.
Wolfgang Schad, bioloog, WeledaBerichten nr.151 september 1990
.
HET HAAR ALS ORGANISCHE UITDRUKKING VAN DE MENSELIJKE DRIEGELEDING
.
Het haar van de mens behoort tot het gebied van de huid. Het is daarvan een rechtstreekse uitdrukking. De specifieke hoedanigheid ervan blijkt uit een vergelijking met de dieren.
Vissen en amfibieën hebben een vochtige huid. Een kikker kan niet lang in de zon zitten, hij moet zijn huid in de vijver of de sloot weer nat maken als deze begint uit te drogen. Een druppel verdunde azijn doet hem al pijn op zijn rug; hij proeft met zijn hele lichaamsoppervlakte, zijn huid is één en al zintuig en overgeleverd aan de omgeving.
Bij de dieren die een trede hoger staan, de reptielen, wordt dit principe overwonnen: de huid wordt met droge schubben bedekt bij slangen en hagedissen en met nog dikkere pantsers bij krokodillen en schildpadden. Hier wordt de huid een sterke bescherming tegen de buitenwereld; de levensprocessen zetten zich daar tegen af.
Ook het verenkleed van de vogels is het resultaat van een bijzondere sterke hoornafzetting uit de huid in een uiterst gedifferentieerde specialisering die de op zichzelf naakte huid overal omhult.
Pas bij de zoogdieren en de mens verschijnt het echte haar als een fijne, uiterst dunne hoornvorming, een luchtige omhulling voor de huid, doorlaatbaar en afdekkend tegelijk.
Niet in de uitersten van de open of gepantserde huid culmineert de evolutie, maar in het bereiken van een bijzondere middenvorm: de menselijke huid staat in relatie met de omgeving en beschermt tegelijk het organisme tegen invloeden van buiten af. Zij is vol subtiele zintuigen (tast-, warmte- en koude-lichaampjes, pijnreceptoren enz.) en biedt tegelijk ook de noodzakelijke afscherming (door huidtalg soepel gehouden subtiele afdekking). Bij beschadigingen van de huid (bijvoorbeeld door verbranding) van meer dan 10% van de totale oppervlakte kan het menselijke organisme niet meer normaal functioneren. De menselijk huid heeft contactuele en afsluitende eigenschappen, zij is zowel zintuig- als beschermend orgaan. Haar bijzondere eigenschap is, dat zij de beide grote tegenstellingen van toekeren en afweren harmonisch kan verenigen. Daardoor is zij een indrukwekkende lichamelijke uitdrukking van het menselijke ik; de eigen persoonlijkheid te manifesteren en zich tevens te openen voor het andere.
Het contact via de huid is van bijzonder belang voor het heel jonge kind. Op de arm te worden gedragen en te worden geknuffeld, dat gevoel van geborgenheid en vertrouwen wekt levensmoed en open staan voor de wereld op. Dat contact betekent voor het kind niet alleen een lichamelijk, maar tevens een psychische en geestelijke verbinding. Tastzin en ik-zin (het zintuig waarmee de ander als mens wordt waargenomen) zijn nog één. Daarom is het grootste deel van de menselijke huid onbehaard, in tegenstelling tot de meestal geheel behaarde huid van het zoogdier.
Het haar in de levensloop
Vóór de geboorte heeft de mens een tijdelijke totale beharing, die uit heel kleine, fijne haartjes bestaat. Die wordt al afgestoten als kort voor de geboorte de tweede beharing begint. Deze is weer zacht en donzig; bovendien ontstaan de oogwimpers, wenkbrauwen en het voorlopig nog gladde hoofdhaar. Het eerstgenoemde haar van de foetus heeft niets met de dierenvacht te maken (zoals dikwijls ten onrechte wordt gedacht). Die immers ontwikkelt zich ook pas als de tweede generatie van de beharing. Het meestal zwarte hoofdhaar van de pasgeborene wordt in de loop van de eerste levensmaanden afgestoten en maakt plaats voor het eigenlijke hoofdhaar, dat verschillende kleuren en vormen kan hebben. Een vierde en laatste haargeneratie ontwikkelt zich in de puberteit als oksel- en schaamhaar en verder bij de man als baard- en rompbeharing. Dit dikkere haar ontstaat in samenhang met de dan sterker wordende stofwisseling en vertoont meer dan de andere haarvormen de neiging om te gaan kroezen.
Afgezien van de eerste haargroei bij de foetus blijkt duidelijk een drieledige orde in de opeenvolgende stadia.
