Tagarchief: reclame

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding (5-4-2)

.

In de jaren 70-90 van de vorige eeuw verschenen er in het blad Jonas vele artikelen over maatschappelijke aangelegenheden. Die werden bekeken vanuit de sociale driegeleding en een antroposofisch mensbeeld.
Ondanks het feit dat ze qua datum sterk verouderd zijn, is de besproken problematiek en zijn de gezichtspunten allerminst ‘achterhaald’.

Maarten Ploeger, Jonas 3e jrg. nr.6,  10 november 1972
.

De consumptiemaatschappij:
een ongelukkig stuk geluk

Een poging om het begrip „geluk” in onze samenleving nader te bezien.

In de grondwet van de consumptiemaatschappij bij uitstek, de Verenigde Staten, staat de zinsnede: ‘iedere mens heeft het recht op streven naar geluk.’

Wat wil dit zeggen: geluk?

Het antwoord dat de westerse maatschappij ons wil dicteren, luidt: geluk is de maximale bevrediging van zoveel mogelijk behoeften. Dit beslaat een heel terrein: van fysieke, zoals (zeer lekker) eten, tot meer psychische, als aanzien en status. Geluk dus als bevrediging van de meest uiteenlopende behoeften.
Het doet er in dit verband minder toe of deze behoeften uit de individuele mens zelf voortkomen of dat deze bij hem worden gewekt door de meest geraffineerde vormen van reclame. Waar het hier om gaat is dat de moderne mens er sterk naar neigt zich pas dan gelukkig te voelen als zijn prikkels zoveel mogelijk zijn gestild.
Maar uit eigen ervaring weten velen wel dat dit een vorm van schijngeluk is. Als we de begeerde villa eenmaal hebben, is de tweede woning al weer aan de beurt enz. enz.
Wat voor drijfveer gaat hieronder schuil, dat we ons zo gewillig laten meevoeren in deze mallemolen?

Naar mijn mening is dit alles terug te voeren op het mensbeeld dat aan de moderne samenleving ten grondslag ligt. Het mensbeeld dat ons de mens wil afschilderen als een aap die toevallig wat slimmer is dan zijn verre neef in het oerwoud; dus als een dier.
Wat is een dier? Een dier is een wezen dat geheel leeft volgens zijn aandriften en instincten, die het rücksichtlos aanzetten tot vervulling van de gedicteerde behoeften. Een dier dat honger heeft is de honger in levende lijve. Denkt u maar eens aan de poes zoals zij haar nagels in uw kuiten slaat als u haar eten bereidt. En als haar honger dan is gestild, is zij ook de zaligheid zelve.

Een dier kan niet uit vrij inzicht „nee” zeggen tegen een prikkel. Het kent geen zelfbeheersing en het zal nooit vrijwillig kunnen afzien van een gevoelde behoefte. Alleen als het daartoe door dwang van buiten af zou worden geconditioneerd (de hond net zolang een tik geven als hij de koekjesschaal plundert totdat hij het niet meer doet).

En wat zegt ons nu het huidige mensbeeld?

Dat de mens precies zo is. Dit illustreert men dan door er bijvoorbeeld op te wijzen dat onze zuigelingen precies hetzelfde laten zien. Op zichzelf is dit geen onjuiste waarneming. Een baby is ook een en al begeerte en gelukzaligheid, vooral als het gaat om de vervulling van de fysieke behoeften. Gedurende de verdere ontwikkeling verandert dit echter. Het opgroeiende mensenkind leert „nee” zeggen en leert zijn ongebreidelde driften onder controle brengen.
Maar volgens de opvatting dat de mens een hogere aap zou zijn, blijft hij in wezen toch een dier dat — in dit geval — cultureel wordt geconditioneerd. D.w.z dat de mens in zijn oorspronkelijke aandriften ten dele wordt geblokkeerd ten gunste van de mogelijkheid tot harmonisch samenleven en dus ook ten gunste van hemzelf. Want een samenleving waarin iedereen zijn eigen driften zomaar uitleeft is een onmogelijkheid.

Door de samenleving worden aldus sommige behoeften tot een taboe verklaard en andere juist gelegitimeerd. Een „geluk” zouden we dan vinden door, al naar een ieders geaardheid, binnen dit raam van de culturele conditionering de eigen prikkels maximaal te bevredigen.

Maar is geluk nu echt niet meer dan het vervullen van een dierlijke behoefte? Voor mij komt er nog iets heel anders bij kijken. Een wezenlijk gevoel van geluk meen ik bij vlagen in mijn leven eerst dan te ervaren als ik mij enthousiast kan inzetten voor de verwerkelijking van een ideaal. En het gaat er in eerste instantie stellig niet om of ik zo’n ideaal ook direct kan bereiken. Het gaat mij niet om het lekkere snoepje dat mij geboden wordt als vervulling van de een of andere psychische prikkel. Ik heb veeleer het gevoel dat ik aan het echte menszijn kan raken in het streven naar de realisatie van idealen; in het worstelen met de vaak heftige tegenstanden die de realisatie van idealen onvermijdelijk oproepen. Aan deze uiteenzetting groeit volgens mij de mens, leert hij zichzelf op steeds weer andere wijzen kennen en ontdekt en ontwikkelt hij steeds weer nieuwe vermogens.

Geen materiële welvaart, geen aanzien, geen tastbaar eindresultaat is de essentie van wat ik soms als geluk ervaar.

