VRIJESCHOOL- Sprookjes (2-4/22)

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.

De drie mannetjes in het bos

.

Er was eens een man wiens vrouw stierf en een vrouw wier man stierf; en de man had een dochter en de vrouw had ook een dochter.

Hier sterft de ziel van een Ik en er was ook een ziel die Ik-loos, geestloos was geworden. En deze ziel wil zich met het andere Ik verbinden. Als dat gebeurt, zal zich een drama voltrekken, want de jonge zielenkrachten zullen daaronder te leiden hebben. Dat zijn de beide dochters. In hun wezen zijn ze zo totaal anders, net zo als de beide ouders die hen mee in het huwelijk brengen. 

De meisjes kenden elkaar en gingen samen wandelen en kwamen daarna bij de vrouw thuis. Deze sprak tot de dochter van de man: ‘Hoor eens, je moet tegen je vader zeggen dat ik met hem wil trouwen; dan mag jij je elke morgen met melk wassen en je krijgt wijn te drinken, maar mijn dochter moet zich met water wassen en zij krijgt ook water te drinken.’

Melk is niet meteen een aards product. Het wordt gevormd in levende wezens en hangt samen met de voortplanting onder invloed van de maankrachten. Melk geeft wel kracht om op aarde te leven.
In de sprookjes duidt melk altijd op een kosmische kracht die gezond maakt.
Heel anders is dit met de wijn. Het is een nobel aards product dat ontstaat onder invloed van de zon; wanneer je in de cultuurontwikkeling zoekt, vind je bijv. dat het individualiserend werkt, dat het het Ik-bewustzijn doet toenemen. Het vieren van de Dionysos-feesten in de Oudheid bijv.

De vrouw belooft dus: jij kan je wezen rijker maken door kosmische kracht en het doen groeien tot een individualiteit met een aards bewustzijn.
De ontwikkeling is voor haar, het zal haar goedgaan.


Water om te wassen en water om te drinken duiden het tegendeel aan. Water staat wel het meest bekend als iets scheppends, als het element dat leven geeft, maar hier is ongetwijfeld iets negatiefs bedoeld; water bestond eerder dan melk en wijn: de ontwikkeling gaat achteruit. De taal heeft, dat iets ‘verwatert’. 
Alleen met water te moeten leven, betekent: heen- en weer dobberen op het gevoel en geen ontwikkeling doormaken.

Het meisje ging naar huis en vertelde haar vader wat de vrouw had gezegd. De man sprak: ‘Wat moet ik doen? Trouwen is een vreugde, maar ook een verdriet.’ Omdat hij geen besluit kon nemen, trok hij eindelijk zijn laars uit en zei: ‘Neem deze laars, er zit een gat in de zool, ga ermee naar de zolder, hang hem aan de grote spijker op en giet er dan water in. Als het water erin blijft staan, zal ik weer een vrouw nemen; loopt het er echter uit dan doe ik het niet.’ Het meisje deed zoals haar bevolen was, maar door het water trok het gat dicht en de laars vulde zich tot bovenaan toe. Zij vertelde haar vader hoe de proef was uitgevallen. Daarop ging hij zelf naar boven en toen hij zag dat het waar was, ging hij naar de weduwe en vroeg haar ten huwelijk, en de bruiloft werd gevierd.

Hoe onzeker het Ik geworden is sinds de ziel die met hem verbonden was, zoin vrouw, gestorven is, blijkt wel uit zijn vraag aan het lot. De mogelijkheid en het vermogen om met zekerheid door het leven te gaan, zijn weg, het is op: de zool van de laars is kapot.
In het sprookje is het dak van een huis, het hoofd. Het hoofd in het huis van het lichaam. We gebruiken ‘dak’ hiervoor ook, bij bijv. ‘uit je dak gaan’. De man wordt zich daar bewust van zijn situatie. Nu laat hij het aan het toeval over en zijn lot wordt dat hij in verbinding treedt met een materialistische ziel: hij trouwt met de vrouw.

