Tagarchief: knoflook

VRIJESCHOOL – Plantkunde – plantenillustraties

.

Hier volgt een aantal plantenillustraties met een korte beschrijving. Ze kunnen een hulp zijn voor een bordtekening, een illustratie, een motief om te schilderen.

akkerpaardenstaart
alruin
amandelboom
arnica (4x)
aronskelk
berk
beuk (geen illustratie, wel dit artikel
bilzekruid
bosbes rode
brandnetel (groot)
brandnetel (klein)
cichorei
driekleurig viooltje
duindoorn
egelskop
eik
gentiaan
goudsbloem (3x)
haver
hazelaar
heermoes=akkerpaardenstaart
heggenrank
herderstasje
herfsttijloos
iris (3)
kalanchoë
kamille (3)
kerstroos
klit (grote klis)
koningin van de nacht
lariks
maretak (4)
meidoorn
mirre
monnikskap (2)
muurpeper
olijf (2)
paardenbloem (2)
paardenkastanje ( 3x)
penningkruid
peperboompje
ratanhia
roos
rozemarijn (2)
sint-janskruid
sleedoorn (3)
sleutelbloem (2)
spar
stinkende gouwe
valeriaan
wegdistel
wolfskers
zee-ajuin

akkerpaardenstaart

akkerpaardenstaart

De akkerpaardenstaart (equisetum arvense) kennen wij als onopvallend maar veel voor­komend “onkruid” op bermen en langs hekken of in tuinen, vooral waar de grond voort­durend nat is. In het voorjaar verschijnen de onvertakte, bleke, aan parasitaire planten herinnerende scheuten met de kegelvormige sporendragers aan de top; later ziet men de donkergroene, op ‘t eerste gezicht geheel bladloos lijkende, a.h.w. in elkaar gezette miniatuurboompjes van de zomerloten. Als men nauwkeuriger kijkt, ontdekt men op de plaats waar de stengeldelen met elkaar verbonden zijn een krans van heel kleine spitse punten. Dat zijn de enige, tot een absoluut minimum gereduceerde blaadjes aan deze eigenaardige plant. Wat zijn dit voor raadselachtige vormen, die met onze bloeiende kruiden zo weinig gemeen hebben?
De akkerpaardenstaart, waarvan er nog maar enkele zeer op elkaar lijkende soorten zijn, is een overblijfsel uit het oerverleden van onze aarde, toen dit plantentype het voor­naamste van de vegetatie was. In geweldige “wouden” bedekte de akkerpaardenstaart. destijds zo groot als onze bomen, de modderige bodem van warme moerasgebieden. Resten van deze voor ons nauwelijks voorstelbare groei zijn tot een deel van onze kolenvoorraden geworden.
De planten hebben in deze ontwikkelingsfase nog geen bloemen en dientengevolge ook geen zaden. Akkerpaardenstaart en varens planten zich op een eigen manier voort. In  echte of gemetamorfoseerde bladeren ontstaan heel kleine sporen die in een vochtige, schaduwrijke omgeving tot kleine algen- of paddenstoelachtige vormen worden. Op deze hele andere plantjes, die evenwel toch als tweede levensfase bij de varens en de akker­paardenstaart behoren, ontstaan organen, die heel in de verte op vruchtbeginsels of meel­draden van onze bloesemplanten lijken. Het resultaat van de bevruchting die door mid­del van het water plaats vindt, is echter geen zaad, maar rechtstreeks een nieuw ont­luikende varen of akkerpaardenstaart.
Niet alleen door deze eigenaardige manier van voortplanting, ook nog door menig andere bijzonderheid toont de akkerpaardenstaart dat hij onder geheel andere aardse omstan­digheden ontstond dan wij tegenwoordig kennen. Wat wij boven de grond van hem zien is slechts een klein gedeelte van de hele plant, want ver in de omtrek en tot in grote diepten kruipen zijn zwarte, tot in de uiterste uiteinden met fijne luchtkanalen doortrok­ken loten door de grond, alsof deze nog altijd het weke, warme medium van het verleden der aarde is. Het meest verbazend is echter, hoe de akkerpaardenstaart met minerale substanties, in ‘t bijzonder de kiezel omgaat. Er is geen andere plant, die zulke grote hoeveelheden kiezel kan opnemen en voor ‘t grootste deel in zijn perifere delen kan opslaan.

Daarbij wordt regelrecht een pantser gevormd, zodat men aan de veraste en uitgegloeide akkerpaardenstaart nog alle microscopische finesses van de structuur in de vorm van een “kiezelafgietsel” kan bewonderen.
Het is niet het normale, plantaardige vastheid gevende element waaraan de akkerpaardenstaart zijn stijve opgerichtheid te danken heeft, maar uitsluitend dit kiezelskelet. Het maakt hem zo hard en ruw, dat men deze plant vroeger voor het boenen en polijsten van metalen gerei gebruikte. Vandaar de oude benaming tinkruid. Op grond van zijn souvereine omgang met de kiezel lijkt de akkerpaardenstaart ertoe geschapen te zijn bij in- en uitwendige toepassing als geneeskrachtige plant subtiele kiezelwerkingen door te geven. In vroeger tijden kende men in dit opzicht de gunstige invloed ervan op de huid, de longen en het bindweefsel. De akkerpaardenstaart bevat bovendien zwavelzure alkalizouten, waardoor vooral een relatie met het niersysteem ontstaat; dit wordt door equisetum in al zijn functies sterk gestimuleerd. Wij wijzen ook op de mogelijkheid, de werking van kiezel nog op heel andere gebieden toe te passen, zoals dit bijv. bij het afweren en bestrijden van schimmels aan cultuurgewassen met succes gebeurt door besproeiing met equisetum toe te passen.

(Weledaberichten, nr. 136, sept. 1985)

Zie ook: Grohmann 19; bij Wikipedia; bij Wilde planten;

0-0-0

alruin

mandragora

 

MANDRAGORA – OOGST OP SICILIË

Op een berghelling op Sicilië werken een paar mannen in een kleine steengroeve. Over de rotsige kust heen ziet men de wijde blauwe zee. Ik vraag de mannen: „Kennen jullie de mandragora of alruin, de toverwortel van de middeleeuwen?” Hun enige antwoord is een hoofdschudden. „Ik wel”, zeg ik. „Daar beneden aan de kust groeit ze, ik heb een paar mannen nodig om bij ’t uitgraven te helpen.” En zo begint de eerste eigen mandragora-oogst van de Weleda.
De schrale bergweiden zijn bezaaid met bontgekleurde voorjaarsbloemen; af en toe ontdekt men vrij grote, op kool gelijkende bladeren die op de grond uitgespreid zijn. Dat is de mandragoraplant. Dus zo bescheiden ziet die beroemde plant er uit! En toch is ze ook een curiositeit onder de nachtschadegewassen waartoe zij behoort. Bij alle, zoals bijv. doornappel, bitterzoet, wolfskers of bilzekruid, groeien uit een normale wortel machtige bovengrondse delen. Bij de mandragora is het anders: die heeft wortels van meer dan normale grootte. Bladeren en bloesems streven niet omhoog maar blijven dicht tegen de grond aan. De mandragora, die naar zo’n sterke wortelvorming neigt, is gelijk de meeste nachtschadegewassen zeer giftig. Hierin overtreft ze zelfs nog de wolfskers. Juist die giftigheid en de daarmee gepaard gaande angstaanjagende uitstraling werden nog door de kruidenzoekers in oude tijden gevoeld.
Het verwondert ons daarom niet dat in vroegere eeuwen bezweringen en allerlei eigenaardige gebruiken bestonden bij het uitgraven van de alruinen. Reeds in de oudheid was deze geneeskrachtige plant in het gebied rondom de Middellandse Zee bekend. Tegenwoordig kent men de genezende werking ervan wederom; de arts maakt er vooral bij jicht en spierreumatiek gebruik van.
Met houwelen gaan wij nu aan de gang om de legendarische wortel te bemachtigen. Echter niet in het middernachtelijk uur zoals in de Middeleeuwen, maar op een stra­lende dag in de warme Siciliaanse voorjaarszon. Ook nu is het oogsten van mandra­gora een bijzondere gebeurtenis. De grond is hard. Er moet een groot gat gegraven worden, want 30 tot 40 cm lang is alleen al de stengel. Pas dan begint de eigenlijke wortel, die nog eens zo diep de grond in gaat. Wij willen die zo min mogelijk bescha­digen, het gat moet dus een flinke omvang hebben om de verscheidenheid van vormen die voor de mandragora zo kenmerkend is, te kunnen zien. Er komen interes­sante vormen te voorschijn: mannetjes en vrouwtjes, dierlijke- en fantasievormen. Wij kunnen goed begrijpen, dat deze plant al ten tijde van Pythagoras „antropomorfon”, op een mens gelijkend, werd genoemd. Hoe steenachtiger de grond is, des te wonderlijker worden de vormen van de wortels. Ook de mannen die ons helpen raken ervan onder de indruk.
Zo graven wij allengs verschillende interessant gevormde wortels uit. De ene werkdag volgt op de andere. Op een avond echter hebben wij voldoende geoogst. Wij laden de zware zakken op een kar. De volgende dag wordt de kostbare vracht voor de Weleda naar Zwitserland en Duitsland vervoerd om daar tot geneesmiddel te worden verwerkt.

( Henrich Buser, Weledaberichten nr.114, maart 1978)

amandelboom

amandelboom

 

Ofschoon amandelen (prunus dulcis) ook bij ons graag gegeten worden, hebben de amandeldragende bomen te veel behoefte aan warmte om op den duur in ons klimaat te kunnen gedijen. Ze zijn nauw verwant met perzik en abrikoos en zowel hun bloesem als de smalle, ongedeelde bladeren en in principe zelfs de vruchten vertonen gelijkenis daarmee. Terwijl de abrikozen sappig en zoet-aromatisch vruchtvlees voortbrengen, ligt bij de amandel het accent eenzij­dig op de grote, zeer harde vruchtkern. In de beide kiembladeren van deze vruchtkern worden de warmtekrachten van de zomer in de vorm van olie opgeslagen.
De amandelboom heeft ongeveer hetzelfde verspreidingsgebied als de olijfboom rondom de Middellandse Zee, maar zijn gebied strekt zich nog verder uit naar het noorden en hoger liggende gebieden. Zijn grens wordt bepaald door de winterse vorst, waaraan de bloesem ten prooi valt. Want als eerste van alle vruchtbomen, ontplooien de amandelbomen – bij gunstige weersomstandigheden vaak al in februari – lang voordat de bladeren verschijnen, hun tere roze bloesem. Dan overheersen en betoveren zij de aanblik van anders zo onop­vallende streken.
Amandelbomen kunnen erg oud worden en in de loop van de tijd een indrukwekkende boomvorm krijgen. Ofschoon bedekt met een harde bast met diepe groeven en vaak ten dele afgestorven, bewijzen ze door hun verjonging met jonge, lang uitschietende loten hun weerbaarheid.
Aan de buitenkant van de bomen is niet te zien of ze zoete of bittere amandelen dragen; men moet het proberen. Men kan echter, net zoals bij andere fruitsoorten de meest ge­vraagde soorten met een zoete kern door veredeling in cultuur vermeerderen. Vanwege haar sterke en karakteristieke aroma zijn echter ook de bittere kernen vooral voor bakkerij-produkten erg geliefd – afzonderlijk gegeten echter gevaarlijk giftig. Uit beide soorten kan door middel van persen de bijzonder fijne, heldere en zacht smakende olie worden gewon­nen, die behalve voor voedingsdoeleinden vooral voor de bereiding van kosmetische pre­paraten wordt gebruikt.  Zijn bijzondere geschiktheid om een zachte verzorgende omhulling te vormen, die ook door de gevoelige huid goed verdragen wordt, komt daarbij goed van pas.

(Dr. Rainer Muller, bioloog, Weledaberichten nr.161, december 1993)

0-0-0

arnica

arnica

De arnica (arnica montana), een typische bergplant, gedijt vooral op oergesteente en een vochtige bodem.  Tegen het eind van juni openen zich de zonnig-gele bloemen voor de intensieve inwerking van dat jaargetij. Ook de concentratie van de bladeren, dicht tegen de grond ontplooiende bladrozetten, en een zich ver uitstrekkende wortelstok zijn karakteristiek voor deze vanouds bekende geneesplant. De vormkracht, die haar eigen is, uit zich in een omvattende genezende werking. Ze geneest de meest verschillende kwetsuren; we hebben dan ook bij de arnica te maken met een oergeneesplant, die het eigenlijke genezingsproces dat aan elke genezing ten grondslag ligt, bevordert. De arnica wordt niet alleen in talrijke geneesmiddelen gebruikt, ook in de de Weledapreparaten voor de verzorging van het lichaam ontplooit ze haar genezende werking.

(Weledaberichten nr.100, 04-1974)
arnica 2

Een edele veelomvattende geneeskrachtige plant is de arnica (arnica montana). Van oudsher heeft zij dankzij haar veelsoortige genezende mogelijkheden meer dan enige andere plant een vaste plaats in de hantering van de ervaren arts. Het wezen van de geneeskrachtige arnica kan men vanuit de verschijning niet gemakkelijk begrijpen; pas allengs krijgt men er kijk op. Wie de plant echter eens op een natuur­lijke vindplaats zag, die zal de sterke eerste indruk niet licht vergeten. Arnica is een van de opvallendste en mooiste bloeiende planten die wij ’s zomers in de bergen zien. Men kan haar ook wel temidden van een bonte bloemenwei vinden; haar specifieke voorkomen treft ons echter ’t meest waar zij, nauwelijks door andere bloemen omringd, een groot oppervlak bedekt en met een soort eigenaardige gestrengheid de grote gele bloemen omhoog heft. Voor deze plant is kenmerkend dat zij aan standplaatsen de voorkeur geeft waar ook, bepaald door de vochtigheid van de bodem en het begin van turfvorming, misschien wat borstelig zuurgras en wat eenvoudig kruid groeit. Als de plant niet bloeit vallen de talrijke, dicht tegen de grond aangedrukte bladrozetten met een lichtgroene kleur op, waarvan elk jaar maar een gedeelte in bloei komt. In de grond bevindt zich een wortelstok van nauwelijks een vinger dikte, die elk jaar aan de voorkant een nieuwe rozet voortbrengt. Het achterste, oudste deel ervan sterft na een paar jaren af. Op die manier trekt de plant allengs door haar standplaats. In het midden van de zomer verheft zich de fijnbehaarde bloemstengel uit de rozet. Deze draagt meestal een grote bloem met een weergaloos oranjegele kleur, die een dynamische, bewegende indruk maakt. Later komen er nog twee bloemen uit okselknoppen die iets kleiner zijn.
Als men de bloem plukt, is de aromatische prettige geur die tevoorschijn komt opval­lend.
Arnica is in de bergen tot op grote hoogte te vinden; tot ver in het noorden is zij thuis. In beide situaties zijn de vereisten ten opzichte van de vindplaats dezelfde: krachtige onbelemmerde inwerking van het licht samen met koele vochtigheid van de bodem en ongestoorde ontwikkeling. Door menselijk ingrijpen, in ’t bijzonder door bemesting, maar ook door veelvuldig maaien of plukken kan de arnica ook uit gebieden waar zij van nature veel voorkomt, verdreven worden.
De scheikundige vindt in de arnica vele bepalende stoffen, waarbij het zwaartepunt minder bij één bepaalde werkzame substantie dan wel in de meesterlijke compositie ligt. In ’t bijzonder moeten bitterstoffen en aetherische oliën, ook gom- en harsbe­standdelen, verder suiker en kamferachtige stoffen genoemd worden. Voorts kan arnica bij ondeskundige toepassing zowel in- als uitwendig een geringe of tamelijke giftige werking hebben.
De aanzienlijke hoeveelheden bloeiende arnicaplanten die jaarlijks in de Weleda worden verwerkt, komen van eigen weiden op berggesteentebodem in het Fichtelge-bergte en in het Zwarte Woud. Hoewel het hier oorspronkelijk in ’t wild groeiende planten betreft is tengevolge van de grote hoeveelheden die nodig zijn een zorgvul­dige cultuur noodzakelijk. Bovenal moet de voortdurende vernieuwing van het areaal zorgvuldig voor uitzaaien en opkweken van jonge plantjes naast de bescherming tegen schadelijke invloeden in ’t oog worden gehouden.

(Weledaberichten nr. 114 maart 1978)

In 1985 is het Louis Bolk Instituut begon­nen met onderzoek op het gebied van geneeskrachtige planten. Daarbij kwam de plant arnica montana centraal te staan, omdat zij het uitgangspunt vormt voor de bereiding van veel (antro­posofische) geneesmiddelen. Doel van dit onderzoek is om een nieuwe vorm van wetenschappelijk verantwoord geneesplantenonderzoek te ontwikkelen. Nieuw, omdat daarbij niet alleen geke­ken wordt naar werkzame inhoudsstoffen. De bedoeling is om tot een zodani­ge karakterisering van de plant te komen, dat er een brug geslagen kan worden naar de mens, of beter gezegd: naar be­paalde ziektebeelden. De behoefte voor dit soort onderzoek komt voort uit de antroposofische geneeskunde, waar ge­neeskrachtige planten om meer dan al­leen de aanwijsbare stoffen gebruikt worden.
In de eerste fase van het onderzoek is onder andere gekeken naar verschillen in groeiwijze van wilde en geteelde planten. Er is een grondige beschrijving gemaakt van groeiontwikkeling, inhoudsstoffen, geografische stand en plaats en dergelijke. Daarnaast is er een aanzet gegeven tot karakterisering van de plant in zodanige begrippen dat een vergelijking gemaakt kan worden met de mens. Vervolgens is gestart met literatuur-en fenomenologisch onderzoek* ten aanzien van ziektebeelden en de plant. Het hoofddoel is om te komen tot een integratie van plantbeeld en ziekte­beeld. Met andere woorden, tot een koppeling van het wezen, de karakteris­tiek van arnica met die van een bepaald ziekteproces.
Aanknopingspunten voor dit deel van het onderzoek zijn aanwijzingen** die Rudolf Steiner heeft gegeven voor de toepassing van Arnica en be­schrijvingen van de plant uit de eerste fase van het onderzoek. Twee voorbeel­den van deze beschrijvingen zijn:
-Arnica neigt tot het doorbreken van haar symmetrisch basisbouwplan. Juist vanwege het gebruik van de plant als therapie bij beschadigingen in het streng geordende zenuwstelsel, kan dit een belangrijk gezichtspunt zijn;
-Arnica heeft de neiging om op te dui­ken in recent beschadigde of onont­wikkelde gebieden. Op dit moment is het fenomenologisch onderzoek naar de plant zo goed als af­gerond. Wat is er aan bijzondere feno­menen waargenomen aan de Arnica-plant? We geven een voorbeeld uit wor­tel-, blad- en bloemgebied.
De arnicaplant kent twee verschillende soorten wortels: kiemwortel en aswortel. Eerst ontstaat, uit het zaad, de kiem­wortel, die zich normaal vertakt. Maar deze wordt snel vervangen door zijwor­tels die ontspringen uit de (bovengrond­se) stengel. Dat gaat als volgt: de stengel gaat groeien en daaraan vormt zich een bladpaar (twee bladeren tegenover el­kaar). Onder elk blad ontspruit een wor­tel die snel en diep de grond in groeit. Hierdoor wordt een stukje van de sten­gel de grond in getrokken. Het volgende bladpaar, dat zich hoger op de stengel vormt, doet hetzelfde: zo verwordt de bovengrondse stengel tot een onder­aardse as waar de wortels zich uit ver­takt hebben. De wortelvorming vindt kruisvormig plaats: dus als de eerste twee wortels van het eerste bladpaar links en rechts staan, dan komen de der­de en de vierde wortel er precies tussen­in, aan de voor- en achterkant van de as. De groeibeweging verandert daarbij van richting: de wortel-as groeit eerst als stengel opwaarts boven de grond en wordt vervolgens naar beneden de grond in getrokken, waar verdere ver­takking van de wortel plaatsvindt.
Door deze neerwaartse beweging wor­den de bladeren tegen de bodem ge­drukt. Naarmate dit meer bladeren zijn, wordt er een rozet gevormd. De blade­ren vormen, net als de wortels, een kruis. Dus de eerste twee staan links en rechts, de volgende twee voor en ach­ter. Je kunt daardoor de rozet in vier quadranten verdelen. De vraag is nu: wat doen de volgende vier? Komen ze er precies boven, wat sommige planten  doen, of draaien ze steeds een stukje verder, als de wijzers van een klok? Dat doen bijvoorbeeld de paardenbloem en de weegbree. Op die manier vindt dan de groei van het eerste blad van het kruis op een gegeven moment plaats in het tweede kwadrant. De arnica draait inderdaad steeds een stukje verder, tot­dat het eerste blad aan de grens van kwadrant 1 en 2 is gekomen, en dan ge­beurt er iets typisch. De bladgroei draait niet verder, maar draait om van richting. Het eerste blad ontstaat dus altijd in het eerste kwadrant. Alsof de wijzers van een klok teruggaan naar twaalf uur zo­dra het kwart over twaalf is. Dus weer een stijgende beweging gevolgd door een dalende (maar dan horizontaal). Het keurig doordraaien zou een norma­le groeibeweging zijn, dus iets wat uit de (ritmische) stofwisselingsprocessen voortkomt en wat stapsgewijs verder gaat. Dat heen en weer springen moet een andere oorsprong hebben: dat is geen opeenvolgende beweging, maar een beweging in de ruimte. Hier wordt de groeibeweging overstegen door een vormbeweging.
Iets soortgelijks zien we bij de bloemen. De hoofdbloem, die bloeit aan het hoogste punt van de stengel, staat in het midden. De andere bloemen vormen daaromheen een kruis. Ook hier doet zich een merkwaardig verschijnsel voor. Meestal vindt de bloemgroei plaats in één doorgaande beweging en in één richting. Eerst groeit de stengel, dan wordt de knop aangelegd en vervolgens opent zich de bloem. Ondertussen is de bloem erboven aan dit proces begon­nen. Arnica verandert hierbij echter van richting: bloemstengel en knop ontstaan van beneden aan de stengel naar boven, het bloeien gaat van boven naar bene­den (dus de hoofdbloem, die als laatste ontstaat, bloeit als eerste). Daarnaast groeit elke stengel zo lang door, dat alle bloemen op dezelfde hoogte terecht ko­men. Dus ook hier krijgt de normale groeibeweging (elke bloem een even lange steel) een extra impuls door een vormbeweging.

arnica 3

De vraag is nu: hoe vertaal je dat naar de mens? De volgende stap is de
biolo­gische en medische gegevens op elkaar leggen, en een brug slaan van plant naar mens. Vind je dezelfde of juist complementaire bewegingen bij de plant vergeleken met het ziektebeeld? Uit de vergelijking moet enerzijds blij­ken dat datgene waarvoor arnica nu ge­bruikt wordt wetenschappelijk verklaar­baar, logisch te volgen is. Anderzijds kunnen hierdoor nieuwe toepassingen gevonden worden. Hierna zou dan een toetsend onderzoek met arnica in gepotentieerde vorm kunnen volgen. Wij zullen u via Weleda Berichten op de hoogte gehouden van de resultaten.
*Fenomenologische waarnemingen: dat wat je zintuiglijk waar kunt nemen zonder instrumenten te gebruiken waarmee de levende samenhang van de plant verstoord wordt.

**Aanwijzingen die Rudolf Steiner geeft over de toepassing van arnica zijn, zéér beknopt, samengevat:
inwendige beschadigingen door uitwendige kwetsing (bijv. spierpijn, kneuzing): uitwendige toepassing in geconcentreerde vorm.
gewrichtsaandoeningen, ook door een kwetsing of schok, maar dan niet van het lichaam, maar van de ziel. Het betreft hier mensen die in hun jeugd psychische letsels te verwerken kregen en daar jaren later met mis­vormende gewrichtsaandoeningen op reageren (bijv. artritis): inwendige toepassing in lage potentiëring, oraal.
ziekten van spier- en zenuwstelsel
waarbij de oorzaak nog moeilijker is terug te vinden en waarbij het vaak gaat om aangeboren afwijkingen (de oorzaak ligt in dat wezensdeel van de mens dat reeds voorgeboortelijk bestaat), vaak ernstige ongeneeslijke ziekten waarbij verlammingen optre­den (bijv. ms (multiple sclerose), me (myalgische encephalomyelitis), dia­betes): inwendige toepassing in hoge potentiëring, per injectie.

(Gloria Verhage, Weledaberichten nr.165, Pasen 1995)

0-0-0.

De grote dichter en wetenschapper Goethe dronk op zijn sterfbed aftreksels van Arnica om de crises in zijn aftakelende lichaam te bezweren. Verzwakt als hij was wist hij toch nog lyrische woorden te wijden aan de plant die volgens hem niet hoog genoeg kon worden geschat en in zijn visie al halverwege de ladder naar de hemel was opgestegen. Arnica is (samen met Calendula) zonder meer Weleda’s meest gebruikte geneesplant. Tijd voor een portret.

.
ARNICA: PLANT VAN DE EENVOUD
.

Arnica montana, in het Nederlands valkruid of wolverlei, is bij ons een zeer zeldzame en daarom beschermde plant. Dit overjarige kruid komt hier voor op vochtige heide en hoogveengrond. Het liefst groeit de Arnica echter in de geurige kruidenweides van het hooggebergte in Europa, waar de kiezelrijke graslanden te vinden zijn.

De plant duikt ook op waar verstoringen in het landschap zijn ontstaan, bijvoorbeeld bij puinverschuivingen of lawines en op afgebrande stukken heide, zoals in ons land. Arnica kan massaal opkomen in vegetaties die zijn afgebrand of door militairen bij oefeningen flink zijn beschadigd. Op die plekken lijkt de strenge en stijve vorm van de plant wel een baken in de ordeloosheid om haar heen, alsof zij het verkeer staat te regelen en orde brengt in de wanordelijke omgeving. Deze beeldspraak is niet van gevaar ontbloot, want het is een menselijke projectie op de plant en zijn omgeving. Laten we maar zeggen dat het helpt bij het onthouden van haar genezende werking bij zwellingen, bloeduitstortingen en verstuikingen.
Ook daar is een (kleine) aardverschuiving in het lichaam geweest en kan de Arnica ordenend en genezend ingrijpen en de oorspronkelijke vorm weer herstellen.

Koninklijke stijfheid

Arnica is een stijf aandoende plant, met grote gele bloemen. Eigenlijk zijn het geen echte bloemen, maar bloemenverzamelingen die dicht opeen staan op de steel.
De plant groeit uit kruipende wortelstokken omhoog en vormt aanvankelijk een wortelrozet; een krans van bijna leerachtige bladeren die op de grond liggen. Onder elk blad ontspruit een wortel die snel en diep de grond in gaat. Op die manier is de Arnica zich dus aan het ingraven in de bodem en maakt de plant een sterke verbinding met de aarde: zij staat stevig in de grond.
Het rozet duwt de omgevende grassen en andere gewassen opzij om vervolgens een rustpauze in te lassen, want pas het jaar erop volgt de bloei. Eén Arnica-plant brengt meerdere rozetten voort. In het midden daarvan ontspringt de lange en behaarde bloemsteel, die hol is en eindigt in de stralende soms wel 8 centimeter grote bloem. De totale hoogte van de bloeiende plant is zo’n 50 centimeter. Met de groei van haar bloemen is iets merkwaardigs aan de hand. De hoofdbloem staat in het midden, de andere bloemen vormen daaromheen een kruis. Hoewel die hoofdbloem als laatste ontstaat, bloeit die, uitzonderlijk genoeg, toch het eerste!

Alles in de Arnica is eenvoudig

Langs de hoofdbloemstengel, die net als de bladeren wit behaard is, zitten nog enkele paren tongvormige bladeren, ongesteeld en rechtstreeks op de stengel. Die opbouw maakt de Arnica tot een plant met veel regelmaat en symmetrie in de totale vorm. Deze eenvoud wordt nog versterkt door de bladeren, die gave randen hebben, en de vijf nerven die parallel naar de top van het blad lopen. De middelste van deze nerven is dikker en steekt een beetje aan de onderzijde van het blad naar buiten, alsof het de kiel is van een boot. Geen bladstelen, geen inkepingen of kartelingen, geen wijdvertakte opbouw, nee alles in de Arnica is eenvoudig. Alleen de goudgele en stralende bloem is opvallend. Die lijkt wel voor het licht en de zon gemaakt. Vooral in de bergweides maakt deze bloem op iedere wandelaar een onuitwisbare indruk met haar glanzende kleur. Steeds is de bloem naar de zon toe gekeerd; en ze volgt in de loop van een dag zeer nauwkeurig de zonnebaan. ’s Avonds keert ze weer terug in de oorspronkelijke stand om in de vroege morgen weer paraat te staan en de zon recht in het gezicht te kijken.