Maar het onderwijl steeds groeiende besef dat ervan alles in mijzelf en ook in de ander aanwezig is dat de moeite waard is om aangesproken, om ontwikkeld te worden. En om deze onvermoede en onvoorspelbare mogelijkheden te onderzoeken, heb ik in het dagelijkse leven veel weerstanden nodig. Hoe moeilijker het ideaal te bereiken is, des te rijker kan de scholingsweg op weg ernaar toe zijn. Dit is het dier volgens mij ten ene male niet gegeven.

Maar, zo zullen de „apen” onder ons zeggen, is dit dan ook weer niet een verborgen prikkel die dringt naar behoeftebevrediging? Dus toch weer een (geraffineerde) dierlijke aandrift? Ook al is dit dan misschien een soort prikkel die doelt op onverwachte, nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden, is de mensheidsevolutie niet altijd al zijn ontwikkelingsweg gegaan door zich te laten bevruchten door plotseling opdoemende kansen en mogelijkheden? Is dit alles niet juist het resultaat van het uitleven van een grote verscheidenheid aan (dierlijke) aandriften?

Daar is volgens mij wel het een en ander tegen in te brengen! Deze problematiek vereist een nadere studie van de verschillen tussen mens en dier.

Een dier is vanaf het moment van zijn geboorte van meet af aan eigenlijk al af. Een pasgeboren kalf zet binnen een kwartier al zijn eerste schreden en kan in principe reeds lopen. Dieren hebben een pasklaar en feilloos instinkt dat hen altijd precies het goede laat doen. Ook al zou men hen vanaf hun geboorte van hun soortgenoten isoleren zodat zij de juiste handelingen die bij hun soort behoren, onmogelijk van hun omgeving zouden kunnen aanleren. Een wevervogel die zou opgroeien te midden van een andere soort bouwt, als de tijd daar is, toch weer een uitermate perfect wevernest. De mogelijkheden van een dier kunnen, zoals bijv. de slimheid van een vos, weliswaar nog wat worden geperfectioneerd (lees: geconditioneerd), maar het maximale mogelijkhedenpakket staat bij de geboorte reeds absoluut vast.

Hoe geheel anders komt mij dit voor bij de mens! De mens is ronduit instinctarm en moet oneindig veel aanleren van zijn omgeving. Aan de ene kant wordt hij gevormd door de erfelijkheid die hem zijn lichamelijke instrument levert. Aan de andere kant leert hij van zijn omgeving talloze mogelijkheden aan dit lichamelijke instrument ontwikkelen. De kernvraag is nu of we de mens ervaren als een wezen dat volledig door deze twee invloeden wordt bepaald en geconditioneerd of dat hij een zelfstandig, vrij geestelijk wezen is dat zélf bepaalt wat hij met behulp van deze twee geschetste invloeden uit zichzelf maakt.

In het eerste geval wórdt hij (passief) geleefd. In het tweede geval leeft hij actief vanuit zichzelf. In het eerste geval dus weer de mens als dier. In het tweede geval is de mens echter een wezen dat stamt uit een geestelijke wereld en dat zich door zijn lichamelijkheid met de materie verbindt. Natuurlijk bergt iedere mens ook het dier in zich; vandaar de vele overeenkomsten tussen mens en dier die er immers toe hebben geleid de mens ook als dier te gaan zien.

Maar het essentiële van de mens als geestelijk wezen is dat hij in staat is uit vrije wil het dier in zichzelf te leren overwinnen.

De moderne wetenschap geeft ons het eerste model: de mens zou een dier zijn dat ongewild wordt bepaald door erfelijkheid en omgeving. Dus de opvatting waarbij de mens wordt bestempeld tot een passief wezen dat wordt geleefd.

Maar als dit nu eens niet zo is, als de mens nu eens geen dier is. En als de opvatting dat hij het wél zou zijn toch verder in de praktijk zou worden toegepast, dan ontstaat er m.i. een bijzonder gevaarlijke situatie. Dan wórdt de mens ook passief en dan wórdt hij in zekere zin ook een dier! De laatste honderd jaar, waarin dit dierbeeld van de mens is ontwikkeld, hebben wel degelijk een periode ingeluid van uiterst waardevolle (materiële) vooruitgang. Maar het is een ontwikkeling die het risico in zich bergt om de samenleving steeds meer volgens zijn gefixeerde mensbeeld (dierbeeld) te gaan dirigeren en conditioneren.

Ook al zou men het beste met de mens voor hebben, de kans op een catastrofale ontsporing is niet te onderschatten. Want als we de mens als een dier zullen blijven zien, dan is het alleen maar logisch dat we de maatschappij ook metterdaad zodanig inrichten, als wij menen dat dit het beste bij een dier past. Vele tekenen wijzen erop dat deze desastreuze wending al stevig op gang begint te komen. Zo dreigen we mens ongewild gewoon tot dier te maken, of hij het in wezen nu is of niet!

En waar blijft over nog eens honderd jaar dan de werkelijke, met ontwikkelingsmogelijkheden begaafde mens? *

Maar laten we weer terugkeren naar onze consumptiemaatschappij. We kunnen dan meteen vaststellen dat niets zo schadelijk is voor een gevestigde industriemaatschappij als het opkomen van plotselinge, steeds weer veranderende, nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden. Dit werpt alle investeringen en winstberekeningen radicaal omver en dat kost de gevestigde orde veel te veel geld. Het geplaagde consumptie-establishment laat dan ook niets na om dergelijke, voor de mensheidsrevolutie toch zo belangrijke ontwikkelingen in de kiem te smoren. Dat is namelijk niet zo erg moeilijk. Want bij het nastreven van idealen in de praktijk, waarbij vaak zware strijd geleverd moet worden, is een sterke wilskracht onontbeerlijk. En het enige dat het establishment hoeft te doen is aan die wil de stootkracht te ontnemen en hem in gewenste banen te leiden. Dan wordt de wilskracht ontoereikend en bijten we onze tanden vanzelf wel stuk. Al gauw zullen we van ons streven afzien en, opgezadeld met enorme frustraties, ons heil gaan zoeken in het schijngeluk van de blikkerende zekerheden van de consumptiemaatschappij.