Toen de beide meisjes de volgende morgen opstonden, stond er voor de dochter van de man melk klaar om zich mee te wassen en wijn om te drinken, maar voor de dochter van de vrouw stond er water om zich te wassen en water om te drinken. De tweede ochtend stond er water om zich te wassen en water om te drinken zowel voor de dochter van de man als voor de dochter van de vrouw. En op de derde ochtend stond er water om zich te wassen en water om te drinken voor de dochter van de man, en melk om zich te wassen en wijn om te drinken voor de dochter van de vrouw, en zo bleef het verder. De vrouw werd de aartsvijandin van haar stiefdochter en zij was er altijd op uit haar het leven met de dag zuurder te maken. Ook was zij jaloers omdat haar stiefdochter mooi en lieflijk was, maar haar eigen dochter lelijk en afstotelijk.

De nieuwe vrouw ontpopt zich voor de dochter van de man als een harde pseudo-moeder zonder verinnerlijking: ze wordt een boze stiefmoeder. Voor de ‘stijve’ moeder telt alleen de materie, de stoffelijkheid. Zij leeft alleen met wat de zintuigen kunnen vatten en ze is doof voor al het bovenzintuiglijke. 
De sprookjes schetsen dit voortdurend. Want als de zekerheid van de ziel en de blik op de geest verduisteren, wordt dit het lot van alle mensen in onze culturele ontwikkeling.

Toen het op een keer ’s winters gevroren had dat het kraakte en bergen en dalen onder de sneeuw lagen, maakte de vrouw een papieren jurk, riep het meisje en sprak: ‘Hier, trek deze jurk aan en ga naar het bos om een mandje aardbeien te plukken; daar heb ik zin in.’

In de Germaanse mythologie vinden we: Als de tijd van de Fenris-wolf aanbreekt, de tijd van het zwaard, van de ellende, van de echtscheidingen, dan komt de Fimbul-winter. [zie Edda]
Onze voorouders zagen een tijd komen waarin de zielen zullen verstarren en ten prooi vallen aan de koude en de ijzige adem van het intellect waarbij het warme, levende voelen gedood wordt, zodat de mensen zich heel moeilijk tot elkaar kunnen verhouden.
Dat is de Fimbul-winter en het thuisland van de boze stiefmoeder. Haar gevoel is koud en berekenend en ze haar het goede.
Midden in de winter verlangt zij naar aardbeien en die moet de echte dochter voor haar halen.

Aardbeien ranken met hun driedelige bladeren laag op de aarde en daar worden ze rijp, zoete, rode vruchten met heerlijk sap; als we haar helende werking zien, begrijpen we waarom schilders uit de middeleeuwen bij het goddelijke kind aardbeien schilderden, bij het kribbetje, zelfs de krib op een aardbeienbed.
De grote symboolschilder Jeroen Bosch laat in zijn ‘De tuin der lusten’ * een hele groep mensen aardbeien vinden die ze met hun handen en op hun hoofd dragen. De levenwekkende, genezende en bloedvernieuwende aardbei wordt een symbool voor die krachten die in ons beginnen te werken, wanneer de liefde die alles beter maakt ons bezit wordt. Deze genezende liefde is met het goddelijke kind naar de aarde gekomen. 
Naar deze liefde verlangt de verharde ziel, want zij heeft die nodig, maar kan die zelf niet vinden; ze heeft die nodig als een genezende kracht als de Fimbul-winter heerst.

 ‘Lieve hemel,’ zei het meisje, ‘’s winters groeien er toch geen aardbeien, de aarde is bevroren en de sneeuw heeft alles toegedekt. En waarom moet ik in deze papieren jurk lopen? Het is buiten zo koud dat je adem bevriest – de wind waait er dwars doorheen en de doorns scheuren hem kapot.’ – ‘Wil jij mij soms tegenspreken?’ zei de stiefmoeder. ‘Maak dat je weg komt en kom mij niet weer onder de ogen voor je het mandje vol aardbeien hebt.’ Toen gaf zij haar nog een stukje hard brood en sprak: ‘Daaraan heb je genoeg voor de hele dag,’ en zij dacht: daarbuiten zal zij wel doodvriezen en verhongeren zodat ik haar nooit meer hoef te zien.
Het meisje was gehoorzaam, zij deed de papieren jurk aan en ging met het mandje naar buiten. Wijd en zijd was er niets te zien dan sneeuw, geen groen sprietje stak eruit.

Als een mensenziel een ‘papieren jurkje’ draagt, kan de omhulling bijna niet armelijker en schameler zijn. Dat geeft de boze stiefmoeder aan de dochter, d.w.z. wat de dochter nog met haar oorspronkelijke ziel uitstraalde, is nu afgepakt. 
Het is meisje is gehoorzaam; ze neemt de koude voor lief en is met deze armoedige omhulling ook nog bereid om naar aardbeien te gaan zoeken.