Lichtkiemer

Aan het einde van het groeiseizoen ontstaan de vruchtjes met hun witgele haarpluis. Ze staan dicht bijeen op de bloembodem en worden door de wind meegenomen. Binnen twee weken kunnen de zaden, als er genoeg licht is, tot ontkieming komen, want Arnica is een zogenaamde lichtkiemer. Opmerkelijk is ook de goede kieming van de plant op de momenten dat de zon op de wendepunten is gekomen (zomerzonnewende of winterzonnewende), dus in juni en december. Op die momenten is het licht het minst aan verandering onderhevig: de dagen lijken niet korter of langer te worden. Dan is er een hoog percentage kieming van het zaad: de plant kiest dus voor de twee meest stabiele ‘lichtmomenten’ van het jaar. Ondanks de goede kieming is de kweek van Arnica niet zonder problemen, omdat de plant zo teer en kwetsbaar is. De plant moet niet te vochtig staan, vooral niet in de winter. Heeft zij ‘natte voeten’, dan rot zij snel weg. In de tuin kan een kleine verhoging van een zandhoopje al voldoende zijn om het grondwater op afstand te houden en het afwateren te bevorderen.

Na het verspenen duurt het nog wel een jaar voordat de plant voldoende stevigheid heeft om de omstandigheden in de tuin te kunnen overleven. Je moet hem met rust laten in het eerste jaar buiten zodat de plant een goede structuur kan opbouwen. En pas na drie jaar kan de plant worden geoogst. Doe je verder niets met de Arnica, dan zal zij spontaan door de tuin kruipen, steeds met nieuwe uitlopers uit de wortelstokken.

Folklore

In Duitsland werd Arnica ook wel Sint-Jansbloem genoemd en op St.-Jans-avond (23 juni) onder het dak gelegd, aan de muur gehangen en rond de akkers gestoken. Dat alles diende ertoe om huis, hof en oogst te beschermen tegen bliksem en hagel. Maar niet alleen tegen de woeste natuur kon Arnica bescherming bieden, ook tegen de ‘korenduivel’, die met Sint-Jan altijd op zijn bokkenwagen kwam aanrijden, roggehalmen bruin liet worden en de aren leeg achterliet.
Arnica bracht stabiliteit, zorgde ervoor dat de oorspronkelijke vorm van de gewassen behouden bleef en dat het natuurlijke rijpingsproces ongehinderd zijn gang kon gaan. In Beieren ging men er bovendien van uit dat een huis beschermd was tegen onweer als een Arnica-bloem in het venster stond. Vandaar de volksnaam ‘donderbloem’.

Voor de herkomst van de naam ‘Arnica’ tast men in het duister. In de klassieke oudheid was de plant in ieder geval onbekend, pas Hildegard von Bingen (twaalfde eeuw) vermeldt er voor het eerst iets over. Uit haar beschrijving valt op te maken dat Arnica als een afrodisiacum, een liefdesmiddel, werd gebruikt. In de latere kruidenboeken valt over deze werking echter niets meer te vinden.

Kneuzingen en verwondingen

In de eeuwen na Von Bingen krijgt Arnica betekenis als middel tegen koorts en verlammingen. In de kruidenboeken genoot zij daarom een groot aanzien. In de negentiende eeuw werd de Arnica wel de ‘kina der minvermogenden’ genoemd, vanwege de koortswerende eigenschappen waarvan iedere arme sloeber gebruik kon maken door gratis de plant te plukken en toe te passen.

Van oudsher worden de bladeren gerookt (bijvoorbeeld in Noorwegen, waar zij ook werd gesnoven) en doen ze dienst als tabakssurrogaat bij ontwenningskuren voor rokers. In dit verband is de Engelse naam ‘Mountain Tobacco’ voor de Arnica wel toepasselijk. Maar het allerbekendst is de Arnica door haar gunstige werking bij spierletsel, kneuzingen, bloeduitstortingen en stootwonden. Een alcoholische tinctuur of zalf van de bloemen en soms ook de hele plant wordt hierbij uitwendig a gebruikt. Arnica heet dan ook wel een” ‘panacee (universeel geneesmiddel) voor butsen en bulten.’

Stabiel, ordelijk, goed wortelend in de aarde, maar vooral ook verbonden met de zon: dat zijn enkele kenmerken van de Arnica.

Willem Beekman en Frans Olofsen, Weledaberichten nr. 185 zomer 2000

0-0-0

aronskelk

aronskelk

 

De aronskelk (arum maculatum) is een bewoner van schaduwrijk loofbos. Al vroeg in het jaar ontspruiten uit de knol, die in de rottende laag van gevallen blad rust, de weelderige pijlvormige bladeren waarop dikwijls donkere vlekken voor­komen. Rondom Pinksteren ontplooien zich dan ook de spitse bleke ‘bloemen’. De eigenlijke bloem blijft behalve een paarse steel onzichtbaar, verborgen in het omhullende groenachtig-witte blad, dat onderaan een goed functionerende val voor kleine bestuivers is. Niet alleen voedsel en bescherming tegen het weer, ook aangename warmte wordt aan de onvrijwillige gasten voor enige tijd geboden totdat na de bestuiving de haren die de weg versperren verwelken en de weg naar buiten weer vrij komt. Later gaat het opvallende omhullende blad te gronde en in de hersfst tooien talrijke helderrode bessen de kale stengel. Wij hebben hier niet met een helder gekleurde aan het zonlicht verwante bloem­plant te maken, maar met een kind van de donkere schaduw dat zijn bloemen nauwelijks verheft uit de humuslaag en diep in het maar weinig veranderde blad-gebied blijft steken. Het verbaast ons niet dat wij bij deze plant giftige stoffen vinden. Maar juist vanwege de uitgesproken eenzijdigheid van haar organisatie kan zij voor de geneeskundige tot een passend tegenbeeld van dienovereenkom­stige ziektetoestanden en zomede tot geneesplant worden.

(Weledaberichten nr. 118 spet. 1979)

0-0-0

berk

berk

De berk, waarvan het gebladerte op de lentewind lijkt te dansen, draagt ook vernieuwingskrachten voor de mens in zich.

(Weledaberichten nr.96 04-1973)
.
berk 2

Van alle bomen die wij kennen lijkt de witte berk (betula pendula) ons het jeugdigst. Het blinkende wit van de slanke stam, de luchtige kroon en de gracieuze beweeglijk­heid van de hangende takken spreken rechtstreeks tot ons gemoed; zij verblijden ons door de lichtheid en opgewektheid van de verschijning. Dit geldt bij de berk ook voor oude bomen zoals die in de bossen van het Noorden voorkomen. Wel is daar de gladde witte bast in een zeer harde schors vol zwarte kloven veranderd, maar toch blijft het aspect behouden van een doorlopende centrale stam waar omheen de kroon wordt gevormd, iets wat bij de andere loofbomen eigenlijk alleen maar bij de jonge boom behoort. Een uitgebreide, gesloten kroon van sterke takken komt niet tot stand. De twijgen van oude berken gaan ook makkelijk met de wind mee; men ziet met verbazing hoe soepel en elastisch zelfs grote berken stormen doorstaan. De berk is, samen met verwante soort, een kind van het lichte, koele Noorden; zomer­se hitte verdraagt zij niet zo goed. De zuidelijke grens van de verbreiding van de berk reikt nauwelijks tot aan de Middellandse Zee. In Noord-Europa daarentegen voelt de berk zich op kiezelrijke gronden thuis. Zij gedijt ook – met verwante, maar zeer op haar gelijkende soorten – in moerassen tot ver in de toendra’s van het Noorden. Geen andere Europese boom stelt zo weinig eisen als de berk. Zij kan goed tegen langdu­rige droogte, ondervindt ook van de strengste winter geen schade en ziet er toch altijd even jeugdig uit.
De berk lijkt ons pas echt in haar element, als in het voorjaar naarmate het licht toeneemt het sap met alle macht naar de knoppen stroomt en de boom in korte tijd in een lichtgroen, geurig gewaad van kleine, nog harsige blaadjes wordt gehuld. Die manier van uitbotten heeft de berken tot het symbool van het voorjaar doen worden. Het verbaast ons niet dat bij het meifeest en met Pinksteren berkengroen of
berke­nboompjes als feestelijke tooi verschijnen.
Korte tijd later wordt het stuifmeel van de manlijke katjes door de wind naar de vrou­welijke bloesems gedragen. Uit die bestuiving ontwikkelen zich tot aan de herfst geweldige hoeveelheden van dubbelstengelige zaadjes die veel en veel kleiner zijn dan men bij een boom van dat formaat zou verwachten. Ook deze worden door de wind ver verspreid. Niet alleen aan de verschijning van de berk maar ook aan haar levensuitingen lezen wij af, dat de lucht met haar grenzeloosheid en beweeglijkheid een bestanddeel van haar wezen is.
Als men op deze manier probeert om iets van het wezen van de berk te begrijpen, dan is het ook zonder meer duidelijk dat deze boom in een echt bos niet thuishoort. Berken staan het liefst alleen of in losse groepjes. Echte berkenbossen, bijv. in Scandinavië, zijn heel licht en laten veel ruimte open voor een rijke flora van struiken en kruiden.
Even open voor de omgeving als de berk zich voordoet wat de kroon betreft, even sterk sluit zij zich in de stam naar buiten toe af. De witte bast, die zij met geen andere boom gemeen heeft, neemt niet alleen licht en warmte niet op, maar weerkaatst die. De berk is echter tevens buitengewoon ondoorlaatbaar voor vocht. Vroeger werd berkenhout veel gebruikt om er vaten, dakpannen en wanden van te maken; van de bast maakte men schoeisel. De zwarte schors van de oude berk is zeer hard, veel harder dan het elastische, taaie hout. In die schors komen al de verhardende, naar het minerale tenderende krachten te voorschijn die in het gebied van de bladeren ontbreken en waardoor de kroon zo jeugdig lijkt. In de schors wordt ook een groot gedeelte vastgehouden van de minerale zouten, die uit de bodem worden opgeno­men. Het hoge kaligehalte is opvallend. De berk vertoont een proces dat op een bijzondere manier de minerale zouten verwerkt.
De twee kanten van deze trouwens al sinds lange tijd op allerlei manieren gebruikte geneesplant worden ook in de medicamenteuze toepassing weerspiegeld. Op de voorgrond staat nog steeds de vitaliserende component van het jonge berkenblad. Dat is een typisch geneesmiddel voor de tweede helft van het leven: als thee of als berkenelixer toegepast kan het de verhardende, tot afzettingen leidende ouderdomsprocessen tegengaan, die in een gevorderd stadium als reumatische en jichtachtige aandoeningen optreden. Door een sterke stimulering van de uitscheiding wordt het organisme bevrijd van overtollige, met meer in het levensproces opgeno­men minerale stoffen; tegelijkertijd worden de processen van de eiwitvorming geac­tiveerd. Op die manier kan de berk niet alleen een verheugend beeld zijn, maar iets van haar voortdurende jeugd aan het menselijke organisme schenken.

(Weledaberichten nr. 117 april 1979)
.
berk 3

.
De berk (betula alba) is een 26 tot 30 meter hoge boom die vooral te vinden is in Noord Europa. Hij gedijt op schrale, zandige grond. Het lente-achtige uiterlijk is het eerste wat opvalt aan de berk. In deze boom ligt echter ook het tegenovergestelde verborgen. Dit herfstachtige deel van de Betula alba uit zich in een verhoutingsproces, iets dat aan het verharden is.
De schors is wit en bestaat uit een witte, leerachtige kurklaag en een looihoudende binnenlaag. Bij het ouder worden krijgt hij scheuren en wordt bikkelhard. De schors bevat betuline (een harsige-kamferachtige stof) waardoor deze nauwelijks aan bederf onderhevig is. Zodoende kan men er schoenen en dakspanen van ma­ken.
Wie zelf een berk in de tuin heeft staan, kan er zich over verbazen hoeveel blade­ren en kleine takjes er gedurende het hele jaar af vallen: een teken van een levendi­ge stofwisseling.
In oudere bomen vindt men, twee tot vijf centimeter diep, het suikerhoudende (laevulose) berkensap. In de volksgeneeskunde wordt dit gebruikt als versterking­smiddel en als middel ter bevordering van de haargroei. Aanwijzingen voor een beter begrip van de berk als geneeskrachtige plant gaf Rudolf Steiner in een cursus voor artsen in 1920. (Geisteswissenschaft und Medizin, 15e voordracht).
Zoeken we een relatie tot de mens, dan kunnen we het berkenblad indelen bij het organisme van de stofwisseling; de schors bij het zenuw- en zintuigorganisme.
In het voorjaar duidt het frisse groen van de berkenblaadjes, waarin de eiwitprocessen actief zijn, op de overheersende opbouw. Deze vinden we, in veranderde vorm, terug in de regeneratiekrachten (opbouwende krachten) van onze stofwisseglingsorganen.  
In de herfst, wanneer de vruchten rijpen en de zaden zich vormen, overwegen de afbrekende krachten. Wanneer we kijken naar het zoutafzettingsproces van de keiharde berkenschors, zien we dat groei- en regeneratiekrachten terugtreden ten gunste van rijpingsprocessen. Hier zien we de verwantschap met de menselijke zintuigen en zijn zenuwstelsel. De rijpingsprocesen zijn van het fysieke bevrijd en komen tot uitdrukking in het bewustzijn en zelfbewustzijn. Zo geeft de berk als geneeskrachtige plant ook een beeld van de verschillend wer­kende krachten gedurende het jaarverloop.

(Dr. Olaf Titze, Weledaberichten nr.163, september 1994)

zie ook Loflied op de berk

De berk
De berk in de apotheek

 0-0-0

bilzekruid

bilzekruid

 

Bilzekruid (hyoscyamus niger) behoort tot de indrukwekkendste planten, niet alleen van de aan uitzonderlijke verschijningen rijke familie der nachtschadegewassen, maar van onze hele flora.
Men krijgt echter maar hoogst zelden de gelegenheid, deze ongedurige en solitaire plant in het wild te zien. Tegenwoordig vindt men haar bijna alleen nog maar waar ze met opzet is uitgezaaid.
Vroeger was ze kennelijk niet zeldzaam en niet alleen de kruidenzoekers kenden haar. In de oudere literatuur wordt ze vaak genoemd. Het bilzekruid heeft altijd de omgeving van de mens gezocht, maar het waren steeds weinig aantrekkelijke standplaatsen waaraan ze de voorkeur gaf: stortplaatsen, verlaten en verwaarloosde tuinen, ook steengroeven, plaatsen met een voedzame bodem
en veel zon. Want hoe zacht en sappig het weelderig woekerende kruid ook mag lijken, zolang zijn wortels in de grond staan kan het tegen de grootste hitte. Het zoekt die zelfs. Maar als de verbinding met de grond is verbroken, verwelkt de statige plant binnen enkele minuten.
Als men jong bilzekruid in de tuin heeft, ziet men tot zijn verbazing – net als bij andere nachtschadegewassen – het ongelooflijk vroege ontluiken van de eerste bloemen aan de slechts een paar duim hoge plant. Maar de ontwikkeling is hiermee nog lang niet teneinde. Integendeel, pas nu komt de typische gedaante van het bilzekruid tevoorschijn. Zijwaarts groeien nu meestal drie loten schuin omhoog. Zij brengen aan hun naar buiten opgerolde punten voortdurend nieuwe, steeds afwisselend naar links en rechts gerichte bloemen voort. Elk daarvan heeft een groot gelobd voorblad. Ze zijn van buiten vuilgeel en paars geaderd. Aan de binnenkant zijn ze naar beneden toe voortdurend donkerder purper-violet gekleurd. ’t Zijn waarlijk geen vriendelijke bloemgezichtjes.
Op de achterkant van de loten ontstaan op den duur twee lange rijen van met stekels bezette harde zaaddozen. De bochtig getande, net als de hele plant sterk behaarde, ongesteelde bladeren staan in twee rijen aan de stengels. Zij oriënteren zich niet loodrecht naar de zon maar keren hun bovenkant naar buiten. Daardoor lijkt het alsof ze aan het verwelken zijn, soms ook hangen ze bijna slap omlaag.       Deze zo sterk gemengde vorming van vegetatieve en generatieve organen gaat tot ver in de herfst door. Er ontstaan daardoor tot wel een meter hoge planten. Intussen zijn de onderste zaaddozen al bruin en zijn de oudere bladen reeds lang vergeeld en verwelkt. Nog lang blijft het verdorde, wittige staketsel van de stengel met de zaaddozen staan: een overblijfsel van de snelle vegetatie van deze eenjarige plant. Weliswaar strooien de zaaddozen een grote hoeveelheid zaden uit, maar die ontkiemen heel moeilijk, dikwijls pas vele jaren later.
Het verbaast ons nauwelijks, dat het bilzekruid met zijn overmatig sterk “er in gestampt” bloei­proces hoogst giftig is. Bijna bij alle giftige nachtschadegewassen (behalve het bilzekruid in ’t bij­zonder wolfskers en doornappel) vinden wij dezelfde alkaloïden in verschillende samenstelling. Het is daarom van belang, de manier waarop de plant zich ontwikkelt en zijn totale verschijning, te bestuderen. De grof-stoffelijke werkingen kunnen bij de genoemde planten sterk op elkaar lijken; gehomeopatiseerd evenwel verschillen ze in hoge mate van elkaar.
Bilzekruid is bijzonder geschikt om het ingrijpen van het gewaarwordingsorganisme verschillend naar gelang het de bovenste of de onderste pool van het menselijke lichaam betreft, te reguleren en tot gezonde proporties terug te brengen.

(Weledaberichten nr. 146, december 1988)

0-0-0

bosbes – rode

rode bosbes

 

De rode bosbes (vaccinium vitis idaea), die tot de heidekruidachtigen behoort, is vooral in noordelijke landen thuis. Komt alleen in het wild voor, groeit als lage struik in de grote bossen, doch ook op open heidevelden en hoogveengebieden, soms zelfs op vrijwel naak­te rotsen tussen de korstmossen, in ons land is de rode bosbes een bekende verschijning in de bosrijke streken en bloeit op beschutte plaatsen tweemaal ’s jaars. De zeer harde bessen van de tweede oogst gelden als zeer waardevol. De houdbaarheid van deze schar­lakenrode, zure bessen is enig in zijn soort: men hoeft ze slechts in vaten te stampen en ze blijven op eigen sap vers, daar zij zelf hun conserveermiddel vormen. De rode bosbes is dus een van de meest waardevolle bessen en wordt vanouds gewaar­deerd als een belangrijke aanvulling op het dagelijkse menu èn als bevorderlijk voor de spijsvertering. Zij staat tussen voedsel en geneesmiddel in.
Weleda verwerkt de rode bosbes samen met zwarte bes, lijsterbes en sleedoorn tot het ‘Weleda Cassis Rode Bosbessen Elixer’. Dit elixer doet de verteringsprocessen harmonisch verlopen en zorgt als tafeldrank voor het ‘Wel bekome ’t U’.

(Weledaberichten nr.102 09 1974)

0-0-0

brandnetel (groot)

 

De grote brandnetel (urtica dioca). Wie kent ze niet, de weelderig groeiende brandnetels die de mens letterlijk op de hielen zitten en overal ter wereld gedijen in de omgeving waar de mens leeft, vooral daar waar hij chaos en vernieling in de natuur heeft aangericht; langs wegbermen, bossages, op puin- en afvalhopen.
Ze worden weinig gewaardeerd, want voor de meeste mensen zijn ze het toppunt van “onkruid”. Maar het is de moeite waard, ze eens aandachtig te bekijken. Met zjjn streng gevormde, mooi geprofileerde bladeren die op de stevige, rechtopstaande stengel duidelijk ritmisch kruisgewijs tegenover elkaar staan, heeft de brandnetel iets heel esthetisch, al vertoont hij – wat men als be­kroning van een zo doorwrochte opbouw zou verwachten – geen kleurige bloemen. De bladeren, het vegetatieve element, staan op de voorgrond; bij alle dwang om te groeien komt het nooit tot ongevormdheid. De groei wordt steeds beheerst door een duidelijke orde, zonder evenwel tot
ver­starring en verharding te leiden.
Ondanks de typische, gemakkelijk te herkennen vormen, blijft er een brede speelruimte over voor plastische variabiliteit waarin de karakteristieken van de verschillende standplaatsen worden weerspiegeld.
Maar niet alleen het sterke zich uitleven in de vorming van de donkergroene bladeren, die een hoog chlorofylgehalte hebben, is een uitdrukking voor de vitaliteit van de brandnetel. Ook het sterke regeneratievermogen hoort daarbij, waardoor uit afzonderlijke planten door horizontaal in de grond kruipende gele wortelscheuten al gauw omvangrijke groepen ontstaan. Zij maken, naar buiten te dicht opeenstaand, daar binnen schaduw en vochtige plekken en bedekken op weldadige wijze de lelijkheid van hun standplaatsen. Uit knoppen in de bladoksels kunnen de afzonderlijke scheu­ten spoedig weer hele planten worden. Na het afmaaien groeien ze weer snel op. Aan korte
zij­loten verschijnen de onopvallende, heldergroene, in bosjes bijeenstaande bloemen, gescheiden in meeldraad- en vruchtbloesems, die in vérgaande mate zijn ondergedoken in het bladgebied. Bestuiving en de verspreiding van het zaad worden overgelaten aan de wind. De op het eerste gezicht zo vitale brandnetel heeft echter nog een andere, meer labiele kant, die men niet zo gemakkelijk opmerkt. Als de planten zijn afgesneden, verwelken zij verbazend vlug; ook het hevige, haast dierlijke ontbindingsproces van verrottende brandnetels, zoals dat bij nauwe­lijks een andere plant voorkomt, wijst op die andere pool. Vooral moet in dit verband ook gewezen worden op het merkwaardige verschijnsel van de netelharen. Wij hebben hier met substanties te maken die men eerder in het dieren- dan in het plantenrijk zou verwachten. Zij worden, naar bui­ten toe gedreven, in uiterst kleine, hoogst functionele uit kiezel opgebouwde netelharen bewaard en bij de geringste aanraking met de bekende pijnlijke gevolgen in de huid geinjecteerd. Wij kunnen vermoeden, dat de brandnetel, die op het eerste gezicht zo oerkrachtig lijkt, ook een sterke neiging tot afbraak en verval van haar substantie, tot het dier-worden bezit en dat er een tegenproces nodig is om de robuuste, reële verschijning tevoorschijn te brengen. Aan Rudolf Steiner hebben wij het inzicht te danken, dat een sterk ijzerproces hier evenwicht scheppend, “genezend” niet alleen in de brandnetel zelf, maar ook in de omgeving werkzaam is. Het zou evenwel onjuist zijn daarom een bijzonder hoog gehalte aan stoffelijk ijzer te verwachten, hoewel, ook in verband met de sterke chlorofylvorming, inderdaad noemenswaardige hoeveelheden ijzer aantoonbaar zijn. Wij begrijpen nu ook beter de relatie van de brandnetel met het menselijk bloed, die in de volksge­neeskunde vanuit een instinctief weten vroeger bekend was. De stimulering van de bloedvorming, bloedzuivering en van de menstruatie, ook het stelpen van bloedingen waren de therapeutische doelstellingen van de toepassing van brandnetel. Met dezelfde doelstelling, echter vanuit inzicht in het werkzame principe, is de brandnetel in de antroposofische geneeskunst een bestanddeel van verschillende geneesmiddelen die appelleren aan het ijzer in het menselijk bloed. In de biologisch-dynamische landbouw hebben brandnetelpreparaten een belangrijke functie bij de juiste berei­ding van compost.
De brandnetel, die belangrijke en weldadige geneesplant, verdient echter meer waardering en be­wondering dan wij over ‘t algemeen voor haar opbrengen!

(Weledaberichten nr. 142, sept. 1987)

Zie ook bij Grohmann37; bij Wikipedia; biNatuurlijkerwijs; bij Wilde planten; bij Plantaardigheden

0-0-0

De brandnetel is een van de meest veelzijdige planten in de natuur. Iedereen zou van deze onvervangbare plant moeten houden, zegt Rudolf Steiner in zijn landbouwcursus. (Duits GA 327)

De brandnetel bloeit met onaanzienlijke bloemetjes, die met behulp van de wind bestoven worden. De bloeiwarmte-impuls is werkzaam en wel in de sapstroom en in de bladeren met de brandharen.

Deze brandharen aan de onderkant van de bladeren hebben brosse punten, die makkelijk afbreken bij aanraken. Wij ervaren aan het ‘branden’ het warmteproces in het ‘brand-’netelsap. Dit sap dat via de brandnetelharen wordt afgescheiden is vergelijkbaar met de sterk werkende sappen, die insecten via hun angel kunnen afscheiden, bijvoorbeeld het mierenzuur. De brandhaar zelf lijkt op een angel. Juist door deze sterke werking van het brandnetelsap, kan de brandnetel gebruikt worden als insectenbestrijdingsmiddel.

Het bestrijdingsmiddel wordt als volgt bereid: Men snijdt de toppen voor de bloei af, doet ze in een houten ton of stenen pot en giet er zoveel water op dat de toppen precies onder water staan. Na 24 uur kan dit extract na verdunning gesproeid worden over planten die aangetast zijn door luis. De mate van verdunning hangt er vanaf of de te besproeien planten oud of jong zijn en ligt meestal tussen 1:1 en 1:10. De bespuiting moet na 3 à 4 dagen enige malen herhaald worden doordat de luiseitjes uitkomen. Voor de herhalingsbespuiting moet een nieuw aftreksel gemaakt worden, omdat de anti-insectenwerking ook na ca 4 dagen uitgewerkt is.

De brandnetel groeit overal waar mensen geweest zijn – op onbebouwde terreinen, op vergeten plekjes in de tuin, in parken, langs weilanden en bossen. Op plaatsen waar veel afvalstoffen (bijvoorbeeld stikstof) terecht gekomen zijn, neemt de brandnetel deze op en reguleert zodoende het milieu.
Bijzonder interessant is de verhouding van de brandnetel tot ijzer. Als er te weinig ijzer is, scheidt hij ijzer af, is er te veel ijzer in het milieu dan neemt hij ijzer op.

Behalve opnemen en afscheiden werkt het ijzer in de brandnetel zelf ook op bijzondere wijze en met name in de ademprocessen.

In de biologisch-dynamische landbouw wordt de brandnetel dan ook vaak in de vorm van gier gebruikt, als extra bemesting voor de gewassen. Hierdoor komt dan een betere ademhaling tot stand en kunnen de gewassen beter groeien.

De gier wordt bereid door de toppen ca 2 weken onder water te laten staan. Hiervoor kunnen ook de resten van de toppen van het bestrijdingsmiddel gebruikt worden.

Verder wordt de brandnetel als compostpreparaat gebruikt in de biologisch-dynamische tuinbouw. Hiervoor gebruikt men de hele plant met uitzondering van de wortels en begraaft hem in de aarde. Rondom in de gegraven kuil legt men wat turfmolm voor het terug vinden.

De plantresten blijven de hele zomer en winter in de grond en worden pas na 1 jaar in de composthoop gedaan.

De werking van de plant beschrijft Rudolf Steiner in de landbouwcursus als het overbrengen van een innerlijke gevoeligheid op de composthoop waardoor de compost nu ‘verstandig’ geworden is en niet toelaat, dat iets op de verkeerde manier wordt afgebroken. Hierdoor kan de aarde, die deze compost krijgt zich individualiseren ten gunste van de gewassen die men telen wil.

Dit zijn een aantal voorbeelden van de veelzijdigheid van de brandnetel zoals hij werkt in het plantenrijk, maar in andere rijken vinden wij hem ook terug.

In het sprookje van ‘De Wilde Zwanen’ van Andersen, wordt beschreven hoe de prinses absoluut zwijgend hemden moet maken voor haar 11 broers, die betoverd waren. Die hemden moesten gemaakt zijn van (brand)-neteldoek.

Vroeger werd neteldoek veel gebruikt, tegenwoordig haast niet meer. Het was gemaakt van een taaie vezel, die gemaakt werd van de grote- of overblijvende brandnetel (Urtica diorica). Tegenwoordig wordt de brandnetel nog veel gebruikt in geneesmiddelen. Hij komt als bestanddeel voor in ijzerpreparaten tegen bloedarmoede, in kruidenthee voor melkvorming bij zogende vrouwen en in brandzalf (arnica/urtica, of combudoron). Ook tegen reuma wordt hij vaak gebruikt. Vroeger werden reumapatiënten op de pijnlijke plaatsen met brandnetels geslagen.

Tegenwoordig komt de brandnetel als voedingsmiddel weer terug. Juist in het voorjaar is dit van belang als bloedreinigingsmiddel en als ijzerdragende groente om weer snel wat frisse krachten te krijgen. De smaak doet denken aan die van spinazie en na het koken bij gebruik als soep is er echt geen branden meer waar te nemen. Voor het maken van soep worden de geplukte toppen van de brandnetel gewassen bijvoorbeeld door ze met een lepel te roeren in een pan met water. Smoor daarna de toppen met ca 40 gram boter en doe er dan ca 40 gram bloem bij. Tot slot 1 liter bouillon of groentenat erbij doen en af maken op smaak met zout, peper, nootmuskaat en andere kruiden.

Er zijn natuurlijk ook andere variaties mogelijk.

In de zomer kunnen we op de brandnetel ook kleine beestjes vinden, die afhankelijk zijn van deze plant voor hun voortbestaan.