De methoden die hiervoor ten dienste staan, zijn talrijk. Geef de mensen geestdodend werk, laat ze de rest van de tijd passief naar de televisie staren, maak de natuur ontoegankelijk, agressieve reclame, totale gelijkschakeling — van lopende band tot mammoetschool — tot grauw en uniform massamens. Dit alles verlamt op eenvoudige wijze de wil. En het behoeft nauwelijks nog betoog dat deze manipulerende, ontmenselijkende tendens krachtig wordt ondersteund door het materialistische mensbeeld dat de mens beschouwt als dier. Want er is toch moreel niets op tegen om een dier zijn (directe) driften zoveel mogelijk te laten bevredigen? Het is erg belangrijk dat men zich realiseert welke consequenties het mensbeeld allemaal kan hebben.

Want de rekening zal worden gepresenteerd! De ontevredenheid van (vooral) de jeugd tegen de barbaarsheid van onze cultuur zal uitgroeien tot een heftige tegenstand. Hun gevoelsleven, dat nog steeds niet helemaal is onderdrukt, gebiedt het hun.

Het is daarom voor een werkelijk gelukkige en menswaardige toekomst van het allerhoogste belang dat we zeer snel door de zeepbel van het consumptie-geluk heen prikken. Om ruimte te scheppen voor de zelfontplooiing van de mens, voor de ontwikkeling van al zijn onvermoede mogelijkheden. Door de maatschappij en met name ook het onderwijs zó in te richten dat het de mens stimuleert eigen idealen te ontwerpen en met alle kracht na te streven.

En het is mijn diepste overtuiging dat het mensbeeld dat aan dit streven ten grondslag zal liggen, hierbij van doorslaggevend belang zal zijn. Wie is toch die mens?

*) zie ook: H.S. Verbrugh, Geneeskunde op dood spoor. Lemniscaat R’dam 1972.
.

Sociale driegeledingalle artikelen
.
Vrijheid van onderwijs: alle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2286-2145

.

.

.

VRIJESCHOOL – Spel en speelgoed (5-4/3)

.

In een viertal korte artikelen zal er aandacht besteed worden aan enige aspecten van spel en speelgoed. Ter sprake zullen komen onderwerpen als: het geven van speelruimte; opheffen van spelbelemmeringen; uitgangspunten voor de keuze van speelgoed; reclame; media; opvoeding tot zinvolle vrijetijdsbesteding waarbinnen het spel centraal staat. Juist in onze* tijd, waarin we overspoeld worden door de media, lijkt me een bezinning over spel en speelgoed van het grootste belang.

{3}

In het eerste artikel over dit onderwerp hebben we aandacht besteed aan het wezen van het spel; de keuze van speelgoed waarbij de behoeften van het kind uitgangspunt zou moeten zijn; de inhoud van de reclame op de keuze van speelgoed.

In het tweede artikel besteedden we aandacht aan het geven van spelruimte; het uit de weg ruimen van spelbelemmeringen en enkele uitgangspunten voor de keuze van speelgoed.

In dit derde korte artikel besteden we aandacht aan de onderwerpen: verveling en vervreemding; media en consumptie in relatie met spel en speelgoed en vullen we de lijst van uitgangspunten voor de keuze van speelgoed (in het tweede artikel gegeven) naar aanleiding hiervan nog wat aan.

De verveling en de vervreemding

Een van de belangrijkste kenmerken van onze vrijetijdscultuur lijkt wel de verveling te zijn. Wij worden er dagelijks mee geconfronteerd, zowel op het werk als buiten de werktijd. In de grond verlangen mensen die zich vervelen niet naar het einde van de arbeidstijd, daar hun problemen hier pas echt beginnen. Volgens Fourastié is de verveling ook een gevolg van de vooruitgang die oorzaak is van eenvormigheid, en dit op allerlei gebieden, zoals bijvoorbeeld de mode, de architectuur, de vrijetijdsbesteding enzovoort. De monotonie leidt tot verveling. Met de hoeveelheid van gelijksoortige goederen die aangeboden wordt, neemt ook de vervreemdende kracht van die producten toe. De vervreemding tendeert dus in feite nog toe te nemen: ondertussen vermindert de vrijheid, onder invloed van de kunstmatig opgeroepen behoeften. Het komt ons voor dat o.a. de media een belangrijke rol spelen bij de verveling en de vervreemding. Daarom in dit verband een enkel woord over onze media.

De media

Het probleem dat zich in elke maatschappij stelt is dit van de waarheid. De gevestigde samenleving heeft er soms alle belang bij dat bepaalde zaken verdoezeld en andere op het voorplan geschoven worden. Uiteraard spelen de media hier een zeer voorname rol. In vele opzichten hebben de media de functie van de familie en van de opvoeders op zich genomen. Langs de media worden de kinderen de te volgen voorbeelden en de te laken daden voorgehouden.

De waarden en de eigenschappen die in de samenleving hoog worden geschat, worden op een al dan niet vervulde manier aan de man gebracht. Door middel van de media kan men hele bevolkingsgroepen bewerken. Meestal hebben de boodschappen die de media brengen een (politiek) sussende én een (economisch) activerende betekenis. Zij zijn de behoeders en de verdedigers van de samenleving.