Toen zij in het bos kwam, zag zij een klein huisje waaruit drie kleine mannetjes naar buiten zaten te kijken. Zij zei hen goedendag en klopte bescheiden aan de deur.

Nog tot het begin van de 16e eeuw waren veel mensen vertrouwd met de elementaire wereld. Ze zagen niet, zoals wij nu, alleen maar de uiterlijke dingen. Ze zagen vooral ook het wezen(lijke) dat ermee verbonden was. Nu is het geest-zielenwezen van de mens veel vaster met het lichamelijke verbonden, bij die vroegere mens was dit ‘losser’, ‘doorlaatbaarder’ en daardoor konden ze een directer contact hebben met de voor ons onzichtbare wezens die we alleen nog als naam kennen: fee, nimf, dwerg, kabouter enz. De krachten van deze elementairwereld werden ook beelden, imaginaties. 
Er zijn heel veel vertellingen over natuurgeesten – bijv. in vorm van natuursagen – er bestaan berichten over bovennatuurlijke belevingen die zo plastisch worden beschreven dat je het gevoel krijgt dat het werkelijk zo is. Min of meer bewust gingen de mensen over een drempel naar een ander niveau van waarnemen en dat overviel hen dan eens in huis, dan weer buiten in de natuur en sommigen konden die twee werelden niet scheiden. Men leefde dan toch in een soort eenheidswereld: die met de dingen die je gewoon kon zien en ervaren en die overging naar een wereld die niet meteen met de zintuigen was te ervaren. 
In het Duits is bijv. de uitdrukking ontstaan: ; ‘Gib acht wie ein Wichtelmann’ – let op als een kabouter (een soort van). Deze wezens werden als zeer slim afgeschilderd en als zeer goede waarnemers. Ze worden omschreven als oude wijze mannetjes met grote hoofden en mutsen op: ze zijn de symbolen geworden voor oeroude wijsheid op aarde. Ons sprookje neemt hier zoiets als realiteit.

In de technische wereld – de techniek is een product van de mensengeest – kan de natuur niet meer zo scheppend zijn, zoals ze zou willen; de natuur als wijsheidsdraagster trekt zich terug. In de volksmond zegt men: de dwergen en gnomen zijn erop uitgetrokken. Voor de blik van de moderne mens zijn zij niet waarneembaar, maar wel voelt hij hoe landschappen kunnen verschillen: ‘rijk gevuld, of kaal en verlaten’.
In een tijd van kille berekening en egoïstische uitbuiting is voor die kleine wezens in de natuur weinig ruimte.

Zij riepen: ‘Binnen,’ en zij liep de kamer in en ging bij de haard zitten om zich te warmen en haar ontbijt op te eten. De mannetjes zeiden: ‘Geef ons er ook een stukje van.’ – ‘Met plezier,’ sprak zij, brak haar stukje brood doormidden en gaf hun de helft. Zij vroegen:. ‘Wat doe je hier midden in de winter in je dunne jurkje in het bos?’ – ‘Ach,’ antwoordde zij, ‘ik moet een mandje vol aardbeien zoeken en mag pas thuis komen als ik ze heb.’ Toen zij haar brood had opgegeten, gaven ze haar een bezem en spraken: ‘Veeg daarmee de sneeuw voor de achterdeur weg.’ Maar toen zij buiten was, spraken de mannetjes tot elkaar: ‘Wat zullen wij haar geven, omdat zij zo lief en zo goed is en haar brood met ons heeft gedeeld?’ Toen zei de eerste: ‘Ik geef haar dat zij elke dag mooier wordt.’ De tweede sprak: ‘Ik geef haar dat er goudstukken uit haar mond rollen bij elk woord dat zij spreekt.’ De derde sprak: ‘Ik geef haar dat er een koning komt die haar tot vrouw neemt.’