Het zijn onder andere de rupsen van de vlinder Kleine Vos, die leven van deze plant. Deze vlinders worden op het moment erg bedreigd door milieu-omstandigheden. Het is daarom erg nuttig en ook leuk om zelf vlinders te kweken.

Hierover zal ik een andere keer nog eens schrijven, maar laat nu vast wat brandnetels in de tuin staan om de vlinders een kans te geven.

.

Irene Storm, Jonas 18, 04-05-1979

0-0-0

brandnetel (klein)

brandnetel (klein)

 

Urtica urens, de kleine brandnetel is, in tegenstelling tot de bekende grote brandnetel niet overblijvend, maar ontkiemt ieder jaar uit zaden. In de verspreiding is hij weinig aan plaats gebonden. Puin en afvalplaatsen, maar ook composthopen bieden een hem passend ^ milieu. De typische holle haren met het brandnetelgift die de glasachtige hardheid aan de afzetting van kiezelzuur te danken hebben, staan bij de kleine brandnetel veel dichter op elkaar dan bij de grote, en daardoor is de brandwerking ook heviger. De samenhang van beide brand­netels met de ijzerprocessen in de natuur is van oudsher bekend en wordt veel therapeu­tisch toegepast, maar ook voor dieet gebruikt.

(Weledaberichten nr.109 sept.1976)

0-0-0

cichorei

cichotei

 

Wilde cichorei (cichorium intybus).

Na St. Jan, als de zon over haar hoogste stand heen is, begint overal de blauwe wilde cichorei te bloeien. Langs wegen en paden, op onontgonnen terrein, overal waar het licht en droog is, vinden wij de mooie blauwe samengestelde bloemen die altijd naar de zon zijn toegekeerd. Hoewel nauw ermee verwant, is de wilde cichorei de tot verschijning geworden tegenstelling van de bekende paardenbloem. De jonge plantjes van beide verwisselt men maar al te gemakkelijk al is het blad van de wilde cichorei altijd wat droger en borsteliger dan dat van de paardenbloem. Beide planten bevatten in alle delen een melkachtig sap.
Na het overwinteren van de jonge rozetten ontwikkelt de wilde cichorei een omvangrijk stelsel van groen blijvende taaie, stevige stengels. Naar boven toe vallen de kleine, zittende, eenvoudige bladpunten nauwelijks op. Des te duidelijker zijn de talrijke, haast ongesteelde knoppen zichtbaar, die zich dicht opeen in de oksels en aan de einden der vertakkingen bevinden. Elke morgen gaan talloze nieuwe hemelsblauwe samengestelde bloemen voor enkele uren open; tegen de middag verwelken zij reeds. Maar de voorraad knoppen lijkt onuitputtelijk en de bloei gaat door tot ver in de herfst. De vruchtjes, die zich in de gesloten kelken ontwikke­len, hebben geen vleugeltjes waardoor ze ver weg kunnen vliegen. Zij vallen, losgeschud door de wind, in de buurt van de moederplant op de grond.
De wilde cichorei, waarvan de gekweekte soorten witlof en andijvie als wintergroenten veel worden gegeten, bevat als geneeskrachtig principe behalve krachtige bitterstoffen een bijzondere samenstelling van minerale bestanddelen die door de plantaardige stofwisseling zijn gegaan. Zij is daarom, naast de traditionele toepas­sing bij stoornissen in de bovenste spijsverteringsorganen, in de antroposofische geneeskunde een van de ‘grote’ geneesplanten, die rechtstreeks appelleert aan het ingrijpen van het ik van de mens in het organis­me.

(Weledaberichten nr.127 sept.1982)

0-0-0

driekleurig viooltje

driekleurig viooltje

 

Het driekleurig viooltje, Viola tricolor, is een bloem die vroeger op geen korenveld ont­brak.
Door de moderne landbouwmethoden bijna verdwenen, vindt het toch nog voldoende plaatsen waar het gedijen kan bij voorkeur in de buurt van bouwland. Het driekleurig viooltje behoort bij die planten waarvan het type nog niet zo “af” is dat het overal in dezelfde vorm gevonden kan worden:
in tegendeel, vorm, grootte en kleur van de bloem variëren bijna van plant tot plant en tonen een sterk mercuriale veranderlijkheid.
Welke mogelijkheden dan nog in de onooglijke plantjes verborgen liggen tonen het mooist de viooltjes in de tuin waarvan de volheid aan kleur en de bloemenpracht voor het grootste deel een kweekproduct zijn van het driekleurig viooltje. Met alle
bloeimogelijkheden blijft de Viola tricolor toch een kruid dat in tegenstelling tot de ge­kweekte viooltjes ook op ongunstige, droge plaatsen kan groeien als er maar altijd voldoende licht is. Met zijn bloemen die je altijd aankijken lokt het de insecten de nectar te verzamelen.
Het driekleurig viooltje was door zijn gehalte aan saponinen (plantaardige schuimstoffen) en salisylzuurverbindingen al sinds lang in de volksgeneeskunde in gebruik nu eens als hoestmiddel dan weer als een belangrijk middel bij allerlei huidaandoeningen; dit laatste is ook later bevestigd.
In de huidverzorgende preparaten van de Weleda zoals huidcrême en plantenzepen zijn daarom ook uittreksels van Viola tricolor verwerkt.

(Weledaberichten nr. 115 sept. 1978)

0-0-0

duindoorn

duuindoorn

 

De duindoorn, (Hippophae Rhamnoides), die voornamelijk in stenige, zuidelijk-liggende dalen in de Alpen groeit, is in staat intensiever dan andere planten de lichtkrachten op te nemen. Hij vormt daaruit o.a. het natuurlijke vitamine C en enige vruchtenzuren. In de bessen van de duindoorn zitten vitamine C van het hoogste gehalte — meer dan in citroe­nen en sinaasappelen. Verder bevatten zij mooie, koraal-rode vruchten en een olie met waar­devolle, onverzadigde vetzuren. In dit verband is het interessant, dat wetenschappelijke onderzoekingen pas in de laatste tijd hebben bevestigd, dat vitamine C met haar
natuurlij­ke begeleidende stoffen werkelijk sterker werkzaam is dan de synthetische vitamine C. Duindoornsap kan het lichaam beschermen tegen verkoudheid en griep en zorgt voor een werkzame, natuurlijke ondersteuning bij verhoogde lichamelijke en geestelijke inspanning. De verse bessen van de duindoorn worden onmiddellijk na het oogsten in zuidelijke bergdalen verwerkt tot sappen, die de basis vormen voor de bekende Duindoornpreparaten, bv. Weleda duindoorn-elixer.

(Weledaberichten nr.99 12-1973)

Hippophae rhamnoides L. (Duindoorn)

De winter is de tijd van inkeer. Planten trekken hun leven terug tot in de bodem. Bomen hebben hun blad verloren. Het leven van de boom is in het hout teruggetrokken. Het hout heeft voor de boom dezelfde functie als de aarde voor de niet-houtige planten. Aarde en boomhout zijn verwant. Hout is levende aarde. Niet zo gek, want het hout komt uit de aarde voort. Je zou kunnen zeggen: hoe harder het hout, des te sterker de verwantschap met het element aarde.

Een Wilg aan de waterkant is iets totaal anders dan een Eik op een rotswand. Een andere plant met een sterke neiging naar het aardachtige is de Duindoorn. Deze knoestige struik leeft in een lichaam van zeer hard hout. De Duindoorn komt voor op de meest arme (lees: aardse) gronden die we kennen. In Nederland zien we de Duindoorn voornamelijk in jonge, zandige, duinen. Hier is de bodem zo schraal dat haast geen andere plant zich er staande houdt. Met een taai wortelgestel verzet de Duindoorn zich tegen erosie van de bodem. Met zijn levenskrachten geborgen in het harde hout houdt hij stand in droogte en bijtende winden. Door de taaiheid die dit hout eigen is, weerstaat hij de voedselarmoe van de zandgrond. Ja, ook figuurlijk moet de Duindoorn op een houtje bijten…

Kortom: de Duindoorn staat sterk in zijn eigen kracht. Dit heeft hij aan het licht te danken. Want hij groeit alleen in lichtrijke omstandigheden. En licht is in de duinen overvloedig aanwezig. Zelfs de kiezelige zandbodem waarin hij groeit, heeft lichtkarakter. Want kiezel is sterk lichtdoorlatend. Waar de bodem voeding biedt voor de levenskrachten, biedt de bovengrondse ruimte voeding voor de vormkrachten, door middel van lucht en, met name, licht. Als we zo’n gedrongen Duindoornstruik aanzien, valt de scherpe gevormdheid meteen op. Grillige takken met scherpe doornen getuigen van een sterke aanwezigheid van vormkracht. Mede doordat de levenskrachten op een streng dieet staan, hebben de vormkrachten veel vat op de Duindoorn. De smalle lijnvormige blaadjes doen denken aan mediterrane planten zoals Lavendel en Rozemarijn; ook planten die groeien in voedselarme maar lichtrijke omstandigheden. De lichtverwantschap van de Duindoorn komt in de bekende feloranje bessen tot kleurige verschijning. De olie in zowel zaden als vruchtvlees, heeft de Duindoorn gemeen met een andere zuidelijke plant; de Olijf.

Minder opvallend, maar niettemin prachtig, zijn de metaal-kleurige knoppen die als druppels brons aan de takken zitten. Knoppen waarin het levende, uit het harde hout, tot verschijning komt. Dit doet mij denken aan de levende kwaliteit van de metalen die in de aarde zijn geborgen.

De Duindoorn laat ons zien hoe hij zich door het opnemen van lichtkracht heeft gevormd tot een karakteristieke, weerstandsrijke plant. Door het nuttigen van wat Duindoornbesjes, op zijn tijd, kunnen wij dat ook leren. Dat dit wordt overgedragen via een stof die wij vitamine C noemen, is leuk om te weten, maar in dit verband minder belangrijk.

Jan Graafland, Antroposana nr.1, ja.2009

0-0-0

egelskop

egelskop

 

De egelskop (echinacea angustifolia) met zijn smalle bladeren is bekend in de volksgeneeskunde van de Indianen van Noord-Amerika. In Europa komt hij pas sinds ongeveer een eeuw voor. Hij werd oorspronkelijk bij de behandeling van wonden toegepast. De egelskop blijkt een sterke werking te hebben bij alle met koorts gepaard gaande ontstekingsprocessen, die als gevolg van verwondingen kunnen optreden. Zij is duidelijk anders dan die van de met deze plant verwante Europese Arnica en Calendula. De laatstgenoemden worden bijv. niet bij open wonden toegepast.
De egelskop is een forse, echter niet opvallende struik, die oorspronkelijk vooral op droge, warme plaatsen voorkomt. Hij gedijt echter ook zonder meer in normale, liefst kalkrijke tuingrond. In het eerste jaar ontstaan uit de zaden slechts lage rozetten met smalle bladeren, terwijl zich in de grond een sterke pen wortel ontwikkelt. In het tweede en elk volgende jaar komen aan de punten van de rozetten de kleine bloempjes. Aan elke steel verschijnt er daarvan slechts een. Ze zijn niet in een gesloten knop gehuld, maar vanaf het begin open. Gedurende lange tijd kan men nu het verder groeien van de bloemen aan lange stelen zien, die slechts voor de helft smalle, omlaag hangende bladeren vertonen. Van boven hebben zij geen blad; daar zijn ze borstelig. Zij lijken ietwat onzeker een verticale lijn te zoeken. Meestal gaan ze in een boog of zelfs heen en weer buigend omhoog. In die tijd komen ook de bloemen tevoorschijn. Zij zijn tongvormig en verkleuren van groen naar paars-roze. In het begin vullen zij nog niet de gehele bladrand en staan zij door elkaar schuin omhoog. Als dan de volledige bloei begint hangen zij slap omlaag.
Gaandeweg komt de aanvankelijk vlakke bloembodem steeds meer omhoog, tot tenslotte een stekelige, bijna bolronde, van binnen houtachtige egelskop is ontstaan.
Men kan bij deze plant eigenlijk niet van een echt ‘bloeien’ spreken. Hoewel de bloem aanvankelijk groen en open als een plantenorgaan groeit, maakt zij toch snel daarna door de enigszins vale, dikwijls groenige kleur en doordat zij slap omlaag hangt, een verwelkte indruk. Dit stadium kan heel lang duren. Als men deze plant nauwlettend gadeslaat wordt het begrijpelijk, dat de egelskop met zijn zo opvallend beheerste vegetatieve kracht — steeds dicht bij de grens van de verstarring waar iets houtachtig en duurzaam wordt — een sterke stimulans kan zijn voor de vormgevende en orde scheppende krachten van het zieke organisme.

(Weledaberichten nr. 125 april 1982)

0-0-0

eik

weleda eik

 

De eik (Quercus robur, Quercus petraea) is de boom bij uitstek. Met hun meestal korte, heel krachtige stam en een wijde, uit enkele dikke, knoestige takken gevormde, maar niet volkomen gesloten kroon zijn volwassen eiken echte “persoonlijkheden” onder de bomen. Een machtig wortel­stelsel verbindt de eik met het aardrijk. Van alle loofbomen kan hij de hoogste ouderdom bereiken. Een groeiperiode van tegen de 500 jaar is nog heel normaal, maar als de omstandigheden gunstig zijn, kan de eik ook 1000 jaar of ouder worden. Daarbij behoudt deze boom tot in de hoogste ouder­dom -ondanks zijn massieve houtvorming- de mogelijkheid om in rijke mate takken en loten uit de stam en de wortels te ontwikkelen.

Al heel vroeg in het jaar komen de typisch gevormde, in ‘t begin tere roodachtige bladeren tevoor­schijn.

Tegelijkertijd bloeien de eiken -meestal zonder dat dit opgemerkt wordt- met lange, katjesachtige meeldraadbloemen en zittende, knopachtige bloesems, waaruit in de loop van de zomer de ons bekende eikels ontstaan. Plantkundig bekeken zijn de eikels noten, die in de beide vlezige, door de harde schil omsloten kiembladeren veel zetmeel hebben vergaard. De in de herfst vallende eikels ontkiemen vlug en groeien al in de eerste vegetatieve periode uit tot kleine jonge planten, die reeds de typische eikebladeren vertonen. In de volgende jaren worden het snel struikachtige boompjes, waarvan men nog helemaal niet hun toekomstige gedaante kan vermoeden. Zijn kenmerkende verschijning krijgt de eik pas gaandeweg. Slechts weinig takken ontstaan die de grillige steeds weer anders zich uitstrekkende kroon opbouwen. Dikwijls breken door de storm of bliksem­inslag de vooreerst zich wijd uitstrekkende takken. De overgebleven stompen dragen dan het hunne bij tot de eigenaardige verschijning. Het langzaam gevormde hout is van grote waarde; het is vast en taai, geschikt voor elke toepassing; vroeger was het als bouwmateriaal voor duurzame binten en als heimateriaal in moerassige bodems onvervangbaar.

Een buitengewoon groot aantal diersoorten heeft met de eik te maken, o.a. de vele soorten galwespen, die de meest verschillende gallen aan de bladeren kunnen veroorzaken, voorts talloze bladvretende, resp. in of onder de schors levende insecten, de vlinders en hertshoornkevers, die het sap opnemen dat uit de wonden komt. Bij de eik horen ook de vele vogelsoorten en
knaag­dieren, die zich net als allerlei wild, in ‘t bijzonder de wilde zwijnen, met de eikels voeden. De stam en de takken zijn met een dikke ruwe schors bedekt, die rijk is aan looistoffen en minerale zouten, vooral aan calcium. Vanwege zijn gehalte aan looistof was eikenschors gedurende vele eeu­wen de belangrijkste grondstof voor het looien van huiden en vellen. Het proces van de looistof­vorming doortrekt evenwel de hele boom, zoals men uit het hoge gehalte aan looistof van de gallen kan afleiden, die eveneens in grote hoeveelheden vergaard en met ijzerzouten voor de bereiding van een bijzonder duurzame inkt werden gebruikt. Het is juist dit eigenaardige “planten-mineraal”, de schors, dat ook in de geneeskunst wordt gebruikt. Als samentrekkend middel in het waswater, het bad en dergelijke in hoofdzaak uitwendige toepassingen sinds lang in de volksgeneeskunde in gebruik, worden in de antroposofische geneeskunst medicamenten uit eikenschors nog in een andere zin als “modellen” voor processen gezien, die uit het “alleen-maar-levende” naar sterk gevormde, vaste structuren moeten leiden.

(Weledaberichten nr. 137, dec.1985)

zie ook bij Grohmann: 26; bij Wikipedia; op Stem der bomen‘; idem;

Wanneer je de plantkundeperiode in de herfst geeft, is de kans groot dat je bladeren vindt met galappeltjes erop; of dat de leerlingen ze meebrengen.

Kinderen vinden het heel boeiend om te horen hoe deze galappeltjes zijn ontstaan. Zie op Wikipedia; op foto’s; op Plantengallen

Je kunt in de klas zelf galinkt maken: zie op Groene Man

0-0-0

gentiaan

gentiaan

 

De gele gentiaan, Gentiana lutea, komt nauwelijks overeen met de voorstelling die men zich van een ‘gentiaan’ maakt. Hij vormt manshoge, stevig rechtop staande stengels met grote bladeren waaraan de talrijke gele bloemen in kransen op verschillende hoogten zitten. Maar ook deze gentiaansoort is een plant uit de bergen, die vooral in de Alpen, vroeger meer dan nu, te vinden is. Op een heel bijzondere manier kan deze geneesplant zich handhaven op de meest rotsachtige grond, doordat hij een enorme wortelstok vormt die enige kilo’s kan wegen. Als plant die licht en vorst nodig heeft om te ontkiemen kan de Gentiana lutea alleen door de invloed van deze uit de kosmos binnenstromende krachten tot groei komen. Hij groeit dan eerst 6 tot 10 jaar als kruidach­tige plant tot de wortelstok stevig genoeg is de geweldige bloemenpracht te vormen. Daarna kan deze gele gentiaan zich een mensenleven lang op één plaats handhaven. Van oudsher worden de wortelstokken die rijk aan bitterstoffen zijn en bovendien suiker bevatten uitgegraven. Op vele manieren bereid, als thee en essence krijgen ze hun weldadige werking op maag en stofwisselings­organen.

(Weledabrichten nr. 113 dec. 1977)

0-0-0

goudsbloem

goudsbloem

 

De goudsbloem (Calendula officinalis) die in onze tuinen, maar ook in het wild groeit, is een sterke ge­neesplant. De goudsbloem, die meestal éénjarig is, is een weelderig groeiend kruid, waarvan de sappige, vlezige bladeren een eigenaardige aromatische geur hebben. De oranje-gele bloemen, die voornamelijk in het midden van de zomer bloeien, gaan pas laat in de ochtend open en sluiten zich reeds weer vanaf 16 uur. Bij de behandeling van wonden speelt de calendula een belangrijke rol, vooral in gevallen van slecht genezende of ontstoken wonden. Preparaten met aftreksels van goudsbloem (Calendula) spelen bij de verzorging van de huid van het kind, vooral van de baby, een belangrijke rol. De Weleda brengt een heel Calendula Baby Verzorgingsprogramma in de handel.

(Weledaberichten nr.98 09 1973)
goudsbloem 2

Overal zien wij in de zomer de stralende oranjegekleurde bloemen van de gouds­bloem (Calendula officinalis), maar wie beseft, dat deze populaire tuinbloem ook een echte geneesplant is? Zij stamt waarschijnlijk uit de streken rondom de Middellandse Zee. Maar deze plant, die weinig verzorging nodig heeft, is al sinds vele eeuwen in de tuinen van bijna heel Europa, tot ver in het Noorden toe, te vinden. De goudsbloem dankt dit vermogen om zich zo ver te verbreiden aan haar geweldige vitaliteit. Die heeft tot gevolg dat de niét overwinterende plant al enkele weken na het uitzaaien haar eerste bloemknoppen vertoont zonder dat dit al het einde van haar ontwikkeling betekent. Bladeren en bloemen ontstaan verder in overvloed, zolang het weer dit toelaat. De bladeren van de Calendula zijn weelderig, heldergroen en weinig gevormd; zij voelen eigenaardig droog en ruw aan en hebben een opvallende, aromatische geur. In volledige tegenstelling tot het rijkelijke, weinig gevormde loof zien wij uit de kogelronde, dikke knoppen bloemen van tere substantie te voorschijn komen, die uiterst fijn gevormd zijn. De Calendula heeft stevige zaad­jes; pluisjes zoals bij zoveel andere samengesteld-bloemigen verwachten wij hier vergeefs. De zaden lijken wel gekromde wormpjes of insectenlarven. De goudsbloem toont ons als beeld een niet doorschietende maar in zeker opzicht van buitenaf beheerste vitaliteit. De genezende werking van deze plant blijkt voornamelijk bij uitwendige toepassing, in de vorm van omslagen en zalven. Bij de behandeling van zwerende slecht genezende wonden brengt zij in zeker opzicht wonderen tot stand; haar speciale domein is het stimuleren van de gene­zende krachten bij alle uiterlijke processen die gepaard gaan met de afstoting van afgestorven weefsel.
De milde, genezende werking van Calendula blijkt in ’t bijzonder bij de verzorging van de gevoelige huid van de zuigeling en de kleuter. De regelmatige toepassing gebeurt dan ’t beste in de vorm van olie of poeder.

(Weledaberichten nr.119 dec.1979)
goiudsblorm 3

 

Overal zien we in de zomer de helder oranjekleurige bloemen van de goudsbloem (Calendula officinalis). We kunnen ons afvragen hoeveel mensen weten dat deze geliefde bloem ook een genezende plant  met een krachtige werking is. Deze bescheiden plant, die stamt uit het gebied van de Middelellandse Zee vinden we al sinds vele honderden jaren in de tuinen van bijna geheel Europa tot ver in het hoge Noorden. De mogelijkheid tot een zo wijde verbreiding heeft de goudsbloem te danken aan haar uitbundige groeikracht. De niet overwinterende plant toont al enkele weken na de uitzaai de eerste bloemknoppen, zonder dat dit bijvoorbeeld het einde van haar vitale ontwikkeling betekent. Bladeren en bloemen worden in volle pracht verder ontwikkeld zolang de weersomstandigheden dit toelaten. Weelderig, weinig gevormd en lichtgroen is het blad van de Calendula dat merkwaardig droog en ruw aanvoelt en een opvallende aromatische geur heeft. Geheel in tegenstelling tot het slap-weelderige loof openen de kogelronde dikke knoppen zich tot bloemen van weliswaar zachte substantie, maar met een regelmatige vorm. Ook de vruchten van de Calendula zijn aardevast en massief stoffelijk: ze lijken op kromme wormpjes of insectenlarven.
Het beeld dat we van de goudsbloem krijgen is niet van een overvloedige vitaliteit maar van een vitaliteit die in zekere zin van buitenaf wordt beheerst. Van de genezende werking wordt overwegend in uitwendige toepassingen gebruik gemaakt, vooral door middel van kompressen en zalven. Bij de behandeling van etterende en slecht genezende wonden kan de goudsbloem bepaald wonderen verrichten, zoals over het algemeen de stimulans van gezondmakende krachten bij alle uitwendige processen die met de afstoting van afgestorven weefsel gepaard gaan, haar domein is. Vooral bij de verzorging van de gevoelige huid van de zuigeling en kleine kinderen waardeert men de milde genezende werking van Calendula.

(Weledaberichten nr.154, september 1991)

goiudsblorm 4
(Weledaberichten nr.164, kerstmis 1994)

In 1998 gaf de firma Weleda het blad ‘Puur kind’ uit. 
Daarin werd veel aandacht besteed aan het jongere kind – vanaf de geboorte tot een jaar of drie, vier.

Zoals het meestal gaat met artikelen die als basis antroposofische menskunde hebben, zijn die – ondanks dat ze al jaren geleden zijn geschreven – nauwelijks verouderd.
Natuurlijk staan er voor die tijd ‘actualiteiten’ in die dat uiteraard nu niet meer kunnen zijn.
Waar het echter gaat om ‘ontwikkeling’ en hoe we die op een goede manier = een gezondhoudende/gezondmakende kunnen ondersteunen, heeft die aan actualiteit niets ingeboet.

Het werkt!, denkt de jonge moeder opgelucht. Haar baby had last van kapotte billetjes en de kraamverpleegster adviseerde Calendula Babybalsem. En aan iedereen die het maar horen wil, vertelt ze over dit ‘wondermiddel’. Wanneer ze enige tijd later van een vriendin het setje Calendula Baby-3-in-één cadeau krijgt met allerlei verschillende babyproducten, is haar nieuwsgierigheid gewekt.

CALENDULA, BRUID VAN DE ZON

‘De goudsbloem is een plant die rijkelijk in iedere tuin voorkomt; zij is zo bekend dat het eigenlijk niet nodig is haar te beschrijven.’
Zo begint de arts en botanicus Nicholas Culpepper (1616-1654) het hoofdstuk over Calendula in zijn beroemd geworden kruidenboek. Niet alleen was de plant al heel lang bekend, zij was ook bijzonder populair als geneesmiddel. Door de op de astrologie georiënteerde geneeskunst was zij ten tijde van Culpepper  gerangschikt onder het dierenriemteken Leeuw, waardoor men Calendula al gauw associeerde met de zon en het hart. Dat men haar dan ook op de eerste plaats beschouwde als een perfect middel tegen hartproblemen, zal geen verwondering wekken. Maar daar bleef het niet bij; in korte tijd breidde het toepassingsgebied zich uit en ten slotte was er bijna geen kwaal meer te bedenken die niet door een Calendulapreparaat kon worden genezen.

Anders kijken

De helende, verzorgende eigenschappen van Calendula zijn dus reeds lang bekend. In dat opzicht is zij ook niet een typische Weleda-plant, zoals veel andere planten die bij Weleda een speciale toepassing hebben, maar elders niet of nauwelijks worden gebruikt. Calendula komt ook vandaag de dag nog in heel wat natuurlijke middelen voor.

Toch heeft Weleda de oude kennis niet zonder meer overgenomen. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de onderzoekers die bij Weleda nieuwe producten ontwikkelen, helemaal opnieuw met hun kennisopbouw zijn begonnen. Dat deden ze op een wat andere manier dan gangbaar is: niet door de hoeveelheid werkzame stoffen te meten, maar door zo onbevangen mogelijk de plant te bestuderen en te beschrijven; vanaf de eerste stap in haar ontwikkeling tot aan haar uitzaaiing en verwelking toe. Hierbij is het interessant te weten dat Calendula haar geheimen niet zou prijsgeven wanneer je haar puur en alleen zou analyseren op werkzame stoffen. (Bij andere planten, zoals het vingerhoedskruid, lukt dat op die manier wel.) Maar wat kun je ontdekken wanneer je anders kijkt?

Stralend en krachtig

Calendula komt oorspronkelijk uit Zuid-Europa. Hoewel de plant nog steeds hier en daar in het wild voorkomt, is zij toch een echte cultuurplant geworden, speciaal gekweekt voor de tuin. Wanneer ze volop in het licht kan staan, is ze helemaal in haar element en bloeit ze van vroeg in de zomer tot laat in de herfst. Als je eind oktober bijna geen planten meer ziet bloeien, vind je vaak nog wel stralende Calendulabloemen. Haar Latijnse naam is dan ook niet voor niets afgeleid van ‘calendae’, dat ‘eerste dag van de maand’ betekent: Calendula bloeit elke maand opnieuw!

Wie het ontwikkelingsproces van de plant wil bestuderen, begint bij het uitzaaien. Het leuke hiervan is dat je dat bijna het hele jaar met succes kunt doen. Wat onmiddellijk opvalt is dat het Calendulazaad na het kiemen veel sneller begint te groeien dan je normaal bij planten ziet: heel plotseling en krachtig. Kijk je verder hoe zij groeit, dan zie je dat de bladeren direct aan de stengel beginnen, dus niet zelf ook nog een steeltje hebben. Ze hebben een ovale, lancetachtige vorm en de randen zijn gaaf (er zitten geen inkepingen in zoals bij brandnetelblad); ze voelen wat ruw en harsachtig aan, en er zitten donzige haartjes op die je ook op de steel vind. Onderzoek je hoe de plant is opgebouwd, dan zie je dat de basisstengel zich vertakt en dat aan elke nieuwe steel weer nieuwe blaadjes komen, met aan het eind een bloemknop.

Met de geur van de bladen en de bloem is iets eigenaardigs aan de hand: het is alsof hij uit twee lagen bestaat. Wrijf je flink over een blad, dan ruik je in eerste instantie het frisse groen. Al vrij snel komt daar een andere tamelijk sterke lucht doorheen, die doet denken aan verwelking en die zelfs een tikkeltje bedwelmend is. Iemand zei eens dat die lucht hem deed denken aan een baby met een vuile luier!

De bloem van Calendula heeft een geweldige intensief oranje kleur en heeft als kenmerk (behorend tot de familie van de composieten) dat zij uit verschillende bloemen bestaat: het buitenste deel bestaat uit kroonblaadjes (ofwel lintbloemen) en het binnenste deel uit vele buisbloempjes. De zaden, die verstopt zitten in het hart van de bloem, hebben de vorm van kleine halve maantjes. Met alle haartjes die ze op hun rug hebben lijken ze nog het meest op kleine rupsen.