Beïnvloeding

Mc Luhan heeft er ook de nadruk op gelegd dat sinds het ontstaan van de TV het vooral het onderbewuste is geweest dat aangesproken werd door de reclamemensen. Het bleek namelijk gemakkelijker dit onderbewuste te gebruiken voor verkoopsdoeleinden. De beïnvloeding is hier ook veel groter en verzet wordt al heel moeilijk. Door gebruik te maken van de media en van gespecialiseerde publiciteitsmensen, kan men vandaag de dag praktisch alles aan de man brengen. Hier wordt niet alleen aan goederen gedacht, maar ook aan ideeën. In feite gaan de media bepalen wat een groot deel van de maatschappij gaat denken, voelen, aanbidden en verafschuwen. De echte individuele persoonlijkheid wordt verdrongen en in haar plaats treedt een soort algemene mening op de voorgrond. De gelijkschakeling vergemakkelijkt immers in hoge mate de efficiëntie van de controle.

Media en vrijetijdsbesteding

In verband met het belang van de media in de vrijetijdsbesteding, kan een onderzoek van Thoveron aangehaald worden, dat betrekking heeft op België.

Hieruit bleek dat ongeveer 30 % van de beschikbare vrije tijd aan de media gespendeerd werd. Het TV-kijken speelt hier de belangrijkste rol. Verder bleek ook dat voornamelijk „passieve” activiteiten hieronder te lijden hadden (bioscoopbezoek, lezen enzovoort). De media-consumptie geschiedt ten nadele van de andere vrijetijdsactiviteiten.

Uitschakeling creativiteit

Wat de inhoud van de TV-programma’s betreft, stelt men vast dat deze in hoofdzaak behoudsgezind is, dat hij de in de maatschappij gevestigde normen bevestigt en versterkt. Dit sluit perfect aan bij wat de grote meerderheid denkt en voelt, dit ook onder invloed van de mediaconsumptie. Dit komt tot uiting in de berichtgeving. Er worden debatten en discussies georganiseerd, maar er is weinig plaats voor een echte uitwisseling van ideeën.

Alles wordt met een zelfde ernst aangeboden, doch er is gewoonlijk geen conclusie. Men geeft enkel verscshillende standpunten.

Consumptie

Verder is ook vastgesteld dat de media de mensen aanzet tot voortdurende consumptie. Door allerlei zaken te tonen, worden bepaalde behoeften geschapen, die het individu tracht te bevredigen. Het effect is hier niet zo zeer op korte, dan wel op lange termijn merkbaar. Brightbill noemt het TV-kijken het „sit and watch” fenomeen: het enige wat de mensen doen is naar hun toestel zitten te staren. Berdiner stelde reeds in 1957 vast dat tot 80 % van de Amerikanen hun vrije tijd in en rond de woning doorbrachten, waarvan het grootste deel dan nog TV keek. Op 46 miljoen woningen, waren er 39 miljoen toestellen en de kijktijd bedroeg per gezin reeds vijf en een half uur.

Dit is waarschijnlijk niet altijd bevorderlijk voor opinievorming of ontwikkeling.

Harmonieuze ontwikkeling

Een gevolg van al datgene wat verspreid wordt door de media is wel de massacultuur. Deze wordt door velen (o.a. M. Mead) beschouwd als een soort veiligheidsklep voor het afvoeren van agresssieve neigingen. Anderzijds is het ook zo, dat de massacultuur de gemakkelijkste vorm van ontspanning is, aangezien hier geen inspanning of initiatief vereist is. Het is gewoon de voortzetting van het patroon van de arbeid. Opnieuw wordt de gelijkschakeling in de hand gewerkt. De massacultuur is een cultuur die uiteraard maatschappijbevestigend werkt. Het is geen verschijnsel van vraag en aanbod.

Het is te gemakkelijk alles af te schilderen alsof het allemaal door de verbruiker gewenst wordt. Ingrijpend is de rol van de media. De gewone burger heeft bij de voornaamste media praktisch of helemaal geen inspraak, alles wordt bepaald door economische oogmerken, zonder dat met het individu rekening gehouden wordt. De massacultuur gaat zorgen voor het droomelement in de werkelijkheid, en in feite wordt gestreefd naar het vervangen ervan. Zij brengt uiteindelijk de boodschap van het „eeuwige geluk”. Het geluk wordt hier dan gelijk gesteld met genot en consumptie. Geluk kan je kopen. Terzelfder tijd echter wijst zij ook op de beperktheid van de kleine mens, die het grote politieke en economische gebeuren slechts kan ondergaan: Je kan er toch niets aan veranderen, beter je dan maar met privébezigheden te bekommeren. De massacultuur oefent uiteraard ook een sterke invloed uit op de „vrijetijdscultuur” en op het spelen. Beiden dreigen een uniform karakter te krijgen.

Uitgangspunten voor keuze van speelgoed

Een groot arsenaal speelgoed zou eenvormigheid moeten voorkomen
nagegaan zou moeten worden welke rol de media zouden kunnen spelen bij het juist kiezen van speelgoed
de mogelijkheden van onze media zouden positief aangewend moeten worden om kinderen tot spelen aan te zetten. Wellicht moet er eens nagedacht worden over media-speelgoed-programma’s.
Speelgoed mag een massacultuur niet helpen bevorderen, maar zou integendeel deze juist onmogelijk moeten maken.
speelgoed moet uniformiteit tegen gaan
speelgoed moet een reeks gebruiksmogelijkheden bezitten. Het moet een veelzijdige belangstelling bij het kind wekken en het een grote speelruimte laten bij het gebruik
speelgoed moet zodanig van aard zijn dat het kind er zorg voor kan hebben. Duurzaam speelgoed wordt door het kind lang en intensief gebruikt en het raakt er als aan een voorwerp waarmee het dagelijks omgaat, sterk aan gebonden. Het moet van dusdanige aard zijn, dat de zorgvuldige behandeling bij het spel niet afleidt van het eigenlijke spel. De duurzaamheid moet corresponderen met het aanwezig vermogen van het kind, om zorgvuldig met de dingen om te gaan. Zorg voor het speelgoed hoort bij de opvoeding van het spelende kind.