Bescheiden komt de echte dochter nu in deze sfeer terecht; ze straalt naar de dwergen medegevoel en liefde uit, want daar hebben de natuurwezens heel erg behoefte aan en zij lijden ook tijdens de Fimbul-winter. Voor de natuur is het heel belangrijk hoe de mens over haar denkt, of ze die harteloos uitbuit en verstoort of wel dat hij de wezenskracht van de natuur leert kennen en erkennen.
Terwijl verstarring en kou in de ziel heersen, zijn er verborgen toch liefdeskrachten aanwezig – liefdeskrachten die het goddelijke kind op aarde heeft gebracht: onder het sneeuwdek groeiden ze om vrucht te dragen. Je moet alleen in staat zijn om de sneeuw weg te vegen. Wie niet aan de verleiding toegeeft het kwaad met zijn eigen wapens te bestrijden, maar bereid is zelf nood en kou te lijden, ontwikkelt het vermogen om de sneeuw weg te kunnen vegen. Die mens vindt de aardbeien, helpt de natuur en dient de mensen tegelijkertijd. De natuur beloont hem daarvoor.
Waar medelijden en liefde heersen, straalt het ware oerbeeld van de mens van hem af: de jonkvrouw wordt steeds mooier. De woorden die uit haar mond komen, worden rijker aan inhoud en betekenis. Ze zitten vol wijsheid zodat ze rijkdom betekenen voor de omgeving, zoals de gouden munten; en de ziel zal naar zijn hogere, ware Ik (de koning) toegroeien en uiteindelijk één met hem worden.

Het meisje deed zoals de mannetjes gezegd hadden, zij veegde met de bezem de sneeuw achter het huisje weg, en wat denk je dat zij daar vond? Louter rijpe aardbeien die helemaal donkerrood uit de sneeuw te voorschijn kwamen. Haastig en vol blijdschap vulde zij haar mandje, bedankte de kleine mannetjes, gaf hun elk een hand en snelde naar huis om haar stiefmoeder het verlangde te brengen. Toen zij binnentrad en ‘Goedenavond’ zei, viel er meteen al een goudstuk uit haar mond. Daarop vertelde zij wat haar in het bos was overkomen en bij elk woord dat zij sprak rolden er goudstukken uit haar mond zodat de hele kamer er weldra mee bezaaid lag. ‘Kijk me die opschepperij eens aan!’ riep de stiefzuster, ‘om dat geld zomaar rond te strooien,’ maar zij was heimelijk jaloers en wilde ook naar het bos om aardbeien te zoeken. De moeder sprak: ‘Nee, lief dochtertje, het is te koud, je zou bevriezen.’ Maar omdat zij haar niet met rust liet, gaf zij tenslotte toe, naaide een prachtige bontmantel voor haar die zij aan moest trekken, en gaf haar boterhammen en koek mee voor onderweg.

De aan de materie gebonden stiefmoederziel zorgt voor haar dochter en voorkomt dat zij honger krijgt en kou moet lijden. Ze krijgt een bontmantel: het dierlijk-driftmatige verwarmt haar.

Het meisje ging het bos in en liep regelrecht naar het huisje toe. De drie kleine mannetjes zaten weer naar buiten te kijken, maar zij groette hen niet en zonder naar hen om te kijken en zonder hen te groeten stampte zij de kamer in, ging bij de haard zitten en begon haar brood en haar koek op te eten. ‘Geef ons er wat van!’ riepen de kleinen, maar zij antwoordde: ‘Ik heb niet eens genoeg voor mezelf, hoe kan ik er dan nog iets van weggeven aan anderen?’ Toen zij klaar was met eten, spraken zij: ‘Hier heb je een bezem, veeg daarmee buiten voor de achterdeur alles schoon.’ – ‘Nou zeg, vegen jullie zelf maar,’ antwoordde zij, ‘ik ben jullie dienstmeid niet.’

Zij krijgt geen contact met de kracht van de elementairwezens in de natuur. Zij deelt niets met hen, ze is egoïstisch en alleen met zichzelf bezig. Zij kan niets bijdragen aan het wegvegen van de alles bedekkende koude. Ze zou een activiteit moeten kunnen ontplooien waarbij liefde kan ontwaken en die vrucht kan dragen.

Toen zij zag dat zij haar niets wilden geven, liep zij de deur uit. Toen spraken de mannetjes tot elkaar: ‘Wat zullen wij haar geven, omdat zij zo onaardig is en een slecht jaloers hart heeft dat niemand iets gunt?’ De eerste sprak: ‘Ik geef haar dat zij elke dag lelijker wordt.’ De tweede sprak: ‘Ik geef haar dat er bij elk woord dat zij spreekt een pad uit haar mond springt.’ De derde sprak: ‘Ik geef haar dat zij ongelukkig aan haar eind komt.’ Het meisje zocht buiten naar aardbeien; toen zij er echter geen vond, ging zij verbolgen naar huis. En toen zij haar mond opende om haar moeder te vertellen wat haar in het bos was overkomen, sprong er bij elk woord een pad uit haar mond, zodat allen een afkeer van haar kregen.