.
Hanneke Steutel, Theo van Oort, Puur kind 1, lente 1998

0-0-0

haver

 

Beschrijving bij de illustratie van Walther Roggenkamp (detail uit de Weleda kalender 1989).
Dr. Rainer Muller

Haver (Avena sativa)
Van onze inheemse graansoorten kan de haver het verst tot in het Noorden en tot de hoogtegrens van de graanteelt gedijen. Daarom is het wellicht ook nu in veel gebieden van Scandinavië het belangrijkste graan en wordt het daar ook gebruikt voor het bakken van brood. Oorspronkelijk, tot ongeveer de 17e eeuw, was havermoutpap of havergrutten ook bij ons en vooral bij de plattelandsbevolking hoofdbestanddeel van het dagelijks voedsel. Daarna werd het vooral nog verbouwd als hoogwaardig voer voor de paarden, maar liep de teelt in dezelfde mate terug als het houden van paarden. Tegenwoordig wordt haver overwegend als geplet graan in de vorm van havervlokken gebruikt. Deze vorm van consumptie heeft als voordeel dat de rijkdom aan vetten en eiwitten die de haver een hoge voedingswaarde geeft, voor de voeding behouden blijft zonder grote verliezen door het maalproces.

In vergelijking met tarwe, rogge en gerst heeft de vruchtdragende haver een opvallend losse, luchtige vorm. Hebben we aan de ene kant de zware, samengetrokken aren, die buigen onder de last van de korrels, aan de andere kant vinden we de pluim die eerder centrifugaal is gevormd, ieder twee- tot driekorrelig deeltje van de aar hangt aan een dun, door de wind bewogen steeltje, een flink stuk van de as af. Toch is deze neiging om luchtig te worden niet in alle ontwikkelingsstadia overheersend. Integendeel: als ontkiemend zaad tot aan de bloesemvorming is de haver zelfs de sappigste, “groenste” van de granen. Ze wordt daarom graag gemengd met bijvoorbeeld peulgewassen en als groen­voer voor het vee verbouwd.

Haver verbruikt gedurende de groei veel vocht en blijft op te droge akkers of onder extreme weersomstandigheden heel laag maar krijgt, ook onder gelijke omstandigheden niet zulke lange halmen als de andere graansoorten. Ofschoon haver veel behoefte heeft aan warmte is ze niet zonder meer aangewezen op hoge temperaturen. Zoals bij bijna alle oudere cultuurplanten verstond men ook bij de haver de kunst om door het gebruik van bepaalde delen of door bijzondere bereidingswijzen de genezende werking, meer tot zijn recht te laten komen dan de zuiver voedende functie. De wel zeer licht verteerbare haverpap werd bereid ter verlichting van de geprikkelde, ontstoken darm. Aftreksels van het kiezelrijke stro, voor geneeskrachtige baden en compressen. Een extract van de bloeiende plant werkt rustgevend en is slaapbevorderend vooral bij kinderen, maar werkt stimulerend en vitaliserend bij uitputtingstoestanden en bevordert een gezonde opbouw.

(Weledaberichten nr. 160, sept. 1993}

zie ook bij Grohmann: nr. 41; bij Wikipedia; bij Wikipedia (wilde haver)

0-0-0

hazelaar

hazelaar

 

De hamamelis (Hamamelis virginiana), waarvan de Hollandse naam ‘toverhazelaar ‘niet bepaald ingeburgerd raakte, is een van die geneeskrachtige planten die pas relatief laat uit Noord-Amerika naar Europa is gekomen. De grote struik gedijt daar in ’t bijzonder langs beken, als onderhout in vochtige, dun begroeide bossen. Men kan hem wat menigvuldigheid, groei en vindplaats betreft vergelijken met onze hazelaar en els. Zijn oorspronkelijke naam ‘witchhazel’ (heksenhazelaar) heeft de hamamelis te danken aan het feit, dat hij op de echte hazelaar lijkt. Net als deze vormt hij hoge, flink uitschietende bossages met ranke, steil om hoog schietende twijgen. Als men nauwkeuriger kijkt, blijkt de gelijkenis met de echte hazelaar hier op te houden, want de bladeren van de hamamelis zijn steviger, gladder, minder scherp getand en ze zijn lichter, helderder groen. Het unieke van de hamamelis is het bloeiproces, dat tot het uiterste wordt teruggehouden; het begint pas als in de herfst de bladeren, nadat ze prachtig zijn verkleurd, beginnen af te vallen. De talloze vierpuntige lichtgele bloe­semsterretjes met hun heel tere geur bedekken alle twijgen dicht met iets als een lichtgevende wolk. Deze bloei zet zich gedurende de hele late herfst en het begin van de winter voort; alleen bij vorst wordt hij tijdelijk onderbroken. In de vroege zomer van het volgende jaar rijpen de vruchten die vier zaadkleppen hebben. Bij droog weer springen ze plotseling open en worden de zaden ver verspreid. De hamamelis vertoont ten opzichte van het ritme van het jaar een opvallende zelfstandigheid waardoor hij pas het eigenlijke zomerse hoogtepunt van de bloei bereikt als de overige natuur overgaat in de rust van de winter. Deze eigenaardigheid  en ook de ietwat harde, niet makkelijk verwelkende bladeren, ook de ondanks alle groeidrift ‘beheerste’, niet overvloedig woekerende verschijning van de bossages kan tot een beeld worden voor de vormgevende, samentrekkende en aan verval tegengestelde werkingen, die de hamamelis als geneesmiddel ontplooit. Drie gebieden moeten hier in ’t bijzonder worden genoemd: de werking op processen die de aderen doen verslappen, voorts de sterke genezende kracht bij verwondingen en tenslotte de weldadig verkwikkende en versterkende werking op de huid bij cosmetische toepassing..
In de farmacologie van deze werkzame genezende plant vinden wij dit bevestigd. Een hoog gehalte aan looistoffen en een aromatische component, die door destillatie met waterdamp uit de verse twijgen kan worden gewonnen, verschaffen de voornaamste stoffelijke basis van de genoemde werkingen.
Behalve voor talrijke zuiver medicamenteuze preparaten worden hamamelisaftreksels ook in de cosmetische preparaten van de Weleda verwerkt. In Weleda Irismelk, Iris-dagcrème en Huidtonicum kan dagelijks iets van de genezende werking van de hamamelis worden ervaren.

(Weledaberichten nr.116 dec.1978)

0-0-0

heggenrank

heggenrank

 

De heggenrank (Bryonia cretica). In  bosjes langs de velden, bij heggen en in de tuin kan men hier en daar de lange scheuten van de heggenrank vinden, die – minder opvallend in de zomer – pas duidelijk te voorschijn komen als ze vroeg in de herfst van onder naar boven geel worden en hun rode bessen vertonen die de vogels  graag wegpikken. Op die manier verspreidt de heggenrank zich gemakkelijk in de omtrek.
In het eerste jaar is er alleen maar een zachte, een beetje borstelig behaarde, lange scheut die langs het eerste ’t beste houvast omhoog klimt, zich bevestigend met dunne ranken. De zachte, handvormig gelobde bladeren reiken naar het licht omhoog. In de herfst vergaat de plant, omdat hij geen enkele stevigheid heeft, zonder resten achter te laten. In het volgende voorjaar ontspruit echter al een klein bosje uitlopers, zo dik als een pink. Die staan eerst rechtop en kruipen vervolgens naar alle kanten over de grond waar ze elke mogelijkheid om omhoog te klimmen aanpakken. Laag gewas wordt door de luchtige ranken al gauw overwoekerd. In de vroege zomer komen er groen-witte kleine bloempjes in trossen, die door solitaire bijen ijverig worden bezocht. Aan de vruchtdragende planten groeien dan spoedig de in ’t begin groene, later rode bessen. Op z’n laatst in het derde jaar kan de tuinder, die in de winter nog niets heeft gemerkt, de overvloedige groei van deze plant wel lastig gaan vinden. Hij zal wellicht de spa pakken om de heggenrank met wortel en al uit te roeien. Maar dan kan hem wel een verrassing te wachten staan. Een heel grote, bij oude exemplaren reusachtige, geelbruine knol komt tevoorschijn, die helemaal niet lijkt te passen bij de weliswaar lange, maar dunne scheuten boven de grond. Waartoe alle kalebasachtigen een neiging vertonen, het opzwellen en buiten proportie woekeren, leeft de heggenrank helemaal uit in zijn wortel. Dientengevolge blijft hij wat de scheuten, bloemen en vruchten aangaat, teer en onaanzienlijk, niet te vergelijken met de verwante komkommer, meloen en pompoen.
Het verwondert ons niet, dat zo’n sterk eenzijdige, extreme plantaardige verschijning ook stoffelijke bijzonderheden vertoont. De heggenrank is giftig; het sap ervan prikkelt de huid en veroorzaakt ontstekingen. Bij inwendig gebruik veroorzaakt hij hevige stoelgang, ontstekingen van de spijs­verteringsorganen en krampen; zelfs een dodelijke werking is mogelijk. Al heel lang was de heggen­rank een geneeskrachtige plant waarvan de werking, als drastisch beschreven en niet ver verwijderd van de vergiftiging, bij jicht, epilepsie en waterzucht de hevige aanstoot tot genezing moest geven. Pas toen de homeopathie ontstond bewees de Bryonia haar waarde door een subtielere toepassing. In overeenstemming met haar verschijningsbeeld wordt zij bij ziekteverschijnselen, die zich tussen de warmte- en de vloeistoforganisatie in het bovenste gedeelte van het menselijke organisme afspelen, bijvoorbeeld bij verkoudheid, tot een van de belangrijkste plantaardige geneesmiddelen.

(Weledaberichten nr.145, september 1988)

De Nederlandse naam van de Bryonia laat al twee van haar eigenschappen zien: haar voorkeur om in heggen te groeien en de sierlijke vorm waarmee zij zich om takken slingert. Naast deze uiterlijke kenmerken schuilt er in de plant ook een zeer heilzame kracht. Want deze ‘vochtregulator onder de planten’ heeft een
herstel­lende werking op plekken in het lichaam waar te veel, of juist te weinig vocht aanwezig is.
De bron van deze kracht ligt in de wortel. Eigenlijk geeft de meerjarige plant het zelf al aan. ledereen die ernaar kijkt, zal opmerken dat elk klein steeltje en blaadje zich naar de wortel richt. En wie de scheuten van de heggenrank tot hun oorsprong volgt, stuit op een reusachtige geelbruine knol. Deze wortel weet zich uitbundig te profileren. Want zoals alle kalebasachtigen, heeft ook de heggenrank de gewoonte op te zwellen en zich hierin helemaal uit te leven; met als gevolg dat haar scheuten, bloemen en vruchten aanzienlijk achterblijven. De lange scheuten van de plant vallen eigenlijk pas in de herfst op als ze van onder tot boven geel worden, terwijl je de bessen pas ziet als ze van groen uiteindelijk rood zijn geworden.
Heggenrank tref je aan in heggen en aan bosranden, met name in het zuiden en langs de grote rivieren. De plant die oorspronkelijk uit Midden- en Zuid-Europa komt, werd waarschijnlijk ingevoerd als geneesmiddel. Want ook vroeger kende men haar al als vochtregulator, toen zij hoofdzakelijk als sterk laxeermiddel bekend stond. Omdat heggenrank bij onzorgvuldig gebruik echter een drastische invloed op het menselijk lichaam uitoefent, kent men haar in eerste instantie vooral als een giftige plant. De wortel kan niet alleen hevige stoelgang, maar ook ontstekingen van de spijsverteringsorganen en krampen veroorzaken. Nog giftiger zijn de bessen; het eten van een dozijn ervan kan al dodelijk zijn. Deze dodelijke rode bessen worden echter door vogels maar al te graag weggepikt, waardoor de heggenrank zich gemakkelijk in de omtrek weet te verspreiden. Hierdoor is deze heilzame plant niet meer uit de Nederlandse plantenwereld weg te denken.
Bij een subtielere dosering kan het opzwellende vermogen van de plant zeer goed in het menselijk lichaam worden gebruikt. Zo kan zij bijvoorbeeld uitstekend zwellingen tegengaan. De knol is de regulator op het gebied van de vochthuis­houding, waardoor zij prima kan worden ingezet op plekken in het lichaam waar de hoeveelheid vocht moet worden ‘georganiseerd’. Is er te veel vocht, dan bevordert zij de afname ervan. Is er te weinig vocht, dan stimuleert de plant juist een vocht-toename.
In beide gevallen kan een geneeskrachtig extract van de plant via druppels, zalf of injecties worden toegediend. Zo wordt de heggenrank vooral toegepast bij gewrichtsvocht, zoals een dikke knie, maar bijvoorbeeld ook bij longontsteking. Een geval waarbij zij juist vochtopwekkend werkt is droge hoest.

Robbie Keus, Weledaberichten nr.174, najaar 1994)

0-0-0

herderstasje

herderstasje

 

Het herderstasje (Capsella bursa-pastoris). Deze plant is weliswaar wijd verbreid, maar valt meestal zo weinig op dat men hem gemakkelijk over het hoofd ziet. Samen met talloos ander op elkaar gelijkend onkruid behoort hij tot de grote plantenfamilie van de kruisbloemigen, vertoont de kenmerkende eigenaardigheden ervan op z’n mooist: eenvoudig gebouwde, kort levende bloemen in overvloed, snelle en rijke ontwikkeling van de vruchtjes, scherpe etherische oliën in bladeren en stengels, vette olie in de zaden. Hoewel het herderstasje zich ook meestal door de typische, hartvormige peultjes onderscheidt van verwante soorten, vertoont het anderzijds bij nauwer toe­zien een bijna onuitputtelijke variabiliteit wat de bladeren, vruchten en totale verschijning betreft. De botanici waren daardoor genoodzaakt, steeds weer nieuwe ondersoorten te benoemen. Het herderstasje volgt in zeker opzicht de mens over de hele wereld op de voet. Het gedijt in het bijzonder waar door de mensen open, kale vlaktes zijn ontstaan, langs wegen en akkers, in tuinen. De mooiste en grootste exemplaren vindt men op braak liggende kleigrond zolang er nog geen dicht gesloten plantendek is. Daar kan het, wel een halve meter hoog, rijk vertakt in grote hoeveel­heden voorkomen, terwijl op lichte, zeer droge standplaatsen maar heel kleine plantjes met één onvertakte stengel ontstaan.

Steeds wordt de aandacht getrokken door de stengel met de talloze vruchtjes. De kleine, tegen de grond gedrukte rozet van smal gelobd blad lijkt daartegenover onbelangrijk. Weliswaar kan men bloeiende herderstasjeplanten, behalve in het midden van de winter, bijna het hele jaar door vinden, maar de jaarlijkse ontwikkelingscyclus verloopt grotendeels zo, dat uit de in de zomer uitgestrooide zaden tot in de late herfst de vlakke bladrozetten ontspruiten en een weinig vertakte wortel diep in de grond dringt. In het voorjaar komt dan de centrale stengel tevoor­schijn die aan de top in plukjes de witte kruisbloemen vertoont. Gedurende lange tijd worden er nu, terwijl de steel aldoor langer wordt, steeds nieuwe bloempjes gevormd waaruit zich snel de kleine peulen ontwikkelen. Op die manier ontstaat er tenslotte een wijd gespreid, luchtig geheel dat talloze zaden uitstrooit. Die ontkiemen vlug en gemakkelijk. Daardoor onstaat de volgende generatie. In de volksgeneeskunde werd dit onopvallende geneeskruid, dat zo’n intensieve stengelvorming vertoont, veel gebruikt. Behalve om bloedingen te stelpen werd het ook gebruikt om – net als bij het vergiftige moederkoren – op de baarmoeder te werken.

(Dr Rainer Muller, bioloog, Weledaberichten nr.148, september 1989)

0-0-0

herfsttijloos

 

Herfsttijloos (Colchicum autumnale). In de herfst, als de bloemenpracht van de zomer ten ein­de loopt en de natuur de winterrust wil ingaan, kunnen wij in weilanden of aan de kant van de weg dikwijls talloze bleekroze tot violette, op krokus lijkende bloemen vinden. Op het eerste
ge­zicht levert dit een aantrekkelijk tafereel op. Als men deze bloemen dan wat nauwkeuriger bekijkt, hebben ze iets eigenaardigs: opvallend is de fletse tint, ze zijn nogal slap, het lijkt alsof ze een kasproduct zijn dat helemaal niet in het daglicht is gegroeid. Zonder bladeren, zelfs zonder sten­gel, met een verlengde bloembuis die tot de diep in de grond liggende knol reikt, verschijnen de bleke knoppen bijna ongemerkt, tot ze dan op een dag opengegaan onze aandacht trekken. Met het invallen van de eerste nachtvorst komt de bloei tot een eind en even ongemerkt als ze kwa­men verdwijnen de herfsttijlozen weer. In de winter herinnert niets meer aan die eigenaardige bloe­men. In de lente echter vinden wij op dezelfde plaatsen grote, enigzins vlezige bosjes blad, die steeds met z’n drieën in het midden een aanvankelijk groene, snel bruin en droog wordende huls bevatten. Deze springt tegen het begin van de zomer met drie kleppen open en een groot aantal ronde, zwarte zaadjes wordt verspreid.

Bladeren en vruchten zijn het van de herfstbloemen, die op een eigenaardige tijd (tij-loos) en een beetje overdadig tevoorschijn komen. Wat is dat voor een eigenaardige ontwikkeling? Als men de plant uitgraaft vindt men een vrij grote, afhankelijk van de grondsoort een 2 1/2  tot 5 cm diep in de bodem liggende knol, die niet als een ui uit verkorte en verdikte bladeren is gevormd en opengesneden niet in ringen uiteenvalt; hieruit blijkt dat zij een verdikt stuk stengel is. Aan de afgeplatte kant is het boven de grond uitkomende deel zijwaarts bevestigd. In de zomer, als er daarvan niets te zien is, ontstaat de spruit van de nieuwe vegetatieperiode, die echter in alle delen klein en onontwikkeld blijft en alleen de eerst te voorschijn komende bloem omhoog schuift. Na de bloei groeien met de ontwikkeling van de vrucht die in de winter begint, allengs ook de bla­deren; deze worden tegelijk met de al spoedig rijpende vrucht boven de grond zichtbaar. De bloem is hier niet de bekroning van de jaarcyclus. Zij verschijnt niet na de opbouw van stengel en blad als hoogtepunt en afsluiting maar is een weergaloos op iets vooruitlopen. Pas daarna komt de ontwikkeling van de eigenlijke groene plant, maar ook dit gebeurt op een ontijdig moment, wat dus wil zeggen dat de herfst-tijloos vrucht gaat dragen als de omringende natuur zich uit de win­terrust losmaakt en de bloeiperiode gaat beginnen. Het behoeft ons niet te verwonderen, dat een plant waarvan het gedrag in de tijd zo eigenzinnig is, ook in haar stoffelijke hoedanigheden opval­lende bijzonderheden vertoont. Colchicum is een van onze sterke gifplanten.
Het vergif, colchicine, grijpt heel diep in de levensprocessen in doordat het nog in een sterke ver­dunning de celdeling kan aantasten. Zelfs plantenzaden die ermee zijn behandeld vertonen daar­na bizarre, misvormde kiemen. De herfsttijloos wordt ook als geneesmiddel al sinds lange tijd gebruikt.

(Weledaberichten, nr.130, sept. 1983)

zie ook bij Grohmann nr. 45; bij Wikipedia; bij Wilde planten;

0-0-0

iris

iris

De iris germanica, Duitse lis, – op de juiste manier verwerkt – stimuleert ’t vloeistoforganisme van de huid.

(Weledaberichten nr. 96, 04-1973)
iris 2

De Duitse Lis of iris met haar sterke wortelstokwerkt, indien op de juiste wijze verwerkt, harmoniserend op de vloeistofhuishouding van de huid.

(Weledabrichten nr.104 maart 1975)

Iris germanica (in het Duits Schwertlilie) kennen wij als een prachtige tuinplant. Wie echter weet nog, dat zij vroeger een bijzonder gewaardeerde geneeskrachtige plant was? Zij is al zo lang een sierplant dat haar land van herkomst nu niet meer kan worden vastgesteld. Omdat zij weinig eisen stelt, kon zij op allerlei plaatsen verwilderen en zich ook zonder de hulp van de mens handhaven.

De iris komt — zoals veel eenlobbige planten — niet zo gemakkelijk tot ontplooiing in de minerale aardbodem. De knolvormige, met zetmeel rijke wortelstok dringt naar de oppervlakte en krijgt maar weinig gladde wortels die omlaag reiken in de stenige grond waar zij bij voorkeur op groeit. Als de plant niet bloeit zijn de nogal stijve, elkaar gevoegde zwaardvormige bladeren met hun eigenaardige lichtgroene kleur — waaraan zij haar naam te danken heeft — weinig opvallend. Tegen het eind van het voorjaar echter maakt de iris zich met haar grote blauwpaarse bloemen van alle stijfheid los. Drie van de bloembladeren zijn naar onder gebogen en hebben aan de bovenkant een meestal gele baard; de drie andere staan rechtop en neigen naar elkaar toe. Tesamen vormen zij de unieke bloem met haar fraaie elegantie. Uit de oorspronkelijk alleen blauwpaarse bloemen, die evenwel een fijne tekening en talloze kleurschakeringen vertonen, werd een rijk spectrum van kleuren gekweekt, dat van sneeuwwit via stralend gele, bruine, roze en helderblauwe tinten tot het donkerste blauw­zwart loopt. De relatie van de iris germanica tot het water kan ons iets omtrent haar wezen vertellen. Ondanks de hete en droge standplaatsen, waar zij in tegenstelling tot haar zuster met de gele bloemen meestal te vinden is, zijn alle delen van de plant verbazingwekkend waterig. De prachtige bloemen die zo’n luchtige indruk maken, worden bij het verwelken een natte massa; de bladeren en de wortelstokken zijn slijmerig-sappig.

Deze eigenschap, die de waterhuishouding bepaalt, wordt ook weerspiegeld in de medicamenteuze toepas­sing van de wortelstok van de Iris: bij inwendig gebruik werkt de plant activerend op het urineren,
wateronttrekkend, de transpiratie bevorderend, ook slijmoplossend. Bij uitwendige toepassing kan zij verhardingen helpen oplossen. Als bestanddeel van kosmetische preparaten beïnvloedt zij op gunstige wijze de vochtigheid en de spankracht van de huid.

(Weledaberichten nr.123 april 1981)
iris 3

Iris germanica (Duitse lis).
Tot de eigenaardigste, in hun bouw met geen andere vergelijkbare bloemen in de hele plantenwereld, behoren de verschillende soorten zwaardlelies. Zij zijn alle naar hetzelfde principe gevormd; alleen in grootte en kleur van de afzonderlijke bloemdelen zijn er ver­schillen. Uit de puntige, gedraaide, nog in de zwaardvormige stengelbladen verborgen knop ont­plooit zich snel een regelmatig radiaal gebouwde bloem. Deze heeft zes bloembladen in twee kringen, waarvan de buitenste drie, welke aan de bovenkant een felgekleurde baard hebben, omlaag bui­gen naar de stengel. De binnenste bloembladen staan overeind in een knopvorm. De drie leden van de stamper zijn groot en gekleurd; in een elegante boog vlijen zij zich tegen de omlaag gebo­gen bloembladen aan. De insecten vinden dientengevolge eigenlijk drie geopende bloemen met een horizontale stand. Meestal zijn het hommels die, om de nektar te vinden, zich in elke bloem drie keer in een nauwe spleet moeten begeven. Daarin bevindt zich ook nog één van de drie meel­draden. Bij het naar binnen kruipen worden de aan de onderkant van de stamper liggende kerven aangeraakt door de rug van het insect en bestoven. Als het insect uit de bloem kruipt wordt stuif­meel meegenomen naar de volgende bloem. Door deze eigenaardige gedaante houden de bloe­men van de iris het midden tussen de geheel geopende, bekervormige lelies en de uiterst gespeci­aliseerde orchideeën.

De indrukwekkende, grote, licht geurende, veelkleurige bloemen vertonen niets wat grof of ver­hard is. Na een korte bloei worden ze, als ze gaan verwelken, eerst waterig; pas daarna verdrogen ze en veranderen ze in dikke, bruine zaaddozen die talloze platte zaden bevatten. De affiniteit tot het waterige bestaat min of meer in de hele familie van de zwaardlelies. Vele soorten daarvan hebben vochtige grond nodig, zijn te vinden in greppels, moerassige weiden of stilstaand water, terwijl enkele andere, waartoe ook de iris germanica behoort, zonder dat hun verschijning opvallend anders is, op bijzonder droge, dikwijls uiterst schrale grond kunnen gedijen. Het water ne­men deze irissoorten als het ware mee in hun over de grond krioelende dikke wortelstokken die rijk aan zetmeel en slijmstoffen zijn. Wel zijn de grijsgroene, puntige, met een waslaagje bedekte bladeren van deze iris iets stijver en vleziger als men ze vergelijkt met de teerdere, omlaag han­gende, in het vocht groeiende soorten. De Iris germanica, die op de vlakke grond ontspruit, lijkt enigszins op de aloë of de agave uit warme streken. De plant blijft evenwel zacht en sappig en wordt nooit hard of stekelig. Slechts eens per jaar, tijdens de bloei in de voorzomer, richt de iris zich op van de grond en vertoont zij op lange, rechte stelen haar bloemen die lijken te zweven. Maar met het rijpen van de zaden verdrogen en vergaan deze opgerichte delen weer, terwijl de wortelstok nieuwe loten en spruiten voortbrengt.
Vroeger werden de wortels van de iris in de volksgeneeskunde veel gebruikt voor het reguleren van de vloeistofhuishouding in het menselijk organisme. De iriswortel bevordert de ontwatering, het oplossen van slijm en stimuleert de uitscheiding via de nieren. Tegenwoordig wordt de iris nog in de homeopathie gebruikt. Ook in cosmetische preparaten worden irisextracten verwerkt om de elasticiteit en het vochtgehalte van de huid te verbeteren.

