.
In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van sprookje.
De beeldentaal.
Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.
De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.
DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES
Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.
DE STERRENDAALDERS
.
Er was eens een klein meisje. Haar vader en moeder waren gestorven en zij was zo arm dat zij geen kamertje meer had om in te wonen en geen bedje meer om in te slapen en tenslotte helemaal niets meer, behalve de kleren aan haar lijf en een stukje brood in haar hand dat iemand met een medelijdend hart haar had gegeven. Maar zij was vroom en goed en omdat zij zo alleen op de wereld was trok zij – vertrouwend op de goede God – het veld in. Daar ontmoette zij een arme man die zei: ‘Ach, geef mij iets te eten, ik heb zo’n honger.’ Zij gaf hem het hele stukje brood en zei: ‘Moge God het zegenen,’ en ging verder. Toen kwam er een kind dat liep te jammeren en zei: ‘Ik heb het zo koud op mijn hoofd, geef mij iets waarmee ik het kan bedekken.’ Toen zette zij haar mutsje af en gaf dit aan het kind. En toen zij nog een tijdje gelopen had, kwam er weer een kind, en dit kind had geen borstrokje aan en had het koud. Toen gaf zij het kind het hare; en nog een eind verder vroeg er een om een rokje en dat gaf zij toen ook weg. Eindelijk kwam ze in een bos, het was al donker. Toen kwam er nog een en die vroeg om een hemdje en het vrome meisje dacht: De nacht is donker, niemand die je ziet, je kunt je hemd best weggeven, en zij trok het uit en gaf dat ook nog weg. En terwijl zij daar zo stond en helemaal niets meer had, vielen opeens de sterren uit de hemel en dat waren louter klinkende zilveren daalders en hoewel zij juist haar hemdje had weggegeven had zij nu een nieuw aan en dat was van het allerfijnste linnen. Daarin vergaarde zij de daalders en was voor haar hele verdere leven rijk.
.
In dit sprookjes is het meisje een weeskind: vader en moeder zijn gestorven.
De menselijke ziel lijkt op een weeskind als de moederlijke zielenkracht en de vaderlijke geestkracht waaruit de ziel stamt, niet meer achter haar staan, gestorven zijn; het rijke erfdeel dat de mens werd meegegeven is opgebruikt en nu is het gevoel gekomen van geen thuis meer te hebben.
Nu moet de ziel het zelf doen en in de wereld waarin ze moet leven, staat ze hulpeloos en onervaren alleen. Nu moet ze op eigen kracht een thuis vinden, een levensdoel en innerlijke rijkdom.
Dat het kind zo alleen is, wordt nog eens benadrukt door het feit dat ze niets anders heeft dan de kleren die ze draagt en een stukje brood in haar hand. Van thuis uit heeft ze geen voedsel voor de ziel meer meegekregen, ze heeft het zelf niet verworven, maar gekregen van iemand die medelijden met haar voelde.
Hier zie je al iets van het motief van het sprookje: uit medelijden worden zij die gebrek leiden, gevoed. Onzelfzuchtigheid is het leidende motief.
Als je helemaal niets meer hebt, geen thuis meer, niets meer waar je op terug kan vallen, en je hebt alleen de kleren aan je lijf nog, dan worden die heel belangrijk. Ze bieden bescherming, omhullen je; je zelfgevoel is ervan afhankelijk.
Ook de ziel heeft een omhulling: de aura. Ieder mens heeft zijn aura. Die kun je niet afleggen of weggeven. Maar wat je denkt, voelt en doet in de wereld, kleurt je aura. Het kan om zegen voor je omgeving gaan, om ingetogenheid en goedheid, het hart kan bewogen zijn door medelijden en liefde.
Dat ‘geven’ een belangrijk motief in dit sprookje is, blijkt uit het feit dat er wel vier keer iets wezenlijks door het meisje wordt geschonken.