Lelijkheid is het tegendeel van schoonheid. De ziel die gekluisterd is aan de natuur van de zintuigen, kan het goede steeds slechter tot uitdrukking brengen. Daarmee gaat een ander proces hand in hand: de taal verandert, bij elk woord springt er een pad uit haar mond.
Ooit was de pad het symbool van de uit het duister van de aarde opwellende vruchtbaarheid; ze woont nu eenmaal in moeras modder en deze golden als de schoot van waaruit het oerleven ontsproot. Later werd de pad tot symbool van het seksuele. De middeleeuwse schilders waarvan er velen uit dezelfde bron putten als onze sprookjesopvoeders, beeldden de pad in deze zin af. Kijk ook eens naar de padachtige monsters op de dommen. Bij liefdeloze mensen die zich afgekeerd hebben van de zuivere geest van de natuur, raken de geslachtelijke krachten vervreemd van hun hogere zingeving, ze verschrompelen tot pure seksualiteit – verschrompelen tot pad. Het gevolg daarvan is dat hun taal ‘schuin’ wordt en giftig en wat die mens zegt roept tegenzin en afkeer op.

Nu werd de stiefmoeder nog veel bozer en zij dacht er alleen maar aan hoe zij de dochter van haar man die elke dag in schoonheid toenam, op alle mogelijke manieren verdriet kon doen. Tenslotte nam zij een ketel, zette die op het vuur en kookte er garen in. Toen dat gekookt was, hing zij het over de schouders van het arme meisje en gaf haar ook een bijl; daarmee moest zij naar de bevroren rivier gaan, een bijt hakken en het garen spoelen. Zij gehoorzaamde, ging erheen en hakte een bijt in het ijs, maar midden onder het hakken zag zij een prachtige koets komen aanrijden waarin de koning zat.

Onzelfzuchtigheid, goedheid en geduld werken in het leven stimulerend op rechtschapen mensen, die roepen steeds op dat ze worden nagevolgd. Maar in de wereld van de ziel heerst een geestelijke wet waarbij het toenemen van de goedheid ook het kwaad dat ons wil verleiden toeneemt. De stiefmoeder wil steeds meer. Ze heeft sterk garen gekookt en het ijverige kind moet het schoonmaken. We kennen de uitdrukking; “er goed garen bij spinnen’. We kennen ook het beeldende ‘hersenspinsel’. Wanneer dergelijke hersenspinsels steeds weer hardnekkig en met gloeiende begeerte als voorbeeld dienen, dan wordt er werkelijke ‘garen gekookt’. Maar wie het leed moet dragen, is degene die luistert naar het lot en naar het goede streeft. Die krijgt de last van deze hersenspinsels op de schouders gelegd, die moet gedragen worden: de stiefmoeder hangt het garen om haar schouders. Uiteindelijk wordt ze weggestuurd om het garen te gaan wassen. Weer is zij degene die gehoorzaam is aan het lot; zij moet de gevolgen dragen van wat anderen ‘uitgekookt’ bedacht hebben.
De verstarring en de verharding is nog ondoordringbaarder geworden. Om in het ijs te hakken is nog meer inspanning nodig dan het wegvegen van sneeuw. Alleen met de grootst mogelijke activiteit kom je bij stromend-levende; de jonkvrouw moet zelfs een bijl gebruiken; met actieve slagkracht moet ze door de verstarring en de verharding heenbreken. Nu krijgt ze toegang tot het reinigende element; alleen daarin kan opgelost worden wat de materialistische ziel aan hersenspinsels heeft uitgedacht. Dat geldt voor de uiterlijke en de innerlijke wereld. ‘Maar midden onder het hakken zag zij een prachtige koets komen aanrijden waarin de koning zat’.

De koets hield stil en de koning vroeg: ‘Mijn kind, wie ben je en wat doe je daar?’ – ‘Ik ben een arm meisje en spoel garen.’ De koning kreeg medelijden en toen hij zag hoe mooi zij was, sprak hij: ‘Wil je met mij meerijden?’ – ‘O ja, heel graag,’ antwoordde zij, want zij was blij uit de buurt van haar moeder en zuster te komen.
Dus stapte zij in de koets en reed met de koning weg; en toen zij in zijn slot gekomen waren, werd de bruiloft met grote pracht gevierd zoals de kleine mannetjes het meisje toegedacht hadden. Na een jaar kreeg de jonge koningin een zoon.

