te snijden. Garibaldi’s schip ontkwam aanvankelijk, maar dreef af naar de kust, waar hij zijn stervende geliefde door de invallende duisternis naar het ruisende pijnbos droeg. In de verte kon hij het geblaf van bloedhonden horen, en soms een schot en een kreet als ze zijn mannen te pakken hadden. In de nacht blies Anita de laatste adem uit en ontsnapte zo voor altijd. Ze legden haar in een graf in de duinen.

Hij was dus vervlogen, dacht de wereld, de schone droom van een vrij en verenigd Italië. Onopgemerkt bleef de Italiaanse kaarsenmaker, die op States Island, New York, woonde, of later, de zeeman die handel dreef op Lima of Canton, Manilla of Boston. Maar de troon van Sardinië werd nu bezet door de jonge Victor Emmanuel II, een echte liberaal, en via de politieke bannelingen hoorde Garibaldi dat de nieuwe koning hem zou toestaan terug te keren. Zo kocht de zwerver in 1855 een boerderij op het rots­achtige eilandje Caprera, bij Sardinië, en daar leidde de eenzame man een rustig leven.

Maar in heel Italië leefde de hoop, die zo lang onderdrukt was, weer op. De minister-president, door de jonge koning van Sar­dinië benoemd, was graaf Cavour, scherpzinnig, gezet, bijziend en een toegewijde monarchist. Toen hij Lodewijk Napoleon, de keizer van Frankrijk, de zijde van Italië had doen kiezen in een nieuwe oorlog met Oostenrijk, haalde Cavour Garibaldi uit zijn eenzaamheid tussen de rotsen. Tijdens een onderhoud met Cavour begreep Garibaldi dat de Italianen zich eerder zouden verenigen onder een bestaande monarchie dan ten gunste van een republiek die nog gesticht zou moeten worden. Daarna diende Garibaldi de kroon en daarmee zijn land.

Maar het prachtige zuiden was nog geketend. Daar had de zoon van “Bomba”, Franciscus, die nu koning der Beide Siciliën was, de gevangenissen volgestopt met patriotten. Cavour en Victor Emmanuel durfden geen vinger uitsteken; openlijke interventie zou welhcht de lont in het kruitvat van Europa kunnen ontsteken. Zij moedigden de Bevrijder in het geheim aan, maar boden hem geen hulp. Garibaldi moest zijn eigen schepen maar zien te vinden, en zijn eigen vrijwilligers bijeen krijgen. Als hij faalde, moest hij er alleen voor boeten; als hij won, was de zege voor de koning.

In alle stilte bracht hij zijn leger bijeen — mannen met een vurig hart en een helder hoofd. Het waren er precies 1000 — “De Duizend” noemt Italië ze nog steeds. Stoutmoedig landden ze op de westkust van Sicilië; daar ging de groen-wit-rode vlag van de Italiaanse vrijheid wapperend de prachtige lucht in.

De mensen op Sicilië leefden op. Ze sneden telegraaflijnen door, overmeesterden schildwachten, blokkeerden aanvoerwegen, tot grote verwarring van het leger van koning Franciscus, en leidden zo De Duizend langs verborgen paden naar hun doel, Palermo. Maar in de woeste bergen werden zij plotseling tegengehouden door 4000 goed getrainde soldaten van de koning. Terwijl zij zich verwoed naar boven vochten, zag Garibaldi om zich heen zijn mannen gewond langs de helling neerstorten, waaronder zijn jonge zoon Menotti, de jongen die Anita op de pampa ter wereld had gebracht. “Generaal, wat moeten we doen?” klonk het overal op de berg des doods. Daar klonk Garibaldi’s antwoord: “Hier maken wij Italië, of we sterven!” Zijn mannen hoorden het, de vijand hoorde het, Italië hoorde het, de wereld hoorde het. Met getrokken zwaard vooruit springend, leidde Garibaldi de charge die een numeriek veel sterkere vijand in paniek op de vlucht joeg.

Er werd een ander leger het veld in gestuurd. Garibaldi liet zijn kampvuren als lokaas branden, sloop achter de vijand om en viel Palermo binnen; na drie dagen van straatgevechten ver­overde hij een stad die verdedigd werd door 20 000 man. Toen stak hij de Straat van Messina over, en terwijl hij naar het noorden marcheerde, rolde hij het koninkrijk van koning Franciscus op als een karpet, en dreef een leger van 100 000 man voor zich uit als vee dat naar de markt wordt gebracht.

Heel Italië was in alle staten van opwinding, maar niemand was zo opgewonden als Cavour. Als de grootste Italiaanse ver­overaar sinds Julius Caesar, en gesteund door het volk dat hys­terisch van heldenverering was, moest Garibaldi zeker van plan zijn — zo dacht Cavour — zichzelf aan het hoofd te stellen van de nieuwe natie. Maar toen Garibaldi Napels in zijn macht had, stelde hij het ogenblik van de overgave uit tot de komst van Victor Emmanuel. Op 7 november 1860 reed de eerste koning van Italië met Garibaldi naast zich in triomf Napels binnen.

In een grootmoedig gebaar bood de jonge vorst de Bevrijder een titel en een kasteel aan. Met een tinteling in zijn ogen weigerde Garibaldi ieder geschenk. Italië te hebben mogen dienen was op zichzelf al een beloning.

Hij ging terug naar zijn boerderij op de rotsen van Caprera en nam niets anders mee dan een paar zakken zaad. Maar de oogst van wat Garibaldi gezaaid had was een vrij en verenigd volk.

Elders gevonden anekdote:

Heldendaden van Garibaldi
Marsala ligt op het westelijkste puntje van het eiland Sicilia. Het stadje is vooral bekend vanwege de gelijknamige wijn. Minder bekend is dat Garibaldi hier aan land kwam om het volk te bevrijden van de dominazione, overheersing, door de Bourbon-dynastie. Deze Italiaanse vrijheidsstrijder deed dat in 1860 samen met i Mille, zijn duizend roodhemden.

Sicilia heette indertijd nog il Regno delle due Sicilie, het Koninkrijk der beide Siciliën. De reden waarom Garibaldi’s stoomboten niet werden gebombardeerd, is opmerkelijk. Zijn boten lagen namelijk tussen Engelse vrachtschepen vol wijn. I Borboni waren bang dat ze ook de Engelse schepen zouden raken, en dat zou jammer zijn van de marsala… Zo ontsprongen Garibaldi’s schepen de dans.

In eerste instantie waren de inwoners van Marsala niet blij met de komst van Garibaldi. Maar na zijn veelbelovende speech werd het volk enthousiast over de nieuwe tijden die werden voorgespiegeld. Zo enthousiast dat de Marsala Superior wijn toen is omgedoopt tot Garibaldi dolce.

Ter ere van de heldendaden tijdens de Risorgimento, Italiaanse eenwording, is er in Marsala een Museo Garibaldino, opgericht. Het meest bijzondere stuk? Dat is zeker de damasten fauteuil waarop Garibaldi uitrustte nadat hij in Marsala voet aan wal had gezet.

alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

7e klas: alle artikelen

8e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

641-598

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Johann Strauss

.

DE WALSKONINGEN

Het onstuimigste ritme dat ooit de voeten van de mensheid in beweging heeft gebracht is wel dat van de wals, die zo’n honderd jaar geleden haar grandioze uitbarsting beleefde. De brave oude driekwartsmaat der boerendansen werd als bij to­verslag tot een wonderlijk stralend sieraad, dat ’s werelds muziekstad bij uitstek in extase, en een keizerlijk hof in verrukking bracht. Haar duizelingwekkende triomftocht was het werk van een vader en een zoon, die allebei Johann Strauss heetten. In hun walsen klinken nu nog de echo’s van dat Wenen van weleer — de deels gelukkige, deels weemoedige stemming en de dolle festijnen, bedwelmend als champagne.

De oudste van deze meesters van de lichte Muze werd in 1804 in een Weense achterbuurt geboren. Zijn ouders hadden een ver­lopen cafeetje. Het ziekelijke kind was nog geen jaar oud, toen het lichaam van zijn vader uit de Donau werd opgehaald; misschien had hij zich uit wanhoop verdronken. De moeder, die niet wist hoe ze er moest komen, zocht haar toevlucht bij een andere kaste­lein, die na verloop van tijd van haar kind begon te houden — het was een onstuimige knaap, met een zwarte haardos en fonkelende ogen. Zijn stiefvader die vaak had opgemerkt dat de jongen bij elk wijsje dat hij hoorde, de maat begon te slaan en net deed of hij viool speelde, bezorgde hem een echte viool. Zelfs op school kon de jongen niet met zijn vingers van de snaren afblijven. Een van de onderwijzers, die naar zijn zelfverzonnen “recitals” had ge­luisterd, vertelde aan de ouders welk een enorm talent de jongen had. Maar voor deze mensen was een beroepsmusicus niets anders dan een nietsnut, alleen goed genoeg om van de ene kroeg naar de andere te zwerven, met een wijsje in ruil voor een hap eten. Zij deden Johann in de leer bij een boekbinder.

Daar richtte de teleurgestelde jongen te midden van lijm en papier zo’n ravage aan, dat hij een pak ransel kreeg, wegliep en ten slotte, louter door die wilde uitbarsting van woede, bij zijn ouders het pleit won. En zo werd Johann, vijftien jaar oud, alt­violist in een derderangs kapel. Naast zijn zwarte krullebol zag men het blonde hoofd zitten van Joseph Lanner, ook een hoofd dat propvol zat met melodietjes. Toen Lanner een eigen kapel begon, deed Johann mee. Hun succes groeide snel, Lanners sen­timentele danswijsjes waren erg in trek. Maar toen Johanns eerste compositie onder Lanners naam werd uitgevoerd, stak de jaloezie het hoofd op en Strauss nam woedend ontslag. Veertien van Lanners beste musici gingen met hem mee; dit werd de kern van het eerste Strauss-orkest.

Nu Johann eenmaal zelfstandig was, en getrouwd — met de gitzwarte Anne Streim, die even eigenzinnig was als hijzelf — kreeg de eerzucht hem te pakken. Hij nam compositielessen bij een vriend van Beethoven en begon walsen te schrijven in een vrije en zwierige stijl, zoals men nog niet eerder had gekend. Zijn orkest kreeg het ene engagement na het andere. Toen hij 26 was, had hij tweehonderd musici in dienst en zijn podium stond in de prachtig­ste balzaal van Wenen. Het duurde niet lang of Europa brandde van verlangen om deze adembenemende, verrukkelijke walsen te horen. In de eerstvolgende paar jaar vierden hij en zijn mannen triomfen met een serie tournees door Duitsland, Nederland en België. Parijs werd veroverd en in 1838 staken zij het Kanaal over ter gelegenheid van de kroning van de 19-jarige koningin Victoria.

Onder de warme, fluwelige klank van de violisten uit Wenen verdween de Victoriaanse preutsheid als sneeuw voor de zon. De wals, die tot voor kort als ”shocking” gold, vulde elke balzaal; om al zijn engagementen na te kunnen komen rende Strauss kriskras door het land in een tempo dat al even overmoedig was als de melodieën die voortdurend uit zijn pen vloeiden. Met de gepas­sioneerde voordracht en fanatieke gebaren van een kunstenaar die bezeten is van zijn eigen muziek vuurde hij als Stehgeiger zijn spelers aan; nu eens vlijde hij zijn wang tegen de viool, dan weer hief hij het instrument triomfantelijk in de hoogte om er de ver­rukkelijke klank tot de laatste noot uit te persen.

Maar deze roofbouw op zijn talent eiste ten slotte van zijn gestel het onmogelijke. In verscheidene steden stond hij met hoge koorts op de planken. In Calais stortte hij in, maar hij wilde niet rusten. In Linz raakte hij volkomen van streek en strompelde in nachtgewaad door de straten. Toen hij eindelijk Wenen bereikte, was hij meer dood dan levend. Voor de herstellende zenuwpatiënt werd de woning van de familie Strauss tot een gevangenis. Zijn vrouw hield haar humeur in bedwang en suste hun vijf kinderen. Maar op een dag meende de zieke walskoning een spook te horen — er klonk een wals van Strauss, gespeeld op een viool. Verdwaasd ging hij kijken: de kinderen hadden weliswaar pianolessen, maar de viool was voor hen een verboden instrument. Daar stond zijn oudste zoon Johann voor de spiegel, de viool op de echte Strauss-manier onder de kin, met het onvervalste Strauss-elan te fiedelen. Papa werd razend en eiste uitleg. De jongen zei rustig, dat hij pianoles gaf aan kleine kinderen en met het daarmee verdiende geld zelf vioolles nam. Kwaad stopte Strauss de viool achter slot en grendel, maar moeder bezorgde de jongen stilletjes een andere uit vaders collectie. Het eind van het lied was dat Johann II naar de handelsschool werd gezonden, waar hij er wel voor zorgde dat hij werd weggestuurd.

Nu was de familie Strauss in twee kampen verdeeld. De ver­bitterde vader liet zijn gezin in de steek voor een onbeduidend modistetje, Emilie geheten. Ondanks al zijn successen kon de weinig spaarzame Strauss zich de luxe van twee huishoudens niet permitteren, en de zorg voor één ervan kwam op de schou­ders van de jonge Johann terecht. Deze had een betere muzikale opleiding genoten dan zijn vader, en bezat ook meer zelfbeheer­sing. Met negentien jaar was hij rijp voor zijn debuut als kapel­meester. Men had hem een zaal toegezegd die even goed was als die van de oude Strauss. De kranten, die dit duel tussen vader en zoon alleen maar toejuichten, zorgden voor een groots opgezette reclame. “Strauss Vater” zei tegen een ieder die het horen wilde, dat hij vóór het concert van zijn zoon hoopte te sterven.

Vroeg in de avond waren alle zitplaatsen ingenomen en al gauw was er geen ruimte meer om te staan. “Strauss Vater” leidde die avond een eigen concert, maar zijn impresario had dicht in de buurt van “Strauss Sohn” een troepje jongelui geposteerd om een rel te schoppen. De jonge kapelmeester betrad bleek, maar vast­beraden het podium, alleen zijn ogen schoten vuur. Hij opende het programma met vier van zijn eigen walsen en het joelen en fluiten van zijn vaders vrienden werd overstemd door applaus. Een polka en een quadrille volgden, en daarna weer nieuwe com­posities in driekwartsmaat, allemaal van de jonge Johann zelf, en alle even verrukkelijk en meeslepend, totdat aan het eind van het concert vriend en vijand om het hardst stond te juichen en te applaudisseren. Negentien maal moest hij terugkomen om te buigen, wat meer was dan zijn vader ooit te beurt was gevallen. Plotseling gaf Johann zijn mensen een teken, waarop een uit­smijter werd ingezet die niet op het programma stond, de mooiste van alle walsen die de oude Strauss ooit had gemaakt: Lorelei-Rheinklänge. Toen het laatste akkoord was weggestorven stond de zaal als één man op, men bestormde juichend het podium en droeg de edelmoedige jongeman triomfantelijk op de schouders naar buiten. En toen trots en genegenheid het ten slotte wonnen, kwam tussen vader en zoon een verzoening tot stand.

Maar in 1849, juist op een dag dat hij ’s avonds een groot feestconcert zou leiden, stortte de oude Johann in. Het was roodvonk, maar dat drong pas tot de buitenwereld door toen hij was over­leden, en zijn vrouw en zoon het ontzielde lichaam in de verlaten woning van zijn vriendin vonden. Emilie had alles meegenomen, het beddegoed incluis, en was ervandoor gegaan. De jonge Strauss werd door verdriet en afschuw gekweld, want hij had zijn leven lang een onoverwinnelijke afkeer van de dood gehad. Toen hij enkele jaren later zijn moeder verloor, vluchtte hij de stad uit en kwam pas na de begrafenis terug. Deze sombere trek in zijn wezen was wel de tegenhanger van de vrolijke luchthartigheid die wij van hem kennen. Wie goed luistert, hoort ook in zijn walsen diezelfde ondertoon van melancholie, die hij tracht uit te wissen met een stortvloed van opgewekte melodieën. Hierin was hij een typische Wener van die dagen.

Na de dood van Johann I verenigden zich de beide partijen der Strauss-vereerders om de nieuwe walskoning eensgezind te huldi­gen. Met Johanns muziek werden nu grote zaken gedaan, zodat er assistentie nodig was, niet alleen van zijn broers Joseph en Eduard, maar ook van een legertje arrangeurs en verscheidene kapellen. Johann zag zich gevangen in een tredmolen, hij kon het aantal engagementen nauwelijks verwerken. Hij vloog door de stad van het ene orkest naar het andere, leidde in elk programma een paar nummers persoonlijk, en liet de rest over aan zijn broers. Hij werd iets dat vrij zeldzaam is, een rijk musicus, en hij zag zich gecon­fronteerd met alle gevaren van de roem.

Een afdoende bescherming hiertegen was ongetwijfeld zijn zeer verstandige huwelijk. Henriëtta (“Jetty”) Treffz was tien jaar ouder dan hij, had een warm hart en een koel hoofd. Met muziek en contracten was ze volledig op de hoogte, ze had zelf gezongen in de opera van Dresden. Zij maakte een eind aan de koortsachtige haast waarmee hij zijn energie verbruikte, en in de ontspannen­heid van zijn intense geluk met Jetty vond hij de inspiratie voor zijn vele grote walsen, die sedertdien tot in den treure herhaald zijn, maar nog niets aan originaliteit hebben ingeboet.

Na een strelende, als verdroomde inleiding, barst deze muziek uit in een onstuimig kloppend ritme, veerkrachtig en meeslepend. De “Grosser Walzer” is niet gecomponeerd voor de dansvloer maar voor de concertzaal, en in al die stukken vindt men de schoonheid van een kleine symfonie -— An der schönen blauen Donau, Künstlerleben, Wein, Weib und Gesang, G’schichten aus dem Wienerwald, Kaiserwalzer.

In de zomer van 1872 organiseerde Boston een Wereld-Vredes­feest en het honorarium dat men Strauss bood om daar te komen dirigeren was al te verleidelijk. Bij zijn aankomst ontdekte hij dat de muzikale manifestaties op touw gezet waren in de trant van “hoe groter hoe mooier.” In een reusachtige hal, met een abomi­nabel slechte akoestiek, zou hij vanaf een hooggelegen platform het concert leiden met behulp van honderd assistent-dirigenten, die allemaal tegelijk zijn directie volgden. Elke assistent stond dan weer voor zijn eigen orkest, of voor een deel van het monsterkoor; er waren 1087 instrumentalisten en 20 000 koorleden. Het signaal voor het koor om in de ”Blauwe Donau” uit te barsten was een kanonschot. Strauss werd er wel misselijk van, maar hij had toch zoveel succes dat hij onmogelijk kon voldoen aan alle verzoeken van zijn bewonderaars om een lok van zijn pikzwarte haar. Het bleek noodzakelijk om voor dit doel steeds een voorraad zwart hondenhaar op zak te hebben, dat zijn ruige Newfoundlander hem verschafte. Maar in Amerika is hij nooit meer geweest.

Enige tijd na zijn terugkeer in het luchthartige, verwende negentiende-eeuwse Europa, waar het muzikale klimaat zo be­vorderlijk was voor zijn scheppingen, kreeg hij bij toeval een Franse klucht in handen, die zijn rusteloze fantasie dadelijk in vuur en vlam zette. Hij sloot zich op in zijn werkkamer, vergat te eten, en begon de plezierige koldertekst, compleet met gemaskerde bals, persoonsverwisselingen en knallende champagnekurken, op muziek te zetten. Hij werkte nachten achtereen, en in iets meer dan een maand was die verrukkelijke, spotzieke, fascinerende partituur gereed, die wij kennen als Die Fledermaus, de helderste ster die ooit aan de operettehemel heeft geflonkerd. Sinds de première, die plaats vond op 5 april 1874, heeft het stuk glansrijk zijn weg gevonden op alle podia van de westerse wereld, en nog lang na onze dagen zullen deze frisse, blijmoedige melodieën een daverend applaus blijven ontketenen.

Midden in de triomfantelijke golf van succes werd in 1878 Johanns loopbaan onderbroken door het plotselinge overlijden van zijn beminde Jetty. Toen hij haar koudgeworden hand aan zijn lippen bracht, overviel hem weer zijn oude afschuw van de dood; hij vluchtte uit Wenen weg en liet alle noodzakelijke beslomme­ringen over aan zijn broer Eduard. Na enkele weken van algehele verwarring was hij plotseling weer getrouwd. Angelika Diettrich was zangeres, had een knap gezichtje, een middelmatige stem en, zoals haar man weldra ontdekte, niet de minste moraal. Ze was aanmerkelijk jonger dan hij, en liet niet na hem dit op een sarren­de manier te laten merken. Strauss begon er oud uit te zien, zijn muziek verloor haar sprankelende geest en was als het ware aan­getast door al het afschuwelijke dat in zijn leven gekomen was. De ene operette na de andere viel als een baksteen. De enige goede daad die Angelika hem ooit bewezen heeft was: ervandoorgaan.

Maar op zijn 58ste werd Johann opnieuw verliefd; en de liefde was wederkerig. Adele Deutsch, met wie hij na zijn echtscheiding trouwde, was mooier dan Angelika en even verstandig en toege­wijd als Jetty. Zij gaf hem zijn jeugd, zijn vrolijkheid en zijn kunst terug. Onder haar zorgzame, tedere handen hervond hij de weg naar de roem — ditmaal met “Der Zigeuner baron,”” een operette die zelfs nog melodieuzer en afwisselender is dan de Fledermaus. Met zijn montering in Hongaarse stijl en zijn rijkdom aan vurige zigeunerritmen, heeft de Zigeunerbaron meer gedaan voor de ver­draagzaamheid binnen de Oostenrijks-Hongaarse dubbel-monarchie dan al Franz Josefs politiespionnen bij elkaar.

Strauss was nu méér dan Walskoning alleen — hij heerste on­betwist over het ganse rijk der Lichte Muziek op twee continen­ten. In mei van het laatste jaar van de briljante negentiende eeuw vernam Wenen dat de geliefde componist ziek was. Midden in een concert van het Strauss-orkest, op 3 juni, verscheen in de zaal een boodschapper, die de kapelmeester een briefje overhandigde. Deze las het, wenkte het orkest onmiddellijk af, en zette toen onder doodse stilte zachtjes een andere melodie in. Geleidelijk volgden de anderen, de strijkers met het omfloerste geluid van hun sordines. Het was de “Blauwe Donau.” Wenen had het begrepen.

 

Alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

.

636-584

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Galileï

.