Wordt vervolgd.

.

Drs.H.G.Maeter, De Vacature nr. 24, 17-12-1986

.

Spel, speelgoedalle artikelen

Rudolf Steiner over spel

.

1751-1640

.

.

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding – geld (3)

.

SOCIALE DRIEGELEDING

Het ‘vrije’ in vrijescholen suggereert dat de scholen ‘vrij’ zijn. Maar dat zijn ze niet! Ze zijn onvrij, maar weer niet zo dat ze hun werk niet kunnen doen. Maar dit weer niet zo als hoort bij het concept ‘vrijeschool’.
De overheid meent al jaren dat groepen mensen die onderwijsidealen willen realiseren, dit niet zelfstandig kunnen. Dat ze ‘richtlijnen’ nodig hebben, dat ‘het volk’ geholpen moet worden. De regenten!
En…ze verstrekken subsidie en dus: ‘wiens brood men eet, diens woord men spreekt’- voor de vrijescholen: met lange tanden, dat wel, maar toch slikken.
Maar uiteindelijk: alsof de overheid subsidie verstrekt aan een symfonie-orkest en daarom voorschrijft wat het orkest moet spelen……..

Omdat het op deze blog voornamelijk gaat om de pedagogisch-didactische achtergronden van de vrijeschool, ligt het in eerste instantie niet voor de hand om ook de sociale driegeleding uitvoerig aan de orde te stellen.
Nu heb ik echter nog veel artikelen, vooral uit het tijdschrift ‘Jonas’ uit de jaren 70, 80 van de vorige eeuw, die vele interessante gezichtspunten bevatten. Die zal ik met regelmaat publiceren, zodat ze niet verloren gaan: deze blog is deel van de digitale afdeling van de Koninklijke Bibliotheek.

Op het gebied van de sociale driegeleding is in Nederland ‘Driegonaal‘ actief.

GELD

SCHIJN EN WERKELIJKHEID

In de Consumentengids, het orgaan van de Consumentenbond, kon men een serie artikelen vinden: ‘Reclame doorzien’. Hierin wordt aangetoond dat reclame werkt met het verwekken van illusies. Bijvoorbeeld wordt naar voren gebracht dat een bepaald wasmiddel ‘uw was uit de sleur haalt’, terwijl de bijbehorende afbeelding suggereert, dat dit ook met uw leven zal geschieden. Uiteraard heeft reclame ook een reële functie, zoals het bekendmaken van gegevens betreffende producten en diensten.

In een nog belangrijker gebied van de economie, dat van het geld, heerst eveneens een mengeling van realiteiten en illusies. In dit gebied horen begrippen zoals inkomen, belasting, beleggen en rente thuis, waar wij dagelijks mee te maken hebben. Deze begrippen worden in controleerbare getallen uitgedrukt, waardoor een exactheid en hanteerbaarheid gesuggereerd wordt die geenszins met de economische realiteiten behoeft te stroken.

Een kritische serie: ‘Geld doorzien’ zou daarom eveneens aan een behoefte tegemoet komen. In het onderhavige stuk willen wij trachten enige gezichtspunten voor een dergelijke serie te schetsen. Wij laten in het midden of de bedoelde illusies te wijten zijn aan passieve invloeden als gemakzucht en gebrekkig inzicht, dan wel aan manipulaties van belanghebbende groeperingen.

Geldillusies
Wij geven eerst enkele schematische voorbeelden uit het rijk der geldillusies. Een loonsverhoging van een zeker percentage heeft een reële zin als de prijzen van de goederen die men wil kopen, constant blijven; deze verhoging is daarentegen een volledige illusie, als de prijzen met hetzelfde percentage stijgen. Het eerste, reële geval vraagt echter bepaalde maatregelen. Men moet voor een zekere productieverhoging zorgen om de prijzen constant te houden; bij constante productie echter moet men een overeenkomstige inkomensvermindering voor andere belangstellenden in dezelfde goederen bewerkstelligen. Zijn dergelijke maatregelen bijvoorbeeld om reden van milieubescherming resp. van fatsoen niet gewenst, dan is een loonsverhoging niet op zijn plaats.

Het geval van volledige illusie treedt min of meer versluierd op, omdat loon-, inkomens- en prijsveranderingen zich niet bij alle groepen tegelijk voordoen. Nu eens bereikt de ene groep een loonsverhoging dan weer de andere, terwijl de prijzen weleens te langzaam volgen en dan te ver doorschieten. Daardoor lopen voortdurend reële en illusionaire veranderingen dan eens hier dan eens daar door elkaar. Stel dat na verloop van bijv. 8 jaar uiteindelijk alle lonen, inkomens en prijzen ongeveer met dezelfde factor 2 opgelopen zouden zijn, dan zou in dit gedeelte van de economische sector realiter weer alles bij het oude zijn, terwijl in de tussentijd een drukte van belang zou hebben geheerst van loonstrijd, inhaalmanoeuvres van vergeten groepen, overheidsingrijpen op het prijzenfront e.d.

Men kan stellen dat de reële economische problemen van de vereiste productie en diensten, van de economische of menselijk gewenste inkomensverdeling en van de juiste prijsvorming al ingewikkeld genoeg zijn om deze niet nog bovendien door de geldillusies van een grillige inflatie te compliceren.