Weledaberichten 132, 04-1984

Tot de meest karakteristieke en duidelijk herkenbare bloemen uit de ons omringende plantenwereld behoren de verschillende soorten zwaardlelies. Ze zijn allemaal volgens hetzelfde principe gevormd; alleen de afzonderlijke bloemdelen variëren in grootte en kleur. Uit de spitse en gedraaide knop die nog in de zwaardvormige stengelbladeren verborgen ligt, ontplooit zich al snel een regelmatig straalsgewijs opgebouwde bloem met zes bloembladeren in twee kringen. De buitenste drie bladeren, die aan de bovenkant een levendig gekleurde baard hebben, buigen naar beneden in de richting van de stengel, terwijl de binnenste drie bladeren rechtop als een soort knop naar elkaar toe buigen. Daarbij komt dat de drie leden van de stamper eveneens groot en kleurig zijn en zich met een elegante beweging
aanvlijen tegen de omlaag gebogen bloem­bladeren. Hierdoor vinden de insecten als het ware drie horizontale bloemholtes. De iris wordt het meest bezocht door de hommel die, om bij de nectar te komen, zich bij elke bloem driemaal in een spleet moet wringen. Daar bevindt zich ook nog één van de drie meeldraden. Bij het naar binnen kruipen worden de stempels die aan de onderkant van de stamper zitten, door de rug van het insect aangeraakt en daarbij bestoven. Wanneer het insect weer uit de spleet kruipt, wordt stuifmeel van de meeldraad afgeveegd en meegenomen naar de volgende bloem.
Met hun eigenzinnige vorm nemen de irissen een merkwaardige middenpositie in tussen de geheel geopende, bekervormige lelies en de sterk omgevormde, en uiterst gespecialiseerde bloemen van de orchideeën.                                                     De expressieve en grote bloem met haar fijne geur en als het ware overgoten door een veelheid aan zachte kleuren, kent geen grofheid of verharding. Na een korte bloeitijd verwelken de bloemen die eerst waterig worden en daarna pas uitdrogen. In de herfst vormen ze dikke, bruine zaaddozen met talrijke platte zaden. De neiging tot het waterige vinden we min of meer bij de gehele familie van de zwaardlelies terug.
Veel soorte
n zijn gebonden aan een vochtig milieu en te vinden in greppels, moerassige weiden of ondiep water, terwijl enkele andere soorten, waartoe ook de iris germanica behoort, zonder dat hun uiterlijk wezenlijk verschilt, op bijzonder droge en vaak zelfs erg schrale grond gedijen. Het water nemen deze irissen in zekere zin mee in hun dikke rupsvormige wortelstokken die door en over elkaar heen kronkelen en rijk zijn aan zetmeel en slijm. De grijs-groene, spitse en met een laagje was bedekte bladeren van deze iris zijn inderdaad iets stijver en massiever dan de zachte, overhangende bladeren van de waterminnende soorten. Ze doen ons – vlak bij de grond opkomend en met een ongedifferentieerde steel en spreiding- bijna herinneren aan de aloë en de agave van tropische standplaatsen. Zij blijven echter zacht en sappig en worden nergens hard of zelfs stekelig. Slechts éénmaal per jaar, gedurende de bloeitijd in de voorzomer, maakt de iris zich los uit haar flegmatisch aandoende binding aan de aarde en laat ze op lange rechte stelen haar ‘lichte’ bloemen zweven. Met het rijpen van de zaden verdrogen en vergaan deze recht opstaande delen weer, terwijl de wortelstok nieuwe loten en bladscheuten voortbrengt.
Vroeger werden de wortelstokken van de iris veel gebruikt in de volksgeneeskunst, waarbij het reguleren van de vochthuishouding steeds op de eerste plaats kwam. De iriswortel bevordert de zweetafscheiding en de ontwatering, helpt bij het oplossen van slijm en werkt stimulerend op de uitscheiding via de nieren. Tegenwoordig wordt de iris voornamelijk nog in de homeopathie gebruikt.
Ook in cosmetische producten worden aftreksels van de iris graag gebruikt ten einde de stevigheid en de vochthuishouding van de huid te verbeteren.                                                                            

(Dr. Rainer Muller, Weledaberichten nr.157, september 1992)

0-0-0

kalanchoë

kalanchoë

 

De Kalanchoë daigremontiana is een in de tropen veel verbreide vertegenwoordiger van de familie der vetplanten, waarvan bij ons vooral muurpeper, vetkruid en huislook bekend zijn. De bladeren en scheuten van alle planten van deze familie hebben alle min of meer een dik, stevig, waterig weefsel. Terwijl daarbij dikwijls vormen tot stand komen, die eerder bij de mineralen dan bij de plantenwereld lijken te behoren, zijn de bladeren van de kalanchoë daigremontiana, weliswaar eenvoudig, rond, ovaal, of spits gevormd, maar tevens hebben zij iets kenmerkends door hun meestal gekerfde of scherptandige vorm. Er komen zelfs gevederde vormen voor.
Opvallend zijn de aan kikkerhuid herinnerende vlek- en streepornamenten, die vooral op de bleekgroene onderkant van de bladeren voorkomen. Afhankelijk van de lengte van de dag komen kalanchoësoorten bij ons in de winter tot bloei. Uit de uitgebreide, stengelachtige bloei wijze van de Kalanchoë daigremontiana komen weliswaar zeer vele, maar weinig opvallende, slanke zwart-oranje tot bruin-paarse bloemklokjes tevoorschijn.
Er zijn echter ook fraai bloeiende, als kamerplanten geliefde kalanchoë-soorten met felrode of zwavelgele bloemen.
De bijnaam, ‘broedblad’ ontleent de soort aan het feit, dat er gemakkelijk aan de verschillende organen, voort, aan de bladeren, nieuwe plantjes kunnen ontluiken. Hierin overtreft de kalanchoë daigremontiana alle aan haar verwante soorten. Aan volledig tot wasdom gekomen bladeren ontstaat in elke inbochting aan de rand van het blad een kiem waaruit zich verschillende lagen van blad en wortel ontwikkelen. Op die manier kan er in korte tijd uit één enkele plant een groot aantal ontstaan, zelfs in de bloempot op de vensterbank. Maar er zijn nog meer verbazingwekkende verschijnselen aan onze plant. Ook aan de bloemen kunnen zich door regressie van de knoppen in aanleg soortgelijke verschijnselen als aan de bladeren ontwikkelen. Dikwijls maakt de stengel tot hoog in de knoppen wortels.

En tenslotte kan elk deel van de plant, als hij eenvoudigweg in de grond wordt gestopt, met gemak wortels tevoorschijn brengen. Er is nauwelijks een plant, die ons het principe van ‘de gehele plant in elk afzonderlijk deel’zo nadrukkelijk kan demonstreren als de kalanchoë daigremontiana. Het is begrijpelijk, dat Goethe bij het zien van deze of een verwante soort als een schok beleefde hoe de lang gekoesterde idee van de oerplant een concrete gedaante kreeg.
Bij toepassing van kalanchoë daigremontiana als medicament en ook van verwante soorten — de apotheker benoemt ze nog met de oude naam Bryophyllum — wordt, zoals uit het bovenstaande duidelijk kan worden, sterk geappelleerd aan de lichamelijk opbouwende processen in de mens.

(Weledaberichten nr.126 juni 1982)

0-0-0

kamille

kamille

 

De kamille (Chamomilla matricaria) groeit het liefst op een schrale, zanderig-lemige grond. Ze gedijt al­leen waar veel licht is; op schaduw en vochtigheid is zij niet gesteld. Uit de vruchten van de zacht-aromatisch geurende plant wint men de etherische kamille-olie, die remmend werkt bij neiging tot ont­stekingen.

(Weledaberichten nr.98 09 1973)
Kamille2

De wel het meest gebruikte en bekendste van alle geneesplanten is de kamille (Chamomilla reculita). In het wild komt zij niet zoveel voor; ze wordt gemakkelijk met andere samengesteldbloemigen die erop lijken verwisseld. De kamille heeft kleigrond met voldoende vochtigheid en veel zon nodig; men vindt haar ook op zouthoudende, alkalische standplaatsen: omstandigheden die in ideale vorm in Hongarije bestaan, waar dan ook de grootste oogsten vandaan komen.

Uit het zaad dat in de zomer omlaagvalt, ontwikkelen zich in de herfst allereerst kleine rozetten van zachte, fijngeveerde, bij nadere beschouwing echter enigszins vlezig aandoende blaadjes, waaraan de typische kamillegeur nog totaal ontbreekt. In plaats daarvan hebben zij een scherpe, op radijs lijkende smaak. Ook gedurende de winter, onder ijs en sneeuw, groeien de bladrozetten verder om dan bij het begin van het warmere jaargetijde een krachtige, sappig-groene, rijk van bladeren voorziene loot omhoog te stuwen. Nu pas, terwijl zij opgroeit en gaat bloeien, krijgt de kamille de ons vertrouwde gedaante. Door sterke vertakking en strekking van de stengeldelen gaan de bladeren ver uit elkaar; zij worden droger. Vanaf het begin van de bloei beginnen zij van onder naar boven geel te worden en te verwelken. Als een lichte wolk zweven aan de toppen van de vele dunne stengels de sierlijke samengestelde bloemen boven het veld. Bij de lichtste aanraking verspreiden zij hun typische, zoet-warme geur. De aanvankelijk vlakke bloemkorfjes bollen in het verloop van de bloeitijd steeds meer kegelvormig omhoog, de witte randbloempjes buigen omlaag. In de holle bloembodem is een kleine luchtruimte ingesloten. Uit de bloemen kan de blauwe etherische kamilleolie worden gedestilleerd. Bijna iedereen zal wel eens de genezende, infecties tegengaande, kramp oplossende en verwarmende wer­king ervan hebben ervaren.

De vruchtjes van de kamille ontwikkelen zich spoedig na de bloei. Zij zijn niet hard en niet, zoals dikwijls bij composieten, van weerhaakjes of vleugeltjes voorzien, maar zacht en vochtig. Zij vallen in de onmiddellijke omgeving op de grond. Aldus sluit zich de levenscyclus van deze weldadige geneesplant, die in de loop van haar ontwikkeling een zo grote verandering doormaakt. De waterig-plastische bouw van de jonge, ontsprui­tende kamille wordt met het ingrijpen van de impuls om te bloeien onderworpen aan een a.h.w. plantaardig beteugeld verbrandingsproces, dat het type van de hele plant naar het droog-aromatische verschuift en in de bloemen de zachte etherische olie laat ontstaan.

Weledaberichten, 128 dec.1982

KAMILLE, PLANT VAN LICHT, LUCHT EN WARMTE

Zelfs als de zon niet schijnt, is het alsof het kamille-akkertje in de Weledatuin in Zoetermeer licht uitstraalt.

Met het hartje omhoog gestulpt lijken de tere bloemen, bijna zwevend boven hun dunne stengeltjes, te reikhalzen naar iedere zonnestraal die zich wil vertonen.

De oude Egyptenaren droegen haar op aan de zon, de Germanen aan hun zonnegod Balder: kamille wordt sinds mensenheugenis alom gewaardeerd. En niet eens alleen vanwege haar band met de zon en haar befaamde medicinale krachten. Je kunt er linnengoed of blonde haren mee bleken. En in tijden dat het woord hygiëne nog niet was uitgevonden, strooide men kamille samen met andere geurige planten als munt in woonvertrekken op de grond om de lucht te zuiveren. Aan haar zoete geur dankt de plant ook haar naam; zij deed de oude Grieken denken aan appels, dus noemden zij haar ‘chamaimelon’, dat later zou worden verbasterd tot chamomilla en dat was afgeleid van ‘chamae’ (is grond of laag) en ‘melon’ (is appel).

Niet alleen de Egyptenaren en de Germanen hadden oog voor het feit dat kamille iets met de zon te maken heeft. Ook in ons volksgeloof bestaan er verhalen die lijken te duiden op dit verband: kamillebloemen die je plukt voor Sint-Jan (dat is op 24 juni, als de zon zijn hoogste punt heeft bereikt), hebben een bijzonder geneeskrachtige werking. Daarna, als de dagen korter worden, kun je ze beter niet meer plukken, want dan zouden de heksen erover gewaterd hebben!

Kwaliteiten

Voor ons is het niet meer zo eenvoudig om zoiets immaterieels als licht-, lucht- of warmtekwaliteit in een plant te herkennen. Maar als je de ontwikkeling van kamille goed in het oog houdt, kun je haar luchtig zonnige karakter na verloop van tijd toch enigszins voor ogen krijgen. Kamillezaadjes zijn klein en licht, een zuchtje wind is al voldoende om ze te verplaatsen. In de herfst groeien hieruit bladrozetjes die overwinteren.
Matricaria chamomilla oftewel ‘echte kamille’ houdt van een leemachtige, platgetrapte grond. Eigenlijk is het wonderlijk dat zo’n ragfijn kiemplantje kan ontstaan op zo’n schijnbaar ontoegankelijke bodem. Vroeg in de lente groeit de rozet uit: er vormt zich een flinke hoeveelheid sappig groen blad, met zeer smalle, bijna rolronde bladslippen. Deze blaadjes zijn zo dun en fijn gevormd dat de zon er makkelijk doorheen kan schijnen. Vervolgens vormen zich stengels, later ook bloemknoppen.

De plant gaat nu van vorm veranderen. De stengels vertakken en strekken zich; het gebladerte wijkt uiteen en wordt wat droger. Nog later, vanaf mei, vergeelt en verdort het onderste blad en verhouten de stengels. Als de bloemetjes dan bloeien, wordt het hartje van de bloem steeds hoger en kegelvormiger en vouwen de witte bloemblaadjes zich naar beneden: de kamille strekt zich uit naar de hemel.

In de geurende bloemetjes vormt zich ten slotte blauwe etherische olie, die ontstekingsremmende eigenschappen heeft.

Tegelijk is er in het kegelvormige bloembodempje iets bijzonders gebeurd: er heeft zich een holle ruimte gevormd. Hiermee onderscheidt de echte kamille zich van de vele andere kamillesoorten.

Elke bloem bergt nu een soort luchtdruppeltje in zich.

Zo maakt de kamille een sappig-groene start, maar is zij op het hoogtepunt van haar ontwikkeling luchtig, droog en aromatisch geworden.

Kamille als genezer

Kamille is geliefd om haar kalmerende werking op het zenuwstelsel en bij verkramping of gasvorming in het buikgebied, maar zeker ook om haar meer algemene ontstekingsremmende en pijnstillende eigenschappen.
Zij is een klassiek geneesmiddel voor kinderen: bij pijn of koorts (bijvoorbeeld als het kind tandjes krijgt), werkt kamille ondersteunend en rustgevend, evenals bij buikkrampjes. Zeker baby’s zijn eigenlijk continu aan het verteren: zowel alle eerste indrukken die ze opdoen als natuurlijk ook hun voeding. Juist in deze periode kunnen er darmpkrampjes ontstaan doordat er zich een soort eilandjes van lucht vormen die de doorstroming verhinderen. Het kind kan hierdoor onrustig en geprikkeld raken.

Doordat kamille zich als het ware gedurende haar ontwikkeling lucht en warmte heeft eigen gemaakt, is het niet verwonderlijk dat juist zij bij dergelijke klachten verlichting kan geven. Je kunt haar bijvoorbeeld toepassen in de vorm van een compres of in een kamillezetpilletje (zoals het voorschrijfgeneesmiddel Chamomilla comp.).

In Weleda’s Calendula Babyproducten is kamille naast Calendula (goudsbloem) de opvallendste werkzame plant. Kamille is hier in het bijzonder gekozen vanwege de ondersteuning die ze kan geven aan de warmtehuishouding van baby’s. Ze heeft bovendien goede huidverzorgende eigenschappen. Door bijvoorbeeld Calendula Babyolie te gebruiken bij de dagelijkse verzorging van je baby en bij babymassage, kan je kindje optimaal profijt hebben van de kracht van kamille.

Oogst

De kamillebloemen op het Weleda-akkertje worden geoogst als ze in volle bloei staan, vroeg in de ochtend op een droge dag. Dat gebeurt met de hand, met behulp van een soort houten kam. Van de Zoetermeerse kamille worden behalve de bloemen ook de stengel, bladeren en wortels gebruikt voor de productie van diverse geneesmiddelen. Voor de babyproducten gebruiken we uitsluitend de (gedroogde) kamillebloemetjes, die biologisch zijn geteeld. In die stralende bloemen met hun holle hartjes komt immers die heilzame lucht- en warmtekwaliteit, die een kind in zijn eerste jaren zo goed kan gebruiken, het beste tot uiting.

Mary Zwetsloot, Weleda Puur Kind nr. 2 herfst 1998

Petra Essenk, Antroposofisch Magazine juni 2019 nr. 14

.

Kamille, de zorgende moeder

.

Er zijn maar weinig planten die zó gul en zó lang bloeien als de kamille: van mei tot begin oktober ‘sproeit’ ze een schijnbaar oneindige stroom geel-witte bloemetjes de zomerwereld in. Vergis je echter niet in die bloemetjes. Botanisch gezien zijn het, net als die van de andere leden van de composietenfamilie (zoals de zonnebloem en de calendula) schijnbloemen. Het gele hoofdje bestaat namelijk uit heel veel dicht opeengepakte gele buisbloempjes. De witte blaadjes die dat bolletje als een stralenkrans omhullen, zijn in werkelijkheid een kring van lintbloempjes.

Als de karakteristieke kamillegeur zich begint te verspreiden is de kamille ‘rijp’. De lintbloempjes klappen zich dan naar beneden richting de steel, als in een vererend gebaar van overgave.

Er bestaan verschillende soorten kamille. De medicinale werking is het sterkst in de Echte kamille. Die herken je aan het opgebolde bloemhoofdje. Als je in zo’n hoofdje (nadat je het opengesneden hebt] een langwerpig luchtkamertje ontdekt, weet je zeker dat je met de Echte kamille te maken hebt. Van oudsher wordt de Echte kamille gebruikt in rustgevende en slaap bevorderende theeën.

Antroposofisch arts Zoltán Schermann:

“Op het eerste gezicht lijkt de kamille met haar fijngeveerde blad en de talrijke kleine, langstelige, met lucht gevulde bloemetjes vooral een ‘luchtige’ plant. Als je beter kijkt ontdek je dat zij, ondanks die ijlheid, juist ook iets heel stevigs en aards heeft. Met name zie je dat bij de bladeren, die in hun luchtige vormen tegelijkertijd taai en vlezig zijn. De kamille gedijt goed op arme en zoute grond. Het getuigt van kracht dat de kamille die twee polaire kanten van luchtige verfijning en stevige aardsheid tot een harmonieus geheel weet te smeden. Die kracht, dat verbinden van uitersten, vormt de kern van de geneeskrachtige werking van kamille.

Astraallichaam

De ‘luchtigheid’ van de kamille laat zien dat ze een relatie heeft met het menselijke astraallichaam. Het astraallichaam is dat deel van de mens dat te maken heeft met gevoel, in meerdere betekenissen: niet alleen met emoties maar bijvoorbeeld ook met pijn, kramp en ontstekingsprocessen. Het astraallichaam regelt daarnaast de lichaamsprocessen die te maken hebben met lucht. Ook als het gaat om lucht in de darmen.

Als antroposofisch arts schrijf ik kamille daarom vooral voor bij ‘onregelmatigheden van het astraallichaam’. Zo werkt kamillethee, getrokken uit de bloemen, ontstekingsremmend bij keelontsteking. Bij lelijke zweren schrijf ik graag kamille-kompressen voor. Dat werkt heel goed.

De nieren hebben ook iets te maken met het astraallichaam. Daarom kan een antroposofisch kamillepreparaat, gemaakt uit de wortels van de plant, goed helpen bij een vorm van hoge bloeddruk die samenhangt met de nierwerking. Hierbij wordt de te sterke activiteit van het astraallichaam op een dieper niveau ‘getemd’.

Moederzorg

In de antroposofische geneeskunde is kamille, net als in de klassieke homeopathie, ook een veelgebruikt baby- en kindermiddel. Het kan op milde wijze verlichting brengen, bijvoorbeeld bij buikkrampjes, het doorkomen van de tanden, koorts en onrust.

Het is mooi hoe je die geneeskrachtige werking ook kunt aflezen uit haar Latijnse naam, Matricaria chamomilla. Vroeger heette de plant Matricaria recutita. Matri komt van mater, moeder. Caria betekent zorg. Recutita komt van terugkeren. Moederzorg dus, die je helpt om ‘terug te keren’.”

Kamille als plantendokter

Kamille werd in het verleden ook wel ‘de plantendokter’ genoemd. Die bijnaam dankt ze aan het feit dat veel planten goed gedijen en soms zelfs genezen van bepaalde aandoeningen als je de kamille erbij in de buurt zet. Mede daarom werd (en wordt] kamille in tuinen gebruikt als ‘opvuller’ tussen bloembedden.

Interessant is dat Rudolf Steiner de kamille uitkoos als preparatenplant voor de biodynamische landbouw. In combinatie met een stuk koeiendarm verlevendigt zij compost. In de koeiendarm schuilen, volgens Steiner, de meest vitale krachten van een koe. Als je de tot pap gemaakte kamillebloemen in die darm stopt en de gele ‘kamilleworstjes’ vervolgens zes maanden laat composteren in de aarde, neemt de kamille die krachten van de koeiendarm in zich op. Ingebracht in een mest- of composthoop (samen met vier andere compostpreparaten] brengt kamille haar ‘vitale harmonisatiekrachten’ in het composteringsproces in.

Echte kamille

Latijnse naam:
matricaria chamomilla [nieuwe naam] of matricaria recutita [oude naam]

Familie:
asteraceae [composietenfamilie]

Standplaats:
gedijt goed op plekken waar andere planten [nog] niet goed kunnen groeien, zoals in beschadigde of recent aangelegde bermen, betreden paden, braakliggende terreinen. Over het algemeen: arme, kalihoudende [‘zoute’] gronden.

Bloei:
mei-begin oktober

NB Verwar de Echte kamille niet met de Roomse kamille [chamaemelum nobile) of de reukloze kamille (matricaria maritima)! De Roomse kamille is een meerjarige plant, met minder verfijnde bladeren. De reukloze kamille, die vooral groeit in kustgebieden op ‘zoute’ gronden, heeft in haar aanpassing aan het maritieme klimaat haar geur verloren, en daarmee ook haar typische evenwicht-brengende werking. Daarnaast heeft ze ook ingeleverd op verfijning; de bladeren van deze kamillesoort zijn grover en taaier.

 0-0-0

kerstroos

kerstroos

 

De kerstroos (Helleborus niger) die men graag in tuinen plant is oorspronkelijk een typische bewoner van de gemiddelde hoogten in de Kalk Alpen. Men vindt haar daar op steenachtige, met struiken begroeide grasvlak­ten, ook in lichte bergbossen, op allerlei plaatsen in grote hoeveelheden bijeen. In de voor jaars- en zomer­maanden, als de andere planten groeien en bloeien, ziet men van haar slechts de weinige opvallend donker­groene, uiterst typisch gevormde bladeren, die breeduit gespreid en krachtig zijn. Zij blijven ook in de herfst, als de meeste kruidachtige gewassen zich voor de periode van rust onder het aardoppervlak terugtrekken. Ongeveer tegen Kerstmis of iets later, in de tijd van de diepste winterrust in de natuur, ontplooit de kerstroos  haar grote, sneeuwwitte, soms ook roodachtig getinte bloemen.
Het wekt de indruk dat de kerstroos ten opzichte van wat de jaargetijden uiterlijk vertonen blind is, want aan de ene kant laat zij in haar bladeren gedurende het hele jaar dezelfde ‘gesloten’ verschijning zien, terwijl aan de andere kant de ‘te onrechter tijd’ te voorschijn komende bloemen in het geheel niet bijzonder krachtig zijn. Zij hebben veeleer een waterig-zachte hoedanigheid. De sterke vitaliteit, die zich echter niet in een woekerend wasdom uitleeft, komt niet alleen in het unieke tijdstip van de bloei te voorschijn maar blijkt ook uit het feit dat de mooie witte bloembladen na de bloei niet afvallen of verdorren. Zij vallen terug in de toestand van het normale plantenblad, worden groen en blijven bestaan onder de krachtig groeiende vruchtbeginsels. De spruit van de kerstroos is tot een gedrongen, zwarte wortelstok samengetrokken, die weliswaar vast in de steenach­tige bodem is verankerd, maar zolang de plant leeft zacht blijft en niet houtachtig wordt. Daarin is ook de werking van het gif geconcentreerd. Dit veroorzaakt uitwendig sterke prikkelingen van huid en slijmvliezen, inwendig neiging tot braken, diarree en verlammingsverschijnselen in de maag en de darmen. Een ander bestanddeel werkt op het hart.
Door haar ‘eigenwijze’ gedrag in het jaarverloop toont de kerstroos een relatie tot ziekteverschijnselen bij de mens, die er op wijzen dat het verband met het organisme de tendentie heeft om te los te worden. De kerstroos kan in de juiste toebereiding ook hier genezend werken.

(Weledaberichten nr.125 dec.1981)

Omdat de kerstroos bij de plantkunde in klas 5 soms sprake komt, ook wel omdat het verhaal van Selma Lagerlöf verteld wordt, zijn hier nog enige aanvullende gezichtspunten.
De geneeskundige aspecten zijn niet voor in de klas.
.

Petra Essink, Antroposofisch Magazine, dec. 2018 nr. 12
.

Een giftige plant als medicament
.

Kerstroos

Welke plant bloeit er nu middenin de winter? Dat doet de kerstroos en daarom zou je hem het best kunnen omschrijven als een krachtige zot.
Algemeen bekend is dat krankzinnigheid soms raakt aan genialiteit.
De Helleborus wordt, net als maretak, in de antroposofische zorg ingezet als middel bij kanker en angstige depressiviteit.

De Helleborus Niger, de Latijnse benaming van de kerstroos, heeft er geen moeite mee om stevig af te wijken van het normale. Hiermee schenkt hij de wereld iets moois en ontroerends. Kijkend naar zijn mooie eenzame bloem kun je hem een lied horen zingen, waarin doorklinkt dat het onmogelijke mogelijk kan worden en dat je altijd, zelfs in de meest erbarmelijke omstandigheden, tot bloei kunt komen.

Deze uitzonderlijke plant heet niet voor niets kerstroos, ook al bloeit hij nog niet met kerst (tenzij je hem in huis haalt].

Ook het Christuskind – dat in zijn latere leven meer dan eens voor ‘een gevaarlijke gek’ versleten is – deed iets onvoorstelbaar dappers door in die donkere en koude winternacht te worden geboren.

Een van de eerste vermeldingen van de geneeskrachtig werking van de kerstroos staat vermeld in een Griekse mythe. Het gaat om de genezing van twee van de drie dochters van Proetus, koning van Argos en Tyrins.
Op een dag vond Proetus tot zijn grote verdriet zijn dochters terug in de wildernis van Peloponnesos, huilend, schreeuwend en volgens sommige bronnen zelfs seksueel ontremd, ‘loeiend als koeien’. Ze waren krankzinnig geworden nadat ze geen ontzag hadden getoond voor de god Dionysos. Na enige onderhandelingen vond de koning een sjamaan, genaamd Melampus, bereid zijn dochters te genezen. Melampus ving de waanzinnige vrouwen en bracht hen naar een diepe grot in de bergen van Arcadië.
Eén dochter, Lysippe, stierf tijdens de worsteling van de gevangenneming. De andere twee, Iphinoe en Iphianassa, genas hij door ze heilige baden te geven waarin hij de kerstroos verwerkte.

Zoltán Schermann, antroposofisch arts

“De Helleborus is een sterke plant, een overblijver. Hij kan wel dertig jaar oud worden. Zijn sneeuwwitte bloemen bloeien lang en tonen zich weinig kwetsbaar. Rudolf Steiner beschreef de kerstroos naast de maretak als middel bij kanker. Beide planten hebben volgens hem een stevig tegendraads karakter. Hun recalcitrante eigenschappen vat hij samen als ‘aristocratische waanzinnigheid’. De maretak vanwege het feit dat zij niet in de grond wortelt, maar zich hoog in de lucht als een halfparasiet hecht aan een boom waar hij, raar genoeg, midden in de winter vruchten vormt. En de Helleborus omdat hij hartje winter zo ongestoord bloeit, dat je het wel ‘gestoord’ kunt noemen.”

Tegen kanker

“Omdat tumoren zich ook heel eigenwijs volledig onttrekken aan de ‘orde van het lichaam’, wijst Steiner erop dat beide planten, mits goed bereid en uitwendig toegediend via injecties, ingezet kunnen worden tegen kanker. Interessant is dat hij de maretak ‘vrouwelijk van aard’ noemt, omdat hij zich heeft losgemaakt van de aarde en zich helemaal op de kosmos richt. De Helleborus daarentegen blinkt uit in ‘mannelijkheid’; deze plant voelt zich helemaal thuis in de aarde, waarin hij stevig wortelt. Helleborus zou daarom het best werken bij mannen, bijvoorbeeld.

Angstige depressiviteit

“Het ‘tegendraadse’ gedrag van de Helleborus wijst in de richting van nog een ander toepassingsgebied, namelijk de psychiatrie. Ik heb de indruk dat de Helleborus kan helpen bij psychische klachten die samenhangen met de nier. Een specifieke klacht waarbij je aan Helleborus kunt denken is de zogenaamde angstige depressiviteit. Als je kijkt vanuit de antroposofische geneeskunde kun je in ieder orgaan een zielenaspect ontdekken, waardoor een disbalans van een orgaan zich vrijwel altijd tegelijkertijd zowel in lichamelijke als zielsmatige symptomen laat zien. Het gaat dan in de regel niet om een orgaanziekte, maar om een balansstoring van dat orgaan. Een dergelijke balansstoring toont zich niet in verschijnselen passend bij een orgaanziekte, maar in een patroon van tekens. Verschijnselen die verwijzen naar een balansstoring van de nieren zijn: vaak ’s nachts eruit moeten om te plassen, nachtzweten, klachten van het gehoor zoals tinnitus [oorsuizingen], onderrug- of knieklachten. Een angstige depressiviteit verwijst ook vaak naar een disbalans van de nieren. Als ik een combinatie van deze klachten tegenkom denk ik aan de nieren en zet ik regelmatig Helleborus in. Mijn indruk is dat het middel bij mannen inderdaad beter werkt dan bij vrouwen.” 

Kerstroos

Latijnse naam: Helleborus Niger
Familie: Ranunculaceae [Ranonkels]
Standplaats: humusrijke en kalkrijke grond, bij voorkeur in de halfschaduw Kenmerken: vaste plant van ongeveer 30 centimeter hoog. De handvormige bladeren die in de winter groen blijven zijn ingesneden tot zeven tot negen donkergroene, leerachtige blaadjes, die een paar tanden hebben in hun bovenste helft. Zaait zichzelf uit, zaailingen bloeien pas na 2-3 jaar Bloei: half januari tot half april. De bloemen verkleuren van wit naar groen. Het duurt heel lang voor ze verwelken. Na de bloei verschijnt de vrucht die uit een paar kokervruchten bestaat.

Pas op, de Helleborus is giftig! Helle is afgeleid van ‘helein’ [=doden] en borus komt van ‘bora’ [=voedsel). Als voedsel kan de plant, door aanwezigheid van de gifstoffen helleborine, saponine en protoanemonine, dodelijk zijn!

De bloemen van de Kerstroos kunnen, door de gisten die in de nectar groeien, tot wel 6 graden warmer zijn dan de omgeving!