STOUTMOEDIGE ONTDEKKER

GalileïIn de kathedraal van Pisa is nog altijd de lichtkroon te zien die de vonk deed ontgloeien in een van de grootste genieën die ooit hebben geleefd. Op die bewuste dag in 1581 had iemand de kroon opzij getrokken om hem aan te steken en hem toen weer laten terugzwaaien aan zijn ketting. Statig slingerde hij boven de hoofden der gelovigen heen en weer in grote, geleidelijk kleiner wordende schommelingen. En een 17-jarige jongen keek er ge­boeid naar en vergat zijn gebeden te zeggen. Het gezonde ver­stand zou hebben gezegd dat een slingerend voorwerp langer moest doen over het doorlopen van een grote boog dan van een kleine, maar de jeugdige Galileo Galileï constateerde dat dit niet het geval was. Hij controleerde het heel nauwkeurig: hij bezat weliswaar geen horloge, maar hij mat de slingertijden aan zijn eigen polsslag. En de klop van zijn hart zei hem dat hij juist had gezien.

De jonge Galileï had een glimp opgevangen van de harmonie die in het heelal heerst. Geestdriftig begon hij thuis proeven te nemen met slingers van verschillende lengte en gewicht, opge­hangen aan de balken van de zoldering of aan boomtakken, tot zijn huisgenoten er dol van werden. Hij vond een slinger uit, waarvan men de slingertijd kon laten samenvallen met de polsslag van een mens en waarbij deze slingertijd werd aangegeven op een wijzerplaat. Zo konden artsen, in een tijd waarin horloges nog een zeldzaamheid waren, de polsslag van een patiënt opnemen.

Deze jongen, geboren in Pisa, op 15 febuari 1564, was de zoon van Vincenzo Galileï, een verarmde edelman met een uitgespro­ken talent voor wiskunde en een grote liefde voor muziek. Maar daar de hogere wiskunde van geen enkel nut was in de lakenhan­del, die deze edelman tot zijn schande genoodzaakt was te drijven, wilde hij niet dat zijn zoon zijn tijd verknoeide met “die onnutte wetenschap”. In de muziek vond Vincenzo troost voor zijn mis­lukking in het leven en de driftbuien van zijn vrouw. Dus leerde hij de jongen de luit en het orgel te bespelen.

Van zijn moeder had de jonge Galileï de scherpe tong en de opvliegendheid, waarmee hij zich later vele vijanden zou maken. Van zijn vader erfde hij de aanleg voor wiskunde. Zijn eerste onderwijs kreeg hij bij de monniken van het klooster “Santa Maria” in Vallombrosia, in de buurt van Florence; hij leerde graag en goed. Toen hij 13 jaar was geworden schreef Galileo naar huis dat hij monnik wilde worden. Vader Galileï vond echter voor de jongen de tijd gekomen om aan het werk te gaan. Dus kwam zoon Galileo bij zijn vader in de lakenhandel, waarvoor hij echter in het minst niet deugde. Daarom liet zijn vader hem in 1581, toen de jongen 17 was, maar naar de universiteit van Pisa gaan om medicijnen te studeren.

De studie voor arts omvatte in die dagen ook de bestudering van de filosofie van Aristoteles. Ofschoon die op dat tijdstip al bijna 2000 jaar dood was, stond twijfel aan zijn alwijsheid prak­tisch gelijk met ingaan tegen de leer van de Kerk. De Kerk hield bovendien nog altijd vast aan de opvatting die de Griekse astro­loog Ptolemeus meer dan duizend jaar geleden had verkondigd, namelijk dat de aarde het middelpunt was van het heelal, dat ver­der bestond uit een kleine maan en zon en een paar speldenknoplichtjes, de sterren, die alle om de aarde draaiden. De jonge Galileï, vervuld van wrevel tegen dit kleine heelal en de kleine zielen die erbij zwoeren, zocht naar bewijzen in plaats van zich voetstoots neer te leggen bij de geijkte leerstellingen van de Kerk. In zelfstudie ontdekte hij Archimedes, de grootste van alle Griekse wis- en natuurkundigen. Het duurde niet lang of de leergierige student had, uitgaande van de wet van Archimedes, zijn “balansje” uitgevonden voor het bepalen van het soortelijk gewicht van verschillende stoffen. Hij werkte ook een eenvoudige methode uit om het zwaartepunt van vaste lichamen te bepalen. Zijn faam verbreidde zich snel onder de beoefenaars der wetenschap. In 1589 kreeg de 25-jarige Galileï, mede dank zij de voorspraak van invloedrijke mannen die zijn gaven hadden onderkend, een leer­stoel in de wiskunde aan de universiteit van Pisa.

Eenmaal binnen de muren van de academie waagde de jeugdige professor het Aristoteles te weerleggen. Theoretiserend zonder zijn conclusies te toetsen aan waarneming en experiment, had Aris­toteles beweerd dat een lichaam sneller valt naarmate het zwaar­der is. Verteld wordt dat Galileï alle professoren bijeenriep aan de voet van de beroemde Scheve Toren en van de top van deze toren twee stenen, de ene omtrent tien keer zo zwaar als de andere, tegelijkertijd naar beneden liet vallen. Beide stenen bereikten de grond op precies hetzelfde ogenblik. De professoren vertrouwden echter meer hun boeken dan hun ogen. Dat verhinderde Galileï niet verdere proeven te nemen, zowel met vrij vallende als met van een helling afrollende lichamen. Hij wist niet alleen te be­wijzen dat alle vallende lichamen steeds sneller gaan vallen, maar ook dat die versnelling gelijkmatig toeneemt, onverschillig of het zware of lichte, grote of kleine lichamen zijn.

Galileï was ook zeer geboeid door de problemen van het in zijn tijd nog nieuwe vuurwapen. Kanonniers wisten al wel reeds dat ze hoger moesten mikken als zij een voorwerp op afstand wilden raken, maar zij deden het op de gis. Galileï toonde aan dat de baan die een projectiel beschrijft een parabool is, en berekende nauwkeurig de elevatie, nodig om een doelwit op een gegeven afstand te raken. Daarmee legde hij de grondslag voor de leer der bewegingsverschijnselen — wat wij tegenwoordig dynamica noemen. Met de grondbeginselen die hij ontvouwde introduceerde hij een geheel nieuwe gedachte in de fysica: de wet der traagheid — dat alle in stilstand zijnde materie de neiging heeft in stilstand te blijven, of, eenmaal in beweging, zich met een gelijkmatige snelheid in een rechte lijn te blijven voortbewegen, tenzij een uit­wendige kracht daarop wijzigend inwerkt. Wij noemen dit “de eerste wet van Newton“, omdat de grote Engelsman haar voor het eerst nauwkeurig heeft geformuleerd, maar Galileï heeft de betekenis van dit beginsel het eerst doorgrond. Hij was de eerste mens die heeft gezien dat de wet der traagheid geldt voor alle aardse en alle hemellichamen.

Vóór Galileï was de proefondervindelijke methode nog vrijwel onbekend. Daar de faculteit van Pisa haar niet kon of niet wilde toepassen, trachtte men de jonge experimentator weg te intri­geren. Ongelukkigerwijs had hij zich schamper uitgelaten over een pompeuze maar onpraktische machine voor het uitbaggeren van de haven van Livorno, een bedenksel van de halfbroer van de Groot-Hertog van Toscane. En wat nog erger voor hem was, hij kreeg gelijk: het dure pronkstuk begaf het al gauw. De professoren wisten, samenspannend met deze invloedrijke prutser, te bewer­ken dat Galileï’s salaris werd verminderd. Verbitterd nam hij ontslag en keerde naar de lakenhandel terug. Gelukkig had Galileï evenveel vrienden als vijanden, en hun bemiddeling leidde ertoe dat de Republiek Venetië hem uitnodigde te komen doceren aan de universiteit van Padua. De betaling was goed, en er heerste een geest van intellectuele vrijheid.

In de 18 jaar die hij te Padua doorbracht schreef Galileï o.a. een aantal verhandelingen over de bouw van vestingwerken, be­legeringswerktuigen en bruggen. Hij vond de voorloper van de rekenliniaal uit, de z.g. “proportionaal-passer”, voor het bereke­nen van interest en het trekken van vierkants- en derdemachts-wortels. Ook construeerde hij een kwadrant voor hoekmetingen en de graadverdeling van het astronomische kompas. Dit instrument vond zoveel aftrek dat hij assistenten in dienst moest nemen om aan de vraag te kunnen voldoen. Vele van deze van een geraffi­neerd vakmanschap getuigende precisiewerktuigen bestaan nog.

In Padua trok Galileï zulke volle collegezalen dat hij zijn colle­ges soms in de open lucht moest houden. Zijn leerlingen kwamen van heinde en ver, zelfs uit Zweden en Schotland — onder hen bevonden zich toekomstige grootheden, die de kennis van hun meester verder zouden dragen tot in de uithoeken der aarde, of beschermers der wetenschap zouden worden, zoals aartshertog Ferdinand, de latere Duitse keizer. Tot hen sprak Galileï over het heelal, waarin niets stilstaat maar alle dingen (in tegenstelling tot wat Aristoteles had geleerd), alle atomen, alle sterren, bewegen. En over de Griekse wijsgeer en wiskundige Pythagoras die, levend vóór Aristoteles, had gezegd dat ook de aarde beweegt en dat ze niet het middelpunt van het heelal is, maar slechts een van de planeten of een van de sterren die aan de nachthemel flonkeren als in een oeverloze zwarte zee.

In 1609 hoorde Galileï bij geruchte dat de assistent van een Nederlandse brillenmaker bij toeval had ontdekt dat men, kijkend door twee lenzen op ongeveer 30 cm afstand van elkaar gehouden, de dingen groter zag. Ofschoon hij geen model had maakte Galileï zelf een telescoop en beklom daarmee de Campanila, het hoogste bouwwerk van Venetië. Hijgend kwamen de Doge en de senatoren van Venetië hem in hun fluweel achterna. En ja, daar op het hoogste topje van de toren konden zij, kijkend door de lenzen van Meester Galileï, de mensen in de straten van Venetië duidelijk en als van dichtbij zien lopen. De Senaat verhoogde het salaris van Galileï en benoemde hem tot professor voor het leven. Hij ging telescopen voor de verkoop maken.

Het instrument dat hij voor eigen gebruik hield noemde hij liefkozend “Oude Ontdekker”. Het vergrootte 33-maal. In die gedenkwaardige nacht waarin Galileï de Oude Ontdekker op het uitspansel richtte, ontrolde zich voor zijn zoekende blik plotseling het verhevenste schouwspel waarop sterfelijke ogen ooit hadden gerust — het perspectief van de oneindigheid, haar duisternis doorfonkeld met de lichtjes van ontelbare zonnen. Waar het blote oog slechts een nevelsluier had ontwaard, onthulden nu de lenzen de Melkweg als een snoer van sterren, en voorbij deze sterren waren weer andere sterren te zien. In die nacht is de moderne astrono­mie geboren.

Overdag tuurde Galileï door zwartgemaakte lenzen naar de zon. Hij nam waar dat haar vlammende schijf vreemde donkere vlekken vertoonde — de zonnevlekken, zoals wij ze thans noemen – en uit het feit dat ze zich duidelijk waarneembaar over het oppervlak van de zon bewogen, leidde hij af dat ook de zon, even­als de aarde, om haar as draait. Maar als dit zo was, zou de zon dan niet eveneens, hoe onbegrijpelijk het ook mocht schijnen, in een eigen baan door de ruimte snellen? Hij richtte zijn kijker op Jupiter en ontdekte dat de drie heldere sterren, die wij op één lijn zien met Jupiter, geen vaste sterren waren maar om deze planeet draaiden, met andere woorden, manen van Jupiter waren. Later ontdekte hij nog een vierde satelliet van Jupiter — wij ken­nen er thans 12. Hier was een planetenstelsel in het klein — voor een man die kon waarnemen en uit het waargenomene conclusies trekken, het bewijs voor het bestaan van een groter planetenstelsel.

De Poolse astronoom Copernicus had dus gelijk gehad toen hij in 1543 verkondigde dat de aarde iedere dag een omwenteling om haar as maakt en de planeten om de zon draaien. En Giordano Bruno had gelijk gehad toen hij de theorie van Copernicus aan de universiteiten doceerde — ook al was hij daar in 1600 te Rome levend voor verbrand.

Dat was slechts tien jaar vóór Galileï zijn Oude Ontdekker op de hemelen richtte. Geen wonder dat sommige professoren weiger­den door zijn lenzen naar het uitspansel te kijken. Duizenden anderen deden het echter wel en werden erdoor overtuigd — ge­leerden, adellijke personen, kardinalen, paus Paulus V zelf. Maar  naijverige filosofen zochten en vonden steun bij onwetende fanatici om Galileï aan te klagen bij de Inquisitie, de kerkelijke rechtbank voor geloofsonderzoek, die alles wat indruiste tegen het
vastge­stelde geloof veroordeelde en vonniste. Want de bewegingen der hemellichamen, die Galileï’s kijker en intellect hem hadden ont­huld, waren, zeiden zijn belagers, in strijd met de Heilige Schrift.

De Inquisitie verbood hem zijn opvattingen over het zonnestel­sel te verkondigen, en 16 jaar lang gehoorzaamde hij. Toen waag­de hij het in 1632 zijn Samenspraak tussen de twee grootste wereldstelsels — dat van Ptolemeus contra dat van Copernicus — te publiceren. In deze discussie slaat de verdediger van het Ptolemeïsche stelsel, een “Simplicio” genoemd personage, geen al te best figuur. Wat door Galileï’s vijanden werd aangegrepen om paus Urbanus VIII in te fluisteren dat Simplicio bedoeld was als een karikatuur van Urbanus zelf.

De drukker van de Samenspraak werd gelast de verkoop van het boek te staken — ofschoon het reeds over heel Europa aftrek had gevonden. Galileï zelf werd naar Rome ontboden. En zo moest hij dan, reeds naar de 70 lopend en met een ziek lichaam, ge­plaagd door een dubbele breuk en hartkloppingen, voor de com­missie van onderzoek van het Heilig Officium verschijnen. Hij werd met foltering bedreigd als hij zijn wetenschappelijke in­zichten niet herriep. Na vier maanden gevangenschap en verhoor onderwierp hij zich, ten diepste vernederd, aan het Vaticaan.

De overlevering wil dat Galileï, zodra hij zijn overtuiging dat de aarde om de zon draait had afgezworen, zou hebben gemompeld: “En toch draait ze.” Zo hij het al niet heeft gezegd, gedacht zal hij het stellig hebben. Hij moest neerknielen en met zijn handen op de Bijbel het afzweringsformulier voorlezen waarin hij “be­kende” dat de theorie van Copernicus een grove vervalsing was, en beloofde haar nooit meer, op straffe des doods, te verkondigen of erover te spreken. Daarna werd hij tot gevangenisstraf
veroor­deeld en zijn boek werd op de Index van verboden lectuur ge­plaatst. En daarop heeft het, de pogingen van grote katholieke geleerden om het geschrapt te krijgen ten spijt, gestaan tot 1835.

Door tussenkomst van de Groot-Hertog van Toscane werd de gevangenschap van Galileï gewijzigd in levenslang huisarrest. Maar ofschoon hij nu een gevangene in zijn eigen huis was, om­ringd door spionnen, bleven de groten der aarde hun opwachting bij hem maken, begerig te kunnen rondvertellen dat zij de nu ver­vallen oude gelaatstrekken en de doordringende blauwe ogen van de geketende adelaar van zeer nabij hadden mogen aanschouwen.

Met gevaar voor zijn leven liet Galileï fragmenten van het nieuwe manuscript waaraan hij werkte binnensmokkelen in landen waar nog vrijheid van denken en spreken bestond. Indien hij niets anders had geschreven dan dit laatste boek, Gesprekken over twee nieuwe wetenschappen, dan zou Galileï reeds een titaan van de geest zijn, de grondlegger van de moderne mechanica. In dit werk legde hij de eerste beginselen neer van de wetten waaraan lichamen die in water drijven of zich erin verplaatsen zijn onder­worpen, en kondigde hij reeds een geluidsleer aan. Hij leverde musici het proefondervindelijke bewijs voor de wiskundige basis waarop de verhouding tussen grondtoon en boventonen berust. Aan werktuigkundigen liet hij zijn inzichten aangaande spanning en wrijving na. Hij nam de zwaartekrachtwerking waar die een groot lichaam uitoefent op een kleiner.

Galileï is, 78 jaar oud, gestorven in 1642 — het jaar waarin Isaac Newton werd geboren. Zelfs na zijn dood joeg hij zijn vijan­den nog angst aan. Zij vielen zijn vrienden lastig, trachtten niet slechts zijn werken maar zelfs zijn gebeente verborgen te houden. Laten wij niet al te streng over hen oordelen; zij deelden slechts in het bijgeloof en de vooroordelen van hun tijd. Laten wij liever bedenken dat Galileï zelf een diep gelovig man was. Hij geloofde dat God Zich op ieder ogenblik van de dag en de nacht openbaart in de majesteit van de wetten der natuur. De wetenschap is het instrument waarmee wij deze wetten registreren, en de opmars van de wetenschap, verklaarde Galileï, is niet te stuiten.

Alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

.

634-582

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Nobel/ von Suttner

.

DE MAN EN DE VROUW ACHTER DE NOBEL­PRIJS VOOR DE VREDE
.

Ten overstaan van een illuster internationaal gezelschap wordt telkenjare op 10 december in Oslo een van de hoogste eerbewijzen ter wereld uitgereikt — de Nobelprijs voor de Vrede. Terzelfder tijd worden in Stockholm Nobelprijzen uitge­reikt voor grote prestaties op het gebied van natuurkunde, schei­kunde, medicijnen en literatuur. Achter de Vredesprijs doemt de gemelijke, excentrieke figuur op van Alfred Nobel, die zijn fortuin maakte met ontplofbare stoffen, en achter Nobel staat weer het verhaal van een onversaagde, welhaast vergeten vrouw — baro­nesse Bertha von Suttner, die twintig jaar lang de spijkerharde magnaat heeft opgepord en bepraat om aan haar anti-oorlogs­campagne deel te nemen en die hem op die manier tot zijn prach­tige daad geïnspireerd heeft.

De man

In 1861 zat een groep Parijse bankiers op een dag ongeduldig te luisteren naar een jongeman die zei dat hij een geweldig idee had. Het was een Zweed, een magere, ziekelijke, nerveuze knaap, die echter zeer zelfverzekerd optrad.
“Messieurs,” kondigde hij dramatisch aan, “ik heb een olie waarmee de wereld opgeblazen kan worden!”
De bankiers schrokken op, maar de jongeman ging rustig verder met de uiteenzetting over zijn nieuwe springstof. Even later legden zijn toehoorders hem het zwijgen op. De hele zaak leek onmogelijk en bovendien, wie wilde er nu de wereld opblazen?

Toen Napoleon III evenwel over de jonge Zweed hoorde, wendde hij zich tot een financier. En Alfred Nobel ging met een wissel van 100.000 franc naar Stockholm terug. Zo werd de grond­slag gelegd voor het kapitaal van Nobel.

Voor Alfred Nobel was er niets geheimzinnigs aan krachtige springstoffen. Zijn vader, Emmanuel Nobel, had er jarenlang in geliefhebberd en hij had een zeemijn uitgevonden die Rusland in de Krimoorlog had gebruikt. Alfred was op een na de jongste van vier broers en hij was de kleinste van allemaal. Zijn moeder had een voortdurende strijd gestreden om hem in leven te houden. Als jongmens reisde hij door Europa en Amerika, en in Parijs ont­moette hij een meisje waarop hij wanhopig verliefd werd. Zij stierf. Triest en verbitterd keerde Alfred op 21-jarige leeftijd terug naar de fabriek van zijn vader en daar ging hij vastberaden aan het werk — want werk, zo besloot hij, was alles wat het leven hem te bieden had.

Emmanuel Nobel was ervan overtuigd dat nitro-glycerine grote mogelijkheden bezat als springstof, hoewel het in die tijd hoofd­zakelijk als stimulans bij hartziekten werd gebruikt. Onder be­paalde omstandigheden kon het ontploffen, maar niemand wist precies welke die omstandigheden waren. Soms viel er een bus met het goedje met een plof op de grond en er gebeurde niets. Soms veroorzaakte een lichte schok al een vernietigende ont­ploffing. Alfred en zijn vader stelden zich ten doel de nitro-glyce­rine te bedwingen. Langzamerhand nam Alfred de leiding in deze onderzoekingen. Hij kwam tot de theorie dat er maar één manier was waarop de soepachtige vloeistof absoluut zeker tot ontplof­fing kon worden gebracht. Daartoe moest men de vloeistof in een stevige, afgesloten bus doen en door een sterke primaire explosie tot ontbranding brengen. Hij ontwikkelde het slaghoedje — een uitvinding die nog steeds de basis vormt van de hele nitro-gly­cerine- en dynamiet-industrie.

Nadat hij zich van de hulp van Louis Napoleon had verzekerd, gingen Alfred en zijn vader hoopvol aan het werk, maar de nitro­glycerine wilde zich nog steeds niet gedragen. In mei 1864 werden de jongste zoon, Emil, en vier arbeiders door een ontploffing ge­dood. De oude Emmanuel was er kapot van en kwam er nooit meer bovenop. De Nobels hadden geen vergunning om met spring­stoffen te werken en de overheid maakte een einde aan hun werk. Alfred ging er halsstarrig mee door. Hij verhuisde zijn fabriek naar een schuit die in een meer voor anker lag. Hij was tegelijk scheikundige, fabrikant, boekhouder en demonstrant. Hij gunde zich nauwelijks tijd om te eten en het lukte hem zijn spijsvertering voor zijn hele verdere leven te ruïneren. Hij zou de wereld laten zien, zei hij, dat zijn nitro-glycerine veilig was.

Binnen een jaar gebruikte de Zweedse regering zijn “soep” om rotsen op te blazen voor een station van de Stockholmse onder­grondse, en hij opende fabrieken in vier landen. Hij was al te optimistisch. Het schrikbewind van de nitro-glycerine zou nog beginnen. Op een morgen in 1865 vloog de fabriek van Nobel in Noorwegen de lucht in. Een paar weken later probeerde een spoorwegarbeider in Silezië bevroren nitro-glycerine met een bijl in stukken te hakken. Zijn benen werden 800 meter verder terug­gevonden. In april ontploften er 70 kisten nitro-glycerine aan boord van een schip in de haven van Panama. De kade en een goederenloods in de buurt werden zelfs vernield, en een ander schip werd ernstig beschadigd. Er werden zestig mensen gedood en de schade beliep 3,5 miljoen gulden. Een paar dagen later ver­loren 15 mensen het leven en werd een blok huizen in San Francisco vernield door een nitro-glycerine ontploffing.