Bij het georganiseerde loonoverleg is het al sinds jaren gebruikelijk om ook in het openbaar het onderscheid tussen nominale en reële loonstijging te maken. Op een ander geldgebied, dat van het sparen, is het daarentegen nog geen usance om in het openbaar op het aanmerkelijke verschil tussen schijn en werkelijkheid te wijzen.

De leer en de praktijk
Volgens de leer is sparen, te onderscheiden van beleggen, investeren en speculeren, uitstellen van consumptie, waarbij men geen risico loopt, als men tenminste zijn geld op het spaarconto van een solide spaarbank zet. Eveneens volgens de leer kan de bank een kleine jaarlijkse rente van 3 à 4 procent vergoeden, omdat ze in de tussentijd met het haar toevertrouwde geld kan werken. De spaarder kan dan later de uitgestelde aanschaffingen doen. De rente wordt, in dit geval terecht, door de fiscus als inkomen beschouwd.

In een solide economie dient het geld de economische realiteit zo adequaat mogelijk te weerspiegelen. Dit vereist een grote mate van geestelijke bewegelijkheid bij de beheerders van de geldstroom, gezien de economische sector van de samenleving gekenmerkt is door voortdurende veranderingen van bijvoorbeeld behoeften, beschikbare oogsten en grondstoffen en van fabricagemethoden. In de laatste jaren wordt op de reëel veroorzaakte prijsbewegingen een flinke voortdurende vermindering van de koopkracht van het geld gesupponeerd. Deze inflatie beloopt tegenwoordig* in Nederland ca 10 procent per jaar.

Nu wordt, zoals gezegd, bij de spaarder de illusie gewekt alsof hij een jaarlijks inkomen van ca 4 procent van de hoofdsom zou genieten. In werkelijkheid geniet hij echter geen reëel inkomen, maar verdwijnt door de inflatie jaarlijks telkens ca 6 procent van de koopkracht van de resterende hoofdsom. Als men beperkende bepalingen voor zijn spaardeposito wil accepteren, zoals vastleggen voor een termijn van bijv. 5 jaar, wordt door de spaarbanken een nominale rentevoet van omstreeks 8 procent aangeboden (febr. 1976), waardoor het reële verliespercentage op ca 2 procent zakt.

De fiscus blijft echter het nominale bedrag van de rente als positief inkomen beschouwen zonder met de realiteit rekening te houden. Zodoende wordt van het illusionaire inkomen nog een reële inkomstenbelasting van tussen de 0 en 72 procent geheven, afhankelijk van het schijventarief waarin de spaarder valt.

Dit behoeft men niet zonder meer aan kwade wil te wijten, maar veeleer aan de principiële logheid van de wetgeving, die uiteraard de bewegelijkheid van de economie niet kan bijhouden.

Op grond van het naar voren gebrachte zou men kunnen bepleiten, dat de spaarbanken of de Consumentenbond naast de nominale rente ook lopend de reële rente aangeven, die dus op het ogenblik negatief is; ook zou men kunnen stellen, dat de fiscus de voor de staat benodigde belasting niet via een belasting van illusionaire inkomsten behoort te innen. Ten derde zou men kunnen onderzoeken of inflatie enigszins inherent is aan onze sterk geïndustrialiseerde samenleving. Voordat wij op dit derde punt nader ingaan, willen wij als intermezzo nog een sterk vereenvoudigd voorbeeld geven, hoe inflatie tot een onrechtvaardige verdeling van een gemeenschappelijk opgebouwd bezit kan leiden.

Verdelingsperikelen.
Wij onderstellen een pensioenfonds, dat uiteindelijk alles wat het heeft naar rato van de premiebetaling uitkeert. Eenvoudigheidshalve laten wij alle complicaties, zoals onkosten, beheerskosten, rente-inkomsten, spreiding van het risico door verschillende vormen van belegging, weg.

Spaarder A is het eerste lid van het fonds en betaalt op een zeker tijdstip een premie van 10.000 harde guldens. Het fonds koopt hiervoor een dubbele woning. A wordt voor f 10.000 in de boeken van het fonds gecrediteerd. Kort daarna devalueert de gulden op een tiende. De prijzen van huizen en de lonen worden het tienvoudige. Bij voornoemd huis behoort een schuur, die 1.000 harde guldens waard was en dus nu f 10.000 kost. Na de devaluatie, zeg een jaar later dan A, treedt spaarder B toe tot het pensioenfonds.
Hij betaalt een premie van 10.000 gedevalueerde guldens, waarvoor het fonds de schuur koopt; B wordt in de boeken van het fonds evenals A voor f 10.000 gecrediteerd. Stel dat A na twintig jaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en B na eenentwintig jaar. Beiden hebben volgens de boeken dezelfde rechten met een tijdverschil van een jaar; de bezittingen van het fonds zijn: een dubbele woning met een schuur.
A mag dan de ene woning en een halve schuur als eigendom beschouwen, B. een jaar later de andere woning annex een halve schuur. Door de gebruikelijke manier van het boeken in guldens krijgt A slechts het halve huis annex halve schuur, terwijl hij feitelijk het gehele huis betaald heeft.

Deze door inflatie bewerkte onrechtvaardige verdeling van het gemeenschappelijk gespaarde bezit kan door een realistische
crediteringsmethode ondervangen worden. Hiertoe dient de creditering van de deelnemers geboekt te worden als gedeelte van de op dat moment geschatte waarde van het geheel. In ons schematisch voorbeeld loopt dit als volgt. Tot aan het toetreden van B wordt A gecrediteerd voor 100 procent van het bezit, zijnde eerst 10.000 harde guldens. Na de devaluatie is A nog altijd gecrediteerd voor 100 procent zijnde nu f 100.000. Na het toetreden van B wordt de creditering van A veranderd in 90,91 procent terwijl B met 9.09 ingeschreven wordt. Door inkomsten en onkosten worden deze percentages niet veranderd, echter wel door het toetreden of het uitbetalen van andere deelnemers.