Als de ziel met het goede bezig is, roept zij een geestelijke activiteit in het leven; voor zo’n beginnend proces kennen we de uitdrukking ‘zich vermannen”, de man in het innerlijk, het Ik is geroepen en dit Ik, dit koninklijke Ik heeft het vermogen om de ziel voor de bruiloft te vragen. De eenwording met de bevruchtende kracht van de geest heet in de taal van de middeleeuwen de mystische bruiloft.
Lenz gebruikt ook het woord ‘über’zeugend naast bevruchtend. ‘Zeugen’ is o.a. fokken, dus voortbrengen van nieuw leven. ‘Über’-zeugen gaat hier bovenuit; het brengt iets geestelijks voort.
De vrucht van deze bruiloft noemden de middeleeuwers: de vrucht van de geest in de schoot van de ziel. Maar dit nieuwe begin in de mens, dit subtiele gebeuren, vraagt om een zorgvuldige aandacht; want waar het lichaam van de vrouw in de hoogste zin van het woord scheppend is, wanneer zij een kind ter wereld brengt, zo is de ziel in de hoogste zin van het woord scheppend wanneer de vrucht van de geest in haar tot verschijning komt. Iedereen die iets scheppends heeft verricht, moet die aandacht oefenen; nooit is de mens kwetsbaarder dan wanneer hij het uiterste in zijn werken gegeven heeft. Hier proberen de tegenmachten in te grijpen.

En toen de stiefmoeder van het grote geluk had gehoord, kwam zij met haar dochter naar het slot en zij deed alsof zij op bezoek kwam. Maar toen de koning eens was uitgereden en er ook verder niemand aanwezig was, pakte de boze vrouw de koningin bij het hoofd en de dochter pakte haar bij de voeten, en samen tilden zij haar uit bed en wierpen haar het raam uit in de voorbijstromende rivier. Daarna ging de lelijke dochter in het bed liggen en de oude dekte haar toe en trok de dekens tot over haar hoofd. Toen de koning weer terugkwam en met zijn vrouw wilde spreken, riep de oude: ‘Stil, stil, dat kan nu niet, zij ligt te baden in het zweet, u moet haar vandaag met rust laten.’ De koning vermoedde niets kwaads en kwam pas de volgende morgen terug, maar toen hij met zijn vrouw sprak en zij hem antwoord gaf, sprong er bij elk woord een pad uit haar mond, terwijl er vroeger altijd een goudstuk uitgerold was. Hij vroeg hoe dat kwam, maar de oude vertelde dat zij dat van het zweten had gekregen en dat het wel weer over zou gaan.

Maar ’s nachts zag het koksmaatje hoe een eend door de keukengoot kwam aanzwemmen die sprak:

                                                        ‘Koning, wat doet ge?
                                                         Slaapt ge of waakt ge?’

En toen hij geen antwoord gaf, sprak zij:

                                                        ‘Wat doen mijn gasten?’

Toen antwoordde het koksmaatje:

                                                         ‘Die slapen vaste.’

Toen vroeg zij verder:

                                                         ‘Wat doet mijn kindje klein?’

En hij antwoordde:

                                                          ‘Het slaapt in het wiegje fijn.’

Toen ging zij in de gedaante van de koningin naar boven, gaf het kind te drinken, schudde zijn bedje op, dekte hem toe en zwom als een eend weer weg door de goot. Zo kwam zij twee nachten; de derde nacht sprak zij tot het koksmaatje: ‘Ga aan de koning zeggen dat hij zijn zwaard moet pakken en dat op de drempel driemaal over mij heen moet zwaaien.’ Toen rende het koksmaatje weg en vertelde het aan de koning; die kwam met zijn zwaard en zwaaide het driemaal over de geestverschijning – en bij de derde maal stond zijn vrouw voor hem, fris, levend en gezond en precies zoals zij vroeger was geweest.