Kort na de ontploffing in San Francisco arriveerde Alfred Nobel voor zaken in New York en hij had dozen “soep” bij zich. Hij was er helemaal niet welkom. De mensen meden hem en de hotels weigerden hem een kamer. Toen hij aankondigde dat hij een openbare demonstratie zou geven in een steengroeve kwamen er ongeveer 20 mensen naar het vuurwerk kijken, en zelfs die hielden zich op een afstand. Hij goot een klein beetje van de verschrikke­lijke olie op een vlak stuk ijzer en hief toen een hamer op. De toeschouwers zochten dekking. Er klonk een hevige knal, maar Nobel was ongedeerd. Hij troonde hen dichterbij en legde op een droge, wetenschappelijke wijze uit dat alleen de olie die door de hamer was geraakt was ontploft. Je kon niet alle olie laten ont­ploffen zonder deze eerst in een afgesloten ruimte te brengen. Daarna stak hij het plasje olie met een lucifer aan. Het brandde, maar ontplofte niet. Twee uur lang liet Nobel zien wat hij met de geheimzinnige geweldenaar kon doen. Hij besloot de voorstelling met een paar echte ontploffingen, om aan te tonen wat er ge­beurde als de geweldenaar zijn gang kon gaan. De menigte ging overtuigd naar huis.

Ofschoon het kantoor van Nobel nu werd overstroomd met orders en hij een fortuin voor het grijpen had, ging hij dat jaar bijna failliet. Verschillende landen vaardigden wetten uit waarbij het gebruik van de “soep” van Nobel werd verboden, en de rederijen weigerden het te vervoeren. Er moest een veilige nitro­glycerine worden uitgevonden. Dus vond Alfred Nobel het uit, hoewel velen beweren dat het een toeval was.

In het noorden van Duitsland komt een lichte, vochtabsorberende grondsoort voor die kieselguhr heet. De arbeiders van Nobel kwamen zaagsel te kort en gebruikten de aarde bij het ver­pakken van de blikken nitro-glycerine. Het verhaal gaat dat een van de blikken lekte en dat Nobel merkte hoe de nitro-glycerine door het kieselguhr werd opgeslorpt of het vloeipapier was. Hij vermengde drie delen “soep” met één deel kieselguhr en zijn gebed werd verhoord. De massa was zo kneedbaar als stopverf en kon in cilinders verpakt veilig verscheept worden. Nobel noemde het dynamiet. Binnen tien jaar produceerden de 15 fabrieken van Nobel per jaar 3 miljoen kilo van de nieuwe springstof.

Op zijn veertigste jaar was Nobel een eenzaam, vermoeid en zwaarmoedig man, die buiten zijn werk weinig interessen had en buiten zijn medewerkers weinig kennissen. Hij had zelfs geen huis. Hij werd “de rijkste vagebond van Europa” genoemd.

Hij probeerde zichzelf te veranderen. Hij nam zijn intrek in een weelderig gemeubileerd huis in Parijs. Hij was een verstokte vrij­gezel en omringde zich met luxe; hoewel hij alleen het allereen­voudigste voedsel mocht eten, omdat zijn spijsverteringsorganen waren aangedaan door het inademen van nitro-glycerinedampen, had hij een uitstekende kok. Hij bezat raspaarden en een prachtig rijtuig waarmee hij eenzame rijtoeren maakte in de parken. Hij was een vaste bezoeker van een literaire salon en had een intense maar droefgeestig getinte belangstelling voor poëzie, toneel en filosofie. Hij ging weer de werken van de Engelse dichter Shelley lezen, de afgod van zijn jeugd, en hij dacht erover te gaan schrij­ven. Maar hij sprak zes talen, alle even vloeiend, en kon maar niet besluiten welke taal hij zou gebruiken. Zelfs in een gesprek ging hij van de ene taal op de andere over. Hij verviel ongemerkt in de taal die het beste bij het onderwerp paste.

Nobel las geweldig veel en niet alleen technische boeken. Hij hield van die schrijvers die zijn geloof in de voortdurende voor­uitgang van de mensheid versterkten. Vele van zijn brieven — hij schreef er vaak 50 per dag — bevatten diepgaande besprekingen van nieuwe romans, toneelstukken en gedichtenbundels. Hij begon aan twee romans, die hij nooit heeft voltooid, en tegen het einde van zijn leven schreef hij een toneelstuk waardoor hij
vol­komen in beslag werd genomen. Hij ging eens naar Londen voor een zakelijke bespreking, waar hij vijf minuten over zaken praatte en toen zijn toneelstuk te voorschijn haalde om het voor te lezen. Het stuk zou juist worden uitgegeven toen hij stierf. Zijn executeurs vonden het beter de uitgave op drie exemplaren na te ver­branden.

Nobel draaide Parijs de rug toe nadat de Franse regering, ver­ontrust omdat hij zijn rookzwak buskruit aan Italië had verkocht, zijn werk aan beperkende bepalingen onderwierp. Hij bracht de rest van zijn leven in strikte eenzaamheid door in San Remo, Italië. Toen zijn broer Ludwig stierf, die een fortuin had verdiend in de olie, dachten de Franse kranten dat het Alfred was. En hij had de bijzondere voldoening zijn eigen levensbeschrijvingen te lezen. Ze waren niet complimenteus.

In San Remo bracht hij het grootste deel van zijn tijd door met het werken aan synthetische rubber en kunstzijde. Zijn hart begon het op te geven en hij ging naar specialisten. Hij lachte toen zij hem nitro-glycerine voorschreven. Hij kocht een sfygmograaf en sloeg de curve gade die de onregelmatigheid van zijn pols aangaf. Hij wees zijn vrienden welke mate van afwijking voor hem dodelijk zou zijn. Hij stierf op 10 december 1896.

In het begin van het volgende jaar werden zijn testamentaire beschikkingen bekendgemaakt. En toen bleek dat Nobel, on­danks zijn twijfel — hij voorspelde eens dat zijn brisante springstoffen eerder een einde aan de oorlog zouden maken dan vredes­bijeenkomsten, omdat steeds dodelijker wapens de beangste naties ertoe zouden brengen hun legers te ontbinden — had besloten zijn ruim twintig miljoen gulden belopend vermogen te bestemmen voor een fonds waaruit vooraanstaande bevorderaars van de vrede een prijs zou worden toegekend. Later had hij daaraan prijzen voor wetenschap en letterkunde toegevoegd.

Aanvankelijk was hij niet van plan geweest een eeuwigdurende vredesprijs in te stellen. Hij opperde dat deze na 30 jaar opgeheven zou worden, want hij was van mening dat de wereld tot barbaars­heid zou vervallen als de internationale vrede niet binnen die tijd was verzekerd. Dat zei hij in 1893. Precies 30 jaar later leidde een Oostenrijkse huisschilder in München een putsch.

De vrouw

Het was Nobels eenzaamheid die tot het instellen van de vre­desprijs leidde. Zijn correspondentie werd in zes talen gevoerd en het was niet gemakkelijk een goede secretaresse te vinden die tevens een volmaakte talenkennis bezat. Het kwam zo ver dat hij het haatte een secretaresse aan te nemen, omdat hij er tegenop zag haar weer te ontslaan.

In 1876, toen hij in Parijs woonde, probeerde hij het opnieuw en het was Bertha Kinsky, een jonge, onbemiddelde Boheemse gravin, die op zijn advertentie solliciteerde. Zij was een dochter van een veldmaarschalk in het Oostenrijkse leger. Haar vader was voor haar geboorte gestorven en had een nooddruftig gezin achtergelaten. Opgroeiend in de midden-negentiende-eeuwse droomwereld van de verarmde Weense aristocratie, leerde Bertha zich volmaakt te bewegen; zij beheerste verscheidene talen en schreef zelfs romantische toneelstukjes. Zij studeerde stemvorming in Parijs, maar in 1873, toen het familiekapitaal opraakte, ging ze in betrekking bij baron Von Suttner als gouvernante voor de vier dochters. Daar leerde ze ook de aardige zoon van de baron, Arthur von Suttner, kennen. “Als hij binnenkwam,” schreef Bertha later, “werd de hele kamer licht en warm.”

Er bloeide een romance tussen hen op, maar Arthurs moeder maakte bezwaar omdat de gouvernante niet alleen geen geld had, maar ook zeven jaar ouder was dan haar zesentwintigjarige zoon. Op haar aandrang nam Bertha ontslag. De opgeluchte barones was zo vriendelijk haar opmerkzaam te maken op een advertentie: “Een welgestelde, ontwikkelde oudere heer, woonachtig te Parijs, zoekt een dame, eveneens van rijpere leeftijd, bekend met vreemde talen, als secretaresse en huishoudster.” Bertha schreef op de advertentie en kreeg een hartelijk antwoord van een zekere Alfred Nobel die, volgens de barones, de uitvinder was van het dynamiet. Er werd een afspraak gemaakt en Bertha ging naar Parijs.

Er stond beide partijen een verrassing te wachten. Toen Bertha aankwam, was het geen “oudere heer” die haar tegemoetkwam, maar een sombere man van 43 jaar met een donkere baard en vriendelijke, verlegen manieren. De “dame van rijpere leeftijd” die Nobel had verwacht, bleek een knappe, rijzige vrouw te zijn, jong voor haar 33 jaren, met fijnbesneden trekken en grote, spre­kende, donkere ogen. Hoffelijk en vormelijk bracht Nobel zijn adellijke secretaresse naar het hotel waar hij een suite voor haar gereserveerd had, en bood haar een lunch aan. Hij praatte uit­voerig over politiek, kunst, het leven en de toekomst van de mens­heid, en Bertha bleek goed te kunnen luisteren. De volgende morgen nam zij haar plaats in op het kantoor van Nobel.

Bertha’s kennismaking met de munitie-industrie maakte een diepe indruk op haar. Haar chef en zijn medewerkers hielden een vinger op de politieke pols van de hele wereld en wisten zo te manoeuvreren dat ze hun ontplofbare stoffen onpartijdig aan alle strijdende partijen konden verkopen. Toch was Nobel in zijn hart een negentiende-eeuwse mensenvriend die vast bleef geloven dat de mensheid zichzelf eenmaal verbeteren zou. Hij stuurde grote bedragen aan liefdadigheidsinstellingen — maar sprak er cynisch over en zei tegen Bertha, dat er alleen maar hoop voor de wereld was als de mensen met betere hersens geboren werden. Onder het dicteren door gaf hij altijd een hele reeks geestige, sarcastische commentaren ten beste.

Hoewel haar werk haar buitengewoon boeide, kon Bertha Arthur von Suttner niet vergeten. Elke dag kreeg zij een brief van hem; zijn zusters schreven dat hij eenzelvig was en bijna niets zei. Op een dag dat Nobel in Stockholm was om de oprichting van een nieuwe dynamietfabriek te regelen, kreeg Bertha een brief van Arthur, waarin stond: “Ik kan niet zonder je leven.” Zij schreef haar werkgever een brief om hem te bedanken en zich te veront­schuldigen, beleende haar enige sieraad en kocht een kaartje voor de eerstvolgende trein naar Wenen. Het jonge paar trouwde enige weken later in een klein kerkje en verdween toen naar Mingrelië, een miniatuurprinsdom in de Kaukasus, dat negen jaar tevoren bij Rusland was gevoegd. Hun wittebroodsweken daar duurden negen — voor het merendeel magere — jaren. Arthur werkte overdag als boekhouder in een behangselfabriek en Bertha gaf piano- en zanglessen aan de adellijke jongedames in de buurt.

Toen Rusland in 1877 de oorlog verklaarde aan Turkije, werd de Kaukasus één grote legerplaats. Bertha zag de jonge mensen te voet de oorlog inmarcheren en in hospitaaltreinen terugkeren. Zij hielp de diepbedroefde moeders troosten en wijdde zich aan het maken van verbandstof en aan kantinewerk. In haar Weense jeugd had de oorlog een ver avontuur geleken, vanwaar met medailles behangen helden terugkwamen om te walsen. Nu was zij omringd door de vuiligheid en de ellende zelf en ze werd woe­dend op de staatslieden en de generaals die zoveel mensen de dood instuurden, maar voelde zich tot machteloosheid gedoemd.

De oorlog gaf de veelzijdige Arthur echter wel een goede kans, die hij aangreep door een serie artikelen te schrijven voor een Weens dagblad. Toen de oorlog afgelopen was, ging hij op de ingeslagen weg voort met onderhoudende stukjes over de Kaukasus en zijn bewoners, en bijna voor hij het wist was hij een bekend free-lance journalist. Bertha, die een tikje jaloers was, schreef een kort verhaal dat zij met het oog op mannelijke vooroordelen, ondertekende met “B. Oulot”. Zij stuurde het naar de Weense Presse en kreeg per omgaande een bemoedigende brief plus een cheque.

Tijdens hun ballingschap in de Kaukasus hadden de Von Suttners zes romans en een menigte artikelen geschreven. Toen zij in 1885 in triomf naar Wenen terugkeerden, vergaven Arthurs ouders hun de vlucht van vroeger en boden hun zelfs een suite aan in het kasteel, waar de knappe gouvernante eens boven haar stand verliefd was geworden.

Intussen hadden Bertha en Alfred Nobel hun Parijse gesprekken per brief voortgezet. Hij was opgetogen over haar letterkundig succes. Hij was grijzer en melancholieker geworden, maar was nog steeds de volmaakte gastheer toen hij de Von Suttners in Parijs ontving, hun zijn particulier laboratorium liet zien en vertelde over zijn experimenten. Hij nam hen ook mee naar zijn literaire salon. Toen zij daar de conversatie hoorde over Bismarck en de mogelijkheden van een nieuwe oorlog, voelde Bertha zich ge­schokt door de luchthartige toon waarop men praatte over onheil en dood. Zij hoorde er echter ook voor het eerst over een vredes­beweging — de Internationale Vereniging voor Vrede en Ar­bitrage in Londen — en sloot zich daar onmiddellijk bij aan.

Nobel waardeerde het idealisme van de barones, maar amu­seerde zich over haar onstuimigheid. Toch vatte hij een levendige belangstelling op voor haar vredesbeweging; hij zond geld, hoewel hij vond dat de beweging meer dan aan geld behoefte had aan een praktisch programma. Hierdoor geprikkeld besloot de barones de vredesbeweging een boek te geven dat de mensen zou schokken. Zij stortte zich op het opsporen van feiten over de oorlog — niet de romantische oorlog van de salons en de paleizen, maar de barre werkelijkheid. Zij sprak met legerchirurgen en las hun rapporten, vond officieren in actieve dienst die bereid waren haar precies te vertellen, hoe een man ineenkromp als hij neergeschoten werd, hoe hij zich gedroeg als hij op sterven lag, hoe hij er drie dagen daarna uitzag en hoe hij riekte. Het resultaat was een indrukwekkende roman, De Wapens Neer, waarin ze al haar hartzeer en woede uitstortte.

Het boek voorzag in een grote behoefte en sloeg geweldig in. Het veroverde de wereld in twaalf talen en werd in Rusland zonder toestemming van de auteur nagedrukt. Baronesse von Suttner was beroemd. Tolstoi vergeleek haar boek met De Negerhut van Oom Tom en hoopte dat het voor de afschaffing van de oorlog zou doen, wat de roman van Harriet Beecher Stowe voor de  afschaffing van de slavernij had gedaan. Maar het eerbewijs dat ze het meest op prijs stelde, kwam van Nobel. Hij prees de “grootheid van haar ideeën”, en voorspelde dat deze “wapenen” verder zouden dragen dan de nieuwste kanonnen “en alle andere helse machines”.
De barones buitte deze gelegenheid uit door hem hem te vragen een vredescongres in Bern bij te wonen. Hij kwam incognito en, hoewel hij niet op de vergaderingen wilde komen, vroeg hij toch wel om de verslagen. “Breng me op de hoogte, overtuig me,” zei hij, “dan zal ik iets groots voor de beweging doen.”

Naarmate Nobels gezondheid achteruitging, werd hijzelf zachtaardiger. “Ik druk uw beide handen,” schreef hij aan de barones, “de handen van een goede, geliefde zuster.” Tegen het eind van 1896 schreef hij: “Ik ben zeer verheugd te zien dat de vredesbeweging veld wint.” Drie weken later stierf hij. De eerste Nobelprijs werd uitgereikt in 1901. Henri Dunant, die de vredesprijs van dat jaar deelde met Frédéric Passy, schreef aan de barones: “Deze prijs, geachte mevrouw, is uw werk, want gij zijt het werktuig geweest waardoor Alfred Nobel een toegewijd dienaar van de vredesbeweging is geworden en gij hebt hem op het denkbeeld gebracht, de voornaamste begunstiger ervan te worden.”

Het zou dwaasheid zijn te veronderstellen dat de cynische miljonair-uitvinder zijn fortuin alleen op deze manier belegd heeft doordat de barones zo aangedrongen had. Hij heeft het plan zorgvuldig overwogen en met vele deskundigen besproken, en hij heeft slechts een deel van zijn schenking voor dit speciale doel bestemd. Maar wel had de barones al vroeg in hem idealisme bespeurd waarmee hij, onder het mom van norsheid, niet goed raad wist, en met bekoorlijke vastberadenheid de weg geëffend voor datgene, wat haar het naast aan het hart lag. Het was dan ook passend dat de vrouw die op 10 december 1905 bij de beroemde plechtigheid naar voren kwam om de Nobelprijs voor de Vrede in ontvangst te nemen, baronesse Bertha von Suttner was.

.

alle biografieën

.

629-578

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Cavell

.

EEN LEVEN IN DIENST VAN DE MENSHEID
.

Huiverend van verwachting zowel als van de bittere decemberkou trok ik aan de bel van een bruin zandstenen huis in een rustige voorstad van Brussel. Dit huis was met de drie belendende percelen een kliniek en school voor verpleegsters, geleid door een Engelse, Edith Cavell. Ik was een jong Nederlands meisje uit Hillegom en hier aangenomen als leerling-verpleegster. Een dienstmeisje bracht mij naar een kleine kamer waar de En­gelse verpleegster opstond om mij te begroeten. De kleine werk­kamer was zo donker als een schilderij van Rembrandt, zodat haar fijnbesneden witte gezicht en haar doordringende grijze ogen scherp afstaken tegen de sombere achtergrond. Haar marine­blauwe uniform, de vastberaden trek om haar mond en haar strak opgebonden, hier en daar grijzende haar maakten een indruk van strengheid, maar deze verdween toen ze vriendelijk in het Frans tegen me begon te praten. Na mij te hebben uitgelegd wat mijn plichten zouden zijn, zei ze: “Je moet heel hard werken. Het is niet gemakkelijk om verpleegster te zijn, maar het is de op­offering waard.”

Dat was in 1910, en de naam van Edith Cavell was al bekend in België. Ze had zich een goede reputatie verworven wegens haar vriendelijkheid en plichtsbetrachting bij haar werk in de ellende van de Londense achterbuurten. Toen dr. Antoine Depage, een Belgische chirurg die het peil van de medische verzorging in zijn land wilde verhogen, over haar hoorde, liet hij haar naar Brussel komen, waar wetenschappelijke verpleging nog onbekend was. Het personeel van de weinige ziekenhuizen werd gevormd door nonnen en ongeschoolde boerenmeisjes. Er was nooit een school voor verpleegsters in België geweest voordat Edith Cavell de hare opende.

Ze was begonnen met vier jonge leerlingen en had een geoefende staf opgebouwd van meer dan 50 verpleegsters uit België en de naburige landen. Toen ik kwam, was ze ook directrice van ver­scheidene ziekenhuizen. Ze had de grauwe, dikke kleren die vroeger door verpleegsters werden gedragen, afgeschaft. Wij droe­gen helblauwe katoenen jurken met een witte kraag, wit schort en wit kapje. Terwijl verpleegsters vroeger werden behandeld als dienstmeisjes, eiste zij zowel van patiënten als van doktoren de grootste eerbied voor ons. Anderzijds verlangde ze van ons ab­solute plichtsbetrachting. Wij noemden haar altijd “Madame” en gebruikten dat woord als titel.

Na een lange werkdag in de kliniek kwamen wij ’s avonds om acht uur bijeen in het lokaal waar Madame ons les gaf. Ze deed in kennis van de anatomie niet onder voor een chirurg en lichtte haar lessen toe op een groot schoolbord. Maar ze gaf ons meer dan kennis alleen. Ze was een bewonderaarster van Florence Nightingale en stelde ons de heldhaftige verpleegster uit de Krimoorlog altijd ten voorbeeld. Op een keer zag een nieuwe verpleegster een wesp in ons leslokaal en wilde hem doodslaan. “Nee,” zei Ma­dame. “Neem hem mee naar buiten en laat hem vrij. Een ver­pleegster beschermt het leven; ze vernietigt het niet.”

Zij was levendig, scherp en streng, want de taak een groep luchthartige meisjes van allerlei nationaliteiten tot geoefende, be­kwame verpleegsters te maken, vereist strikte discipline. Wij had­den per week een halve dag vrij, en Madame ontnam ons bij de geringste aanleiding zelfs deze kostbare vrije tijd. Ondanks haar strenge uiterlijk had Edith Cavell ook haar menselijke kant. Vaak ging ze na haar lessen achter de piano in het leslokaal zitten en begon zachtjes te spelen — meestal kerkgezangen. Maar hoewel ze graag speelde, glimlachte ze zelden en zong ze nooit mee.

Ze was even goedhartig voor ons als streng. Toen ze hoorde dat een verpleegster verslaafd was geraakt aan verdovende middelen, hield ze dit geheim voor de leiding van het ziekenhuis tot ze het meisje geholpen had eraf te komen. Een andere keer ontdekte ze dat een van de leerling-verpleegsters ’s avonds stilletjes was ver­dwenen en naar een cabaret was gegaan. Toen de schuldige ver­pleegster op het kantoor werd geroepen, verwachtten wij allemaal dat ze op staande voet zou worden ontslagen. Maar dat gebeurde niet. “Mijn beste kind,” zei Madame, “wat moet er van je worden als ik je om die reden wegstuur? Je zou in geen enkel ander zieken­huis worden toegelaten.” De leerling bleef, haalde haar diploma en werd later hoofdzuster van een ziekenhuis.