Aan de hand van deze voorbeelden zal duidelijk zijn, dat wegens de inflatie de leer voor de spaarder niet met de werkelijkheid overeenkomt.

Economische theorie
Volgens een gebruikelijke opvatting schiet hier echter niet de economische theorie tekort. De verschillende maatregelen die men alle tegelijk zou moeten toepassen om de inflatie uit te bannen zijn bij de economen wel degelijk bekend. Ze worden evenwel niet of niet in voldoende mate toegepast, omdat wegens de kortzichtigheid van de diverse belangengroepen de ene maatregel voor de ene groep, de andere maatregel voor de andere groep niet welgevallig zijn.

In aansluiting op deze opvatting zou dus de voorgestelde serie ‘Geld doorzien’, voorlichting kunnen geven, welke belangengroepen tegen welke nuttige maatregelen gekant zijn, en waarom.

Het lijkt ons echter wenselijk deze voorlichting aan te vullen met enkele beschouwingen betreffende de functies van het geld, die in het boek : ‘Das kranke Geld’ door Hans Georg Schweppenhauser, te vinden zijn. Deze beschouwingen stoelen op inzichten uit de ‘National Ökonomischer Kurs’ door Rudolf Steiner. [GA 340] [gedeeltelijke vertaling]

Het zieke geld
Binnen het historisch overzicht van de hoofdstukken I tot V vinden wij in III,2 de volgende voor ons onderwerp belangrijke aanhaling: ‘Wat was eigenlijk dit ‘geld’? Dat was ten eerste de munt, een gemunt zilverstuk dat de boer verkreeg, wanneer hij eieren of zijn paard op de markt verkocht. … Maar ‘geld’ kon ook iets anders zijn. Wanneer de handelaar voor de boerin de koopprijs in waren te goed hield, was er geen sprake van munten, maar van ‘geld’. Dit geld had de onbegrijpelijke eigenschap te vermeerderen.’
Verderop wordt erop gewezen dat het abstracte denken in geld de overgang van naturaal — via geld — tot moderne kredieteconomie mogelijk heeft gemaakt. Deze kredieteconomie geeft echter aan het geld de tendentie om voortdurend meer te worden, hetgeen anticultureel en sociaal destructief werkt. Een eenvoudig voorbeeld voor de vervorming van een juiste economische opvatting door het denken in geld is het volgende. Voor de producent is het ontvangen geld meer waard dan het product dat hij levert; hij kan dan verder produceren. Voor de consument is de betreffende koopwaar meer waard dan het geld dat hij ervoor geeft; hij heeft kunnen krijgen, wat hij zocht. De algemene opvatting suggereert echter dat alleen de verkoper een voordeel bij deze transactie zou hebben. Daardoor wordt de realistische opvatting: een juiste koophandeling berust op wederzijds voordeel, vervormd tot de eenzijdige voorstelling, alsof geldelijke winst en het streven naar de onbeperkte opeenhoping van geld de enige motor van de vrije economie zou zijn.

Schweppenhauser tracht nu de denkluiheid van het eenzijdige redeneren in geld te doorbreken. Hij onderzoekt hiertoe de functies van het geld in en aan de westerse voorkeur beantwoordende samenleving. Hij komt in VI,2 in navolging van Steiner, op drie functies: kopen, lenen, schenken. Hierbij wordt de betekenis van het schenken als belangrijke sociale en economische factor in de economische wetenschap tot nu toe niet helder beseft.

Het geld in de functie als koopgeld dient als bemiddelaar bij het kopen en verkopen dus als ruilmiddel. Het koopgeld kan de materiële vorm van munten hebben, maar ook de moderne vorm van bankbiljet, cheque, giro-overschrijving e.d. De koopgeldstroom dient een adequate afbeelding te zijn van de enorme goederenstroom die zich dagelijks in tegengestelde richting door het sociale organisme beweegt. Hierbij moet men op de hoeveelheid en daarnaast ook op de omloopsnelheid van het geld letten.

Koopgeld tijdelijk bewaren om het pas later, eventueel voor een grotere aanschaffing, uit te geven is de eenvoudigste vorm van sparen, waarbij het geld in eerste instantie niet van karakter verandert; een uit de mode geraakt voorbeeld is de kous met gouden tientjes.

Werken en denken
Zodra echter het geld aan een bank gegeven wordt om rente ervan te trekken, verandert zijn karakter en het wordt leengeld. De functie van het leengeld, waardoor onder gunstige omstandigheden rente kan ontstaan, berust daarop dat organisatorisch en technisch begaafde mensen de productiviteit van de werkende mensen kunnen verhogen door het uitvinden en toepassen van productiemiddelen, het gebruiken van energie, het nadenken over werkmethoden en werkverdeling, en het organiseren van de handel. Andersom gezegd, wordt hierdoor een grote hoeveelheid arbeid bespaard, die anders voor dezelfde economische prestaties zonder organisatie en techniek, nodig zou zijn. Deze arbeidsbesparing wordt dus bereikt, doordat menselijke intelligentie met behulp van het tot kapitaal geworden leengeld de gelegenheid krijgt in het arbeidsproces in te grijpen. Het zal duidelijk zijn dat hierbij de kwaliteit van de menselijke intelligentie de beslissende factor is.