Eerst geeft ze haar brood weg, dat ze zelf ook heeft gekregen. Ze houdt niets voor zichzelf. Het lijkt erop dat ze afstand doet van het laatste dat haar aan de fysieke wereld bindt.
Nu heeft ze alleen haar kleren nog: een muts, een borstrok en een rok die resp. hoofd, romp en ledematen bedekken. En een hemdje!
In een sprookje is de muts, de kap of de hoed vaak een beeld dat te maken heeft met de menselijke voorstellings-, en denkkrachten. In de Duitse uitdrukking ‘ich nehme es auf meine Kappe’ gaat het om de verantwoordelijkheid die je op je neemt. Het gaat om wat jij vindt, om je persoonlijke gedachten. De kap a.h.w. als een afsluiting naar een niet-persoonlijke, hogere wereld, niet die van het hersendenken, maar van het kosmische denken.
Interessant is eens na te gaan wanneer we ‘de hoed, muts of wat we op het hoofd dragen’, afzetten, afnemen.
De moderne mens heeft deze kap op: in deze tijd van Ik-ontwikkeling zijn velen afgezonderd van een wereld die meer is dan een wereldbeeld dat aan het individuele gedachteleven is gebonden. Op dit ogenblik is het het enige wat het meisje in het sprookje op dit gebied heeft, maar ze doet er afstand van om een ander te helpen.
Wat het gevoelsleven betreft is het bijna net zo. Het gevoelsleven van de moderne mens is persoonlijk en individueel geworden. Voor veel mensen klopt het hart voor: ‘ik vind…of ik vind niet…’ Sympathie en antipathie wisselen elkaar af: we hebben overduidelijk te maken met de middenmens. Op dit ogenblik is het het enige wat het meisje in het sprookje op dit gebied heeft, maar ze doet er afstand van om een ander te helpen: ze geeft haar borstrokje weg.
Het rokje omhult de ledematen. Hier zetelt de wil. We weten in feite niets van de wil. die onttrekt zich aan onze waarneming. We weten dat we iets willen en we gaan eropaf, maar wat er in ons lichaam gebeurt, weten we niet. Onze wil staat in dienst van onszelf; we volgen in zekere zin egoïstisch wat ons drijft. Op dit ogenblik is het het enige wat het meisje in het sprookje op dit gebied heeft, maar ze doet er afstand van om een ander te helpen: ze geeft haar rokje weg.
En dan komt er nóg een kind om hulp vragen. Het meisje heeft nu alleen nog maar een hemdje. In de sprookjes komt het hemdje vaak voor.
In het hoofd worden de gedachten gevormd – de mens spint daar zijn gedachtedraden – die leven en weven in het onderbewuste verder en vormen een geestelijk omhulsel: dat is het beeld van het hemdje. Dit hemdje geeft het meisje uit medelijden weg.
Ze geeft alles weg, tot in de levenskrachten toe.
Maar de plaats van wat ze weggegeven heeft, blijft niet leeg. Er is ruimte gekomen voor iets anders. Je zou kunnen zeggen dat haar denken, voelen en willen een verandering heeft ondergaan. In Steiners mensbeeld kan het Ik voor zo’n verandering zorgen. Haar denken, haar gedachtedraden zijn nu van een ander niveau: het beeld daarvoor is het zuivere linnen: de hoogte vervolmaking van het denken.
Door niet meer gericht te zijn op de aardse wereld, komt ze weer in verbinding met de kosmos; het goud van de wijsheid valt haar ten deel. Van onzelfzuchtigheid, medelijden en liefde word je niet armer, maar die vullen je met morele rijkdom.
Dit sprookje kan uit de kringen van de mystici stammen. Wellicht van Meister Eckehart of Johannes Tauler in de 13e, 14e eeuw. Zij leerden bijv.: ‘Mens, verander; hoe meer je je opoffert, des te rijker word je. ‘
.
Sprookjes – alle artikelen
Vertelstof – alle artikelen
1e klas – alle artikelen
Vrijeschool in beeld: 1e klas – sprookjes Sterrendaalders (153)
.
2286
.