Ook ik ervoer de goedhartigheid van Madame, toen ik in 1912 een infectie opliep. “Je moest maar naar Engeland gaan om op te knappen,” zei ze. “Je kunt bij mijn familie logeren.” In een prachtig huis in Henley aan de Theems bezocht ik haar moeder en twee zusters, van wie de ene was getrouwd met een dokter, terwijl de andere directrice was van een ziekenhuis in Londen. Van hen hoorde ik over Edith Cavells vorming in haar jeugd. Ze was geboren in 1865, als dochter van een dominee, van wie ze haar sterke wil en diep religieuze gevoel had. Van de tijd dat ze een klein meisje was, toen ze een zieke hond had verpleegd en beter gemaakt, had Edith Cavell een buitengewoon medeleven getoond met alles wat leed. Het kon niet anders of ze zou haar le­ven geheel wijden aan de verpleging.

Toen ik hersteld was, keerde ik terug naar het drukke leven in de kliniek. Onze school voorzag nu drie ziekenhuizen, drie parti­culiere klinieken, 24 openbare scholen en 13 kleuterscholen in Brussel van gediplomeerde verpleegsters. Deze schitterende voor­uitgang zou echter weldra op tragische wijze worden onderbroken, toen in de zomer van 1914 plotseling de Eerste Wereldoorlog uit­brak. Vlaggen werden uit de ramen gestoken. Wij wuifden vrolijk toen soldaten afmarcheerden naar het front, waar de Duitsers door het Vlaamse laagland oprukten. Spoedig maakte de opwin­ding plaats voor angst. De Duitse verpleegsters verlieten overhaast de kliniek om naar huis terug te keren, gevolgd door vele meisjes uit de neutrale landen. Madame vergezelde hen allen naar het station en zei hun bedroefd vaarwel.

Weldra werden de toegangswegen van Brussel overstroomd door verbijsterde boeren, die hun weinige bezittingen meezeulden. In alle verwarring deed Madame onvermoeibaar haar werk en liep met haar Schotse herdershond Jack door de straten om haar ziekenhuizen te inspecteren. Toen verscheen er op een dag een onheilspellende rode gloed aan de horizon. Een paar andere ver­pleegsters en ik renden naar het dak. Dikke, zwarte rookwolken kronkelden uit de verte onze kant uit, en we konden het kanon­gebulder horen. Toen het oorlogsrumoer naderbij kwam, barstte ik plotseling in tranen uit. Ik voelde een hand op mijn schouder. “Je leven is niet meer van jou alleen, m’n kind,” zei Madame. “Het is nu één met je plicht als verpleegster.”
Op de middag van de 20ste augustus kwam onze conciërge de kliniek binnenstormen en schreeuwde: “De moffen zijn er! De moffen zijn er!” Wij renden de straat op en keken bedroefd toe toen de in het grijs geklede troepen in paradepas voorbijmarcheerden. Aan Madame en de andere Engelse verpleegsters werd vrijgeleide naar het neutrale Nederland aangeboden. Zij weiger­den. Brussel werd overstroomd met oorlogsgewonden en haar plicht, zei Madame, lag bij de gewonden en zieken. Haar diep religieuze vertrouwen hielp Madame door deze moeilijke dagen heen. Eens, toen tien van onze verpleegsters naar Frankrijk ver­trokken om de soldaten die in de gevechten daar gewond waren te verplegen, vergezelde ze hen tot in het verwoeste Antwerpen. Toen de tijd kwam om de verpleegsters te verlaten, knielde ze met hen op de modderige weg en ging hun voor in het zeggen van de 23ste Psalm.

Omstreeks deze tijd begonnen wij geheimzinnige gebeurtenis­sen op te merken in onze kliniek. Op een avond fluisterde een verpleegster mij toe dat er een patiënt op de afdeling lag die wij niet mochten zien. Ik sloop op mijn tenen naar beneden en gluur­de in de verboden afdeling. Uit de duisternis hoorde ik een vrolijke stem in het Engels zeggen: “Hallo, zuster.” Een andere verpleeg­ster had Madame ’s morgens vroeg soms stilletjes zien weggaan. Men had schimachtige gedaanten zien komen en gaan na het val­len van de duisternis. Opeens begrepen wij het: onze kliniek was een toevluchtsoord geworden voor ontsnapte Geallieerde soldaten. Ik dacht aan de onheilspellende, in rode en zwarte letters gestelde aanplakbiljetten die overal in de stad tegen dergelijke activiteiten waarschuwden.

Pas later hoorden wij de volledige betekenis van de gebeurte­nissen die onder onze ogen hadden plaatsgevonden. Terwijl het Duitse leger door België naar Frankrijk oprukte, zocht een onder­wijzeres, Louise Thuliez, op de verlaten slagvelden naar ver­dwaalde en gewonde Geallieerde soldaten. Die verborg ze dan in een kasteel in een diep woud. Herman Capiau, een ingenieur, voorzag hen van valse papieren en bracht hen naar zuster Cavell om verborgen en behandeld te worden. Onder dekking van de duisternis bracht ze hen dan naar gidsen die hen over de Neder­landse grens smokkelden om te ontsnappen. Het was een beperkte maar doeltreffende ondergrondse beweging, en Philippe Baucq, een architect, was de leider.

Weldra vatten de Duitsers verdenking op tegen onze kliniek.

Eens kwam een Duitse officier een onderzoek instellen. Zuster Wilkins, de assistente van Madame, hield hem aan de praat tot drie soldaten, die zich in de kliniek schuilhielden, hadden kunnen ontsnappen. Een andere keer doorzochten twee Duitse officieren Madame’s kantoor. Een paar dagen later verschenen er drie Duit­sers. Een van hen trok zijn revolver en duwde een paar van ons tegen een muur. Toen ze vertrokken, namen ze Madame mee. Later kregen wij bericht dat ze zich in de oude St. Gilles-gevange­nis bevond. Bijna alle leiders van de ondergrondse beweging wa­ren opgepakt; een krijgsraad zou over hun leven beslissen.

De dagen kropen om. Wij stuurden Madame bloemen en kregen een briefje terug. Zelfs in de gevangenis dacht ze nog meer aan ons dan aan zichzelf. “Ik ben blij te horen dat jullie door­werken,” schreef ze. “Denk eraan dat het niet voldoende is goede verpleegsters te zijn; jullie moeten ook goede christenen zijn.” Ten slotte kreeg zuster Wilkins toestemming haar te bezoeken. Ze trof Madame mager en bleek aan in een kleine cel met hoog in de muur een enkel tralievenster. “Ik heb gedaan wat mijn plicht was,” zei Madame tegen haar oude vriendin. “Ze kunnen met mij doen wat ze willen.”

Tijdens haar proces wilde Edith Cavell niet liegen. Met kalme, duidelijke stem gaf ze toe dat ze meer dan 200 Engelse, Franse en Belgische soldaten had verpleegd en helpen ontsnappen. Het was haar plicht als verpleegster levens te redden, zei ze. Met harde stem schreeuwde de Duitse rechter het vonnis uit: “Todesstrafe” de doodstraf!

De vader van een van de verpleegsters kwam naar de kliniek om ons te vertellen dat Madame de volgende morgen terechtge­steld zou worden. Drie van ons gingen in allerijl naar de gevange­nis. De Belgische bewaker was vriendelijk, maar hij kon niets doen. In paniek haastten wij ons naar de ambassade der Ver­enigde Staten — misschien dat de Amerikanen, als invloedrijke neutralen, konden helpen. De ambassadeur was ziek, maar zijn assistent, Hugh Gibson, zei dat hij zou proberen Madame te red­den. Met de Spaanse ambassadeur reed hij naar de Duitse Kommandantur. Angstig biddend zaten wij in de ontvangkamer van de ambassade terwijl de uren omkropen. Toen Gibson terugkwam, stond het gevreesde antwoord hem op het gezicht te lezen: hij was niet geslaagd.

Met een bezwaard hart keerden wij door de regenachtige avond naar onze kliniek terug. Maar we konden onmogelijk slapen. Omstreeks vier uur in de ochtend gingen verscheidenen van ons op weg naar de gevangenis. Op ons kloppen op de afschrikwekkende eikenhouten deuren deed de bewaker open. Als wij buiten wachtten, zei hij, konden wij Madame misschien zien als zij naar het execu­tieterrein werd overgebracht. Korte tijd later gingen de oude deuren knarsend open en twee Duitse legerauto’s reden snel naar buiten. Angstig tuurden wij door de optrekkende mist. In de voorste auto zagen wij in een flits een blauw uniform dat nietig leek tussen de in het grijs geklede bewakers. Dat was alles. Toen verdwenen de auto’s over de kletsnatte, met keien bestrate weg. Later op de dag hingen Duitse soldaten bekendmakingen op: zuster Cavell en Philippe Baucq waren terechtgesteld.

Een paar dagen later ontvingen wij een aandoenlijk bundeltje met haar kleren en een bedrag van 50 frank — alles wat Edith Cavell had nagelaten na een leven in dienst van de mensheid. Erbij was een brief aan ons: ‘Ik hoop dat jullie de gesprekken die wij elke avond voerden niet zullen vergeten. Ik heb jullie gezegd dat vrijwillige opofferingen jullie gelukkig zouden maken; dat het idee dat de plicht boven alles gaat jullie steun zal geven in de treurige ogenblikken van het leven en in het aangezicht van de dood. Ik weet dat ik soms streng ben geweest, maar nooit was ik met opzet onrechtvaardig. Ik hield meer van jullie allen dan jullie ooit zullen weten.”

alle biografieën

.

622-571

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – de Cervantes

.

DE SCHEPPER VAN DON QUICHOTTE

CervantesMidden in Spanje, het gedeelte dat La Mancha heet, ligt de vlakte als een reusachtig, ten hemel opengeslagen boek. Behalve enkele dorpen en een paar schaapherders met hun kudden is het er leeg en verlaten. Maar als u de meest gelezen roman ter wereld kent, zult u dit oord niet leeg vinden. Ook voor u zal dit gebied bevolkt zijn door de meer dan 600 figuren die we tegenkomen op de bladzijden van de eerste grote roman die ooit geschreven werd, Don Quichotte de la Mancha.

Daar op de vlakte vindt u dezelfde windmolens, thans honderden jaren oud, die de ridder voor reuzen aanzag. Vervuld van een onweerstaanbare drang om grote daden te verrichten, gaf hij zijn oude knol de sporen om erop los te stormen, met als enig resultaat dat hij in het zand beet. ”Tegen windmolens vechten,” zo noemen we het tot op de huidige dag nog, wanneer iemand strijdlustig een denkbeeldige vijand aanvalt. En de naam van die illustere ridder vinden we ook nog in onze taal terug, wanneer we van iemand zeggen dat hij “don quichotte-achtig” kan zijn. Het voorval met de windmolens is er slechts een van de honderden — kluchtig, realistisch of aangrijpend — waar deze “bijbel van menselijkheid” vol van staat. En door al deze avonturen loopt een filosofische draad, de enige werkelijke beloning die het leven voor de schrijver, Miguel de Cervantes Saavedra, in petto had.

Men hoort hem lachen als hij een beschrijving van zichzelf geeft: “Scherpe gelaatstrekken, kastanjebruin haar, een glad en rimpelloos voorhoofd, vrolijke ogen, een kromme maar goed gevormde neus, een baard die nu zilvergrijs geworden is, maar die zo’n twintig jaar geleden goudblond was, een grote snor, een kleine mond, niet meer dan zes lelijke en onregelmatig staande tanden, blanke gelaatskleur, ietwat grof gebouwd, en een tamelijk langzame gang.”

Hij kwam op deze wereld, waarvan hij zoveel zou zien, in 1547, in de mooie oude universiteitsstad Alcala de Henares, niet ver van Madrid. Van daar trok de familie Cervantes naar Valladolid, Sevilla en daarna Madrid. Veel meer dan een familiewapen bezat Vader Cervantes niet; zijn beroep van dokter met een eigen apotheek leverde hem maar weinig betalende patiënten op. De vroegste herinnering van Miguel was dat hij zijn vader wat huis­raad bijeen zag pakken om ermee naar de lommerd te snellen.

Op de een of andere manier kreeg de jongen Miguel onderwijs. Hij heeft misschien zelfs de universiteit van Salamanca bezocht, waarbij hij als bediende van rijke studenten de kost verdiende. Een romanschrijver leert echter zijn vak van het leven zelf. En op straat leerde Miguel het kennen zoals het komt: wreed, onver­wacht, rijk aan belevenissen. In de schouwburg, waarvoor hij het kleine beetje geld dat hij bijeen kon garen uitgaf, leerde hij wat het leven is als het tot levenskunst wordt. Hij ontdekte de machtige invloed van de komedie, en hoe die een waarheid gestalte kan geven die de werkelijkheid overtreft. Alles wat hij op 22-jarige leeftijd bezat, waren zijn dromen; en hij droomde van roem.

Hij trok naar Italië, waar Spanje grote garnizoenen gelegerd had, en nam dienst bij het leger. Eindelijk had hij het dan zo ver gekregen dat hij er goed uitzag met zijn kleurige uniform, en dat hij geregeld eten kreeg. Deze jaren in het leger hebben stof voor menige bladzijde opgeleverd, waarin de oude soldaat met plezier terugdenkt aan de mooie oude herbergen, de klokkende Italiaanse wijn en de mooie meisjes. En hij wist ook wat oorlog was. De Turken waren toen de agressors en de hele christenheid was in gevaar. Een machtige Turkse vloot voer in 1571 westwaarts over de Middellandse Zee. De sultan van Turkije, Selim II, was van plan het kruis van de Sint-Pieter in Rome af te rukken en er de halve maan op te zetten. Spanje zond er schepen heen, onder bevel van Don Juan van Oostenrijk (een halfbroer van koning Filips II), om zich bij die van de Kerkelijke Staat en van Venetië te voegen; en op een van die schepen voer de jonge Miguel de Cervantes.

Bij Lepanto, ter hoogte van de Griekse kust, kwam het tot een treffen tussen de vloot van deze bondgenoten en de Turkse vloot, de bloedigste zeeslag die ooit geleverd is. Achtduizend christenen en 25 000 Turken, verloren het leven; en het ene schip na het andere verdween in de golven terwijl het een gevecht was van man tegen man op de hellende dekken. Toen de slag begon lag Cervantes trillend van malariakoorts in zijn kooi. Hij stormde aan dek; een ogenblik later werd hij door twee kogels in de borst getroffen, een derde verbrijzelde zijn linkerarm. Toch behoorde hij bij de eersten die op het dichtstbijzijnde Turkse schip oversprongen. Die dag ging de halve maan bloedig onder. Voor Spanje was het het schoonste uur, en voor Cervantes het grootste.

Miguel verliet Italië in 1575 en voer naar Spanje met hoog gespannen verwachtingen. In zijn zak had hij een aanbevelings­brief van Don Juan aan koning Filips, welke brief, geloofde hij, hem wel een goede rijksbetrekking zou opleveren. Maar de on­fortuinlijke reizigers werden overvallen door Moorse zeerovers en als slaven naar Algiers gebracht. Hoewel zijn verminkte hand hem van de galeien vrijwaarde, werd Miguel daar het eigendom van Dali Mami, een afvallige christen die zeerover geworden was. Toen deze sluwe meester de brief las waarin veel goeds over Cervantes stond, maakte hij daaruit op dat zijn gevangene een belangrijk man was, en hij beval hem naar Spanje te schrijven om een groot losgeld.

Terwijl de maanden zich voortsleepten, zag Miguel zijn kameraden sterven in kerkers; hij zag meisjes op de markten te koop staan. Hij was er getuige van hoe mensen afgeranseld en gemarteld werden, en hij zag de lijken bengelen van hen die geprobeerd hadden te ontsnappen. Door dit alles heen was hij de steun en leidsman van zijn medegevangenen. Hij vocht tegen hun wanhoop, en zette meer dan eens een ontsnappingspoging op touw. Maar steeds weer liep het mis. Toen hij echter ter dood veroordeeld werd, betekende zijn moed zijn redding. Want hoe wreed deze Mohammedaanse tirannen ook waren, zij hadden bewondering voor werkelijke moed, en toen Cervantes voor zijn meester stond, met de armen over elkaar en opgeheven kin, en uit­dagend alle schuld voor de samenzweringen om te ontsnappen op zich nam, redde hij daarmee zijn leven. Maar pas toen hij vijf jaar gevangenschap had doorstaan kon zijn familie in Spanje genoeg geld bij elkaar krijgen om Miguel vrij te kopen. En toen hij ten slotte vertrok kreeg hij een verklaring mee die zowel door Moren als christenen was getekend dat geen enkele gevangene ooit zo fier was geweest.

Zo kuste Cervantes in 1580 eindelijk zijn geboortegrond, Spanje — en bemerkte hoe snel de wereld een verminkte veteraan vergeet. Terwijl hij jarenlang tevergeefs op enige bevordering wachtte, ging hij het eens met schrijven proberen. Maar toen hij poogde het mooi te doen werd het een gekunsteld boek – een “herders­roman” die Galatea heette, over hoogdravende herders en kokette herderinnetjes, waarmee de auteur juist genoeg geld verdiende om een trouwpak te kunnen kopen en 100 dukaten als geschenk aan zijn bruid te geven.

Het jonge meisje, Catalina de Palacios Salazar y Vozmediano, bracht een bruidsschat mee van enkele olijfbomen en wijngaarden, een paar bijenkorven en wat werktuigen van de ouderlijke boerde­rij. Een goede partij misschien voor een jonge boer. Maar Catalina’s echtgenoot was bijna tweemaal zo oud als zij en hij wilde schrijver worden. Hij nam haar mee naar Madrid en daar, in het bohémien gezelschap van acteurs, schrijvers en toneeldirecteuren, was ze diep ongelukkig. Terwijl hun huwelijk op een mislukking dreigde uit te lopen, vloog Cervantes als een duizelige nachtvlinder om die verblindende kaarsvlam, het theater. Zijn toneelstukken brachten juist genoeg geld op om hem aan te moedigen er nog meer te schrijven. Hij leverde er wel een stuk of twintig, maar niet één was een waarlijk succes. Toen verscheen er op het toneel een jonge schrijver, Lope de Vega, die in 24 uur een kasstuk kon maken. Cervantes werd uit het theater verdrongen, gekwetst en jaloers.

Hij zegt daarvan: ‘Ik legde mijn pen neer,” om ieder werk aan te pakken dat zich voordeed. Dat bleek het baantje te zijn van de meest gehate kerel – de belastinggaarder. Hij hield zich ook bezig met het inslaan van voorraden voor de grote Armada die koning Filips II gereedmaakte om er Engeland mee te bestrijden. “Spanje zingt reeds van de overwinning,” schreef Cervantes juichend en in een geest van vaderlandsliefde legde hij zijn hart het zwijgen op, ten einde de steden en dorpen om Sevilla hun voorraden tarwe, olijfolie, wijn en varkensvlees af te persen. Maar Cervantes zat korte tijd later achter de tralies. De moeilijkheid was dat hij niet kon rekenen; ofschoon hij strikt eerlijk was, had hij zijn financiën in de war laten lopen. Hij werd vrijgelaten, maar moest een boete betalen van 6000 realen. Toen, uit bezorgdheid om de grote sommen geïnde belastinggelden, die hij onder zich had, deponeerde hij deze bij een bankier in Sevilla — die prompt failliet ging. Cervantes ging andermaal de gevangenis in.

Hier leerde hij dieventaal en hoorde hij de bekentenissen van moordenaars. Als hij door de tralies keek, liet hij zijn gedachten dwalen over de hete witte wegen van Andalusië. Daar had hij de wereld zien voorbijtrekken — rondtrekkende toneelspelers, prinsen der Kerk met ringen op hun fluwelen handschoenen, verbannen Moren die vermomd terugkeerden, meisjes die in jongenskleren op avontuur uit waren, jongens van het land die wegliepen naar de stad, zigeuners die handel in paarden dreven, zwaar drinkende muilezeldrijvers — allen metgezellen voor een paar kilometer langs de weg, een paar bladzijden uit het boek dat in Cervantes’ gedachten groeide.

Toen hij vrijkwam, was hij gereed voor zijn grote levenswerk. En Spanje was eindelijk bereid om te luisteren. Want het land had ook geleerd. De Armada die “onoverwinnelijk” heette rustte op de bodem van de zee; dat betekende tevens het einde van het romantische geloof dat Spanje bestemd was om de wereld op Spaanse wijze te redden. Het was nu tijd om met het vuur van de zuivere lach de wond in Spanje’s trots dicht te schroeien. Tijd voor een fantastische oude ridder om aan de horizon van La Mancha te rijden, met daarachter zijn dikke knecht, Sancho Panza, op een ezel. Uit de schaduwen rondom een arme schrijver van 58 jaar kwam dit onsterfelijke tweetal, en achter hen aan kwamen honderden andere figuren — niet helemaal goed, niet geheel en al slecht, maar menselijk, allemaal.

Don Quichotte is een broodmagere oude man die zoveel romans gelezen heeft over de riddertijd dat hij is gaan geloven dat hij de laatste ridder van de christenheid is, en dat hij erop uit moet trekken om onrecht te herstellen, maagden te redden en reuzen te doden. Hij vertrekt in een roestige wapenrusting, op een schonkig paard dat hij liefdevol beschouwt als een vurig strijdros. Voor de begoochelde maar dappere Don wordt alles wat hij waarneemt met romantiek overgoten — een deern met een mopsneus is een schone jonkvrouw, een dorpsherberg is een kasteel, een kudde schapen is een Saraceens leger. Hoewel Sancho de dingen ziet zoals ze zijn, volgt hij trouw, en helpt zijn meester telkens als die valt weer op.

Toen hij aan dit verhaal begon had Cervantes alleen maar de bedoeling om de dwaze ridderromans die in heel Spanje gelezen werden belachelijk te maken. Maar de wereld is zo vol dwaasheden dat de schrijver weldra zijn ridder aanspoorde. Zelfbedrog, schijngrootheid, sentimenteel optimisme — de ene zeepbel na de andere spat uit elkaar door de lans van de lach. Heen en weer vliegt de pen over het papier, terwijl de vrouwen in huis achter de deur lawaai maken en babbelen. Dat waren zijn twee oudere zusters, zijn toe­gewijde nicht, zijn moeilijke dochter, en zijn vrouw Catalina, trouw aan de echtgenoot die zij nooit begreep.

Zij niet en ook de schuldeisers niet die aan de deur klopten, konden Cervantes afleiden; hij werd eenvoudig door zijn verhaal meegesleept. De Don begint nu zowel onze bewondering als onze lach af te dwingen, en we vinden hem sympathiek zowel om zijn mallotigheid als om zijn hoogstaand karakter. Sancho de knecht, van wie we eerst dachten dat hij een lummel was, blijkt een kerel die waard is om naar te luisteren, geestig, goedhartig en nuchter. Zij vormen, zo ontdekken we, twee kanten van dezelfde mens — de dromer en de man die met beide benen op de grond staat.