Kerstverhaal over het ontstaan van de kerstroos

0-0-0

klis (grote)

klis grote

 

De grote klis (Arctium lappa), ook wel klit genoemd, is één van onze indrukwekkendste kruidachti­ge planten. Hij groeit het best in de volle zon op een niet te droge voedzame grond. De mooiste exemplaren vindt men daarom op oude afvalplaatsen, langs schuttingen en steenachtige rivieroe­vers samen met ander miskend “onkruid” zoals brandnetels of zuring.
De klis vertoont de typische ontwikkelingscyclus van een tweejarige plant. In het eerste jaar ontstaat er slechts een trosachtige rozet van grote, zachte, aan de onderkant witviltige gesteelde bladeren, terwijl zich een krachtige penwortel tot 60 cm. diep in de grond boort en reserves voor het komende jaar opslaat. In het voorjaar van het tweede jaar begint dan een sterke groei in de lengte waarbij tot aan de zomer een meer dan manshoge plant kan ontstaan. Deze is dan wat de vorming van de afzonderIijke delen betreft heel wat minder geciseleerd dan bijvoorbeeld de distel, maar ziet er toch, door zijn mooie piramide-achtige vorm heel harmonisch uit. Indrukwekkend zijn vooral de reus­achtige onderste, gelobd-hartvormige bladeren die samen met hun steel bijna een meter lang
kun­nen worden. Naar boven toe vertakt zich de krachtige, meestal purper getinte stengel meer en meer. Hij heeft aan de toppen van de zijloten tamelijk kleine bolvormige bloemhoofdjes in groten getale, waaruit de violet-rode bloembuisjes samengedrongen te voorschijn komen. Al wordt aan de klis meestal geen aandacht geschonken, deze bloemhoofdjes kent ieder kind. De vele smalle kelkblaadjes zijn aan de punt tot fijne haakjes omgebogen en blijven daardoor heel gemakkelijk aan kleding, haren of dierenvacht hangen. Als niet de hele koppen op die manier worden verplaatst en aan de moeder­plant blijven, kunnen de zaden stuk voor stuk eruit vallen en met hun borstelige vleugeltjes door de wind worden verspreid. Met het rijp worden van de zaden sterft de hele plant af, maar dikwijls blijft nog tot het voorjaar het kale staketsel met de langzamerhand uiteen vallende klitten overeind staan. De penwortel van de klis blijft ondanks zijn formaat gedurende het tweede jaar lang zacht en vlezig; net als alle delen van deze plant bevat hij relatief veel slijm. Het is kenmerkend voor deze geneesplant dat hij, behalve aan de bloemkorfjes alle verhardende processen ontwijkt die bijvoorbeeld bij de ver­wante distel met zoveel varianten optreden.
In de volksgeneeskunde heeft de klis een lange traditie. Er bestonden altijd twee verschillende, maar met elkaar in verband staande, gebieden van toepassing waarvoor hij werd gebruikt. Daarbij had men de relatie van de vloeistofhuishouding van de mens aan de ene kant en de vele huidziekten aan de andere kant op ’t oog. De wortel en ook de bladeren bevorderen in de vorm van een essence of als thee de uitscheiding via de nieren en zweetklieren. Dit bewerkstelligt tegelijkertijd de versterkte afvoer van allerlei stofwisselingsproducten, wat men vroeger “bloedzuivering” noemde. Die versterkte uitscheiding ontlast echter ook de huid van daarin niet thuis horende stofwisselingsprocessen en beïvloedt verschijnselen zoals steenpuisten, eczeem e.d. gunstig. Daarnaast werden aftreksels wortel en blad van de klis bij zulke huidziekten uitwendig toegepast. Dit gebeurde ook bij verwondin­gen met veel succes.
Eveneens door eeuwenlange ervaring bevestigd, is de werking van een aftreksel in olie van de wortel op de hoofdhuid en de haren. Klitwortelolie wordt thans nog veelvuldig tegen roos en haaruitval gebruikt.

(Dr Rainer Muller, bioloog, Weledaberichten nr. 151, september 1990)

0-0-0

knoflook

knoflook

 

Onder de talloze lookgewassen, die over de hele wereld als groente, kruiderij of geneesplant worden gebruikt -men denke bijvoorbeeld aan bieslook, prei en alle mogelijke soorten uien- neemt de knoflook (Alliumsativum) een heel bijzondere plaats in. De knoflook is zowel in verband met zijn behoefte aan bepaalde groeiplaatsen als in zijn stoffelijke samenstelling de warmste, meest zwavelhoudende vertegenwoordiger van alle lookgewassen. Om goed te gedijen heeft deze plant een losse, warme en vruchtbare bodem nodig. Als het, vooral in de winter, te vochtig is, ontstaat er spoedig rotting. Een krachtige stuwing drukt zoals bij alle uigewassen de stengel tot een bol omlaag. Daar zitten vlak op elkaar de verdikte bladeren. Dit is heel in het bijzonder bij de knoflook zichtbaar. In alle bladoksels van de oorspronkelijke ui groeien knoppen uit tot “tenen”. Zij vormen een heel nest van kleine uitjes, die allemaal worden omhuld door droge, papierdunne witte en violette vliezen. Als die samengestelde ui in de herfst, wanneer de bovengrondse delen verdrogen, niet wordt geoogst, ontspruiten in het voorjaar uit elke teen eerst de puntjes van de vlakke, smal­le, grasachtige bladeren, later de ongeveer potlooddikke holle stengels, die tot een meter hoog kunnen worden en het met lange slierten getooide bloemenhoofd dragen. Op die manier ontstaat uit de samengestelde ui een hele bos knoflookplanten. In haar groei vertoont het bovenste bladloze deel van de as van de plant een eigenaardig en indruk­wekkend gedrag doordat hij zich – alsof hij de oriëntatie op de zwaartekracht is kwijtgeraakt – hevig kromt in lussen en spiralen, tot hij tenslotte min of meer in het verticale terugkeert. Dan valt ook het witte omhullende blad af en wordt de kogelronde bloem zichtbaar. Maar slechts weinig witte sterretjesbloemen, die in ons klimaat nooit tot zaad worden, bevinden zich tussen talloze kleine uitjes. Het ui-vormende principe strekt zich hier uit tot in het gebied van de bloem. Zelfs de stengel kan hier en daar bosjes jonge uitjes voortbrengen.
Als men alle lookgewassen overziet, blijkt dat de knoflook de “droogste” van alle is; de meeste soorten hebben vaak geweldig dikke stengels die veel slijm bevatten. Het meest kenmerkende van de knoflook is dat de hele plant is doortrokken met zwavelhoudende etherische olie. Die ver­oorzaakt het merendeel van de werkingen van deze geneesplant. Of men de geur ervan verdraagt hangt af van ieders eigen constitutie.
De knoflook staat tegenwoordig weer in de belangstelling. Hij was echter al in de voorhistorische tijd bekend. Oorspronkelijk kwam hij uit Azië; de Germanen kenden de plant al voor de invallen van de Romeinen. Van oudsher werd knoflook in zuidelijke landen in de voeding verwerkt. Dat hangt zonder twijfel samen met de meer actieve stofwisselingsprocessen in een warm klimaat. Knoflook bevordert niet alleen het verteren van het voedsel, maar bestrijdt ook elke vorm van parasitair leven in de spijsverteringsorganen. Maar er zijn nog meer positieve werkingen, bijvoorbeeld een profylactische vermindering van met ouderdom samenhangende schade aan de bloedvaten en versterking en genezing van het ademhalingssysteem in het algemeen. Vooral zulke tot op heden nog geldige indicaties kende men reeds in de middeleeuwse geneeskunde allerlei bereidingen.

(Dr.Rainer Müller, bioloog, Weledabrichten nr.150, april1990)

o-o-o

koningin van de nacht

koningin van de nacht

De ‘Koningin van de nacht‘ in de kas van de Weleda te Schwabisch-Gmünd.
Bij het woord ‘geneesplant’ denken wij meestal aan onze van oudsher bekende inheemse planten. Er bestaat echter een hele reeks van geneesplanten uit de tropen, zoals bijv. de ‘Koningin van de nacht’. De latijnse naam is ‘Selenicereus grandiflorus’ naar de Griekse maangodin Selene; grandiflorus betekent ‘bloeiend met een grote bloem’. In de farmacie luidt de naam ‘Cactus grandiflorus.’
Zij rankt omhoog langs kalkrotsen of klimt naar de toppen van de bomen, het licht tegemoet. Haar vaderland zijn de Antillen, Cuba, Haïti en Oost-Mexico. De ‘Koningin van de nacht’ heeft slanke scheuten, ranken en luchtwortels. De bloe­men zijn 18-30 cm lang; zij hebben een diameter van 12-20 cm en kunnen wel 1 25 gram wegen. De steel heeft onderaan fijne stekels. In de Weleda wordt deze plant voor een medicament bij hartaandoeningen gebruikt. Vanwege de tropische oorsprong moet zij in een broeikas worden gekweekt wil men elk jaar de bloemen en de uiteinden van de jonge scheuten kunnen oogsten. Zij klimt langs een hekwerk tot aan het dak van de kas waar zij veel licht krijgt. Daar in de hoogte komen de meeste bloemen in de tijd tussen eind april en begin augustus. In zomers met veel zon was de oogst soms 130 bloemen. De grote rijkdom aan bloemen is slechts mogelijk als in de winter de temperatuur vrij laag wordt gehouden en de ‘Koningin van de nacht’ op zonnige dagen een beetje met water wordt besproeid. Zij moet ook in een bed in de kas worden uitgeplant opdat de wortels zich vrij kunnen ontplooien. Zij heeft humusrijke voedzame grond nodig. Door de biologisch-dynamische landbouwmethode worden zonder chemische bemesting en insecticiden gezonde voorwaarden voor de groei tot stand gebracht.
Bij een congres van de Weleda ten tijde van de bloei van de ‘Koningin van de nacht’ kan het wel gebeuren dat circa 180 deelnemers ’s nachts door de nauwe gangen van de kas lopen om deze plant te zien en haar wonderbaarlijke geur op te snuiven. Laat in de middag kan men al zien, welke knoppen in de komende nacht binnen enkele uren zullen opengaan. Als men bij het vallen van de avond de deuren van de kas opent, komt de bezoeker een overweldigende geur van vanille, jasmijn en viooltjes tegemoet. Als dan de verlichting wordt ingeschakeld, kan men de onbe­schrijfelijk schone pracht van de bloesems bewonderen. Steeds weer is de bloeien­de ‘Koningin van de nacht’ met haar verrukkelijke geur een overweldigende erva­ring.
De bloemen hebben binnenin talrijke witachtig-gele, van buiten een krans van rood-achtig-bruine bloembladen. In het binnenste van de bloem bevinden zich ontelbare stuifmeeldraden en een lange, tamelijk dikke stamper.
Vergeleken met de bijna saai lijkende scheuten is de grootte en de schoonheid van de bloemen een bijzondere verrassing. De tuinman moet elke keer iets overwinnen om zo’n mooie bloem af te snijden.
Elke bloem is kostbaar, want al na een paar uur, als de ochtend aanbreekt, verlept zij. Daarom worden de bloemen tijdens de bloei in de nacht geplukt.

(Hans Bock, tuinman. Weledaberichten nr.117, april 1979)

0-0-0

lariks

lariks

 

Van alle naaldbomen is de larix (Larix decidua) het minst aan verharding onderhevig. Hij verliest in de herfst, na prachtig geel te zijn verkleurd, net als een loofboom al zijn naalden, die al spoedig tot humus geworden, bodem worden voor allerlei kruiden. De larix is een boom van de door licht overgoten bergen. In groepen of afzonderlijk gedijt hij ook op steile hellingen tot op grote hoogte. Dichte, donkere wouden zoals wij die van dennen en sparren kennen, maakt de larix niet. Hij kan n.l. niet groeien zonder licht van alle kanten te ontvangen; hij onttrekt ook niet zoveel zonlicht aan zijn omgeving als de andere naaldbo­men. De kroon van de larix blijft toch luchtig en laat het licht door; daardoor maakt hij een jeugdige en blije indruk. De larix houdt van de volle kracht van de zomerzon; daarom groeit hij ’t liefst op zuidhellin­gen, als ’t kan op kalkgrond. Maar hij is ongevoelig voor de strengste vorst. Nog voor of tijdens het te voorschijn komen van de nieuwe scheuten ziet men de rode kegelbloesems aan de takken, die later tot kleine, bijna kegelronde, zachte kegeltjes uitgroeien.
Anders dan de spar en de den concentreert de larix nauwelijks geurende harsen in zijn naalden. De stam evenwel bevat grote hoeveelheden van een zachte, honingachtige hars. Door een gat in de schors te boren wint men sinds oude tijden in bergstreken deze hars, die voor allerlei doeleinden dient: uitwendig voor zalven en pleisters, inwendig tegen hoest en andere soorten van katar. Het stevige, roodachtige larixhout is van oudsher voor talloze doeleinden veel gevraagd, omdat het houdbaar en ongevoelig voor weersinvloeden en vocht is.
In de larix zien wij een uniek samenspel van naar binnen gerichte warmteprocessen (zoals alle coniferen in het vormen van balsemieke harsen vertonen) en een sterke relatie tot het licht. Daardoor onderscheidt hij zich van de andere naaldbomen.
Hierdoor wordt het begrijpelijk, dat geneesmiddelen uit larixhars bereid, behalve bij bovengenoemde toepassingen, ook bij ziekten van de ogen, de lichtorganen van de mens, een weldadige werking ontplooien.

(Weledaberichten nr.120 april 1980)
Zoltán  Schermann, Antroposofisch Magazine, december 2019 nr 16

.
De lariks, berk onder de  naaldbomen

Petra Essink:

In de Alpen, waar de lariks oorspronkelijk vandaan komt, geloofde men vroeger dat deze bijzondere naaldboom bewoond werd door vriendelijke boomgeesten. Lariksen werden als heilige bomen geplant op bedevaartsplaatsen, een plek omgeven door lariksen was een dansplaats voor bergfeeën en een huis waar een lariks voor stond, zou niet getroffen worden door de bliksem.

Lariks

Latijnse naam: Larix decidua (decidua betekent: loof verliezend]

Familie: Pinaceae

Standplaats: De Europese lariks komt van nature voor in de Alpen en Karpaten en groeit daar tot aan de boomgrens. Hij groeit ook in Nederland, bij voorkeur in losse, vruchtbare grond, het liefst op leem. Hij houdt absoluut niet van klei, stuifzand en een zure bodem. Voor zijn groei heeft hij veel licht en ruimte nodig.

Kenmerken: Er bestaan 15 verschillende soorten lariksen, waarvan er van nature maar één in West-Europa voorkomt en dat is de Europese lariks [Larix decidua]. Een lariks kan heel oud worden, 600 jaar is niet ongewoon. En ook hoog: de Europese lariks kan een lengte van 50 meter bereiken. De takken hebben de neiging te gaan hangen, maar als het even kan maken de punten aan de uiteinden een sierlijk hemelwaarts bochtje. De 2 tot 3 centimeter lange lariksnaalden groeien in bosjes van twintig tot dertig aan korte loten. In het voorjaar verschijnen de frisgroene en fluweelzachte nieuwe naalden, die in de herfst prachtig oranjegeel kleuren. Om niet lang daarna af te vallen. De lariks is een laatbloeier; pas op de leeftijd van zo’n 20 à 30 jaar verschijnen haar eerste roodpaarse kegels (een soort dennenappels], die later in het jaar grauwgrijs kleuren. De lariks levert een goede kwaliteit zaaghout. Zelfs onbehandeld is larikshout behoorlijk duurzaam, tenzij het in contact komt met de grond of water. Maar zelfs dan gaat het nog minstens 10 jaar mee.

Uit de hars van de lariks wordt de zogenaamde lariksterpentijn (of Venetiaans terpentijn] gewonnen, die heel geschikt is om vernis mee te maken.

Schermann:

Zoals naaldbomen een apart slag vormen onder de bomen, is de lariks een bijzonder exemplaar binnen de naaldbomenfamilie. Om zicht te krijgen op de lariks en haar geneeskrachtige werking is het goed eerst een paar dingen te leren over de algemene tendens van naaldbomen. Bijvoorbeeld over een in het oog springend kenmerk: hun lijnvormige gestalte. Uitzonderingen daargelaten hebben naaldbomen lange, rechte stammen, met net zulke kronkelloze zijtakken, die op hun beurt weer stokachtig strak vertakken. Dat lijnprincipe zet zich door in de altijdgroene naaldvormige blaadjes (die wel tien jaar oud kunnen worden!). Als je bij een volgroeide den vanuit de stam omhoogkijkt, lijkt het alsof er allemaal kleine kerstboompjes tegen de stam geplakt zijn: de boomsoort heeft een bijna wiskundige bouw. Naaldbomen hebben een sterke neiging tot verhouten. Tot verstarring kun je ook zeggen. Een tendens die zich doorzet tot in de vrucht; er valt weinig sappigs te ontdekken aan een dennenappel. Die overmaat aan starheid maakt een naaldboom tot een in hoge mate onaantastbare boom en daarmee tot een goede overlever in barre omstandigheden. Waar loofbomen het loodje leggen door kou of in het hooggebergte, vormen naaldbomen boomgrenzen tegen berghellingen en in toendragebieden. Die overlevingskracht vind je ook terug in de meeste soorten naaldbomenhout, dat sterk is; het wordt vaak gebruikt in dragende constructies van gebouwen. Het hout is ook heel duurzaam. Hout van de Douglasspar bijvoorbeeld kun je ook buiten gebruiken, bij voorkeur zelfs onbehandeld. Maar naaldbomen hebben ook nog een heel andere, minder in het oog springende kant… 

“Achter de stekelige, ruwe en ernstige verschijning dragen de naaldbomen een verborgen ‘innerlijke schat’ met zich mee,” vertelt Zoltán Schermann. “Namelijk in de vorm van de sterk aromatische hars. Antroposofisch kun je het zo zeggen: naaldbomen slagen erin om heel veel zonnewarmte om te zetten in hars. Hars bevat veel etherische oliën. Dennenhars bijvoorbeeld wordt vanwege de sterke warmtewerking toegepast in zelfzorgmiddelen, zoals badmelk. Een dennenbad werkt rustgevend, zenuwversterkend en verkwikkend en wordt vaak toegepast bij burn-out.

In de toegepaste medicatie gebruiken we in antroposofische geneeskunde vooral één soort naaldboom, namelijk de lariks. De lariks is een aparteling onder de naaldbomen, omdat ze wél haar naalden verliest in de winter. Daardoor is ze minder ‘onaantastbaar’, toegankelijker zou je kunnen zeggen. De lariks heeft een sterkere band met het zonlicht dan andere naaldbomen. Ze wordt ook wel de berk onder de naaldbomen genoemd. Vanwege die ‘open verhouding’ met het licht vindt de lariks haar toepassing bij zintuigaandoeningen zoals vermoeide ogen, staar en oorontsteking. De lariks wordt meestal uitwendig gebruikt, als een zalf of gel waarin larikshars naast ananas en lavendel verwerkt is (Resina Laricis comp).

De huid is ook een zintuig. Daarom kunnen huidproblemen zoals ontstekingen en psoriasis er ook mee behandeld worden. Als inwendig middel schrijf ik de larikshars regelmatig voor bij oogproblemen zoals troebelingen in het glasachtig lichaam.’

Zie bv. Grohmann over de naaldbomen: hoofdstuk 9;  hoofdstuk 20hoofdstuk 22

0-0-0

maretak

maretak

 

De maretak is een geneeskrachtige plant waaraan talrijke mythen zijn verbonden. Haar eigenzinnige aard wijst op iets ongewoons. Zij past zich niet aan in de gewone verhouding van plant tot aarde, maar heeft het leven van een boom nodig als grond, waar zij zich wel hecht, maar niet eigenlijk wortelt. Ook ontbreekt haar de geotropie, hetgeen betekent dat haar groeivorm niet zoals bij andere planten gericht is naar en uit het middelpunt van de aarde. Aan haar kogelvorm ziet men haar reeds van verre in de toppen van de bomen die haar gastheer zijn.

(Weledaberichten nr.103 december 1974)
maretak 2

Maretak. Viscum album is de enige in Europa voorkomende vertegenwoordiger van de over de  gehele wereld verbreide plantenfamilie der Loranthaceeën. De Viscum is wel een groene plant, die in het zonlicht zelf kan assimileren, haar verschijningsvorm en haar groeiwijze tonen aan, dat zij niet een kind van onze huidige aardetoestand is. Niet in staat om in de minerale aarde te wortelen, heeft zij als voedingsbodem het levende weefsel van andere planten nodig. Vogels die haar witte slijmige bessen eten, verbreiden haar over verschil­lende loof- en naaldbomen. Haar groeiwijze richt zich niet naar zon en aarde, doch toont een kogelvorm zonder bepaalde oriëntering in de ruimte, ’s Winters kan men in de dan kale loofbomen de altijd groene Maretak-(bossen) duidelijk herkennen. Dat is ook de tijd dat zij met onbeduidende bloempjes bloeien; de vrucht volgt in de loop van het jaar. Rudolf Steiner gaf de beslissende aanwijzing dat uit de Viscum een geneesmiddel voor kanker kon worden samengesteld. Daardoor werd de Viscum, die reeds bij de Germanen en de Kelten in hun mythologieën cultus een grote betekenis had, tot een belangrijke plant in de geneeskunde.

(Weledaberichten nr.108 april 1976)
maretak 3

Een van de merkwaardigste planten die wij kennen is de maretak met witte bessen (viscum album). Hij is, naast een heel zeldzame soort met rode bessen de enige inheemse vertegenwoordiger van een vooral in de tropen en Zuidoost-Azië verbreide plantenfamilie.
De maretak kan niet met eigen wortels in de grond groeien, maar heeft een levende voedingsbodem nodig. De jonge plant zet zich in het hout van bomen vast met een soort van penwortel en vindt op die manier een aansluiting aan de sapstroom daar­van. Daaruit krijgt hij echter slechts water met de daarin opgeloste voor de betref­fende boomsoort kenmerkende minerale zouten, want het vormen van organische substanties uit het koolzuur van de lucht onder invloed van het zonlicht, de plantaar­dige fotosynthese, kan hij zelf tot stand brengen.
De maretak lijkt in zijn verschijning en bestaan op een kiemplant die zich niet verder ontwikkelt. Het allereenvoudigste plantenmodel: een stuk stengel met twee heel een­voudige, cotyledonenachtige tegenover elkaar staande bladeren, wordt door de maretak voortdurend herhaald, waarbij hij zich steeds in vorken vertakt. Als hij ver­droogt, scheiden de stengelgedeelten net zo gemakkelijk van elkaar als bij andere planten de bladeren loslaten. Het plantengroen doortrekt de maretak geheel en niet alleen in de bladeren en de stengel, maar ook in de bloesem, zelfs tot in de pit­ten van de bessen. Echt hout wordt moeilijk gevormd en wordt alleen in de oudste delen aangetroffen.
Het is eigenaardig te zien, dat deze plant geen “zintuig” schijnt te hebben voor de zwaarte en de richting van het licht, want toevallig, zoals hij aan een tak of een stam van de voedende boom ontkiemt, groeit de maretak door, zich gelijkmatig naar alle kanten uitbreidend. Tenslotte ontstaan de vaak heel regelmatige bolvormige struiken. Evenmin als zwaarte en licht schijnt de maretak de gang van de jaargetijden te mer­ken. In de winter is hij, als de boom waarop hij groeit, zijn bladeren heeft verloren, met zijn altijd groene blad een opvallende verschijning. In de zomer daarentegen leidt hij een meer verborgen bestaan. De heel kleine, onaanzienlijke, tot biologisch minimum gereduceerde bloemen gaan tegen Kerstmis open. De bessen, die zich aan de vrouwelijke planten ontwikkelen, rijpen niet in de warmte van de volgende zomer, maar ook tegen het einde van het jaar, in de koudste tijd. De ontwikkelingscyclus van de maretak is onverbrekelijk verbonden met de vogel­wereld, want alleen vruchten, die weer op de bomen ontkiemen, kunnen zich tot nieuwe planten onwikkelen. Zonder de hulp van vooral de veldlijsters, die door de met bessen bezaaide struiken in een schrale winter een rijke dis aantreffen, zou dit toaal onmogelijk zijn. Het vlees van de bessen is kleverig en taai; vroeger maakte men er lijm van om vogels te vangen. Vandaar de andere benaming van de maretak: vogellijm. Deze eigenschap is er de oorzaak van, dat de pitten, door de vogelsnavel afgerukt of door zijn snelle spijsvertering heengegaan, aan takken en twijgen blijven hangen totdat zij gaan ontkiemen. Dat kan alleen maar op de daarvoor geschikte bomen: vooral populieren, appelbomen en dennen. Bij de Germanen en in ’t bijzon­der bij de Kelten was de maretak heilig. Later werd hij tot in onze tijd voor allerlei toe­passingen in de geneeskunde gebruikt.
Pas de aanwijzing van Dr. Rudolf Steiner bracht het inzicht, dat deze slechts op een levend substraat gedijende plant, die zich tegenover haar omgeving zo eigenaardig gedraagt en bij een heel andere natuur dan onze huidige schijnt te behoren, mits op de juiste wijze toebereid, een geneesmiddel tegen kanker kan worden.

(Weledaberichten nr.129 april 1983)
maretak 4
maretaak 4a

De maretak (Viscum al­bum) staat ook bekend als mistletoe, vogellijm of duivelsnest. Het is een bijzon­dere plant met opvallende eigenschappen. 
Het eerste wat opvalt is dat de maretak niet in de aarde groeit. Het is een half-parasiet die een boom nodig heeft als gast­heer. Meestal zijn dit populieren, appel­bomen en dennen. Uit deze boom haalt hij alleen water. Dit gebeurt op een be­heerste manier waardoor de gastheer niet uitdroogt en dood gaat. Het voedsel maakt hij zelf in de zogenaamde blad­groenkorrels die, in tegenstelling tot de meeste planten, niet alleen in de blade­ren zitten maar ook in de takken en wortels. De meeste planten hebben in het voorjaar en in de zomer groene bla­deren, laten in de herfst hun blad vallen of sterven af en houden dan een soort winterslaap. De maretak is altijd groen, in de zomer en in de winter. Hij bloeit in december en de bessen, die aan de vrouwelijke plant groeien, rijpen niet in de warmte van de zomer maar ook te­gen het eind van het jaar, in de koudste tijd. De maretak trekt zich dus weinig aan van het gebruikelijke jaarritme.

Onaards
Alle hogere planten richten zich met hun wortels naar het middelpunt van de aarde en met hun top naar de zon. Ze vertakken zich zo wijd mogelijk om zo veel mogelijk licht op te vangen. De maretak niet: de stengels en de bladeren tonen geen enkele groeirichting naar de zon. Hij vormt een ronde struik – de bladeren hebben geen onder- of

boven­kant  die zich onafhankelijk van de omstandigheden van aarde en zon uitbreidt. Ook van de zwaartekracht trekt hij zich niets aan. De meeste planten laten hun zaadje op de grond vallen, waarna het worteltje een loodrechte verbinding maakt met de aarde. Het maretakzaadje laat een worteltje ontstaan in de richting van de tak: naar links, naar rechts, naar be­neden en zelfs naar boven als het nodig is. Het zaadje komt op de tak terecht met hulp van de vogels, met name de veldlijsters. Zij eten de bessen, waarvan het vlees kleverig en taai is. Het zaad pas­seert de spijsvertering snel en blijft na uitscheiding aan de takken plakken tot het gaat ontkiemen. Blijven de zaadjes aan hun snavel kleven, dan vegen zij ze af aan een tak.

Licht
Uit al deze eigenschappen kun je op­maken dat de maretak geen relatie heeft met ruimte en tijd en ook niet met de aarde. Hij vermijdt alles wat met typi­sche aardse krachten samenhangt. Daarvoor in de plaats heeft hij een dui­delijke relatie tot het licht. Terwijl ande­re planten geel worden als ze geen licht krijgen, is dit bij de maretak niet het ge­val. De groene bladkleurstof wordt nor­maal alleen gevormd met behulp van het licht. Maar de maretak is groen tot in de wortels, terwijl die zich binnenin de tak, dus in het donker bevinden. De maretak is blijkbaar van binnen geheel van licht doortrokken. Kenmerkend voor het licht (en de warmte) is dat het sterk vormgevend werkt. Kijk maar naar het verschil tussen de stevige, sterk ge­vormde planten die hoog op de bergen groeien in tegenstelling tot de onge­vormde, woekerende wasdom van planten die in een donker woud groeien.