In deze samenhang willen wij er op wijzen, dat Karl Marx in zijn bekende meerwaardetheorie de klemtoon op de functie van de arbeid gelegd heeft, terwijl hij van het kapitaal slechts het winstmotief noemt; Rudolf Steiner vult deze eenzijdigheid aan door op de functie van de menselijke intelligentie in het economisch proces te wijzen, die in het kapitaal tot uitdrukking komt.

Met het noemen van de menselijke intelligentie naast de werkkracht als economische factor zijn wij aangekomen bij de geestelijk-culturele sector in wijdere zin van onze samenleving, met als belangrijk onderdeel opvoeding, ontwikkeling, het scholen van bekwaamheden en het stimuleren van initiatieven,-. Het levensonderhoud van de op dit gebied werkzame personen wordt tegenwoordig vooral door de overheid, maar ook door vrijwillige bijdragen van belangstellenden, bijvoorbeeld via stichtingen gefinancierd. Financieren betekent in dit geval in wezen schenken. De overheid splitst het betreffende schenkingsgeld af van het geheel van de belastingen. Dit deel van de belastingen kan men dus als gedwongen schenkingen ten behoeve van de geestelijk-culturele sector beschouwen.

Men kan zeggen dat de economische sector aan de mensen van de geestelijk-culturele sector de verbruiksgoederen levert om te kunnen leven, terwijl deze laatste o.a. die personen schoolt en ontwikkelt, die later in het bedrijfsleven als vaklieden en technici, of als organisatoren werkzaam zijn.

De onderscheiding van de genoemde drie functies van het geld nu kan ons helpen de plaats aan te wijzen, waar het geld al gauw een ongewenst eigen leven gaat leiden. Deze plaats ligt voornamelijk in de sfeer van het leengeld (zie VI, 4 en 5) en wel speciaal bij het industriekapitaal, dat met geproduceerde productiemiddelen werkt. Deze productiemiddelen kunnen haast onbeperkt uitgebreid worden; dit in tegenstelling tot landbouwgronden die men ook wel als productiemiddel kan beschouwen.

Het industriekapitaal
Het industriekapitaal wordt op drieërlei wijze gevormd: ten eerste op bescheiden schaal door sparen, d.w.z. door uitstel van consumptie; verder in de ontwikkelde industriemaatschappij door besparing van arbeid met behulp van productiemiddelen en fabrieken; hierdoor ontstaat eerst grote welvaart, maar daarna ook de tendentie om naast steeds meer consumptiegoederen voortdurend meer productiemiddelen en fabrieken voort te brengen met behulp van zelffinanciering; en ten slotte in de abstracte geldsfeer door kredietvorming. Deze wordt door banken bewerkstelligd, waarbij het verleende krediet het meervoudige van de dekking door spaartegoeden kan zijn. Deze kredietvorming komt neer op een gedeeltelijke geldschepping uit het niets, die achteraf door economische prestaties van de debiteur gerechtvaardigd dient te worden.

Hierbij zij nog het volgende aangetekend. Het spaargeld, dat na verloop van tijd met een bescheiden rente terugbetaald wordt om als koopgeld verbruikt te worden, levert weinig moeilijkheden op. Men kan evenwel eisen dat koopgeld niet eindeloos opgepot, maar ooit besteed dient te worden. Immers, de maatschappij kan niet tot in het eindeloze min of meer vergankelijke consumptiegoederen paraat houden. De ‘bescheiden’ rente behoeft niet inflatoir te werken als de schuldeiser zoveel meer, en de schuldenaar zoveel minder consumeert, als met het bedrag van de rente overeenkomt.
Het kapitaal dat door geldschepping uit het niets ontstaat, heeft de uitgesproken tendentie inflatoir te werken, als de betreffende banken als winstfabricerende kredietfabrieken beschouwd worden. Dit kan vermeden worden, als zij slechts de economisch zinvolle taak op zich nemen de productie in overleg binnen de economische mogelijkheden en wenselijkheden te stimuleren dan wel af te remmen. Dit laatste kan wenselijk zijn met het oog op bijvoorbeeld oververhitting van de bedrijvigheid of overbelasting van het milieu.

Het buitengewoon grote kapitaal dat door het werken van vele industrie-arbeiders met zeer efficiënte machines door cumulatieve zelffinanciering opgestapeld wordt, werkt in hoge mate inflatoir. Het trekt namelijk veel werkkrachten en grondstoffen naar zich toe, zodat de prijzen in die eveneens noodzakelijke sectoren van de economie die zich niet voor industrialisatie lenen, onbetaalbaar worden. Het bestrijden van werkloosheid door steeds meer kapitaal in de industrie te investeren, zal daarom voor hooggeïndustrialiseerde landen waarschijnlijk af te raden zijn.

Schenkingsgeld
Schweppenhauser werkt nu voorbeelden uit, hoe men de overmaat aan kapitaalvorming op organische wijze door schenking kan laten afvloeien naar die sfeer, waar hij zinvol ge- en verbruikt wordt, met name de instituties van de geestelijk-culturele sector. Om een beeld van Steiner te gebruiken; het leengeld wordt oud in de productiesfeer, evenals de productiemiddelen; als schenkingsgeld geeft het in de geestelijk-culturele sector nieuwe impulsen aan de samenleving. Tot slot spreken wij de hoop uit, dat wij de lezer geanimeerd hebben om illusionaire van redelijke verwachtingen op het gebied van het geld te onderscheiden; en om verder in het bijzonder in de sfeer van het schenkingsgeld niet het gehele initiatief aan de overheid over te laten.
.

P.Cornelius, Jonas 4, 22-10-1976

.

Sociale driegeleding: alle artikelen

.

1448-1357

.

.