Don Quichotte werd voor het eerst gepubliceerd in 1605, en was meteen beroemd. Het publiek schreeuwde om meer en Cervantes beloofde een vervolg. Terwijl hij hieraan nog zat te werken hoorde hij dat er reeds een vervolg op Don Quichotte in de boekwinkels lag en grif verkocht werd. De schrijver, die zich Avellaneda noemde, beschimpte Cervantes niet alleen om zijn armoede, maar om­kleedde de gestolen figuren, Don en zijn schildknaap, met smerige verhalen. In gerechtvaardigde woede haastte Cervantes zich het echte vervolg af te maken, dat even goed als het eerste deel bleek te zijn of misschien nog beter.

Tegenwoordig worden de twee delen als één geheel gedrukt, een boek dat behoort tot de grote schatten van de westerse beschaving. Het heeft zijn weg gevonden in alle talen van de beschaafde wereld. Vele kunstenaars, waaronder Goya, Hogarth, Fragonard, Doré en Dali, zijn er trots op geweest het verhaal te illustreren. Don Quichotte is het toneel opgereden, in de opera en in de film.

Niet dat Cervantes op zijn oude dag in Madrid ooit fortuin of persoonlijke roem heeft gekregen. Toen daar eens enkele Franse diplomaten informeerden naar de auteur van Don Quichotte, werd hun verteld dat dat maar een oude soldaat was, arm en onbekend. Zij ontdekten hem in een huis in de Calle del León, waar hij op jichtige voeten naar de voordeur kwam om zijn voorname be­zoekers met ouderwetse Castiliaanse hoffelijkheid te ontvangen. Op 23 april 1616 klopte de dood bij hem aan. Cervantes werd in een graf gelegd dat nu vergeten is.

Toch rijdt er tot in lengte van dagen een fiere oude man voort die zijn lans richt op alles wat onecht is, terwijl zijn schaduw steeds langer wordt over Spanje, over de wereld, door de eeuwen heen.
.

alle biografieën

.

619-568

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Morse

.

DE EERSTE TELEGRAFIST TER WERELD
.

In 1812, nog geen dertig jaar nadat zij hun onafhankelijkheid hadden veroverd op het moederland — verklaarden de Verenigde Staten de oorlog aan Engeland. Twee dagen daarvoor had het Britse parlement stappen genomen tot verzoening — waardoor de oorlog misschien had kunnen worden voorkomen. Maar het Amerikaanse Congres kon dat onmogelijk weten. Een 21-jarige Amerikaanse kunstschilder die kort voordien in Londen was aangekomen, was diep onder de indruk van deze tragedie. In een brief aan zijn familie in Boston merkte hij op hoe betreu­renswaardig het toch was dat men belangrijk nieuws niet “in een flits” over de Atlantische Oceaan kon zenden. Eeuwenlang had de mens gedroomd van boodschappen die even snel waren als zijn gedachten — maar het bleef voor de jonge Amerikaan Samuel Finley Morse weggelegd daar iets aan te doen.

Het feit dat Morse in de eerste plaats kunstenaar was — en zelfs een voortreffelijk kunstenaar — is door zijn meer spectaculaire prestaties naar de achtergrond gedrongen. Toch beschouwde Morse het schilderen als zijn eigenlijke roeping, en met reden. Op zijn 22ste kreeg hij internationale bekendheid toen een van zijn doeken als een der beste negen van tweeduizend in de Koninklijke Academie te Londen geëxposeerde werken uit de bus kwam. Hij was een der grondleggers van de Nationale Academie voor Beel­dende Kunsten, van welk bestuur hij bijna twintig jaar als voor­zitter optrad. In 1932 eerde het Metropolitan Museum in New York zijn nagedachtenis met een eenmans-expositie van zijn werk.

Morse werd in 1791 geboren. Zijn vader, dominee Jedidiah Morse, schreef twee aardrijkskundeboeken die de familienaam bekendheid gaven en genoeg geld opleverden om Samuel en zijn twee broers te laten studeren. Van de Yale-universiteit schreef Samuel naar huis dat hij genoot van al zijn colleges — “in het bijzonder van die van de heer Day over elektriciteit” — en hij vertelde erbij dat hij al zijn vrije tijd besteedde aan het schilderen van miniaturen van zijn vrienden, op ivoor en à raison van vijf dollar per stuk. De studie van de elektriciteit was zijn voornaam­ste hobby, en hij zocht steeds weer contact met geleerden die met de nieuwe “vloeistof’ experimenteerden.

Aanvankelijk waren zijn ouders erop tegen dat hij van het schilderen zijn beroep maakte. Maar toen het werk van de 19-jarige de lof van experts oogstte, lieten zij hem in Engeland beel­dende kunsten studeren. Na zijn terugkeer in Amerika in 1815 vond Morse nog een tijdlang een goed bestaan in het schilderen van portretten. Zijn mooiste — een portret van zijn vriend Lafayette — hangt nu in het stadhuis van New York. Maar als gevolg van een economische depressie zag hij zijn afzetgebied in enkele jaren tijds vrijwel verdwijnen.

In oktober 1832 keerde Morse van een tweede bezoek aan Euro­pa naar de Verenigde Staten terug. Op zekere avond handelden de gesprekken aan boord over elektriciteit en de andere passagiers luisterden geamuseerd toe toen Morse zich hardop afvroeg “waarom men berichten niet door middel van elektriciteit zonder enige vertraging over willekeurige afstanden zou kunnen over­brengen”. Het denkbeeld liet hem de rest van de reis niet met rust. Alles wat hij tijdens de studie van zijn hobby had geleerd, begon nu opeens vruchten af te werpen. Toen hij in New York aan wal stapte, had hij in zijn schetsboek de tekeningen van een instrument en een elektrisch circuit, waarvan de grondslagen tot de huidige dag niet veranderd zijn, en welker eenvoud nog steeds de bewondering van de technici opwekt.

Maar Morse was nog in de eerste plaats kunstenaar. Enkele maanden daarvoor had de pas opgerichte universiteit van New York hem tot hoogleraar in de beeldhouw- en schilderkunst be­noemd — het eerste professoraat in de schone kunsten in Amerika. ’s Avonds werkte hij aan een model van zijn Telegraaf (hij ge­bruikte altijd de hoofdletter T), maar overdag werkte hij in zijn atelier aan de voltooiing van een groot doek waar hij in Frankrijk aan begonnen was. Het was een ambitieus schilderij dat de ten­toonstellingszaal van het Louvre uitbeeldde — de wanden be­hangen met 37 meesterwerken van Murillo, Van Dijck, Correggio en anderen. Met typisch Amerikaanse energie, burgerzin en geloof in zijn boodschap trachtte hij de smaak van zijn landgenoten op hoger peil te brengen, en wel door zijn schilderij in alle grote steden te exposeren. Maar het bezoek was dermate gering dat het niet lang duurde of hij was door de dreiging van een faillissement gedwongen het schilderij te verkopen. Zijn geloof in de betekenis van zijn kunst werd nog pijnlijker geschokt door een tweede teleurstellende ervaring. Vier panelen in de rotonde van het Capitool in Washington moesten nog gevuld worden en Morse vroeg of hij een daarvan mocht beschilderen. Hij werd echter gepasseerd. Mismoedig liet hij de kunst varen en richtte zich met al zijn energie intensief op de ontwikkeling van zijn Telegraaf.

Hij woonde nu in zijn atelier in de universiteit van New York — te arm om zelfs maar de huur van een slaapkamer te kunnen be­talen. Om geld voor zijn experimenten uit te sparen kookte hij zijn eigen potje. Elk onderdeel dat hij gebruikte moest hij zelf maken — batterijen, magneten en zelfs het geïsoleerde draad van zijn leidingen. Voor het ontvangtoestel gebruikte hij een schilderijraam, waarin hij delen van een oude klok monteerde, die een papierstrook onder een slinger doortrokken. De slinger was voor­zien van een potloodpunt. Het potlood klikte voorwaarts en ach­terwaarts en tekende aldus een golflijn op het papier, die in punten en strepen kon worden geïnterpreteerd.

Slechts twee stappen ontbraken om de Telegraaf zoals wij die kennen te completeren. Morse was zo vernuftig ze er beide zelf aan toe te voegen. In 1836 kwam hij op het denkbeeld van het relais, waarbij het door een bepaald circuit overgebrachte signaal werd gebezigd om in een tweede circuit contacten te openen en te sluiten, waarmede elke uit punten en strepen bestaande bood­schap zevenmijlslaarzen kreeg zodat zij van circuit naar circuit over hele werelddelen en rondom de aarde kon worden gezonden. De laatste stap was de Morse-code, bij de perfectionering waarvan Morse werd bijgestaan door zijn partner Alfred Vail.

Op 24 januari 1838 gaf Morse in zijn atelier in de universiteit de eerste demonstratie van boodschappen in Morse-code en begon zich in de hoop op subsidie erop voor te bereiden de resultaten van zijn arbeid aan het Congres te tonen. Maar inmiddels had hij drie partners en nu het succes naderbij kwam, zag hij zich plotseling verwikkeld in een eindeloze reeks meningsverschillen en rechtsgedingen met afgunstige lieden die eisen jegens hem meenden te kunnen stellen. “Het pad van de uitvinder voert helaas niet over rozen,” schreef hij mistroostig.

Nog vijf jaren van frustratie zouden er volgen eer het Congres gelden voteerde voor een experimentele telegraaflijn. Intussen verlegde Morse zijn activiteiten naar een nieuw arbeidsterrein: dat van de fotografie. In Parijs was hij bevriend geraakt met Daguerre, en in april 1839 beschreef hij diens werk voor het Ameri­kaanse publiek. Morse bouwde een camera die waarschijnlijk de eerste in de Verenigde Staten was, en met zijn hulp vervaardigde professor John W. Draper in december 1839 ’s werelds eerste fotografische portret op het dak boven Morse’s atelier in de New­yorkse universiteit. Omstreeks 1841 hadden Morse en Draper de belichtingstijd van vijf minuten tot luttele seconden weten te re­duceren en enthousiast gaf Morse onderricht in de nieuwe kunst.

In 1843 stelde het Congres eindelijk een bedrag van 30 000 dollar beschikbaar voor de aanleg van de eerste telegraaflijn, hoe­wel meer dan één wettenmaker het wetsontwerp dermate dwaas achtte dat men er een amendement aan trachtte te koppelen om een deel van het geld te besteden aan het mesmerisme. Morse, in­middels tot directeur van het Telegraafwezen der Verenigde Staten benoemd, begon met de aanleg van een 65 kilometer lange lijn van Washington naar Baltimore. Aanvankelijk was hij van plan de lijnen door loden buizen onder de grond te voeren, en Ezra Cornell — de latere grondlegger van de Cornell-universiteit — ontwierp een ingenieuze ploeg die in één arbeidsgang zowel sleuven kon graven als de kabel erin deponeren en weer toedekken. Maar toen er reeds 23 000 dollar waren uitgegeven ontdekte Mor­se dat zijn draden niet naar behoren geïsoleerd konden worden voor gebruik onder de grond. Geschrokken riep hij Cornell bij zich. Zij zouden het graven moeten staken, maar als het publiek de waarheid vernam eer het probleem was opgelost, zou er een schandaal ontstaan. Cornells vernuft bleek tegen de situatie op­gewassen. Hij liep naar zijn ploeg terug, legde de zweep over het span van acht ossen en reed zijn geliefde machine te pletter tegen een rotsblok. Het “ongeluk” verschafte Morse een excuus om de draden aan palen te binden.

In mei 1844 was de eerste lijn voltooid. Tijdens een plechtigheid in de zalen van het Hooggerechtshof der Verenigde Staten werd de beroemde boodschap What hath God wrought (Wat heeft God gewrocht) naar Vail in Baltimore gezonden. De eerste toepassing van het Amerikaanse toestel beoogde Washington een “heet-van-de-naald”-verslag van de Democratische Partijconventie in Baltimore te verschaffen en toen de afgevaardigden opsprongen om te schreeuwen: “Drie hoeraatjes voor James K. Polk” — de toenmalige president — en “drie hoeraatjes voor de Telegraaf'” was de nationale reputatie van het toestel gevestigd.

Morse wilde dat de regering de nieuwe uitvinding zou overne­men en exploiteren, maar het Congres weigerde. De verdere ont­wikkeling van de Telegraaf werd aan het particulier initiatief overgelaten. In 1846 kon een New Yorkse hoofdartikelenschrijver met trots vermelden: “Terwijl de Britse overheid met grote moeite 75 mijlen telegraaflijn in bedrijf heeft weten te stellen, hebben de Verenigde Staten met hun particuliere ondernemingsvorm thans reeds 1269 mijlen met succes in bedrijf.”

Reeds in 1842 had Morse gedacht aan een Atlantische kabel. Inderdaad bestond zijn eerste experimentele telegraaflijn uit een onderwaterkabel die de New Yorkse city met een klein eiland in de baai van New York verbond. Hij had de kabel zelf met een roei­boot gelegd. De ingebruikneming zou met een grootscheepse plechtigheid gepaard gaan en bij het aanbreken van de dag stond Morse al aan de kade om zich ervan te overtuigen dat alles in orde was. Toen hij zijn blik over de baai liet glijden zag hij plot­seling dat de schipper van een vissersaak de kabel aan zijn anker ophaalde, hem driftig heen en weer schudde en hem vervolgens in tweeën hakte, waarna hij de uiteinden liet schieten. De plechtig­heid van die middag eindigde met openlijke hoon. Het plan was voor jaren van de baan, maar ten slotte werd er een groep financiers gevonden die zich achter het ambitieuze Atlantische project schaarde. Na drie vergeefse pogingen slaagde men er in 1866 in een bruikbare kabel te leggen. Een tijdlang bleef Morse met de groep financiers geassocieerd. Zijn energie dreef hem in de politiek en maakte hem tot een vurig deelnemer aan elke nationale touwtrekkerij, waarbij hij doorgaans aan de verliezende kant stond.

Morse stierf in 1872, enkele dagen voor zijn 81ste verjaardag. Treurend om het feit dat zijn talent als schilder nooit op de juiste waarde was geschat. De specifieke uitvindingen waarvoor Europa en Amerika hem met eerbewijzen overlaadden, zijn door later ontwikkelde toestellen achterhaald. Maar zijn schilderijen nemen van jaar tot jaar in waarde toe en Morse wordt nu tot de grootste portretschilders gerekend welke de wereld ooit heeft gekend. Niets had hem meer plezier kunnen doen.
>
alle biografieën
.

.614-564

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Verdi

 

DE TOVENAAR VAN  DE OPERA

 

VerdiHoe dichter de avond van de première naderde, des te zenuwachtiger werd de tenor. Er zou een nieuwe opera gaan, maar van de belangrijkste aria die hij in het laatste bedrijf te zingen had, stond nog geen noot in de partituur. “Hij is wel geschreven,” verzekerde de componist hem nuchter, “maar als de mensen hem één keer op een repetitie hebben gehoord, kent heel Venetië hem voordat het doek opgaat, en dan zeggen ze natuurlijk dat ik hem gestolen heb.”

De zanger kreeg zijn partij niet in handen vóór het allerlaatste ogenblik, maar het was zo’n meeslepend stuk muziek en lag zó in het gehoor, dat hij het dadelijk van buiten kende. De aria bleek het succes van de avond; de laatste noten van Rigoletto hadden nog niet geklonken, of de gondeliers galmden het lied al in de zachte meiavond: La donna è mobile (“De vrouw is wispelturig”). Nu, na honderd jaar, spreekt deze muziek nog even sterk aan als toen ze ontsproot aan het brein van die onsterfelijke melodieënschrijver — Giuseppe Verdi.

Wat heeft deze fantastische bron doen ontspringen aan het lage land van de Po-vlakte, hoe is die zo onverwacht voortgekomen uit dat oerdegelijke boerengeslacht?

Carlo Verdi bezat een herberg in Le Roncole, dat niet meer was dan een gehucht aan de straatweg. Daar werd hem op 10 oktober 1813 een zoon geboren. Zoals bij de meeste grote musici open­baarde zich ook bij hem het talent zeer vroeg; al op zijn vierde jaar liep hij de straatviolist Bagasset als een hondje achterna. “Je moest maar een muzikant van hem maken,” vond Bagasset en Carlo kocht hoopvol een aftands spinet voor zijn kleine Bep­pino. Zijn eerste muzieklessen kreeg Beppino van de dorpsorganist Baistrocchi en na diens overlijden in 1824 werd hij zijn opvolger in het kleine kerkje van Le Roncole tegen een jaargeld van 36 lire.

De dichtstbijzijnde plaats was Busseto, vijf kilometer verderop. Om daar op school te kunnen gaan kwam Giuseppe, een bleek, mager jongetje met grijze ogen, in Busseto bij een schoenlapper in huis. De plaatselijke grossier in kruidenierswaren Antonio Barezzi wie — gelijk bij alle Italianen het geval is — de liefde voor de muziek in het bloed zat, was getroffen door de gaven van de jonge Verdi. Hij gaf hem een baantje in zijn bedrijf en zorgde bovendien dat de jongen les kreeg in de klassieken bij de pastoor, en muziek­les bij Ferdinand Provesi, de organist van de kathedraal. Hij werd nu opgenomen in het gezin Barezzi waar hij vooral gezelschap vond bij de oudste dochter Margherita. Samen lazen zij gedichten en speelden quatre-mains op de prachtige concertvleugel uit Wenen.

Toen hij achttien was, gaf men de jonge musicus de raad zijn studies te voltooien aan het conservatorium in Milaan. Met het vooruitzicht op een studiebeurs uit het stedelijk fonds voor be­gaafde studenten meldde hij zich vol goede verwachtingen voor het toelatingsexamen. Maar de examinatoren zagen in hem slechts een onhandige jongeman aan wie eigenlijk niets deugde: hij was boven de leeftijdsgrens, zijn houding aan de piano was erg on­academisch, en zijn kleren vielen ook al niet in de smaak. Der­halve wees men de beste musicus die ooit had aangeklopt, van de deur (wat de directie later weer goed trachtte te maken, door de school te herdopen in “Verdi-Conservatorium”). Hoewel uit het veld geslagen, vond hij het minder erg voor zichzelf dan voor degenen die in hem geloofd hadden. Maar Provesi, zo merkte hij, verwachtte nog steeds grote dingen van hem, de studiebeurs bleef voor hem gereserveerd, en Barezzi wilde hem steunen: Busseto had hem nodig als stedelijk muziekdirecteur. Ook Margherita had hem nodig, zij wilde nog altijd met hem trouwen, en op de dag na haar 22ste verjaardag kreeg zij haar zin. Met een klinkende afscheidszoen van haar ouders op de wangen en de armen vol bloemen, vertrok zij met haar nog onbeproefde genie van een echtgenoot op huwelijksreis naar Milaan.

In die stad had Verdi al enige tijd les gehad bij Lavigna, de ”Maestro al cembalo” van het Scala-theater, die hem grondig vertrouwd had gemaakt met de werken van Mozart, tot die tijd stellig de grootste opera-componist. En de jonge Verdi koos zonder aarzelen het glinsterende maar glibberige pad van de dramatische muziek. Milaan was de opera-hoofdstad niet alleen van Italië maar van de hele wereld. Hier wedijverden de beste zangers, dirigenten en componisten in het “Teatro alla Scala”, de schouwburg waar de opera bloeit als nergens. In Italië be­hoort ze tot de inheemse flora want Italianen houden van zingen. Als de vissers hun netten inhalen, de meisjes de was doen aan de fontein, als de verliefde paartjes door de lanen zwerven — er moet altijd luidkeels bij gezongen worden. Geen wonder dat dit het land was waar de opera, aan het eind van de zestiende eeuw, geboren werd; in Verdi’s dagen was deze voorliefde bij de bevolking ge­groeid tot een ware hartstocht, en onder de gezelschappen, ster­ren en componisten had iedereen zijn speciale favorieten. Om aan dit onverzadigbare enthousiasme enigszins tegemoet te komen, zagen de impresario’s zich genoodzaakt elk jaar tientallen nieuwe opera’s uit te brengen.

En zo schreef Verdi in 1836 zijn eerste opera, Oberto. Maar daarna trof hem het noodlot. De kleine Virginia, Verdi’s eerste kind en haar vaders oogappel, stierf in augustus 1838, een maand nadat het echtpaar een zoontje had gekregen. Verdi probeerde Merelli, de impresario van de Scala, te interesseren voor zijn opera, maar Merelli was een drukbezet man, hij werd voortdurend door jonge componisten belegerd. Intussen leefde Verdi van de snabbels die hij krijgen kon; hij dirigeerde koren en muziek­korpsen, schreef marsen, kerkmuziek en arrangementen. Het jonge paar verhuisde naar een goedkopere woning. Margherita ver­pandde haar juwelen om de huur te kunnen betalen. En nog steeds geen antwoord van Merelli. In die akelige herfst van 1839 over­leed hun zoontje.

Toch was er te midden van al dit verdriet een pleitbezorgster voor Verdi aan het werk geweest. Het was Giuseppina Strepponi, de jeugdige eerste sopraan aan de Scala, die behalve een mooie stem ook een warm hart bezat; zij haalde Merelli over om de Oberto een kans te geven en het stuk oogstte inderdaad behoorlijk succes, zodat de directeur Verdi een contract aanbood voor nog drie opera’s op zeer gunstige condities. Margherita echter, die zich het verlies van haar kind te zeer had aangetrokken, stierf in 1840 na een kort ziekbed. Onder deze tragische omstandigheden moest Verdi zijn contract voor een komische opera nakomen. Hij kweet zich dapper van zijn taak, maar de inspiratie ontbrak en het publiek, dat niets grappigs in de voorstelling kon ontdekken, floot het werk uit onder een hagel van rotte tomaten, en met een hoongelach dat de versomberde jongeman achter de coulissen als wolvengehuil in de oren klonk. “Ik componeer geen noot meer,” zwoer hij verbitterd.