Kankertherapie
De maretak wordt bij Weleda gebruikt in iscador, een middel dat gebruikt wordt bij de behandeling van kanker. Dat heeft alles te maken met de hierbo­ven beschreven eigenaardige kenmer­ken: met name de typisch onaardse ei­genschappen en de sterke relatie met het licht. Rudolf Steiner, natuurweten­schapper en filosoof, zag de gezonde mens in een dynamisch evenwicht met de kosmos (de geest) en de aarde (de materie). Vanuit deze visie ontwikkelde hij vele geneeskundige gezichtspunten. Kanker zag hij als een ziekte waarbij de mens te veel en te eenzijdig onder in­vloed van de aarde komt. Hierdoor kan een te vaste, niet menselijke weefsel­structuur ontstaan die tot kanker leidt. De maretak, die zich aan het typisch aardse onttrekt, kan de mens terugbren­gen van de aardsheid naar een situatie waarbij de genezende krachten van de mens zelf (het immuunsysteem) de ziek­te kunnen beteugelen. De maretak ver­sterkt ons afweersysteem.

maretak 4b

Immuunsysteem
Kenmerkend voor het kankergezwel is zijn overdadige ongeremde groei die grenzen van organen doorbreekt. Ge­zonde groei wordt constant geleid en gevormd. Het kankergezwel is een ei­gen leven gaan leiden, echter op kosten van de mens wiens vormgevende krach­ten te zwak zijn om de groei te beheer­sen. De kracht om de oorspronkelijke vorm in stand te houden ontbreekt; er is niet voldoende afweer. Chemotherapie en bestraling vernietigen het kankergezwel, maar het is ook bekend dat hier­door de gezonde afweer juist vermin­dert. Het immuunsysteem wordt verder aangetast, terwijl dit juist zo hard nodig is. Het lijkt dus steeds kiezen tussen twee kwaden. In iscador zijn deze twee principes – het kankerge­zwel aanpak­ken en het im­muunsysteem versterken – nu precies ver­enigd.
Bij onderzoek vond men in de maretak sub­stanties met een hoog
cytostatische werking. Substanties dus die kankercellen effectief doden en de ver­meerdering ervan verhinderen. Tegelij­kertijd blijken deze substanties het af­weersysteem te stimuleren. Een van de sterkste reacties van het lichaam om binnendringers te lijf te gaan is
temperatuurverhoging (koorts). Bij kanker heeft het lichaam vaak een te lage tempera­tuur of is helemaal niet meer tot een temperatuurreactie in staat. Bij de be­handeling met maretakpreparaten ont­staat een
tijde­lijke temperatuurverhoging en blijkt het warmteorganisme weer te gaan werken. De maretak kan dus, op grond van zijn relatie met het licht (en de warmte), vor­mend op het woekerende leven inwer­ken. Daarnaast worden een te­rugkerende eetlust, verbetering van de psychische toestand en een toename van de eigen activiteit en creativiteit gemeld door kli­nieken waar de maretakpreparaten wor­den gebruikt.

maretak 4c
Wie meer wil lezen over Iscador-therapie: onlangs is (in het Duits) verschenen het boek ‘Krebs. 160 Fragen und Antworten zur Thera­pie mit Iscador’, dr. med. Richard Wagner. Uitg: Verlag Urachhaus, Stuttgart 1996. ISBN 3 8251 7108 6
 (Weledaberichten nr.171, winter 1996)

DE MARETAK

De maretak is een vreemde plant: met kerstmis speelt ze de rol van Cupido. Bovendien is ze in staat sommige ziektes in hun voortwoekeren te belemmeren en in de mythologie staat ze op de drempel van twee werelden: de zintuiglijke wereld en de geestelijke. Niet alleen vreemd, maar ook veelbelovend.

In de kersttijd verschijnen de maretakken in de bloe­menwinkels. Meestal worden ze onder de Engelse naam, als “mistletoes”, te koop aangeboden. Thuis worden ze boven een drempel, een deur of aan het plafond gehangen. Ook op kerstfeesten, waar gedanst wordt, zijn ze vaak aanwezig. Het is een ongeschreven wet dat de partners elkaar onder de plant kussen. Ook in vroeger tijden was de maretak al bekend. In de mid­deleeuwen verjoeg men er heksen en boze geesten mee. Nog verder terug komen we de maretak tegen bij de Kelten, waar het een heilige plant was. De inge­wijde priesters, de druïden, oogsten de plant op rituele wijze, met een speciaal gouden mes. In de populaire strips van Asterix en Obelix vinden we dit gebruik als een karikatuur terug. De druïde Panoramix is in het bezit van een dergelijk snoeimes en bereidt uit de maretak de toverdrank die Obelix tot een onoverwin­nelijke krachtpatser maakt.

De maretak, ook wel mistel, mispel of vogellijm genoemd (wetenschappelijke naam: viscum album) is in veel opzichten een merkwaardige plant. Vanuit een drietal invalshoeken zal nader op de plant worden ingegaan. Eerst aandacht voor een aantal opvallende biologische eigenschappen.

Biologische eigenschappen
De kans om een maretak in Nederland aan te treffen is niet groot. Een vertrouwd verschijnsel is de plant op de krijtgronden van Zuid-Limburg waar hij groeit op bomen als populieren, appels, meidoorns. Vooral als de laatste bladeren zijn gevallen toont hij zich goed, meestal op zijtakken van het bovenste deel van de kroon. Het is dan fraai om te zien hoe de groene, bol­ronde silhouetten zich tegen de lucht aftekenen tus­sen de kale takken van de bomen. Zelfstandig kan de plant niet leven. De boom is zijn gastheer, wat de aarde voor andere planten is. Het eerste contact met gastheer wordt in de herfst gelegd nadat de witte, kleverige bessen door vogels, die hun snavels aan de takken afvegen, op de bast terecht zijn gekomen. De kiemplant die uit het zaad groeit zoekt via kleine, wortelachtige uitgroeisels, de zuig- of drinkwortels, contact met de houtvaten van de boom. Daaruit wordt de opwaarts gaande sapstroom, rijk aan mine­rale zouten, opgenomen. De boom lijkt daar overigens weinig hinder van te ondervinden. Geheel zelfstandig, en hier is de maretak plant onder de planten, is het vermogen om zelf organische stoffen te vormen. De energie die voor dit opbouwproces nodig is wordt ver­kregen uit het zonlicht dat met behulp van het blad­groen wordt opgevangen. Opvallend is echter dat dit bladgroen niet alleen in de bladeren en de stengels te vinden is, maar ook in de bloemen en zelfs tot in de van het licht afgekeerde drinkwortels en de pitten van de bessen toe. Werkelijk de hele plant is doortrokken met het groene pigment. Het is echter curieus dat de maretak zich grotendeels onafhankelijk van lichtritmes opstelt. De altijd-groene bladeren vallen in de herfst niet af en blijven soms tot drie jaar toe aan de plant zitten. Ook ten opzichte van het dagelijkse zonneritme is er een eigenzinnige houding. Tot aan de eerste bloei, die meestal pas na vijf jaar plaatsvindt, bewegen de bladeren naar en met het zonlicht. Daarna houdt dit op en zoekt ieder blad, op regelmatige afstand van de andere blijvend, zijn eigen plaats die soms diametraal van het licht is afgekeerd. Langzaam ontstaat zo de typische ongestrekte, bolronde gestalte van de oudere maretak. Binnen die gestalte valt het op dat alle bladeren dezelfde kiembladachtige vorm hebben. Het geheel wekt de indruk van een kolonie op elkaar geplaatste kiemplanten.

De maretak en kanker
In de geschiedenis is een aantal ziektes beschreven waartegen de maretak werkzaam zou zijn. Rudolf Steiner voegde daar de ziekte kanker aan toe.

In onze tijd bestaat een sterke neiging om ziektes te verklaren vanuit celprocessen. Het idee dat de cellen de bouwstenen zijn van waaruit het organisme zich vormt is algemeen geaccepteerd. Vanuit dit denken zijn vele indrukwekkende resultaten behaald. Ook in de tijd van Steiner was dit al zo. Toch zette hij tegenover het heersende celdenken een alternatieve denkwijze die als volgt kan worden weergegeven. Boven het niveau van de cellen bestaat een vormprincipe dat op die cellen structurerend werkt. Het organisme ontstaat niet uit de cellen, de cellen zijn het materiële aangrijpingspunt van het vormprincipe. Sterker nog, het organisme moet voortdurend strijden tegen het eigen leven, tegen de overmatige groeikrachten van de cellen. Als dit celprincipe gaat overheersen dan kunnen de cellen hun orgaangrenzen gaan doorbreken en ontdifferentiëren, dat wil zeggen hun oorspronkelijke vorm en functie verliezen ten gunste van een vormloze groeikracht.

Wat is nu de betekenis van de maretak in dit alternatieve denkbeeld? In zijn verschijning legt de maretak nadruk op het aardse celprincipe. De plant wortelt niet in de bodem, doet niet mee met de typische aardse dag- en jaarritmes en toont in zijn groeiwijze een eigen houding ten opzichte van de zwaartekracht. Het vormprincipe is daarentegen sterk. De plant maakt gebruik van de uitbundige levenskracht van de boom en zet die om in een traag groeiende, sterk gevormde gestalte die slechts langzaam veroudert. Uit dit soort fenomenen kan een gevoel ontstaan voor een rol van de maretak bij kanker. Uit wetenschappelijk onderzoék is gebleken dat de maretak, mits op speciale wijze bereid,een dubbele functie kan vervullen.

Er is op celniveau een groeiremmende werking gevonden. Voorts is er een activerende werking op de opbouwende vormkrachten van het afweersysteem aangetoond. Hoewel het onderzoek nog steeds* gaande is, worden de maretakpreparaten al sinds lang toegepast, soms alleen, vaak in combinatie met de noodzakelijke reguliere therapieën.

De maretak in de Edda
Vanuit een geheel andere hoek kan de maretak verder gekarakteriseerd worden. We richten de aandacht op het grote mythologische werk van de Germaanse traditie, de Edda. In dit werk zijn een groot aantal helden- en godenverhalen verzameld. De maretak speelt op een paar plaatsen een belangrijke rol.

Direct in de eerste tekst (in “de voorspelling van de Wolwa”) wordt het ontstaan van een toekomstige, nieuwe wereld beschreven. In de oude wereld, die door de goddelijke wijsheid wordt bestuurd, speelt de figuur van Odin een centrale rol. In deze wereld ontstaan op een gegeven moment haat en splitsing.

De zoon van Odin, Balder, doet niet mee met het alom rondgrijpende verval, hij is voorbestemd om te gaan regeren over de nieuwe wereld. Om zijn taak veilig te stellen wordt aan alle levende wezens gevraagd hem te beschermen. Eén wezen wordt echter overgeslagen: de maretak. Deze ogenschijnlijk onschuldige plant wordt tot een doodsspeer:

er stond op het veld
een stengel gegroeid
tenger en sierlijk e
en misteltak

toen werd die twijg
die tenger scheen,
een smartelijk wapen

Het is de broer van Balder, de argeloze Hod, die na een demonische ingeving, Balder doodt. Hod is blind, dat wil zeggen blind voor de geestelijke wereld, maar niet voor de aardse zintuiglijke wereld. Door de moord wordt de overgang van de mens van de geestelijke naar de zintuiglijke wereld weergegeven. De gelijkenis met het verhaal van de zondeval, zoals dat in de christelijke traditie in het paradijsverhaal wordt beschreven, doemt op. De mens verlaat het volle licht van de godenwereld en treedt binnen in de godenschemering. De misteltak begeleidt deze overgang.

Aan het eind staat echter het volgende:

akkers wassen
schoon ongezaaid
het boze wordt beter,
Balder zal komen:
Hod en Balder
beiden verzoend.

Aangegeven wordt dat na een apocalyptische strijd de zintuiglijke wereld van Hod en de geestelijke wereld van Balder in een nieuwe wereld , “schoon en ongezaaid”, worden verenigd.

Eerst was de maretak doodsspeer. Maar de dood van Balder was de voorwaarde voor de latere nieuwe wereld. De maretak is ook een levenstwijg. Twee tegengestelde principes, twee werelden verenigd in een plant. Al eerder zagen we tegenstellingen in de maretak samenkomen: in het geneesmiddel,
celgroeiremmend en afweerversterkend. En in de plant: op aarde, maar onaards; lichtdoortrokken, maar lichtonafhankelijk; groen in het kale winterseizoen. De maretak lijkt op de drempel van twee werelden te staan, met uitzicht naar beide kanten. En soms hangt hij letterlijk boven een drempel, en moeten we contact met de ander zoeken.

Frans Olofsen, Jonas 22, *datum onbekend

0-0-0

meidoorn

meidoorn

 

De meidoorn (Crataegus oxyacantha), een taaie doornachtige struik of boom met zijn harde hout en zijn fris groene in drie tot vijf getande spits toelopende bladeren, is als een beeld van ingehouden leven. Hij groeit bij voorkeur op steenachtige berghellingen, dikwijls samen met de heggenroos en de sleedoorn. Onstuimig als een voorjaarsstorm begint hij eind mei wit en overrijk te bloeien. Een zware, verdovende geur, omgeeft de plant. Als de bloesems verwelken heeft die geur iets van vislucht. In de herfst rijpen de omhoog staande rode bessen in overvloed. In het sterke bloesemproces komt een intensieve relatie van de plantenwereld , het gebied van het zuivere leven ,met gebieden die boven het plantaardige uitgaan—de bezielde dierenwereld—tot uitdrukking. Vliegen en kevers komen op de bloesem saf, aangetrokken door de eigen­aardige geur. Vogels voeden zich graag met de vruchten.Talloze insecten leven van de bladeren en de takken. Vruchten en bladeren worden ook bij de bereiding van geneesmiddelen gebruikt. In de therapie—vooral in het middengebied van het menselijke organisme—komen de genezende krachten tot uiting,waarover.deze kleine boom uit de familie der roosachtigen beschikt.

(Weledaberichten nr. 122 dec.1980)

Zoltán  Schermann, Antroposofisch Magazine, maart 2020 nr 17

.

Meidoorn beschermt en geneest het hart

Petra Essink:
.
Een meidoorn tooit zich in zeeën. Een alles bedekkende zee van witte bloemen in de lente, en een zee van bloedrode bessen in de herfst. De groene blaadjes, en de gemene doornen waarmee de takken bezet zijn, verdwijnen tweemaal per jaar uit het zicht. Heel begrijpelijk dat de Duitsers haar Weissdorn hebben gedoopt. Al was Rotdorn ook niet gek geweest, vanwege die overvloed aan bessen, waar de vogels dol op zijn.

Als je een meidoorn met rust laat, groeit zij uit tot een compacte boom met een wat grillig bladerdak. Zij wordt maximaal 8 meter hoog en kan wel 500 jaar oud worden.

Maar je kunt haar ook snoeien en dan verandert ze, zonder een krimp te geven, van een boom in een vitale struik. Van oudsher vormden meidoornstruiken, samen met bramen, wilde roosjes en de sleedoorn een natuurlijke afscherming aan bosranden. Onze voorouders plantten de meidoorn als ‘natuurlijk hek’ rondom akkers, zij wisten nog: hoe vaker de koeien en schapen aan de struik knabbelen, hoe dichter en ondoordringbaarder de meidoornhaag [ook wel hagedoorn genoemd] wordt. Ook in de meidoornstruik zelf weten kleine vogelsoorten zich goed beschermd tegen roofvogels; ze bouwen er graag hun nestjes. 

Meidoorn

Latijnse naam: Crataegus monogyna.
Kratos [lat.] betekent kracht

Familie: Rosacea

Standplaats: overal in Europa, geconcentreerd langs bosranden, op vochtige, klei- en kalkrijke grond

Bloei: de meidoorn bloeit op het nieuwe hout, dus als je een meidoorn(haag] overvloedig wilt laten bloeien, moet je hem na juni niet meer snoeien. Er bestaan ook roodbloeiende meidoorns.

Meidoornhout: kun je goed verwerken tot klein snijwerk, zoals lepels of kommetjes, al blijft het wispelturig en gevoelig voor scheuren

Eetbaar: de bessen en blaadjes van de meidoorn zijn niet per se lekker, maar wel eetbaar en gezond. De jonge lenteblaadjes doen het goed in een salade.

En verder: – er bestaat een legende waarin een klein vogeltje zich verwondt aan de doornen van de meidoorn, waarna zijn bebloede borstje voor altijd rood blijft. Dat vogeltje heet: roodborstje.

– een meidoorn brengt leven in de brouwerij omdat zij de biodiversiteit sterk stimuleert. De aanschaf van een meidoornboom of -haag wordt in sommige gemeenten gesubsidieerd!

-tot slot nog een oude boerenwijsheid: ‘Zoveel dagen als de meidoorn voor 1 mei bloesem draagt, zoveel dagen voor 25 augustus kan de graanoogst beginnen’.

Schermann:

“Om de werking van de meidoorn uit te leggen, ontkom ik niet aan een paar antroposofische termen. Als je kijkt naar hoe een plant groeit, kun je twee impulsen onderscheiden. Allereerst de vitale groeikracht, oftewel de etherische activiteit, die je onder andere kunt waarnemen in de bladvorming. Daarnaast heb je de ontwikkeling van de bloemen [en later de vruchten en zaden), die uit een hele andere impuls voortkomt, namelijk uit de zogenaamde astrale activiteit van het hogere wezen van de plant.

‘Het astrale’ is sterk verwant aan het dierenrijk. Aan de rijkdom aan bloemen en bessen van de meidoorn, zie je dat haar astrale/dierlijke impuls bijzonder sterk, uitbundig en overvloedig is. De bloemen en bessen, trekken veel vogels en insecten aan en hun smaak en geur hebben zelfs iets visachtigs.

Die ‘astrale impuls’, die de bloemen tevoorschijn roept, teert als het ware op de bodem van de vitale groeikracht. Bloeien en vruchten vormen kost veel energie en doen een aanslag op de vitaliteit van een plant. Maar de vitaliteit van de meidoorn is zó groot en zo sterk dat zij die machtige bloei-impuls met gemak kan verdragen. Ook dat een meidoorn zo goed tegen snoeien kan, dat ze zich zo snel en makkelijk herstelt van een snoeibeurt, laat zien dat ze – hoewel haar hout behoorlijk hard en droog is – bijzonder goed voorzien is van vitaliteits- en groeikrachten.

Een meidoornhaag is een goede verdedigingswal. Door een meidoornhaag kruipen lukt je niet zonder jezelf tot bloedens toe te bezeren aan de stekels.

Al deze kenmerken wijzen erop dat de meidoorn een plant is die zich krachtig teweer kan stellen tegen uitputtende en beschadigende invloeden.

Die kracht gaat over in het antroposofische meidoorn-medicament, waarvan de belangrijkste toepassing voor het hart is. Zo helpt de meidoorn het hart om zich teweer te stellen tegen beschadigende invloeden. Het middel heeft een regulerende ‘evenwicht brengende’ werking op de bloeddruk: verlagend bij een hoge bloeddruk en stimulerend bij te lage bloeddruk. Ik geef vaak meidoorn na een hartinfarct of bij hartfalen. De meidoorn vitaliseert het hart als het lijdt onder ziekmakende invloeden.

Mensen benoemen meestal eerst hun fysieke hartklachten. Maar ook het
emotieleven (dat te maken heeft met het astraaliichaam) kan het hart sterk belasten. Bijvoorbeeld het niet ‘volgen van je hart’ zet het onder druk. Als dokter vind ik het noodzakelijk om daar ook aandacht voor te hebben.

In de traditionele natuurgeneeskunde en de Chinese geneeskunde wordt de meidoorn ook gebruikt bij verteringsproblemen en darmklachten. Men gebruikt daarvoor de bessen en de bladeren. In de antroposofische geneeskunde worden de bessen, en soms ook de bloemen, verwerkt tot homeopathische druppels.
De druppels worden meestal gegeven in een samenstelling met een cactus, de Cactus grandiflorus, die weer een ander gebied van de werking van het hart bestrijkt. Die combinatie werkt goed.”

Geneeskracht uit de natuur

Al 100 jaar is de geneeskrachtige werking van natuurlijke bestanddelen, zoals planten en mineralen, essentieel bij de productie en toepassing van antroposofische medicamenten. In 1921 ontstond in Zwitserland, door de samenwerking tussen Rudolf Steiner en de arts Ita Wegman, het bedrijf Weleda; een farmaceutisch laboratorium met een tuin met geneeskrachtige kruiden. Vandaag de dag is Weleda, net als het in 1935 in Duitsland opgerichte Wala, wereldwijd actief in de productie van antroposofische geneesmiddelen.

0-0-0

mirre

myrthe

 

Het gebruik van mirre gaat tot ver in de oudheid terug. Zij wordt in Oud-Indische, Perzische, Egyptische en Griekse bronnen genoemd, eveneens in de Bijbel en de Koran. Uit al die over­leveringen blijkt, dat mirre steeds iets zeldzaams en kostbaars was wat nooit voor profane doeleinden werd gebruikt. Het rookoffer met mirre was even gebruikelijk als dat met wierook. Men maakte genezende zalven en pleisters met mirre. Ook bij de vervaardiging van zalfoliën en cosmetische preparaten werd zij gebruikt.

Wat is dat voor een geheimzinnige substantie, die zo hoog in aanzien stond dat zij naast goud en wierook tot de offerande van de priesterkoningen in Bethlehem behoorde en toch tegenwoor­dig bijna is vergeten?

In de droge, hete kustgebieden aan weerszijden van de zuidelijke Rode Zee groeien de mirre voort­brengende planten, op karige bodem verspreid, op matige hoogte. Het zijn maar een paar meter hoge, met sterke dorens bezette struiken of kleine bomen. Deze hebben krachtige, korte gekrom­de takken. Zij vertonen wat kleine, eenvoudige of drietallig gestelde bladeren en hebben slechts onaanzienlijke bloempjes. Uit de gladde, dunne bast van de takken druipt vanzelf of na een inker­ving een stroperig sap, dat in de open lucht hard wordt. Sinds onheuglijke tijden wordt dit met grote moeite geoogst. Het is duidelijk, dat het steeds maar om kleine hoeveelheden ging. De mirre als handelswaar werd vroeger door karavanen over lange trajecten getransporteerd. Mirre bestaat uit gele tot roodbruine, doorschijnende brokken met een typische geur en bitter-aromatische smaak. Onderzoek toont aan dat de mirre een emulsie is, die voor een groot deel uit plantengel (gom) en een klein gedeelte hars bestaat, dat etherische oliën en bitter stoffen bevat. Tengevolge hiervan is mirre zowel in water als in alcohol oplosbaar. Daardoor wordt dan wel de bijzondere compositie teniet gedaan.
Het is gebleken, dat de mirre een desinfecterende, samentrekkende werking heeft, waarvan in allerlei farmaceutische bereidingen gebruik is gemaakt.
Van de toepassing daarvan in vroegere tijden is alleen nog hier en daar mirretinctuur bij de be­handeling van ziekten van het tandvlees en de slijmvliezen in de mond en keel overgebleven. Het vermoeden bestaat, dat de mirre op den duur in de vergetelheid raakte omdat ze op een heel bij­zondere manier met de constructie van de mens in vroegere tijden in relatie stond. Want wat is het typische van de werking van de mirre? Die is consoliderend duurzaam en aards makend, conserverend van aard.
Mirrepoeder was in het oude Egypte een belangrijke substantie voor het balsemen van de gestor­venen. Dat heeft de moderne mens niet meer nodig; hij is meer dan genoeg een aards wezen geworden. Alleen waar ontstekingen de tendens tot oplossing te sterk laten worden, zijn ook nu nog werkingen, zoals hierboven beschreven, op hun plaats.
De mirre, die in de kerstgeschiedenis een rol speelt, herinnert ons eraan, dat de mens liefdevol kan ingaan op de taak van zijn aardse bestaan, maar daarbij niet zijn geestelijke oorsprong moet vergeten om daardoor aan het materialisme ten prooi te vallen.

(Dr Rainer Muller, bioloog, Weledaberichten nr.149, december 1989)

0-0-0

monnikskap

monnikskap

 

De monnikskap (Aconitum napellus) behoort niet tot die planten die bijna overal willen groeien. Hij stelt aan zijn standplaats heel bijzondere eisen. Hij heeft grond nodig die rijkelijk vochtig is, bij­voorbeeld de oever van een beek of plekken met een hoog grondwaterpeil. Maar daar moet weinig schaduw vallen. Het mooist ontwikkelen zich de forse bloemstengels in het volle zonlicht van hoger gelegen gebieden. Men vindt de blauw-bloeiende monnikskapsoorten op het hele Noordelijke half­rond voornamelijk in het midden- en hoog gelegen bergland op weiden, langs beken en in moerassen. De monnikskap behoort tot de grote familie van de ranonkels. Dat blijkt door zijn typische, mooi gevormde, sterk gelede, forse en droge, heel donkergroene bladeren. Zij omgeven de soms manshoge stengel zonder dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan het omhoog gerichte gebaar van de plant. De monnikskap vertoont nooit een bladrozet aan de voet. Zelfs niet-bloeiende loten schieten ener­giek omhoog.

De monnikskap wekt, als wij hem nauwkeurig bekijken, tegenstrijdige gevoelens op. Vergeleken met de meeste in het voorjaar bloeiende vertegenwoordigers van de ranonkelfamilie – bijvoorbeeld de vele soorten anemonen, ranonkels en de kerstroos – en ook in vergelijking met de verwante, ‘s-zomers bloeiende ridderspoor, maakt hij ondanks zijn rijke bloei een verstarde en duistere indruk. Het is, als­of hij het intense licht dat hem omgeeft en dat hij aan de ene kant zoekt, in het gebied van de bloem afwijst. De zijwaarts gerichte, donker gekleurde, uit kelkbladeren gevormde, op een kap lijkende bloemen maken een eigenaardige, gesloten indruk. Zij verbergen twee uit echte kroonbladeren gevormde lange nectarbladeren, die alleen maar door hommels met hun lange tong kunnen worden bereikt. Die zijn dientengevolge de enige bestuivers van de monnikskap. Later, bij de vruchtvorming, verdwijnen dof eigenaardigheden van de bloei, want zoals bij de meeste ranonkelgewassen ontstaan er uit drie hokjes bestaande, droge, omhoogstaande zaaddozen; de zwarte zaden daarin worden in de herfst door de wind van de verdorde stengels gewaaid.
Er is nog iets merkwaardigs bij de monnikskap, wat ons meestal ontgaat: in het wortelgestel ontstaat een soort knol met een paar lange wortels. Die groeit elke zomer uit een korte, onderaardse zijloot. Hij wordt, aangevuld met de reserves van de stofwisselingsactiviteit van de bladeren van het vorig jaar, na de overwintering de basis van de nieuwe plant in het volgende jaar. De oude verbruikte knol gaat samen met de afgestorven plant in de herfst ten gronde. In dit orgaan, onder de grond, is het intense proces van de alkaloïdevorming geconcentreerd, dat op allerlei manieren de hele plant doortrekt. Daardoor wordt de monnikskap de sterkste gifplant die wij kennen. Reeds de geringste hoeveelheid van de knol of de bladeren kan dodelijk zijn. Het gif kan, bij onvoorzichtige aanraking, zelfs in de onbeschadigde huid of het slijmvlies binnendringen. Maar toch kan, zoals bij elk plantaardig vergif, de schadelijke werking door een aangepast farmaceutisch proces tot een heilzaam tegendeel wor­den. Om dat bij zo’n sterke werkzame substantie te bereiken, is een intensieve homeopathisering nodig. Dan echter kunnen geneesmiddelen, bereid uit de monnikskap, veel baat brengen bij alle ziek­teverschijnselen, die door een te sterke inwerking van het stofwisselingsgebied in het zenuw-zintuigstelsel ontstaan, zoals bijvoorbeeld bij neuralgieën, zenuwontstekingen of bepaalde soorten van verkoudheden.

Dr. Rainer Muller, bioloog, Weledaberichten nr.152, december 1990)
monnikskap 2

De monnikskap houdt van een bodem waar water in overvloed is en heeft daarom een voorkeur voor beekoevers en plaatsen waar water stroomt of druppelt. Daar­naast gedijt hij niet als hij niet voldoende licht krijgt. De grote blauw-bloeiende struiken ontwikkelen zich het beste in het volle zonlicht op hooggelegen plaatsen. De monnikskap is op het hele noordelijk halfrond te vinden; speciaal in de wat hoger gelegen bergstreken, op alpenweiden, langs beken en in moerasachtige grond bij bronnen.
De monnikskap behoort tot de grote familie van de boterbloemgewassen. Dat kun je zien aan zijn mooi gevormde, sterk gelede bladeren, die stevig en droog zijn en een zeer donkere groene kleur hebben. Zij omgeven de stengels die tot manshoog recht omhoog schieten, wat de plant een verticaal karakter geeft. Alle loten, ook de niet bloeiende, groeien energiek recht omhoog.
Vergeleken met andere vertegenwoordigers van de boterbloemenfamilie, zoals de vele soorten anemonen en boterbloemen, de kerstroos en zelfs de ridderspoor, ziet hij er ondanks zijn rijke bloei opvallend star en donker uit. Het lijkt alsof hij het felle licht, dat hij aan de ene kant zoekt, tegelijkertijd in het bloemgebied ontwijkt. De zijwaarts gerichte, donkere, uit kelkbladeren gevormde bloemen maken een buitengewoon gesloten indruk. Diep binnenin zitten twee uit kroonbladeren gevormde lange nectarbladeren, waar alleen hommels met hun lange snuit bij kun­nen komen. Zij zijn ook de enige die voor de bestuiving van de monnikskap zorgen. Later, bij de vruchtvorming, gaan de bijzonderheden van deze bloeiwijze
grotendeels verloren, want zoals bij de meeste boterbloemachtigen vormen zich dan drievoudige, droge, rechtopstaande hulzen, waaruit de zwarte zaden in de herfst door de wind worden verspreid.
De monnikskap heelt nog een bijzondere eigenschap, die op het eerste gezicht verborgen blijft.
Elke zomer opnieuw vormt hij uit een korte, ondergrondse zijloot in het wortelgebied een knol met weinig, maar lange wortels. Deze knol vult zich met reservestoffen uit de stofwisselingsprocessen van het blad van dat jaar en wordt, na overwintering, de basis van de zomeruitlopers van het volgende jaar. De dat jaar opgebruikte knol sterft samen met de plant in de herfst af. In deze knol is het intensieve proces van de vorming van alkaloïden geconcentreerd, die in verschillende In hoeveelheden de hele plant doortrekken en de monnikskap tot een van onze giftigste planten maakt. Een kleine hoeveelheid van de knol of de bladeren kan al dodelijk zijn.Het gif kan zelfs door de onbeschadigde huid of het slijmvlies heendringen als je de plant aanraakt. Maar zoals bij iedere giftige plant kan ook hier de schadelijke werking juist tot een geneeskrachtige werking worden omgevormd. Daarvoor is bij zo’n sterk werkende stof een intensieve homeopathische potentiëring nodig. Dan kunnen geneesmiddelen uit de monnikskap werkzaam zijn bij alle ziekteverschijnselen die ontstaan wanneer stofwisselingsprocessen in het gebied van zenuwen en zintuigen uit balans zijn, zoals het geval is bij zenuwpijnen, zenuwontstekingen en bij verkoudheidsziekten.