Het eerste hoofdhaar (bij alle menselijke rassen, ook de Afrikanen) is, net als de wimpers en wenkbrauwen, sluik en glad. In de lange tastharen aan het voorhoofd en de lippen vooral van nachtdieren (muizen, katten) zien wij daarvan de extreemste variant. Het blijkt dus, dat de totale eerste, vanaf de geboorte zichtbare beharing te maken heeft met het zenuw-zintuigstelsel.
Het daarna volgende hoofdhaar heeft bij ons dikwijls de neiging om lokken te vormen. Door middel van wassen, kammen en inwrijven besteden wij er veel zorg aan. Het bepaalt immers meestal in hoge mate ons hele leven lang de
fysionomische indruk van onze verschijning.
De laatste generatie van beharing komt dan weer meer terughoudend tot verschijning (dit geldt iets minder voor de man met zijn baardgroei en lichaamsbeharing) en is duidelijk het gevolg van verhoogde hormonale stofwisselingsprocessen, van de levenskrachten.
Mensentypen en haarvormen
Bij ons in Europa bijvoorbeeld kunnen de blijvende hoofdharen met hun ovale doorsnede alle drie haarvormen met alle overgangen vertonen: ongekruld, steil-glad, gekruld of kroezend. Dit komt duidelijk gescheiden ook bij de grote rassen van de mensheid te voorschijn. De Oost-Aziatische en de Amerikaanse oerbewoners hebben steil haar met een ronde doorsnede. Het is merkwaardig, dat deze haarsoort voornamelijk te vinden is in de streken rondom de Stille Oceaan. Het verst hiervan verwijderd ligt Afrika. Hier is ook de tegengestelde haarsoort algemeen: het dicht gekroesde haar met een niervormige doorsnede. Daartussen ontstond in Europa, Noord-Afrika, Voor- en Zuid-Azië tot Australië en Polynesië oorspronkelijk de gekrulde haarvorm. Deze vertoont een sterke baardgroei en lichaamsbeharing van de man; hier blijkt een geringere afremming van de beharing dan bij de mongoloïde en negroïde volkeren. Die hebben niet zo’n zware baard als de in de evolutie oorspronkelijk krulharigen. Het waren de Duitse onderzoekers Reinhold en Georg Forster die tijdens hun reis om de wereld (1772 -1775) met de Engelse kapitein Cook de rijke gevarieerdheid van de haarvorming bij de mensheid opmerkten en ontdekten dat die de verwantschap van alle volkeren onderling veel beter typeert dan de huidskleur, waaraan later veel te veel gewicht werd toegekend.
Het haar: een uitdrukking van de psychische gesteldheid
Hiermee hebben wij de biologische driegeleding van de menselijke haarvormen aangeduid. Wij willen nu nog stilstaan bij de betekenis van het haar in oude culturen. In het boek Richteren van het Oude Testament wordt verteld over de geweldige kracht van Simson en dat zijn bovenmenselijk vermogen in de zeven haarlokken van zijn hoofd schuilde. “Indien ik geschoren werd, zo zou mijn kracht van mij wijken en ik zou zwak worden en zijn als alle andere mensen”. Dat gebeurde dan later, toen Delila een man opdracht gaf hem in zijn slaap de lokken af te scheren. In het haar, zo nam men aan, werkt een bijzondere magische kracht.
Bij de Kelten bestond er een regelrechte haarcultus. Daarvan getuigen de in een moeras in Denemarken gevonden platen van de “Zilveren keten van Gundestrup” (Nationaal Museum te Kopenhagen). Vele godengedaanten zijn daarop afgebeeld met geprononceerde haar- en baardgroei. Een priesteres kamt plechtig het haar van een godin.
Wat voor de zintuigen slechts een hoornachtig uitscheidingsproduct van de huid is, had in mythen, sagen en sprookjes een hoge geestelijke waarde. Juist waar het fysiologische leven terugwijkt, ontstaat een soort uitgespaarde ruimte voor iets hogers, het psychisch-geestelijke.
Veel komt nog (of reeds weer?) tegenwoordig in de haardracht tot uitdrukking. Of men zijn haar laat millimeteren of als een lang gordijn, wijduitstaand of koket warrig laat groeien; steeds drukken wij daarmee onze psychische gesteldheid uit. Het is de moeite waard op ons haar te letten en het te verzorgen. Want het informeert ons over onszelf.
.
Nog een artikel over het haar
Zintuigen: alle artikelen
Menskunde en pedagogie: alle artikelen
Rudolf Steiner: Algemene menskunde: alle artikelen
Vrijeschool in beeld: alle beelden
.
2664
.