Maandenlang zag niemand hem. Toen, op een decemberavond, ontdekte Merelli een eenzame gestalte die zich tegen de sneeuw­storm in worstelde. Hij sleepte Verdi mee naar zijn kantoor en drong hem een libretto op, dat Verdi thuisgekomen wrevelig op tafel wierp. Plotseling viel zijn oog op een der regels van een open­gevallen bladzijde. Er stond Va pensiero sull’ ali dorate! (“Vlieg, gedachte, op gouden vleugels”). Verdi weifelde even en nam toen het tekstboek ter hand. Naar de vorm had het betrekking op de onderdrukking van de Joden door Nebukadnezar, de koning van Babylon, maar dit was, zoals Verdi merkte, een nauwelijks verhulde parallel met de tirannie van de Oostenrijkers op het Italiaanse grondgebied. Als een gevolg van het Wener Congres (1815) dat na de ineenstorting van het Napoleontische keizerrijk werd gehouden, had Oostenrijk een overheersende machtspositie in Italië gekregen (alleen in de uiterste noordwest-hoek hield de koning van Piémont de vaan der Italiaanse vrijheid hoog). Het duurde tot 1870 voordat Victor Emmanuel II de eenheid wist te herstellen en het land volledig van vreemde invloeden wist te zuiveren. Het dichtwerk riep bij de jonge componist emoties op, waarvoor zelfs zijn verdriet moest wijken. Hij greep een vel muziekpapier.

Nabuccodonosor beleefde 9 maart 1842 in de Scala zijn première. Van het bruisende openingskoor tot en met de laatste trompet­signalen werd het stuk stormachtig toegejuicht. Toen de profeet Zacharias zong: “Dood aan de vreemde tirannen!” wist iedereen dat hij de Oostenrijkers bedoelde. Het Zion in de Joodse klaag­zang “O mijn vaderland, bemind en verloren!” was voor dit publiek het geliefde Italië en niets anders. Nu begonnen de Italianen, wanneer ze Oostenrijkse officieren een café zagen binnen­komen, het befaamde koor uit Nabucco te neuriën: “Va pensiero! . .” Alle straatjongens floten het, en de draaiorgels jengelden het onder de ramen van de politiebureaus. Het lied werd tot vrijheidssym­bool en drong door in alle uithoeken van het verdrukte land. Een lied laat zich nu eenmaal niet gevangen zetten of met de bajonet opjagen, en zeker de melodieën van Verdi niet, die zo gemakkelijk in het gehoor liggen. Terwijl de patriottische muziekdrama’s het een na het ander uit Verdi’s bedrijvige pen vloeiden, werden de aria’s eruit tot strijdliederen van het verzet. Overal in Italië kalkten de patriotten de leus Viva V.E.R.D.I. op de muren, waarin “Verdi” betekende: V(ittorio) E(mmanuele) R(e) DI (talia) — dat is: Victor Emmanuel, koning van Italië. Intussen hield de brave componist zich ook bezig met het smokkelen van geweren, die hij uit zijn eigen zak betaalde. Niet ten onrechte verwierf Verdi zich de erenaam “Maestro van de revolutie”.

De tijd die hij “op de galeien” doorbracht, zo noemde Verdi zelf deze eerste twaalf jaren van zijn carrière. Het was een periode van afgrijselijk zwoegen — hij schreef, repeteerde en dirigeerde in die tijd niet minder dan 16 opera’s. Een privé-leven had hij niet meer, de flonkerende schijnwereld van de opera had hem volledig opgeslokt. Hij eiste een volmaakte uitvoering, met minder was hij niet tevreden, en om die perfectie te bereiken geneerde hij zich niet om een opgeblazen tenor op zijn nummer te zetten, of om een diva te laten repeteren totdat de tranen van woede over haar wangen liepen. Hij was de eenzaamste mens die ooit te midden van de massa heeft geleefd, en hij kende maar één intieme band — die met Strepponi, bij wie zijn versteende hart eindelijk ontdooide.

De Rigoletto, die hij in veertig dagen componeerde, betekende het einde van de periode van slavernij; het stuk bezorgde hem roem en rijkdom, en hij kon eindelijk ruimer ademhalen. II Trovatore schreef hij twee jaar daarna, in 29 dagen. Terwijl de repetities hiervoor nog aan de gang waren, was hij al bezig aan La Traviata. Met de titel wordt een gevallen vrouw bedoeld, van de lichtzinnige soort, en de heldin van het stuk was naar het leven getekend — er was kort tevoren in Parijs een beeldschone courti­sane aan tering gestorven, die onderwerp was van het nieuwste to­neelstuk La dame aux camélias van Alexandre Dumas jr. De première van La Traviata ging voor een deftig auditorium in Venetië en ontketende uitbarstingen van gelach en woedend boe-geroep; het was een fiasco. Het drama werd in eigentijdse aankleding gespeeld en was veel te realistisch voor een publiek dat verwend was met pompeuze kostuumstukken. Veertien maanden later kwam een nieuwe opvoering tot stand, ditmaal honderd jaar vroeger spelend en met een sterker accent op de dramatiek, en het wispelturige publiek applaudisseerde als bezeten.

Maar van de wereld van applaus en schijnwerpers keerde Verdi zich nu weer tot de aardse realiteit die hem uit zijn prille jeugd zo vertrouwd was. Hij kocht een stuk grond van 400 hectare even buiten Busseto, en trok zich hier terug met Strepponi die inmiddels zijn vrouw geworden was. Hier in zijn “woestenij”, zoals hij zijn bezitting graag schertsend betitelde, begon hij bomen te planten, hij legde wegen aan en irrigatie-kanalen. Hij was het die de eerste dorsmachine en de eerste stoomploeg in de Po-vlakte introduceer­de. Hij richtte op wetenschappelijke basis een zuivelboerderij in (wat in die dagen doorging voor nieuwerwetse onzin), en hij was trotser op zijn prachtige melkkoeien dan op de medailles en orde­tekenen die hij van koning, keizer en tsaar gekregen had. Toen een financiële paniek een golf van werkloosheid veroorzaakte, en de mensen in troepen naar Amerika emigreerden, stichtte Verdi nog meer melkerijen, waardoor hij aan 200 personen werk be­zorgde. “Uit mijn dorp emigreert niemand,” verklaarde hij trots. Intussen bekleedde hij verscheidene jaren een plaats als senator, in welke functie hij energiek de wetgeving op het gebied van het muziek-auteursrecht bevorderde — want Verdi was een slimme zakenman.

Wanneer er nu een beroep op zijn muzikale gaven werd gedaan, was hij in een positie om zelf zijn keus te bepalen. Zijn lederen hoededoos begon menige kale plek te vertonen als gevolg van zijn reizen naar Parijs, Madrid, Londen en St. Petersburg. Voor de feestelijkheden bij de opening van het Suezkanaal had de khedive van Egypte een nieuw theater laten bouwen en Verdi opgedragen om voor die gelegenheid een nieuwe opera te schrijven. De pre­mière van Aïda, op kerstavond 1871 in Caïro, ontketende een donderend applaus. Tegenwoordig is Aïda in de opera-wereld nog steeds een geheid kasstuk.

Verdi had nu 25 opera’s geschreven; men mocht veronderstel­len dat zijn levenswerk was volbracht. Toen kondigde de Scala een nieuw stuk van Verdi aan. De componist was 73 — was het mogelijk dat het oude vuur nog brandde? Op de première was het huis tot barstens toe gevuld en op het plein stonden de mensen in drommen te wachten. Beneden in de orkestbak stemde een eer­zuchtige jongeman van twintig jaar zijn cello — dat was Arturo Toscanini. Het voetlicht flitste aan, de dirigeerstok ging omhoog, en als een windvlaag bruiste de strijkersklank uit het orkest — het doek ging op voor Otello. Van de storm in de eerste akte tot de sombere slotakkoorden zat het publiek gevangen in echte ont­roering. Dit diep menselijke muziekdrama is wel Verdi’s sterkste werk, en volgens velen is het zelfs de mooiste opera die ooit ge­schreven is.

Nóg was het niet zijn zwanenzang. Op zijn 80ste jaar schonk hij de wereld Falstqff, opnieuw een stof die hij ontleende aan Shakespeare. Het is een clowneske, blijde muziek, als geschreven door iemand in de bloei van zijn jongelingsjaren.

Maar al was Verdi’s hart jong gebleven, het klopte warm voor wie onder de last van de ouderdom te zwaar gebukt ging. Hij be­stemde de auteursrechten van al zijn opera’s voor de stichting en instandhouding van de “Casa di Riposo”, het rusthuis voor bejaarde en verdienstelijke musici. Het staat in Milaan en lijkt meer op een Venetiaans paleis dan op een oudemannenhuis, maar het is een waardig monument zowel voor de kunst als voor de oprechte menselijke goedhartigheid.

Toen de tweede grote romance in Verdi’s leven door het over­lijden van Strepponi haar einde vond, was het met hem gedaan. Vermoeid en eenzaam sleet hij zijn laatste dagen in een hotel in Milaan, waar hij op de ochtend van 27 januari 1901 niet meer ontwaakte.

De Italiaanse senaat verdaagde de zitting als teken van rouw. In heel Italië sloten de banken en regeringsgebouwen hun deuren. De Scala bleef een maand lang donker. Zoals Verdi had gewenst, was de begrafenisplechtigheid eenvoudig en zonder muziek. Maar in zijn laatste wil stond over de teraardebestelling niets anders dan dat deze geschieden moest in de Casa di Riposo. Zo werd de maestro met grote luister naar zijn laatste rustplaats geleid, te midden van gekroonde hoofden, besterde diplomaten en een cavalerie-escorte in galatenue met pluimen. Toen de 900 zan­gers van het door Toscanini geleide koor het afscheidslied hadden ingezet, stonden er rondom nog duizenden bewonderaars uit volle borst mee te zingen: Va pensiero sull’ ali dorate!

alle biografieën

.

607-557

 

 

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Madame Curie

.

DE TRIOMF VAN MADAME CURIE

In het najaar van 1891 liet een Pools meisje, Marya Sklodowska, zich vol gespannen verwachting inschrijven bij de faculteit van de wis- en natuurkunde van de Sorbonne-universiteit te Parijs. Als de mannelijke studenten in de gangen dat ver­legen meisje met haar vastberaden gezichtje en haar eenvoudige, haast schamele kleding tegenkwamen, vroegen ze vaak: “Wie is dat?” Maar het antwoord was vaag. “Een buitenlandse met een onuitspreekbare naam. Op natuurkundecolleges zit ze altijd vooraan.”
Dan oogden de jongelui haar sierlijke figuurtje na en besloten: “Mooi haar!” Heel lang waren het asblonde haar en het typisch Slavische gezichtje het enige waaraan de studenten van de Sorbonne hun bedeesde medestudente herkenden.

Maar dat meisje was allerminst geïnteresseerd in jongemannen. Ze werd geheel in beslag genomen door haar studie en werkte koortsachtig. Voor haar was elke minuut dat ze niet studeerde ver­loren tijd. Marie Sklodowska was te verlegen om vriendschap te sluiten met de Fransen en zocht haar toevlucht bij de kleine kolonie van haar landgenoten, die een eilandje van het vrije Polen vormden in het Quartier Latin, de studentenwijk van Parijs. Daar leefde ze uiterst sober en wijdde zich uitsluitend aan haar studie. Haar inkomen was maar veertig roebel per maand, en bestond uit het geld dat ze in Polen had overgespaard van haar salaris als gouvernante, en de kleine toelage die haar vader, een onbekende maar zeer ontwikkelde leraar wis- en natuurkunde, haar kon sturen. Van dat kleine bedrag — drie francs per dag — moest ze haar kamer, eten, kleren en alle studiekosten betalen. Marie wilde nooit erkennen dat ze honger of kou leed. Om geen kolen te hoeven kopen, stak ze vaak de kachel niet aan, en ze schreef getallen en vergelijkingen op zonder erop te letten dat ze met verstijfde vingers zat te rillen. Weken achtereen leefde ze op niets dan boterhammen en thee. Als ze eens echt lekker wilde eten kocht ze twee eieren, of een stukje chocola of wat vruchten. Door die onvoldoende voeding kreeg het stevige frisse meisje dat een paar maanden tevoren uit Warschau was vertrokken, last van bloedarmoede. Vaak voelde ze zich duizelig als ze opstond. Dan kon ze nog maar net haar bed bereiken voor ze het bewustzijn verloor. Als ze dan weer bijkwam, dacht ze dat ze ziek was. Het kwam nooit bij haar op dat ondervoeding de oorzaak was.

Marie had op het programma van haar leven geen plaats open­gelaten voor liefde en huwelijk. Toen ze zesentwintig was hield ze, geheel beheerst door haar hartstocht voor de wetenschap, nog verbeten vast aan haar onafhankelijkheid. Toen kwam Pierre Curie in haar leven. Hij was een geniaal Frans natuurkundige, die zich met hart en ziel aan het wetenschappelijk onderzoek wijdde en op vijfendertigjarige leeftijd nog ongehuwd was. Hij was een lange man met slanke, gevoelige handen, een ruige baard en een zeldzaam intelligent, gedistingeerd voorkomen. In 1894 maakten ze met elkaar kennis op een laboratorium, en voelden zich on­middellijk tot elkaar aangetrokken. Pierre Curie ontdekte dat mademoiselle Sklodowska een hoogst merkwaardig persoontje was. Wat was het vreemd om met een charmante jonge vrouw te kunnen spreken en daarbij technische termen en ingewikkelde formules te kunnen bezigen . . . Wat was dat een genot!

Pierre Curie probeerde met haar op vriendschappelijke voet te komen. Hij vroeg verlof haar te mogen bezoeken. Ze ontving hem vriendelijk, maar gereserveerd, op haar kamertje. Nooit had Marie hem mooier toegeschenen dan daar op dat kale zolder­kamertje, met haar versleten japonnetje en met die vastberaden uitdrukking op haar gezicht. Wat Pierre zo aantrok in Marie was niet alleen de volkomen toewijding aan haar werk, maar ook haar moed en hoogstaand karakter. Een paar maanden later vroeg Pierre Curie haar ten huwelijk. Maar het scheen Marie Sklodowska ondenkbaar toe dat ze een Fransman zou trouwen en haar familie en haar geliefde Polen voorgoed verlaten. Er moesten nog tien maanden verlopen voor ze eindelijk het denkbeeld van een huwelijk kon aanvaarden. De eerste dagen van hun gemeen­schappelijke leven zwierven Pierre en Marie al fietsend over het platteland; die fietsen hadden ze gekocht van het geld dat ze als huwelijksgeschenk hadden gekregen. Ze aten brood met kaas en fruit, stapten af bij onbekende herbergen, en genoten van de lange verrukkelijke dagen van hun samenzijn-in-eenzaamheid die hun niet meer dan de nodige trapbewegingen en een paar francs logieskosten in het een of andere dorp kostten.

Het jonge paar betrok een bescheiden appartement aan de rue de la Glacière 24. De wanden waren er uitsluitend bekleed met boeken; er stonden verder twee stoelen en een withouten tafel. Op die tafel lagen boeken en artikelen over natuurkunde, er stond een olielamp en een vaas met bloemen — dat was alles. Langzamerhand werd Marie een betere huisvrouw. Ze bedacht gerechten die weinig bewerkelijk waren of die “vanzelf gaar werden.” Voordat ze wegging regelde Marie de vlam met weten­schappelijke nauwkeurigheid. Een kwartier later stond ze dan over ander vaatwerk gebogen en regelde de vlam van een brander in het laboratorium met dezelfde zorgvuldigheid.

In het tweede jaar van hun huwelijk werd hun dochtertje Irene geboren — een mooi kindje, en een toekomstige winnares van de Nobelprijs. Het kwam geen ogenblik bij Marie op dat ze zou moeten kiezen tussen haar gezin en haar wetenschappelijke loop­baan. Ze deed het huishouden, baadde haar dochtertje en zette het eten op, maar ze bleef ook op een laboratorium werken aan de belangrijkste ontdekking die tot die tijd in de moderne natuur­wetenschappen was gedaan.

Eind 1897 toonde de balans van Maries werkzaamheden twee universitaire graden, een studie-opdracht en een monografie over de magnetische eigenschappen van gehard staal. Haar volgende doel was: de doctorstitel. Toen ze een onderwerp voor haar dissertatie zocht, trok een recente publicatie van de Franse natuur­kundige Antoine Henri Becquerel haar aandacht. Becquerel had ontdekt dat uraniumzouten spontaan, zonder aan het licht te zijn blootgesteld, een onbekend soort stralen uitzenden. Wanneer men een stuk uraniumerts, in zwart papier gewikkeld, op een foto­grafische plaat legde, liet het door het papier heen een afdruk achter op de gevoelige plaat. Dat was de eerste waarneming van dat vreemde, merkwaardige verschijnsel, dat Marie later als radioactiviteit zou aanduiden; maar de aard van die straling en de ontstaanswijze waren nog onbekend. Pierre en Marie Curie werden gefascineerd door Becquerels ontdekking. Wat kon de bron zijn van de energie, die uraniumverbindingen voortdurend in de vorm van straling uitzenden? Dat beloofde een boeiend onderzoek te worden — een sprong in het onbekende!

Dank zij de directeur van een technische school, de École de Physique et de Ghimie industrielles, waar Pierre leraar was, mocht Marie daar voor haar proeven een kleine, gelijkvloers gelegen opslagruimte gebruiken. Het viel niet mee in dat hok wetenschappelijk onderzoek te verrichten, waar de atmosfeer fataal was, niet alleen voor de uiterst gevoelige precisie-instrumenten, maar ook voor de gezondheid van Marie Curie.

Toen ze al een heel eind op weg was met haar onderzoek naar de straling van uranium, ontdekte Marie dat de verbindingen van een ander element, thorium, eveneens spontaan stralen uitzenden gelijk aan die van uranium. Bovendien leek bij beide elementen de radioactiviteit heel wat sterker dan te verwachten was van de hoe­veelheid uranium of thorium, die de onderzochte monsters be­vatten. Waar kwam die abnormale straling vandaan? Er was maar één verklaring mogelijk: die mineralen moesten, in kleine hoeveelheden, een nog veel sterker radioactieve stof bevatten dan ura­nium of thorium. Marie had alle destijds bekende chemische elementen in haar onderzoek betrokken. Dan moesten die ertsen dus een andere radioactieve stof bevatten, een nog onbekend element.

Een nieuw element! Pierre Curie, die met intense belangstelling de snelle ontwikkeling bij de proeven had gevolgd, gaf nu zijn eigen onderzoek op om haar te helpen. In dat vochtige werkkamertje zochten nu twee stel hersenen en vier handen naar het onbekende element. Ze slaagden erin alle elementen van pekblende, een uraniumerts, af te scheiden en de radioactiviteit ervan te meten. Toen ze het doel van hun onderzoek naderden, werd het uit hun gegevens duidelijk dat er in plaats van één nieuw element, twee moesten zijn. In juli 1898 konden ze de ontdekking van een van die stoffen aankondigen. Marie noemde het polonium, naar haar ge­liefde Polen.

In december 1898 kondigde het echtpaar Curie het tweede nieuwe element aan, dat ze in pekblende hadden aangetroffen, en dat ze radium noemden — een element dat waarschijnlijk geweldig radioactief was. Nu had niemand dat radium ook maar ooit gezien. Niemand kende het atoomgewicht ervan. De volgende vier jaar werkten de Curies om het bestaan van polonium en radium te bewijzen. Ze wisten al op welke manier ze de nieuwe metalen dachten af te scheiden, maar dat betekende dat ze zeer grote hoeveelheden erts moesten verwerken.

Pekblende, waarin polonium en radium voorkomen, werd bij de mijnen van Joachimsthal in Bohemen verwerkt om daaruit uraniumzouten te winnen, die bij de glasfabricage werden ge­bruikt. Het was een kostbare grondstof, maar Pierre en Marie Curie hadden berekend dat wanneer het uranium aan het erts was onttrokken, het polonium en radium nog aanwezig moesten zijn. Waarom zouden ze dus niet het afgewerkte erts gebruiken, dat heel weinig waarde had?

Van de Oostenrijkse regering kregen ze een ton van dat mate­riaal, en begonnen daarmee te werken in een leegstaande schuur, dicht bij het kamertje waar Marie haar eerste proeven had gedaan. Er lag geen vloer in; de inrichting bestond uit een paar wrakke keukentafels, een schoolbord en een oude gietijzeren kachel. “En toch,” schreef Marie later, “brachten wij in die gammele oude schuur onze beste en gelukkigste jaren door, die volkomen aan ons werk waren gewijd. Soms deed ik een hele dag niets anders dan een kokende massa omroeren met een ijzeren staaf, die bijna even groot was als ikzelf, ’s Avonds was ik dan volkomen op van ver­moeidheid.” In dergelijke omstandigheden werkte het echtpaar Curie van 1898 tot 1902. In haar oude stoffige kiel vol zuurvlekken, met verwaaide haren en in een wolk van scherpe rook, die in haar ogen en haar keel prikte, fungeerde Marie als een com­plete fabrieksinstallatie. Eindelijk behaalde ze in 1902, 45 maan­den na de dag waarop de Curies het vermoedelijke bestaan van radium hadden aangekondigd, haar overwinning: ze was erin ge­slaagd één tiende gram zuiver radium af te scheiden en het atoomgewicht ervan te bepalen. Radium bestond nu officieel.

Ongelukkigerwijs hadden de Curies nog met andere moeilijk­heden te kampen. Aan de École de Physique verdiende Pierre een salaris van ruim vierduizend gulden per jaar, en nadat Irene ge­boren was sloeg het loon van een kindermeisje een gat in hun be­groting. Er moesten nieuwe bronnen worden aangeboord. In 1898 kwam aan de Sorbonne een leerstoel voor fysische scheikunde vacant, en Pierre besloot daarnaar te solliciteren. Het zou zeven­duizend gulden per jaar opleveren, met minder lesuren; maar hij werd gepasseerd. Pas in 1904 werd Pierre benoemd tot hoog­leraar, nadat de hele wereld zijn verdiensten had erkend. Voor­lopig moest hij met een minder belangrijke functie aan de Sorbonne genoegen nemen. Ondertussen kreeg Marie een aanstelling als lerares aan een meisjesschool bij Versailles.

De Curies bleven bereidwillig en zonder verbittering lesgeven, en wijdden daaraan hun beste krachten. Nu ze hun energie moesten verdelen tussen hun eigen werk en hun betrekking, schoten eten en slapen er vaak bij in. Verschillende malen moest Pierre door aanvallen van hevige pijn in zijn benen het bed houden. Marie werd door haar tot het uiterste gespannen zenuwen overeind gehouden, maar hun vrienden schrokken van haar bleke, uitgeteerde gezicht. Zo werd de kennis van de radioactiviteit steeds verder ontwikkeld en uitgebouwd, terwijl de twee natuur­kundigen die deze in het leven hadden geroepen daardoor gaande­weg meer uitgeput raakten.