Bij het wezenlijke van medelijden en liefde hoort, dat ze zich voor alles met begrip openstellen en alles – ook het kwaad – argeloos tegemoet treden. Want er is altijd geloof in de kracht van de verandering. Wanneer echter de nieuwe kiem, de vrucht van de geest is geboren, dan moeten medelijden en liefde met oplettendheid samengaan. Het kwaad moet herkend worden, niet alleen maar verdragen. Maar het jonge paar heeft deze wakkerheid nog niet. Het sprookje zegt dat de koning was weggegaan dat hij de koningin alleen liet. Wij zeggen: de mens is geestelijk afwezig – maar nu zou er juist tegenwoordigheid van geest moeten zijn.
De koningin ia in de stroom gegooid en wordt een eend. De ziel moet van de wil van het kwaad ten ‘ondergaan’. Bij wie de ziel uitvloeit, verwatert – het Duits heeft ‘verschwimmen’, is niet in staat om te handelen. Alleen ’s nachts nog in het rijk van de dromen, verschijn nog het ware zlef van de moeder. Het Ik echter is helemaal ten prooi gevallen aan de verwisseling. Het niet-spirituele, het lelijke dat zich in de taal uit in het ‘schuine’, in het ‘pad-achtige’, heeft zich een plaats veroverd. 
Maar een kinderlijke kracht, vol jeugdige frisheid – het koksmaatje – staat open voor de waarschuwende stem. De koning moet driemaal met zijn zwaard over zijn rechtmatige gemalin, de geest-ziel – zwaaien, want zij is de geest-ziel, sinds zij in het huwelijk trad met de geest.
Het zwaard kan helpen en beschermen, maar ook verwonden en doden. Het is in de ware zin van het woord tweesnijdend. Ook het woord is tweesnijdend: het kan helpen en redden, ook kwetsen en doden. Na de zegen van het zwaard verlangen betekent: om hulp vragen door de geesteskracht van het spreken. De gezonken gemalin wordt omhoog gehaald naar het volle leven. 
Tegen het woord wordt gezondigd wanneer dit misbruikt – seksueel – geworden is; de kracht van het woord kan genezen en de zonde wegnemen.

Nu was de koning zeer verheugd, maar hij hield de koningin in een kamer verborgen tot de zondag waarop het kind gedoopt zou worden. En toen het was gedoopt, sprak hij: ‘Wat moet er gebeuren met iemand die een ander uit zijn bed tilt en in het water gooit?’ -‘Die verdient niet beter,’ antwoordde de oude, ‘dan dat men de booswicht in een vat stopt met spijkers erdoor en dat van de berg afrolt het water in.’ Toen zei de koning: ‘Je hebt je eigen vonnis uitgesproken,’ en hij liet zo’n vat halen en de oude met haar dochter erin stoppen; daarna werd de bodem dichtgespijkerd en het vat de berg afgerold tot het in de rivier terechtkwam.

Wat in de nacht duidelijk was geworden en ten einde gebracht, heeft toch nog bescherming nodig. Opnieuw laat het sprookje zien hoe christelijk het is, zonder daar al te veel woorden aan te besteden. Bij de doop krijgt het doopkind zijn naam en wordt door het woord van de sacramentshandeling met Christus verbonden. Dan kan de confrontatie met het kwaad plaats hebben. Door de rechtsprekende macht van de volmaakte mens – de koning en zijn gemalin spreekt het kwaad zijn eigen oordeel uit. En de ondervinding wordt bewaarheid: onrecht dat iemand wordt aangedaan, komt vroeg of laat weer op je pad. ‘Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in’, zegt het volkse spreekwoord. 
De kuil – Duits Grube – duidt erop, net zoals het woord ‘vat’ dat het sprookje gebruikt – dat het kwaad ingeperkt wordt, teruggebracht in de kleinste ruimte. Dat er ook nog spijkers door het vat worden geslagen, wil zeggen: al die kwetsende praat, de stekeligheden, de verwondingen die je een ander aandoet, moeten nu op jezelf betrokken, doorgemaakt worden.
Het vat wordt dichtgespijkerd: het kwaad wordt opgesloten en aan de stroom van het leven en het lot overgegeven. 
Kwade leugenachtige bedoelingen en slechte daden hebben zichzelf berecht.

 *Lenz geeft hier ‘Garten der himmlischen Wonne’ dat vertaald zou betekenen ‘de tuin van de hemelse liefde’. Maar er is alleen ‘de tuin der lusten’. In een verklaring van de daar gebruikte symboliek komt de aardbei in een heel ander licht te staan. 

.

 

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2424

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.