Gezuiverd in de vorm van een chloride, bleek radium een dof wit poeder te zijn, dat veel op gewoon keukenzout lijkt. Maar het bleek verbluffende eigenschappen te bezitten. De straling over­trof alle verwachtingen in intensiteit; ze bleek twee miljoen maal krachtiger te zijn dan die van uranium. De stralen drongen zelfs door de hardste en meest vaste stoffen heen. Alleen afscherming met zware loden platen kon die verraderlijk doordringende kracht tegenhouden.

Het laatste, meest ontroerende wonder was dat radium een bondgenoot van de mens kon worden bij zijn strijd tegen de kanker. Radium bleek nuttig te zijn — en nu was de winning ervan niet meer uitsluitend van belang voor de wetenschap. Al spoedig zou er een radiumindustrie ontstaan. In verscheidene landen had men plannen gemaakt voor het gebruik van radio­actieve ertsen, vooral in België en Amerika. Maar het “fabuleuze metaal” kon alleen worden gewonnen wanneer het geheim van de ingewikkelde techniek bekend was.

Op een zondagmorgen legde Pierre dat allemaal aan zijn vrouw uit. Hij had juist een brief doorgelezen van een paar technici in de Verenigde Staten, die in Amerika radium wilden gaan gebruiken en hem nu om inlichtingen vroegen. We kunnen één van tweeën doen,” zei Pierre tegen haar. “We kunnen zonder enige terug­houding de resultaten van ons onderzoek beschrijven, met inbegrip van het zuiveringsproces …” Marie maakte automatisch een gebaar van instemming en mompelde: “Ja, natuurlijk.” “Of anders,” ging Pierre voort, “kunnen wij onszelf beschouwen als de ‘uitvinders’ van het radium, octrooi aanvragen op de ver­werkingsmethode van pekblende, en ons verzekeren van de rechten op het bereiden van radium over de hele wereld.”

Marie dacht een paar seconden na. Toen zei ze: “Dat kan niet. Dat zou in strijd zijn met de wetenschappelijke ethiek.” Pierre’s ernstige gezicht klaarde op. “Goed, dan zal ik die Amerikanen vanavond nog schrijven en hun alle gevraagde inlichtingen geven.”

Een kwartier na die korte gedachtewisseling trokken Pierre en Marie op hun geliefde fietsen de zondagse bossen in. Ze hadden definitief gekozen tussen armoede en welgesteldheid.

In juni 1903 werd Pierre officieel uitgenodigd door de Royal Institution om in Londen een voordracht te komen houden over radium. Daarna volgde er een stortvloed van uitnodigingen voor officiële diners, want heel Londen wilde met de ontdekkers van het radium kennismaken. In november 1903 verleende de Royal Society te Londen aan Pierre en Marie een van haar hoogste onderscheidingen: de Davy-penning.

Vervolgens werden zij gehuldigd door de Zweden. Op 10 decem­ber 1903 kondigde de Academie van Wetenschappen te Stockholm aan dat de Nobelprijs voor Natuurkunde dat jaar voor de helft werd toegekend aan Antoine Henri Becquerel, en voor de andere helft aan het echtpaar Curie voor hun ontdekkingen op het gebied van de radioactiviteit. Die Nobelprijs betekende een bedrag van ongeveer vijftigduizend gulden, en het was niet “in strijd met de wetenschappelijke ethiek” die te aanvaarden. Een unieke kans om Pierre te ontslaan van de noodzaak les te geven, om zijn
gezond­heid te sparen! Toen de cheque was uitbetaald, gingen er giften en leningen naar Pierres broer en Maries zusters, contributies naar wetenschappelijke genootschappen, bijdragen naar Poolse studen­ten en naar een jeugdvriendin van Marie. Marie liet ook een “moderne” badkamer in hun huis installeren en een uitgewoonde kamer opnieuw behangen. Maar het kwam geen ogenblik bij haar op ter ere van het heuglijke feit een nieuwe hoed te kopen. En zij bleef lesgeven, ofschoon ze erop stond dat Pierre de Ecole de Physique zou verlaten.

Nu die roem hun ten deel was gevallen, regende het tele­grammen op hun grote werktafel. Duizenden artikelen ver­schenen in de kranten; honderden verzoeken om handtekeningen en foto’s, brieven van uitvinders, gedichten over radium stroomden binnen. Maar de Curies beschouwden hun opdracht niet als vol­tooid ; ze wilden alleen maar verder werken.

In het voorjaar van 1904 schreef Marie: “… We hebben geen moment rust. De mensen houden ons voortdurend van ons werk af. Nu heb ik besloten flink te zijn en geen bezoekers meer te ont­vangen — maar ze blijven me lastig vallen. Ons leven samen is helemaal bedorven door al die eer en roem . . . Ons rustige leven van hard werken is helemaal in de war gestuurd.”

Toen de geboorte van haar tweede kind naderde, was Marie bijna volkomen uitgeput. Op 6 december 1904 werd er weer een dochtertje geboren, met een hoofdje vol dik zwart haar: Eve, de schrijfster van deze biografie. Al spoedig werkte Marie weer als tevoren op school en op het laboratorium. Men zag het echtpaar nooit in de uitgaande wereld, maar aan officiële diners ter ere van buitenlandse wetenschapsmensen konden ze niet altijd ontkomen. Bij dergelijke gelegenheden trok Pierre avondkleding aan en Marie haar enige avondjurk.

Op 3 juli 1905 werd Pierre Curie tot lid van de Franse Academie van Wetenschappen verkozen. Ondertussen had de Sorbonne speciaal voor hem een leerstoel in de natuurkunde ingesteld — de positie die hij zich al zo lang had gewenst — maar nog steeds had hij geen behoorlijk laboratorium. Marie moest nog acht jaar lang geduld oefenen voor ze de radioactiviteit een passende woning kon geven — in een gebouw dat Pierre zelf nooit zou
aan­schouwen. Op donderdag 19 april 1906 — een zwoele, regen­achtige dag — nam Pierre om half drie ’s middags afscheid van de hoogleraren van de faculteit van de wis- en natuurkunde, met wie hij had geluncht, en liep naar buiten, de regen in. Toen hij de rue Dauphine wilde oversteken, liep Pierre verstrooid achter een huurkoetsje om de rijweg op, en kwam voor een sleperswagen terecht. Verschrikt probeerde hij zich vast te klemmen aan de borst van het paard, dat plotseling begon te steigeren. Pierre gleed uit op de natte rijweg. De voerman trok wel de leidsels strak, maar de wagen rolde door zijn eigen gewicht van zes ton nog ver­scheidene meters verder door. Het linkerachterwiel ging over Pierre’s lichaam heen.

Zes uur. Levendig en opgewekt kwam Marie Curie haar woning binnen. Ze vond er bezoekers, in wier houding ze iets van medelijden voelde. Terwijl ze verslag uitbrachten over het ge­beurde, hoorde Marie hen roerloos aan. Na een lange pijnlijke stilte bewogen eindelijk haar lippen: ‘Is Pierre dood? Dood? Is hij werkelijk dood?” Vanaf het ogenblik dat die drie woorden “Pierre is dood” tot haar bewustzijn doordrongen werd ze een ongeneeslijk eenzame vrouw.

Na de begrafenis stelde de regering officieel voor, de weduwe en kinderen van Pierre Curie een staatspensioen toe te kennen. Marie wees dat onverbiddelijk af : ‘Ik wil geen pensioen hebben,” verklaarde ze. ‘Ik ben jong genoeg om voor mijzelf en mijn kinderen mijn brood te verdienen.”

Op 13 mei 1906 besloot het bestuur van de faculteit van de wis- en natuurkunde eenstemmig om Pierre’s professoraat aan de Sorbonne op te dragen aan Marie Curie. Het was de eerste maal dat in Frankrijk een vrouw bij het hoger onderwijs werd benoemd. Op de dag dat ze haar eerste college aan de Sorbonne zou geven, was de collegezaal propvol; de mensen stonden zelfs in de gangen en buiten op het plein. Men rekte de hals om toch vooral Madame Curies binnenkomst niet te missen. Wat zou de nieuwe hoog­leraar het eerst zeggen? Zou ze de minister en de universiteit haar dank betuigen? Zou ze over Pierre Curie spreken? Ja, onge­twijfeld ; het was immers de gewoonte te beginnen met een lofrede op de voorganger . . .

Half twee . . . De deur achter in de zaal ging open, en onder een storm van applaus liep Madame Curie naar haar plaats. Ze boog even het hoofd, een kort, sober gebaar dat als begroeting was bedoeld. Staande wachtte ze, tot de ovatie zou ophouden. En in­eens werd het stil. Marie Curie keek strak voor zich uit en zei: ”Wanneer men bedenkt welke vorderingen er de laatste tien jaren in de natuurkunde zijn gemaakt, verbaast men zich over de
voor­uitgang in onze denkbeelden betreffende elektriciteit en materie …” Madame Curie hervatte het college precies bij de zin waar Pierre Curie opgehouden was. Nadat ze onbewogen haar nuchtere uit­eenzetting had voltooid, verdween Marie even snel door de achter­deur als ze was binnengekomen.

Nu steeg de persoonlijke faam van Madame Curie als een raket, en verbreidde zich overal. Ze ontving tientallen diploma’s en eer­bewijzen van buitenlandse universiteiten. En ofschoon ze geen lid werd van de Academie van Wetenschappen — ze kwam één stem te kort — kende Zweden haar de Nobelprijs voor scheikunde toe voor het jaar 1911. Het zou nog meer dan vijftig jaar duren vóór een ander waardig werd gekeurd zo’n eerbewijs tweemaal te ontvangen.

De Sorbonne en het Instituut Pasteur stichtten gezamenlijk het Curie Radium-Instituut, dat uit twee delen bestond: een labora­torium voor radioactiviteit onder leiding van Marie Curie; en een laboratorium voor biologisch onderzoek en bestudering van de kankertherapie, onder leiding van een vooraanstaand arts. Tegen de raad van haar familie in schonk Marie aan het laboratorium van het Instituut al het radium dat zij en Pierre eigenhandig hadden gewonnen, en dat meer dan een miljoen goudfranken waard was. Tot aan het eind van haar leven bleef dat labora­torium het middelpunt van haar bestaan.

In 1921 brachten Amerikaanse vrouwen honderdduizend dollar bijeen om één gram radium te kopen als geschenk voor Marie Curie. In ruil daarvoor vroegen ze haar, een bezoek aan de Verenigde Staten te komen brengen. Marie aarzelde. Maar ze was zozeer getroffen door het edelmoedige gebaar, dat ze haar vrees overwon en op 54-jarige leeftijd voor het eerst de verplichtingen van een grote officiële reis op zich nam. Te New York bleef een enorme mensenmenigte haar vijf uur lang aan de kade opwachten. Vanaf het ogenblik dat ze voet aan wal zette werd het duidelijk, hoeveel de bedeesde Madame Curie voor Amerika betekende. Zelfs voordat men haar persoonlijk kende, hadden de Amerikanen haar met een bijna religieuze verering omgeven; nu ze in hun midden vertoefde, kende hun hulde geen grenzen.

Madame Curie had van de meeste Amerikaanse universiteiten uitnodigingen ontvangen. Tientallen erepenningen en ere­doctoraten wachtten haar. Maar de luidruchtige toejuichingen waren haar te machtig. De starende blikken van talloze mensen beangstigden haar, evenals het gedrang. Ze was altijd bang dat ze in die verschrikkelijke deining zou worden doodgedrukt. Ten slotte was ze te zeer verzwakt om haar reis te kunnen voortzetten, en ze keerde op raad van haar artsen naar Frankrijk terug.

Die reis naar Amerika heeft, geloof ik, mijn moeder ertoe gebracht haar hardnekkige afzondering op te geven. Als weten­schappelijk onderzoekster kon ze zich afsluiten voor de buiten­wereld en zich geheel op haar eigen werk concentreren. Maar toen, op vijfenvijftigjarige leeftijd, was Madame Curie niet alleen maar een geleerde. Haar naam had nu zoveel gezag dat ze, alleen al door haar aanwezigheid, een plan dat haar na aan het hart lag kon doen slagen. Van nu af aan zou ze voor dit soort opdrachten een plaats in haar leven inruimen. Al haar reizen leken voortaan veel op elkaar. Wetenschappelijke congressen, lezingen, uni­versitaire plechtigheden en bezoeken aan laboratoria brachten Madame Curie in een groot aantal hoofdsteden, waar ze werd gevierd en toegejuicht.

Ook Warschau bouwde een radiuminstituut — het Marya Sklodowska Curie-Instituut — en  de Amerikaanse vrouwen brachten opnieuw een wonder tot stand door genoeg geld bijeen te brengen om één gram radium voor het Warschause instituut te kopen — het tweede gram dat Amerika aan Madame Curie schonk. De gebeurtenissen van 1921 herhaalden zich: in oktober 1929 vertrok Marie opnieuw naar New York, om Amerika namens Polen dank te brengen. Ze was de gast van president Hoover en logeerde verscheidene dagen op het Witte Huis. Maar ze was in niets veranderd: noch in haar fysieke vrees voor mensenmassa’s, noch in haar ongeneeslijke bescheidenheid. Het was nog altijd het laboratorium — en de jonge onderzoekers die daar werkten — die in Marie Curies hart de grootste plaats innamen. ‘Ik weet niet hoe ik zonder het laboratorium zou kunnen leven,” schreef ze eens.

Marie had nooit de voorzorgsmaatregelen die ze haar leer­lingen oplegde, in acht genomen: buisjes met radioactieve stoffen alleen met een tang aanpakken, nooit onbeveiligde buisjes aan­raken, zware loden ”schilden” als afscherming gebruiken om zich voor gevaarlijke straling te vrijwaren. Ze wilde zich maar nauwe­lijks onderwerpen aan de bloedproeven, die regel waren aan het Radium-Instituut. De samenstelling van haar bloed was
ab­normaal. En wat dan nog? Vijfendertig jaar lang was Madame Curie met radium omgegaan en had ze de stoffen die door radium worden afgegeven, ingeademd. Tijdens de oorlog was ze vier jaar lang blootgesteld geweest aan de nog veel gevaarlijker straling van de röntgenapparatuur. Enige afbraak van het bloed, hinderlijke en pijnlijke brandwonden aan haar handen, waren ten slotte niet zo erg in verhouding tot de risico’s die ze had gelopen!

Marie Curie schonk weinig aandacht aan de lichte verhoging waar ze last van kreeg. Maar in mei 1934 moest ze na een griep­aanval naar bed, en stond daarna niet meer op. Toen eindelijk haar sterke hart had opgehouden te kloppen, sprak de wetenschap zich uit. De klachten en de vreemde, nog niet eerder waargenomen afwijkingen in haar bloed hadden de ware dader aangewezen: radium.

Op vrijdag 6 juli 1934 nam Madame Curie om twaalf uur ’s middags haar plaats te midden van de doden in — zonder plechtige lijkstoet en redevoeringen, en zonder aanwezigheid van politici of autoriteiten. Op de begraafplaats te Sceaux werd ze bij­gezet naast Pierre, in tegenwoordigheid van haar familie, haar vrienden, en de medewerkers die haar liefhadden.

.

Alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

.

598-549

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Eiffel

.

ZIJN “MONSTERLIJK WANGEDROCHT” WERD DE TROTS VAN PARIJS

Anderhalf miljoen toeristen* maken elke zomer een luchtreis in de eerbiedwaardige liften van de Eiffeltoren om op 300 meter hoogte te genieten van een adembenemend panorama: de drukke, kleurrijke boulevards, de prachtige ge­bouwen, heel de voorname charme van het met parken en
plant­soenen versierde Parijs. De meesten zullen dat uitzicht hun leven lang niet meer vergeten, en dat is precies wat Gustave Eiffel in 1889 bedoeld heeft toen hij het wonder van technisch vernuft deed verrijzen — op twee na het hoogste bouwwerk ter wereld.**

Het is wel merkwaardig dat, terwijl de roem van de Eiffeltoren tot in alle uithoeken van de aarde is doorgedrongen, Gustave Eiffel zelf betrekkelijk onbekend is gebleven. “Ik zou eigenlijk jaloers op die toren moeten zijn,” heeft hij eens gezegd. “De men­sen schijnen te denken dat ik nooit iets anders heb gedaan. Maar er is heus nog wel meer uit mijn handen gekomen!”

Inderdaad: de energieke oude heer met zijn kaarsrechte rug en tintelende ogen had veel meer gepresteerd. Monsieur Eiffel, grond­legger van de moderne staalconstructie, heeft enkele van de groot­ste bruggen ter wereld gebouwd volgens een geheel nieuw systeem, dat een omwenteling teweegbracht in de tot die tijd gevolgde techniek.

Zijn gedurfde, fantastisch schijnende experimenten met bouw­werken van allerlei aard hebben de stoot gegeven tot de over­gang naar een nieuw tijdperk van staal en beton, dat een einde zou maken aan de alleenheerschappij van steen en hout als bouw­materialen. De New Yorkse wolkenkrabbers zijn grotendeels ge­bouwd volgens beginselen die tientallen jaren tevoren al door Eiffel in praktijk waren gebracht. Hij heeft de eerste bruikbare wind­tunnel ontworpen en de grondslagen gelegd voor de constructie van vliegtuigvleugels en luchtschroeven. Louter voor zijn eigen plezier knutselde hij aan allerlei “kleine uitvindingen”, zoals een bruikbaar systeem voor geluidsfilms.

“Het merkwaardigste van grand-père” vertelde een van zijn kleinzoons mij, “was dat hij altijd plezier had in alles wat hij deed. Ik heb nooit iemand zo hard zien werken, en er was geen gelukki­ger mens dan hij.”

Gustave Eiffel werd in 1832 als zoon van welgestelde ouders in Dijon geboren. Hij zakte voor het toelatingsexamen van de Poly­technische School, maar doorliep met succes de Middelbaar Tech­nische School in Parijs, waarna hij in dienst trad bij een maat­schappij voor de aanleg van spoorwegen. Twee jaar lang zat hij braaf aan zijn tekentafel gewone ontwerpen te maken. Zijn moeder — een schrandere, vastberaden vrouw die met veel succes een eigen kolen-en-houthandel dreef — was tot de verdrietige slotsom gekomen dat Gustave het nooit ver zou brengen. Glim­lachend stelde Gustave haar gerust. “Geduld, maman” zei hij. “Ik heb plannen genoeg. U zult nog eens wat zien.”

In de jaren na 1850 breidde het Europese spoorwegnet zich snel uit. Het grootste struikelblok was de bouw van bruggen, die nog steeds in hoofdzaak uit metselwerk bestonden, wat enorme som­men aan lonen van geschoolde arbeidskrachten verslond. Volgens Eiffel zou dit probleem zijn op te lossen door de toepassing van pasklaar gemaakte stalen onderdelen die ter plaatse gemonteerd konden worden door betrekkelijk ongeschoolde werklieden. IJverig zette hij zich aan het verzamelen van alle beschikbare gegevens over de eigenschappen van staal, zoals de maximaal toelaatbare druk, de trekvastheid, enzovoort.

Toen zijn maatschappij van de Zuidfranse Spoorwegen op­dracht kreeg voor de bouw van een 480 meter lange brug over de Garonne in Bordeaux, bracht Eiffel zijn plannen in tekening en stapte ermee naar zijn directie. Het ontwerp gooide alle bestaande theorieën omver, maar zijn berekeningen klopten tot in de kleinste bijzonderheden. Eiffels toelichtend betoog voor de verzamelde le­den der directie was een mengeling van zakelijkheid en geestdrift, waartegen zelfs de twijfelmoedigste toehoorder niet was opgewassen.

Het ontwerp werd aangenomen. En terwijl ervaren Franse ingenieurs vol leedvermaak zaten te wachten op de instorting van de brug, en de smadelijke nederlaag van “die jonge branie”, werden aan de Garonne-oevers Eiffels pijlers, steunbalken en spanten met bekwame spoed gemonteerd tot een spoorbrug die aan de hoogste eisen voldeed en gereedkwam in de helft van de tijd en tegen de helft van de kosten van een “gewone” brug. Met dit eerste werkstuk had de 29-jarige Gustave Eiffel het systeem van de Europese verbindingswegen nieuw leven ingeblazen.

Het succes van de Garonne-brug gaf Eiffel het zelfvertrouwen dat hij nodig had. “Van mijn vader,” zei hij eens, “heb ik leren dromen. Van mijn moeder heb ik de harde werkelijkheid van het zakenleven geleerd. Het was een nuttige combinatie.” Eiffels vader, een oud-cavalerist die nog onder Napoleon had gediend, had altijd grootscheepse plannen die hij nooit uitvoerde. Zijn zakelijke, praktische echtgenote was eigenlijk de stuwende kracht van het gezin. Met vader Eiffels enthousiasme en het geld van maman werd in 1866 de Eiffel-Bouwmaatschappij opgericht. Op de bescheiden koperen plaat aan de deur van het Parijse kantoor stond te lezen: “G. Eiffel, aannemer. Uitvoering van alle soorten staalconstructies.” In de daaropvolgende twintig jaren werd Gustave Eiffel de beroemdste bouwmeester van Europa.

Nog in het begin van zijn loopbaan kreeg Eiffel bezoek van een cliënt die onder zorgen gebukt ging: de beeldhouwer Bartholdi. Enkele jaren tevoren had de kunstenaar een ontwerp gemaakt voor het monumentale Vrijheidsbeeld als een onvergankelijk sym­bool van de vriendschap tussen Frankrijk en Amerika. Voor de uitvoering van het plan waren miljoenen francs bijeengebracht en de kunstenaar was al aan het werk getogen toen van deskundige zijde het ontstellende bericht kwam dat er geen technische midde­len bestonden om de 45 meter hoge bronzen reuzin in de storm­achtige baai van New York op de been te houden.

Monsieur Eiffel stond onmiddellijk in vuur en vlam. “Dat prachtige beeld moet er komen!” riep hij uit. Spoorslags ging hij aan het werk, en het duurde niet lang of hij had de plannen klaar voor een geniaal geconstrueerd stalen geraamte, licht genoeg om op een betrekkelijk klein voetstuk te worden geplaatst en toch voldoende sterk om de zwaarste stormen te weerstaan. Alle sombe­re voorspellingen van de deskundigen ten spijt verrees voor New York Bartholdi’s kolossale beeld — een wonder van stabiliteit dank zij de uit Eiffels werkplaats afkomstige en ter plaatse tot een een­voudig geraamte samengevoegde stalen balken en spanten. Het gevolg was dat men overal ter wereld ging experimenteren met stalen geraamten voor allerlei bouwwerken.

De door Eiffel ontworpen Maria-Piabrug veroorzaakte een nieuwe omwenteling in de bruggenbouw. Naar aanleiding van een door de Portugese regering geopende inschrijving voor een brug over de woeste Douro — de brug moest 60 meter hoog worden en een spanwijdte hebben van 150 meter — besloot Eiffel ter plaatse poolshoogte te nemen. “Onmogelijk,” was het oordeel van een van zijn assistenten toen zij het terrein bekeken. “Misschien,” ant­woordde Eiffel, “maar toch aardig om eens te proberen.”

Terug in Parijs, verdween hij in zijn werkkamer. Een week later ontbood hij zijn chef-tekenaars. “Voila!” verklaarde hij triomfantelijk. “Ik heb het gevonden. We gaan een hangbrug maken!” De concurrentie stond paf toen de Eiffel-Bouwmaatschappij voor een belachelijk laag bedrag inschreef en de verba­zing steeg naarmate de brug vorderde. In plaats van de gewone, kostbare, massieve houten schoringen maakte Eiffel gebruik van stalen kabels, bevestigd aan op beide rivieroevers geplaatste mas­ten, om op deze wijze elk onderdeel van de geweldige boog op zijn plaats te houden tot het volgende stuk aan de beurt was. Nu is deze techniek algemeen gebruikelijk, maar destijds was het een ware sensatie. De Maria-Piabrug, met haar indrukwekkende, de gehele rivierbreedte overspannende en niettemin opvallend lichte boog, heeft de toepassing van constructiestaal vele jaren verhaast.

Sindsdien kwam het ene ontwerp na het andere uit Eiffels han­den — klassieke voorbeelden van eenvoud en kostenbesparing: bruggen in Rusland, Egypte, Peru; dammen, fabrieken, stations, gebouwen van ongekende afmetingen. Ingenieurs in heel Europa namen zijn techniek over. Toen een van zijn medewerkers eens mopperde dat hij veel te openhartig omsprong met gegevens die “zakengeheimen” dienden te blijven, was Eiffels antwoord: “Maar beste man, als ik nu mijn plezier van een uitvinding heb gehad, waarom zou ik dat dan niet ook aan een ander gunnen? Het is eigenlijk heel vleiend voor mij — en ik kan trouwens altijd weer iets nieuws bedenken.”

Geld en roem hadden niet de minste invloed op hem. Tot zijn tachtigste jaar werkte hij dagelijks tot 11 uur ’s avonds aan zijn plannen en ontwerpen. De zondag was voor zijn gezin. Al zijn kinderen en kleinkinderen beschouwden bon-papa als de held hun­ner dromen. Hij gaf zijn “kleintjes” schermlessen en maakte aller­lei uitstapjes met hen in de vrije natuur. Het zondagse diner in bon-papa’s sprookjesachtig mooie huis was steeds weer een opwin­dende gebeurtenis. Altijd waren er gasten: staatslieden, kunste­naars, geleerden, en Eiffel verzuimde nooit ook zijn jongste klein­kinderen aan zijn bezoekers voor te stellen.

Op aandringen van een groep Franse industriëlen besloot de regering omstreeks 1880 tot het organiseren van een wereld­tentoonstelling in Parijs. Eiffel stelde voor om als symbool van deze expositie een 300 meter hoge ijzeren toren te bouwen. Toen het voorbereidend comité bezwaar maakte tegen dit fantastische voorstel, stapte Eiffel met zijn gedetailleerde ontwerp naar de minister van Handel. Het plan werd goedgekeurd, met dien ver­stande dat de Franse regering in de geraamde kosten van acht miljoen goudfrancs slechts een vijfde zou bijdragen. Ter dekking van het restant nam Eiffel een hypotheek op zijn maatschappij.

In januari 1887 werd met de bouw begonnen, nadat twee jaar lang veertig ingenieurs en tekenaars onder Eiffels leiding alle details hadden uitgewerkt van de 15 000 stalen onderdelen die met 2 500 000 klinknagels samengevoegd moesten worden. Het plaatsen van de vier kolossale, een hectare grond omvattende bogen, gekroond door het onderste platform, werd door 250 arbeiders in een jaar tijds verricht.

In stomme verbazing keek heel Parijs zijn ogen uit. Wat men ook verwacht had — een dergelijke gigantische toren zeker niet. En toen brak de storm los. Een door 300 schrijvers en kunstenaars ondertekend manifest eiste de onmiddellijke afbraak van het ”monsterlijke wangedrocht”; ontelbare verzoekschriften stroom­den het ministerie van Handel binnen. De enige die onder al deze opwinding kalm bleef, was monsieur Eiffel. Glimlachend verscheen hij dagelijks op zijn steeds groeiende toren. “Wacht maar tot hij klaar is. Dan zullen ze er trots op zijn,” voorspelde hij rustig.

In maart 1889 was het werk voltooid. Onder het gedreun van 21 kanonschoten hees Gustave Eiffel de driekleur op het hoogste ooit door mensenhanden gemaakte bouwwerk. “De Franse vlag is de enige die zich kan beroemen op een vlaggestok van 300 meter,” zei hij met gepaste trots.

Eiffels schepping moge zijn tijdgenoten nog zo verbaasd hebben, alleen een modern geschoolde ingenieur is in staat deze uitzonder­lijke prestatie op haar juiste waarde te schatten. Nog nooit was een dergelijk bouwwerk tot stand gekomen, nooit had men ook maar gepoogd een oplossing te vinden voor de daaraan verbonden problemen in verband met evenwicht, winddruk, het hijsen van zware lasten tot dergelijke hoogten — en niettemin had Gustave Eiffel geen enkele fout gemaakt en niets aan het toeval overgela­ten. Er was rekening gehouden met de risico’s van het werken op grote hoogte, zoals hoogtevrees en plotselinge windvlagen — gevaren die voor de arbeiders een dodelijke val konden betekenen. Eiffel maakte gebruik van technieken die pas jaren later algemene toepassing zouden vinden. De voetstukken van cement en staal waarop de vier reusachtige bogen rusten, hebben tot voorbeeld gediend voor de hedendaagse funderingen van gewapend beton.

Acht maanden na de openstelling in mei 1889 hadden bijna twee miljoen mensen de Eiffeltoren bezocht. Inderdaad: het “monsterlijke wangedrocht” werd de trots van de lichtstad. Eiffel kon zijn schulden afbetalen en volgens contract bleef hij twintig jaar lang enig eigenaar van de goudmijn in de lucht. Tot de huidi­ge dag worden jaarlijks gemiddeld 1 miljoen* toegangsbewijzen verkocht. Zolang de Eiffeltoren staat, heeft men geen klinknageltje ooit hoeven te vernieuwen.

In 1894 trok Eiffel zich uit de zaken terug en ging zijn toren gebruiken als natuurkundig laboratorium, onder andere voor proefnemingen op het gebied van de aerodynamica, die leidden tot de constructie van een windtunnel waarin hij modellen van zijn bouwwerken kon plaatsen om hun stabiliteit te bepalen. Op 75-jarige leeftijd publiceerde hij zijn bevindingen, die ingenieurs in staat stelden het weerstandsvermogen van een gebouw tegen wind­druk te berekenen en de meest economische oplossing te vinden voor de bouw van het stalen geraamte. Een en ander heeft zijn nut bewezen bij het bouwen van de eerste wolkenkrabbers.

Eiffel was nu gelukkiger dan ooit. Hij kocht een van de eerste in Frankrijk vervaardigde automobielen, waarmee hij door Parijs raasde op weg van zijn toren naar zijn windtunnel, of omgekeerd. Zijn familieleden protesteerden tevergeefs. “Je bent maar eens jong,” verklaarde bon-papa, die er acht kruisjes op had zitten.

Toen hij op 15 december 1923 als gastheer aanzat aan een diner ter ere van zijn 91ste verjaardag, voelde hij zich nogal ver­moeid en besloot zich wat vroeger terug te trekken. Nadat hij zijn huisgenoten goedenacht had gewenst, ging hij naar bed. Hij is niet meer opgestaan. Twaalf dagen later was de grote bouwmeester dood. Zijn nalatenschap aan de wereld omvat meer dan de toren die zijn naam draagt — want over de gehele aarde verspreid vindt men duizenden bouwwerken die hun bestaan danken aan het genie van Gustave Eiffel.

*In 2019 zes miljoen!
**In 2019 al lang niet meer

.

alle biografieën

.

Vertelstofalle artikelen

8e klasalle artikelen

.

578-531

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Schweizer

.

De wijsgeer van het oerwoud

Het dorp Lambarene ligt aan de rivier de Ogowe, vieren­zestig kilometer ten zuiden van de evenaar in Gabon, het voormalige Frans Equatoriaal Afrika. De streek weerspiegelt ’s werelds begin — wolken, rivier en woud voegen zich er samen tot een oerlandschap, dat er onwaarschijnlijk antiek uitziet. Het grootste deel van het jaar gelijkt de lucht op stoom, oprijzend uit een waas van groen. Dat is het decor voor een van de beroemdste zendingsinitiatieven ter wereld — het veelbesproken oerwoudziekenhuis van dr. Albert Schweitzer.

Schweitzer was onbetwistbaar een groot man — een van de grootste van deze en van alle tijden. Hij had vier verschillende loopbanen: in de wijsbegeerte, medicijnen, theologie en muziek. Hij schreef doorwrochte boeken over Bach, over Jezus en over de geschiedenis der beschaving, en hij was de grootste autoriteit ter wereld op het gebied van de orgelbouw en eveneens een vermaard organist.
Ook wist dr. Schweitzer bijzonder veel — meer dan velen die hun leven aan deze speciale vakken gewijd hebben — van schoonheidsleer, tropische dierkunde, antropologie en landbouw; verder was hij een bekwaam timmerman, metselaar, dierenarts, botenbouwer, tandarts, tekenaar, monteur, apotheker en tuinman.

Schweizer

Albert Schweitzer, geboren in 1875 te Kaysersberg in de Elzas, was een ziekelijk kind, wat men de sterke, gezonde man van later niet zou aanzien. Hij was ook — en dat is nog vreemder — laat met lezen schrijven, en hij kon slecht leren. Daarom dwong hij zichzelf, toen hij opgroeide, om juist die onderwerpen te leren beheersen, die hem moeilijk afgingen, zoals Hebreeuws. In de muziek was hij een wonderkind. Hij componeerde een psalm toen hij zeven was, begon orgel te spelen op zijn achtste, toen zijn benen nog maar net tot aan de pedalen reikten, en als jongen van negen viel hij in voor de organist tijdens een kerkdienst.

Hij studeerde wijsbegeerte aan de universiteit van Straatsburg en een proefschrift over Kant bezorgde hem zijn eerste doctors­graad. Hij studeerde theologie en werd in 1900, dus op zijn vijf­entwintigste, hulppredikant van de Sint-Nicolaaskerk in Straats­burg. Hij studeerde muziekleer en begon zijn loopbaan als con­certorganist. Toen hij zesentwintig jaar was, bezat hij doctorstitels in de wijsbegeerte, de theologie en de muziek. Intussen begon een stroom van boeken van zijn hand het licht te zien, die nooit op­gehouden is. Toen, op zijn dertigste, liet hij plotseling zijn drie loopbanen varen om geneesheer te worden en voorgoed naar Lambarene te trekken als zendingsarts.

Waarom geneeskunde? Omdat hij genoeg had van woorden en iets wilde gaan doen. Waarom Lambarene? Omdat het een van de ontoegankelijkste en primitiefste plekken van heel Afrika is, een van de gevaarlijkste ook, en omdat daar geen arts was. Familie en vrienden trachtten hem ervan af te brengen, maar hij zei dat hij voelde “iets te moeten terugdoen” voor het geluk, dat hem ten deel was gevallen. Hij gehoorzaamde letterlijk aan het gebod van Jezus: “Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven zal verliezen om mijnentwil . . . die zal het behouden.”

Schweitzer werkte van 1905 tot 1912 aan zijn medische studie en op achtendertigjarige leeftijd werd hij arts. Deze jaren waren de moeilijkste en ook de vermoeiendste van zijn leven. Een me­dische opleiding is op zichzelf al afmattend genoeg; toch speelde hij het klaar om wijsbegeerte te blijven doceren, om zijn werk­zaamheden als hulppredikant van de Sint-Nicolaaskerk voort te zetten, om een begin te maken met de definitieve uitgave van Bachs orgelmuziek, en om al die jaren geregeld orgelconcerten te geven!

Hij trouwde in 1912. Zijn vrouw, dochter van een bekende historicus te Straatsburg, volgde een verpleegstersopleiding om hem in Afrika te kunnen helpen. Toen zij in 1913 in Lambarene aankwamen, bleken de omstandigheden geducht moeilijk — wat ze trouwens nog zijn. Elke meter bouwgrond in dat gebied moet uitgekrabd worden in het onmetelijke oerwoud, dat dicht bevolkt is met allerlei onvriendelijke dieren als pythons en gorilla’s, terwijl de rivieren vol krokodillen zitten.
Albert Schweitzer bouwde zijn hospitaal uit het niets op, vrijwel met zijn blote handen. Eenmaal moest hij de hele nederzetting afbreken en verhuizen, omdat de oude hutten te klein waren geworden om zijn groeiende praktijk te herbergen. Afrikaanse patiënten, lijdende aan alle soorten ziekten, van lepra tot elefantiasis, waren niet altijd gemakkelijk te behandelen.
Een van de levensbeschrijvingen van Schweitzer vermeldt, dat ze soms de zalf opaten die hij voorgeschreven had voor een huidaandoening, in één teug een fles medicijn opdronken, waarmee ze enige weken hadden moeten toekomen, of dat ze probeerden andere patiënten te vergiftigen. Na de dood van een van zijn patiënten, die te laat bij hem was gekomen om nog gered te kunnen worden, verdachten ze een tijd lang Schweitzer ervan een vermomde luipaard te zijn die met opzet mensen doodde.

In 1954 brachten mijn vrouw en ik een bezoek aan dr. Schweitzer. Op het vliegveld werden we afgehaald door juffrouw Emma Hausknecht, een verpleegster uit de Elzas, die Schweitzer sedert 1925 had bijgestaan. Ze was een soort algemeen bedrijfsleidster van de hele nederzetting en trad op als Frans-Engelse of Duits-Engelse tolk voor de dokter. Toen wij ons onderdak bezichtigd hadden, ging juffrouw Haussknecht ons voor langs een modderpad tussen de struiken en vruchtbomen naar het nieuwe leprozendorp, dat Schweitzer aan het bouwen was. Ten slotte kwam, dichtbij een open plek, de dokter zelf te voorschijn. Hij had een grote arendsneus, een grijze hangsnor en ogen, die werkelijk door je heen keken. Hij was krachtig gebouwd en hij droeg die dag een zonnehelm, een open wit overhemd, een versleten broek en zware, zwarte schoenen.
Schweitzer bracht ons naar het leprozendorp, waar de ernstigste leprapatiënten woonden. Hier begon de oude dokter onmiddellijk een ploeg werklui achter de vodden te zitten. Zelf nam hij een schop en zong een soort deun op de maat van het graafwerk: “Allez-vous OPP! Allez-vous OPP-upp-OPP ! ! Hupp, upp, OPP!” Bezoekers verbaasden zich soms over het hospitaal omdat het eruit zag als wat het is — een inboorlingendorp. De patiënten kwamen van heinde en ver en brachten soms hun hele gezin mee.
Er waren geen geplaveide paden of wegen. Er was geen stromend water, geen elektriciteit, behalve voor de operatiekamer.

Er leken meer dieren dan mensen rond te lopen. Het ziekenhuis had ongeveer honderdvijftig geiten en er waren allerlei andere beesten, zoals parkieten en een jonge mandril. Dicht bij de eet­zaal zat een wild zwijn achter gaas en een aap met een touw aan een boom. Vier gracieuze antilopen stonden in een ruwe, met ijzerdraad omgeven hertenkamp en werden elke avond na het eten door de dokter gevoerd.

De hoofdafdeling van het ziekenhuis was ondergebracht in een lang gebouw zonder verdieping, verdeeld in smalle, donkere kamertjes die alle op een binnenplaats uitkwamen. De patiënten lagen op houten, met vlechtwerk overtrokken britsen. Buiten elke deur brandde een rokerig vuurtje: daar kookte het gezin van de patiënt. Als een man geen familie had en te ziek was om zelf te koken, vormde hij een ernstig probleem. De meeste patiënten wilden namelijk geen voedsel aannemen van iemand buiten hun stam uit angst voor vergiftiging.

Er was, voor zover ik kon zien, geen apparaat om verband onder hoge druk te steriliseren; water moest gekookt worden in ketels boven open houtvuren. Jarenlang waren de medicijnen en verbandmiddelen schaars. Iedere veiligheidsspeld was kost­baar. Dingen die in de meeste ziekenhuizen heel gewoon zijn, wer­den hier met eerbied behandeld — als ze er tenminste waren. Iemand vertelde me dat Schweitzer niet van ingewikkelde, moderne hulpmiddelen hield. Ten eerste is het onderhoud lastig in een tropisch klimaat. Wat heb je aan rubberkruiken, als ze binnen een week wegrotten? Ten tweede wilde hij dat de Afrikanen zich prettig voelden, in omstandigheden die hen aan thuis deden denken.

Op een ochtend keken we de operatiekamer binnen; we schrok­ken eigenlijk wel even, dat dit zomaar vanaf de binnenplaats mogelijk was. Op de tafel lag een ontklede patiënt, zijn buik droop van de mercurochroom. De arts die de operatie had ver­richt — een normale breuk — kwam een uur later aan de koffie­tafel. Hij had nog geen tijd gehad zich grondig te wassen en ging in zijn hemdsmouwen aan tafel, terwijl zijn armen nog vuurrood van de mercurochroom waren.

Een druk gebruikte open ruimte dicht bij de eetzaal vormde het middelpunt van het ziekenhuisleven. Afrikanen kwamen en gingen met producten uit de tuin in hun onbeholpen kruiwagens. Vrouwen zaten gehurkt op de grond en bonden palmbladeren bij­een voor de dakbedekking; anderen waren druk in de weer met naaimachines op een veranda boven, en weer anderen streken de was met primitieve strijkijzers, gevuld met houtskool. Tussen deze ordelijke bedrijvigheid door liep de dokter en zag toe dat iedereen werkte. De drukte en het geraas deden denken aan een pionierskamp.
Ten tijde van ons bezoek was de eerste geneesheer in Lambarene (Schweizer was toen 79 en in het medische werk niet meer zo actief ) een Hongaar; een der andere artsen was een neef van de oude baas. De verpleegsters, allen Europese vrouwen, leken ons zo teruggetrokken, zo vroom en zo onwerelds als nonnen.
Bij de maaltijden zat Schweitzer aan het midden van een lange tafel, en eventuele eregasten er tegenover. Vlak voor elke maaltijd zei hij een kort gebed in het Frans; direct na het avondeten (geen enkele maaltijd duurde langer dan een half uur) kondigde hij met stentorstem een psalm af en er werden gezangboeken doorgegeven. Hij stapte naar een blikkige piano aan het eind van de zaal en speelde zonder franje maar krachtig en precies de begeleiding, terwijl het gezelschap zong. Dan liep hij naar zijn plaats terug, keek in de lijst van bijbelteksten, klapte een bijbel open en las een paar regels.

Wij vonden Schweitzer een bijzonder gezaghebbende, waakzame en scherpzinnige prater, maar aan tafel sprak hij zelden. De verklaring, die heel aannemelijk lijkt, is dat hij te moe was. Toen hij de eetzaal uitging, vulde hij zijn zakken met etensrestjes om aan de antilopen te geven.
Wanneer de avondrust over de rest van het kamp was gekomen, zat Schweitzer nog tot middernacht of later te werken, brieven te schrijven of post te beantwoorden.
Het is een keer voorgekomen, dat hij tot verbazing van de douane-ambtenaren in Bordeaux aan boord ging met zijn onbeantwoorde post – vier aardappelzakken vol.

Toen hij naar Afrika vertrok, dacht Schweitzer dat hij voorgoed opgaf wat hem het naast aan het hart lag — de kunst en het leraarschap. Maar hij heeft altijd een piano bij zich gehad in Afrika en heeft zo zijn muziek kunnen bijhouden.
Na de Tweede Wereldoorlog hebben zijn orgelvertolkingen van Bach, op grammofoonplaten vastgelegd toen hij met vakantie in Europa was, grote artistieke waardering gevonden. Hij hield overal lezingen als hij in de beschaving terugkeerde en is door talloze universiteiten geëerd. Bovendien is hij er, door ’s nachts te werken, in geslaagd geregeld nieuwe boeken te doen verschijnen.
In 1952 werd hem de Nobelprijs voor de vrede toegekend.

Hij heeft altijd een scherp gevoel gehad voor wat belangrijk is en wat niet, en hij bezat een fijn, ironisch gevoel voor humor. In 1949, toen hij voor de eerste (en enige) keer in de Verenigde Staten was om het Goethe-Festival in Aspen, in Colorado, bij te wonen, toonde hij zich bijzonder gestreeld door de aandacht, die de pers­fotografen aan hem besteedden. “Lieve help,” riep hij uit, “ik geloof waarachtig, dat jullie me net zo belangrijk vinden als een bokskampioen!”

Op onze laatste avond in het ziekenhuis werden we na het eten uitgenodigd om met Schweitzer mee te gaan naar zijn kamers. Hij had een kleine slaapkamer en een kantoortje ernaast. Het was daar een warwinkel van boeken, papieren, voorraden, gereed­schappen — er lag een zaag dwars over een stapel manuscripten — lege blikjes, stapels muziek en timmermanswerkstukken. Als hij een hoofdstuk voor een boek klaar had, haalde hij een touwtje door de bladzijden en hing ze achter zijn schrijftafel — “Net een trofee van de fazantenjacht.” (Metalen klemmen zijn onbruikbaar in Lambarene: ze roesten dadelijk.)

Schweitzer bracht ons naar zijn beroemde piano met de orgel­pedalen, een geschenk van de Parijse Bachvereniging. Het in­strument was met zink bekleed tegen het vocht en tegen de witte mieren, en woog drie ton. Het was geweldig ontstemd. Schweitzer, mijn vrouw en ik zaten met ons drieën op de kleine houten bank — er was trouwens geen andere zitplaats — en hij speelde wat Bach. De volgende dag deed hij ons uitgeleide, maar dit korte, nachte­lijke concert was de laatste aanraking, een afscheidsplechtigheid, die Schweitzer typeerde. Het is dit beeld van hem, zittend aan dat gehavende oude wrak van een piano in het hart van het stille, sluipende oerwoud, dat ik mij het liefst voor de geest zal halen.
.

Albert Schweizer
.

alle biografieën

.

470-436

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.