(Weledaberichten nr.170, najaar 1996)

0-0-0

muurpeper

muurpeper

 

Muurpeper (Sedum acre) behoort tot de meest bescheiden planten van onze flora. Hij neemt al genoegen met een vlakke, rotsachtige verlaging in de grond met een dunne laag zanderige aarde, spleten tussen straatstenen of een grindhoop aan de kant van de weg, als de plaats maar zonnig is. Zoals zo vele dikbladige planten heeft hij zich in zeker opzicht onafhankelijk gemaakt van zijn omgeving en heeft het water, dat andere planten om niet te verwelken steeds van buitenaf moeten krijgen, in zich opgenomen. Muurpeper is goed bestand tegen hitte en langer durende droogte, maar ook voedselgebrek en winterse koude kan hij goed doorstaan. Wanneer wind of regen bosjes of afgerukte stukken naar een andere plaats meevoeren, slaan deze met dunne vezelachtige wortels snel aan. Normaal gesproken zijn de pollen heel onopvallend. In de vroege zomer echter, wanneer een grote hoeveelheid gele stervormige bloemetjes zich opent, worden de stralende kleurvlakken een ware blikvanger in hun meestal schrale omgeving. Ook de bijen worden onweerstaanbaar aangetrokken door de bijna gesloten bloemtapijtjes -die het groen van de loten volledig aan het zicht onttrekken- en verdringen elkaar in grote getale. Na de intensieve bloeiperiode rijpen al spoedig de zaden en sterven de
uitge­bloeide loten af. Korte zijloten die in de herfst en de winter groeien, zorgen er echter voor dat de pollen groter worden. Zo wordt de levenskringloop van de muurpeper enerzijds gekarakteriseerd door een taaie maar ingehouden vitaliteit die niet in een weelderige gestaltevorming tot uitdrukking komt; anderzijds wordt deze kringloop getypeerd door het ingrijpen van een intensief bloeiproces, dat de gestage voortgang van de vegetatieve ontwikkeling soms bijna overweldigt. Wat de substanties betreft die deze plant bevat, weerspiegelt het “zwavelachtige” karakter van de muurpeper zich in de branderig scherpe stoffen die de huid kunnen irriteren, naast de rijkelijk aanwezige plantaardige zuren en de opmerkelijke hoeveelheid kiezel, die zo typerend is voor deze plant. Aan de eerstgenoemde eigenschap heeft hij zijn naam te danken. Bij inwendig gebruik is dus voorzichtigheid geboden; maar deze combinatie van stoffen, op de juiste wijze bereid, kan bij uitwendig gebruik de activiteit van de stofwisseling weldadig “aanwakkeren” en bijvoorbeeld de hoofdhuid vitaliseren en stimuleren.

(Weledaberichten nr.159, maart 1993)

0-0-0

olijf

olijf

De olijfboom behoort tot de oudste cultuurgewassen. Het licht en de warmte van de streek waar hij thuis hoort — de landen om de Middellandse Zee — staan in een nauwe relatie tot de vorming van de edele olijfolie. In de medische wetenschap en bij de verzorging van het lichaam, dient het reeds duizenden jaren als basis voor zalven en huidoliën. Het versterkt de warmte-omhulling van het organisme.

(Weledaberichten nr.97, 06-1973)
olijf 2

DE OLIJFBOOM

„De voornaamste van alle bomen”: zo prijst hem reeds in de oudheid een Romeinse schrijver. En inderdaad, het lijkt wel alsof de kracht van de natuur om te schenken in de olijfboom niet alleen tot haar hoogste voleinding is gekomen, maar alsof zij deze boom ook tot haar eigen symbool heeft verkozen.

Er is geen andere cultuurplant waarbij zinnebeeld, verschijning en praktisch nut in
zo hoge mate één zijn als bij de olijfboom. Er is eigenlijk niets aan hem wat niet op
de een of andere manier de mens ten goede komt: de vruchten zijn voedsel; hard en robuust hout wordt gebruikt om er allerlei voorwerpen voor de huishouding van te maken; de bladeren zijn geitenvoer. Tenslotte is er zijn kostelijke olie die in de voeding, de lichaamsverzorging en de geneeskunst van oudsher een belangrijke rol speelt, in de olielamp licht en in de kachel warmte schenkt, heilige olie ook, die reeds de Joden en de Grieken in voorchristelijke tijden in hun rituele handelingen gebruikten en die tenslotte als sacrale substantie in de christelijke cultus werd opgenomen.
Vanzelfsprekend, dat hij bij de volkeren rondom de Middellandse Zee in alle tijden als goddelijk geschenk bij uitstek gold ! De bladeren van de olijfboom bekransten de overwinnaars na de wedstrijd, verzoening en vrede stonden in het teken van de olijf­boom, verzoening verkondigde de duif aan Noach met een olijftak in zijn snavel, vrede bracht de boodschapper met een olijftak in zijn hand.

Het wezen van de olijfboom is overgave en bescheidenheid. Het ligt hem niet om zich in bloesempracht en geur te uiten. De kleine, druppelvormige vruchten zijn nau­welijks van de groene bladeren te onderscheiden. Hij heeft bijna niets voor zichzelf no­dig. Op droge schrale grond gedijt hij ’t best. Hij houdt van een evenwichtig klimaat; af en toe vraagt hij een beetje verzorging en bovenal veel zon en lucht.
Lang voor onze tijdrekening werd de olijfboom in Klein Azië door veredeling van de wilde oleaster gecultiveerd. Zijn vaderland werd het gebied rondom de Middellandse Zee. Hij legt a.h.w. een krans van altijd groene olijfgaarden er omheen. En toch is er een land, waarmee de olijfboom, men zou haast willen zeggen uit een geestelijke ver­wantschap, op weergaloze wijze een verbond heeft gesloten: Griekenland, het gebied van oorsprong van de westerse beschaving.

Landbouw, het kweken van bomen en planten en cultuur in het algemeen lijken uit dezelfde bron van goddelijke wijsheid ontsproten. Het uiterlijk proces van het cultiveren (lat. cultus is landbouw) is een beeld voor wat geestelijk en psychisch in de mens gebeurt: cultuur als kweekkunst op het terrein van het bewustzijn. En het is niet zonder reden, dat het juist Athene is, de godin van het heldere denken, die de Grieken als de brengster en beschermgodin van de olijfboom vereerden.

Olijfboom, olijven en olie zijn sinds de oudheid niet meer uit Griekenland weg te den­ken. De olijfgaarden horen net zo bij het Griekse landschap als de tempels en de overal zichtbare koepelkerkjes. Ook nu nog kan men in de olijfgaarden daar beleven: hier is een bijzondere sfeer, het licht schittert anders tussen de takken, een heilige plaats, een zonnetuin, waarin de honderden jaren oude kunst van het kweken en verzorgen, de ver­ering door lange generaties nog leeft: een tot verschijning geworden hymne aan de zon.
Nog vandaag de dag is deze boom voor de Grieken bijna als een mens, die deel uit­maakt van de familie en daarin oud en wijs is geworden. En inderdaad, het is niet alleen de leeftijd, maar de kunst van het oud worden, die de olijfboom pas echt maakt tot wat hij is en hem van alle andere bomen onderscheidt. Nog in hoge ouderdom rijpen zijn vruchten en een paar eeuwen zijn voor hem niets bijzonders. Dat heeft hem de faam van onsterfelijk te zijn bezorgd.

Zijn stokoude, verweerde stam doet ons aan tijdloze stenen gestalten denken. Soms lijkt het, alsof het onderaardse in wortelgedaante omhoog is gekomen. Aangrijpend en geteisterd lijken de omhoog geschroefde en gewrongen stammen, alsof demonen uit het schimmenrijk tevoorschijn zijn getrokken en zij zich nu verweren tegen het verblin­dende licht.
Maar de stammen laten ook tot beeld geworden tijd zien. Tijden van ontbering, moei­lijkheden en kwelling. Tot beeld geworden groeikracht, geduld en overwinning van zwaar­te. Soms lijkt het wel alsof de olie door de groeven van de schors vloeit, geperst door de schroevende beweging van de stam en vol verbazing vergeet men de tijd.

Maar het onderste, door ouderdom en leed getekende gedeelte van de olijfboom ver­toont slechts de helft. Want: iets vogelachtigs, gewichtloos huist daarboven in de van licht doorspeelde kruin: geveerde blaadjes, zilverig blinkend in de wind alsof daarin een vleug van zeeschuim opduikt. Want de bewegende kruinen worden immers door de­zelfde wind bewogen die de zee laten opbruisen en die van de kust komend het land liefkoost.

In bijna jeugdige overmoed ontspruiten de loten en twijgen uit de weerbarstige stammen. En daar bruist nu geweldloze kracht tevoorschijn, die door de olijfgaardenier met bijl en zaag binnen de perken wordt gehouden. Inderdaad: zonder snoeien komt er niets van terecht! Als de olijfboom niet wordt gecultiveerd, verwildert hij. Hier wordt het over­duidelijk: alleen uit de samenwerking van planter en plant kan het wonder van een ze­genrijke natuur tot stand komen. En laat ons niet vergeten, dat evenals bij brood en wijn (die in het oude testament zo dikwijls met de olie in één adem genoemde substan­ties) pas de bewerking van de vruchten, het persen van de olijven, het voedingsmiddel tevoorschijn brengt. De koud en met de hand geperste olie geldt als de zuiverste en kostelijkste. Tegenwoordig worden de olijven voor ’t grootste deel industrieel in hydrau­lische persen en onder sterke verhitting verwerkt.

Olijfolie is naast boter een der vetten die het menselijk organisme het best bekomen. Door zijn hoog gehalte aan eenvoudig onverzadigde vetzuren (80%) is hij uniek temid­den van de plantaardige oliën. Verzadigde en onverzadigde vetzuren zijn met elkaar in evenwicht. In zijn kostelijke smaak en geur lijkt iets van de mildheid en evenwichtig­heid van het Middellandse Zeeklimaat belichaamd.

En evenals deze boom geografisch, en wat zijn verschijning betreft waarin boven en onder zo duidelijk tot één geheel zijn geworden, een “boom van het midden” kan wor­den genoemd, heeft ook zijn olie de kwaliteit van het gulden midden. Deze olie heeft iets heel bijzonders: men zou hem een warmte- en lichtelixer kunnen noemen. Er is nau­welijks een gebied van het menselijke bestaan te noemen waar hij geen toepassing vindt.

“Van binnen wijn, van buiten olie”, raadde reeds Plinius aan en hij vond alleen de olie noodzakelijk; de meer dan honderd jaar oud geworden filosoof Demokritor raadde voor het bereiken van een gezonde ouderdom aan: “Van binnen honing, van buiten olie”. Het zalven van het lichaam behoorde in de Oudheid bij de vanzelfsprekende lichaams­verzorging en ook aan gasten werd hiermee eer bewezen.

In de geneeskunde werd de olie inwendig als geneesmiddel toegepast vanwege zijn oplossende en krampen verlichtende werking. Ook werden open wonden en verstuikte ledematen ermee behandeld. Bij de vervaardiging van zalven was hij onmisbaar. Over­al, waar men de omhullende warmtekrachten wilde activeren of waar men de warmte opwekkende krachten van het organisme wilde activeren, werd olijfolie gebruikt. Men leek aan te voelen, hoe juist door de olie van de olijfboom, die als eigenlijke “zonne-boom” samen met de es tot dezelfde familie behoort, de zonnekrachten op een heel bijzondere manier actief kunnen worden. Wie zo bevoorrecht is dat hij eens door een olijfgaarde kan dwalen, zal zonder twijfel beleven, in hoe grote mate de zon en door de zon verwarmde lucht in deze bomen werkzaam zijn. Ver strekken zich de zilverige takken uit in het zijdeachtige blauw van de lucht, alsof zij al het licht en al de warmte van de kosmos willen opnemen. Ook akoestisch is de olijfboom met het lucht- en lichtelement doortrokken. Bijna altijd weerklinkt er een zacht gefluister van de wind door de kruinen en de olijfgaarde wordt doortrild van het getsjirp van de zonnezangers, de krekels. In het olielampje, hetzij op graven, in huis of in de godshuizen wordt de zonnekracht a.h.w. onttoverd. Dit licht is op zijn beurt een zinnebeeld voor het licht van de wijsheids­volle gedachten, die Athene, de godin der wijsheid, de godin van de olijfboom, schenkt. Betovering-onttovering. Goddelijke lichtgedachten, die oplichten in het denken van de mens: dat is het oude mysterie van de zon!

Wij willen tot slot slechts aanduiden, dat Hij, die van zichzelf kon zeggen: “Ik ben het licht der wereld”, een heel bepaalde band had met de olijfboom en de olie en dat voor Hem de olie in de stroming van een de wereld vernieuwende verandering van de substantie werd opgenomen; dit zouden wij, zo vaak wij de olie gebruiken, niet mogen vergeten.

Peer de Smit, Weledaberichten 134, december 1984}

0-0-0

paardenbloem

Weleda paardenbloem

 

Paardenbloem.(Taraxacum officinale)
Bij duizenden zien wij elk voorjaar in de weiden de goud-geel stralende paardenbloemen (Taraxacum officinale). Zelfs op minder gunstige plaatsen, ook waar er voortdurend overheen wordt gelopen, ontwikkelen zich in allerlei grootten de bladrozetten van deze plant.

Vinden wij op de ene plaats de bladeren plat tegen de grond gedrukt, grofgetand tot aan de hoofdnerf, ergens anders waar meer water en schaduw is, kunnen ze wel een halve meter lang, rechtopstaande en slechts aan de rand fijn getand zijn. Al die verschillende gedaanten zijn echter geen vastgelegde, overerfelijke varianten van deze zo veelzijdige plant. De overvloed van
moge­lijkheden is in elk afzonderlijk exemplaar aanwezig. De vorm die ontstaat is een rechtstreeks ant­woord op de omstandigheden waarin de plant groeit.
De paardenbloem leeft zich volledig uit in het sappige bladgebied, heeft echter tevens een indruk­wekkende taaiheid. De basis van de weliswaar grove maar nooit tot verharding leidende ontplooiing is een stevige, enkele duimen diep reikende penwortel. Uit de reserves daarvan kan zij zich steeds weer vernieuwen, ook al wordt het bovengrondse gedeelte afgegraasd, gemaaid of zelfs gedeeltelijk uitgestoken. Melksap doortrekt de paardenbloem van de wortel tot de top; dit is een uiting van vast worden, dat echter nog geheel in de vloeibare toestand blijft.
De paardenbloem doorstaat de winter met een uit kleine samengetrokken bladeren gevormde rozet. In de bladoksels ontstaan vroeg in het voorjaar de knoppen, die later in een snelle groei worden omhoog geschoven. Dan wordt een stengel gevormd, maar die draagt alleen de bloem, is hol en zo zacht, dat hij niet eens na het verwelken als een droge rest overblijft. De slechts uit bloemtongetjes samengestelde hoofdjes hebben een bijna zintuigachtige gevoeligheid voor het licht. Zij openen zich als de zon schijnt, gaan ‘s avonds of als er een dichte bewolking is dicht en blijven als het regent gesloten. Een bloemhoofdje bloeit maar een paar dagen, de totale bloei duurt enkele weken. Weliswaar worden de bloemen druk bezocht door insecten en leveren zij een overvloed van stuifmeel, maar de bestuiving is voor de ontwikkeling van zaad niet noodzakelijk.

Met het uitbloeien is het proces van de “verfijning” waaruit de bloem ontstaat, bij de paarde­nbloem nog niet ten einde, want terwijl de stelen een flink stuk groeien, voltrekt zich in de gesloten kelken, een indrukwekkende metamorfose. Na enige tijd gaan zij voor de laatste keer open om de wonderbaarlijk mooie, aan filigrain herinnerende opeenhoping van zaden, de “pluizenbol” zoals de kinderen zeggen, te ontplooien. Hier is de plantaardige verschijning nu tot een uiterste vorm gekomen, a.h.w. kristallijn verstard.

Variabele reacties op invloeden van buitenaf zal men hier vergeefs zoeken, ook melksap is in het gebied van de vrucht niet meer aanwezig. Daarmee is de ontwikkeling van de paardenbloem echter ook aan zijn eind gekomen. De toverachtige verschijning lost zich op, zaadpluisjes verspreiden zich, overgegeven aan de wind, tot ver in de omtrek.

De veelzijdige, reeds lang bekende genezende werking van de paardenbloem is te danken aan de overwegend opbouwende vegetatieve processen. De vloeistofmens wordt daardoor flink in be­weging gebracht, waarbij vooral de uitscheiding via de nieren wordt gestimuleerd. Bekend is de heilzame invloed van de paardenbloem op ziekten die verband houden met een verhoogde neerslag van vaste stoffen in het organisme, zoals jicht en reumatische aandoeningen. Deze stimulans wordt ook in het voorjaar gebruikt om sedimenten in het lichaam op te lossen. Voorts kent men de gunstige invloed ervan op het lever-galsysteem. Een andere indicatie is het gebruik van Taraxacum bij oogontstekingen.

 (Weledaberichten, 133, sept.1984)
paardenbloem2
Weledaberichten 133, september 1984

Meer over de paardenbloem:
Grohmann; in de klasin de klas 
biWikipedia; bijAlles over paardenbloem‘; bij ‘Wilde planten – paardenbloem’ (prachtige tekeningen voor op bord); bij ‘Plantaardigheden(nog meer wetenswaardigheden)

0-0-0

paardenkastanje

paardenkastanje

 

De paardenkastanje (Aesculus hippocastanum) toont in haar verschijningsvorm een merk­waardig contrast tussen een omvangrijke, haast grove stoffelijkheid en een tere verhou­ding tot het licht. De kastanje groeit verbazend snel uit tot een statige, schaduwrijke boom, die zich in het voorjaar – in tegenstelling tot bijna alle andere grote loofbomen -volop met witte, geurende kaarsen tooit. In de herfst vallen de ongewoon grote zaden samen met de stekelige, van binnen witviltige bolsters op de grond en brengen met hun gladde mahoniekleurige huid niet alleen de kinderen in verrukking. Het is voor ons bijna een tweede bloei wanneer de grote, handvormige bladeren voordat ze afvallen intensief goudgeel kleuren en het licht van de herfstzon versterken.
In de geneeskunde wordt reeds sedert lange tijd van de intensieve werking van kastan­je-extracten op veneuze processen gebruik gemaakt. Sinds kort wordt ook aesculine farmaceutisch gebruikt, een stof uit de bast van de boom, die een sterke verbinding heeft met het licht. De zaden worden graag door hoefdieren gegeten.

(Weledaberichten nr.110 dec. 1976)
paardenkastanje. 2 jpg

De paardekastanje (Aesculus hippocastanum) toont in haar verschijningsvorm een merk­waardig contrast tussen een omvangrijke, haast grove stoffelijkheid en een tere verhou­ding tot het licht. De kastanje groeit verbazend snel uit tot een statige, schaduwrijke boom, die zich in het voorjaar – in tegenstelling tot bijna alle andere grote loofbomen -volop met witte, geurende kaarsen tooit. In de herfst vallen de ongewoon grote zaden samen met de stekelige, van binnen witviltige bolsters op de grond en brengen met hun gladde mahoniekleurige huid niet alleen de kinderen in verrukking. Het is voor ons bijna een tweede bloei wanneer de grote, handvormige bladeren voordat ze afvallen intensief goudgeel kleuren en het licht van de herfstzon versterken.
In de geneeskunde wordt reeds sedert lange tijd van de intensieve werking van kastan­je-extracten op veneuze processen gebruik gemaakt. Sinds kort wordt ook aesculine farmaceutisch gebruikt, een stof uit de bast van de boom. die een sterke verbinding heeft met het licht. De zaden worden graag door hoefdieren gegeten.

(Weledaberichten nr. 121 sept.1980)
paardenkastanje 3. jpg

De paardenkastanje (Aesculus hippocastanum) vertoont een eigenaardig contrast tussen mas­sieve, vrij grove stoffelijkheid en een sterke relatie tot het licht. Verbluffend snel groeit uit de grote zaden een vooreerst steil omhoogschietende, al spoedig een machtige kruin dragende boom. Reeds in de eerste jaren komen de stijve, krachtige takken en de grote kleverige knoppen tevoorschijn. Vroeg in het voorjaar ontplooit de kastanje zijn wollig behaarde omlaag gevouwen harmonisch gevormde handvormige bladeren die al spoedig horizontaal zijn uitgespreid. Tijdens het onstuimige, dikwijls in enkele dagen verlopende proces van het uitbotten is de hele boom getooid met witte, geurende bloesemkaarsen. Dit is een uniek verschijnsel bij een van onze grote loofbomen omdat de meeste soorten bijna onopvallend bloeien. De kastanje maakt in die tijd een grootse en feestelijke indruk. Spoedig echter vallen de bloesems af en het aanvankelijke lichtgroene en tere loof wordt daarna donkerder van tint.

In de zomer geven de kastanjebomen verkwikkende schaduw; in de donkere koelte daarvan kan men iets herkennen van het gebied waar zij vandaan komen: de ravijnen in de Balkan. Vanwege de schaduw en zijn snelle groei, ook omdat hij geen bijzondere grond nodig heeft, is de kastanje wijd verbreid als beplanting van lanen en parken. Deze boom heeft ook een bijzondere relatie met het water. De in het begin sterk naar beneden gerichte takken gaan aan het eind weer omhoog boven de rustige spiegel van stilstaand of langzaam stromend water. Op zonnige herfstdagen als het gebladerte dat in de zomer soms wat somber aandoet, overgaat in een intens goudgeel, krijgen de anders zo zware bomen -vooral in verbinding met het water- iets zwevends en iets lichts. Uit de geurende bloesemkaarsen van het voorjaar zijn intussen de stekelige groene vruchten gegroeid die, als ze openbarsten, de glanzende mahoniebruine dikke zaden vertonen. Deze zijn geheel ge­vuld met de zetmeel bevattende kiemen die veel dieren tot voedsel dienen, maar voor de menselijke consumptie te bitter zijn.

Het hout van de vaak gedraaide stam is vrij zacht en gemakkelijk splijtbaar, tevens echter weinig elastisch wat tot gevolg heeft dat een flinke storm zelfs van levende bomen dikke takken kan af­breken. Kastanjehout wordt daarom nauwelijks voor de vervaardiging van voorwerpen gebruikt. Vooral in de schors en de knoppen van de paardenkastanje wordt een blauw fluorescerende stof, de aesculine, aangetroffen die ultraviolette gedeelten van het licht kan absorberen en daarom als een bescherming tegen het licht kan dienen. De tonische werking van kastanje-extract bij ver­moeidheidsverschijnselen van de aderen is van oudsher bekend. Ook tegenwoordig wordt hiervan met behulp van moderne procédé ’s gebruik gemaakt.

Weledaberichten nr.135 april 1985

0-0-0

penningkruid

penningkruid

 

Hoewel het niet zo zeldzaam is, zal toch veel lezers het bescheiden penningkruid (Lysimachia nummularia) nog nooit zijn opgevallen. De hele levenscyclus van deze plant voltrekt zich namelijk op de grond, zonder ooit, zoals enkele nauw verwante soorten, statige recht omhoog staande planten te voorschijn te brengen.
Penningkruid groeit vooral op vochtige, schaduwrijke plaatsen. Die begunstigen de uitbreiding ervan. Daar begint in het voorjaar een rijke groei van loten die op de grond liggen en zich naar alle kanten vertakken. Zij hebben paarsgewijs ronde kortgesteelde blaadjes waaraan de plant zijn naam heeft te danken. Zelfs grote oppervlakten worden in weinig weken overwoekerd. De kruipende loten krijgen voortdurend nieuwe wortels. In de vroege zomer vertonen de knopen vlakbij de worteltjes gesteelde bloemknoppen, die ontluiken tot aardige, citroengele, vijfbladige bloempjes. Ze zijn her en der over de overvloedige wirwar van bladeren en stengels verspreid. Maar zelfs de bloemen die zich naar het licht keren, verheffen zich nauwelijks van de grond en lijken op het gebladerte te liggen. Hier en daar ontwikkelen zich na de bloei ronde zaaddoosjes. Het zwaartepunt ligt bij deze plant in de vegetatieve reproductie. Aansluitend aan de bloei sterven oude loten op den duur af en de tal­rijke, aldoor verder groeiende zijloten worden zelfstandige planten. In de winter zien wij slechts korte, van wortels voorziene, bladloze loten en los op de grond liggende spruiten met kleine blaadjes. Die kunnen, omdat ze nog lichter zijn dan de los op de grond gestrooide loten met kleine blaadjes, door de wind of de vogels naar andere plekken worden overgebracht: daar kunnen ze in ’t voorjaar gemakkelijk opnieuw wortel schieten. Daardoor is de verbreiding ook zonder rijkelijke zaadvormm gegarandeerd. Deze geneesplant uit de familie van de primula ’s waar wortel- en stengel-bladgebied zo sterk in elkaar zijn geschoven, stond in de Middeleeuwen bij de artsen-apothekers in hoog aan­zien. Gedeeltelijk zette zich dat voort in de volksgeneeskunde. Men zag hierbij altijd een bijzondere therapeutische relatie met ontstekingen van de huid en de slijmvliezen; ook werd het kruid als medicament toegepast bij hardnekkige hoest, eczemen en schaafwonden. Verder blijken positieve werkingen bij ziekten tengevolge van afbraakprocessen, zoals reuma en jicht. Moderne analytische methoden constateren, zonder dat wordt geprobeerd om iets over het wezen van Lysimachia te weten te komen, een hoog kiezelgehalte, saponine en looistoffen als residu van de levensprocessen van deze plant.
In de antroposofisch verruimde geneeskunst wordt penningkruid, samen met bitterzoet, toegepast bij ziekteverschijnselen die hun oorzaak vinden in een te geringe beheersing van de voedingsstroom in de huid.

Dr Rainer Muller, Weledaberichten nr.147, maart 1989)

0-0-0

peperboompje

 

 (Daphne mezergum)

Het peperboompje, dat zo genoemd wordt wegens de scherpe smaak van de bast, is een plant die bij het eerste teken van de lente present is. Terwijl de sneeuw nog nauwelijks is weggesmolten, bekoort het ons al met zijn lieflijk bloeiende twijgen, maar vooral met zijn bijna bedwelmende geur. En een tweede keer, vroeg in de winter, steelt het onze bewondering met zijn karmijnrode bessen, glanzend als gepolijst koraal.

Maar pas op … schijn bedriegt; het is niet alles goud wat er blinkt. In alle plantendelen – bladeren, bloemen, vruchten en bast – zitten verraderlijke gifstoffen. Pas sinds een jaar of twintig* weten we op chemisch en farmacologisch gebied meer van deze vergiften, maar dat deze een verderfelijk effect hadden op huid en slijmvliezen (vorming van puisten, blaren en etterende zweren) was al in de Oudheid bekend. Eveneens werden in de oude geneeskunde reeds preparaten uit de bast of uit de vruchten bereid en vooral als pijnbestrijders bij reuma en jicht toegepast, maar ook wel als geneesmiddelen bij geslachtsziekten.
Daphne mezereum is de botanische naam van het peperboompje. In het oude Griekenland werd de laurierboom daphne genoemd. Deze naam werd op het peperboompje overgedragen omdat zijn bladeren en vruchten op die van de laurierboom lijken. Van mazeriyn, zoals de plant in het oude Perzië werd genoemd, is het woord mezereum afkomstig.

Nog altijd worden uit het peperboompje geneesmiddelen vervaardigd.

Willem F.Daems,Weledaberichten nr. 164 Kerstmis 1994*

0-0-0

ratanhia

ratanhia

 

De ratanhia (Krameria triandra) groeit als een kleine, lage struik in de Andes van Peru. Op de laagliggende twijgen bevinden zich de heel kleine, vrij lange, zijdeachtige blaadjes. De hele struik schijnt bezaaid met purperrode kleine bloe­men, die op het eerste gezicht haast op orchideeën lijken. Tegelijkertijd rijpen ook de vruchten. Deze zijn kogelrond en geheel met stekeltjes bezet, zodat zij net als klitten aan de kleren, aan de grond enz. blijven vasthaken.
De rode kleur komt in de ratanhia niet alleen in de bloemen tevoorschijn; zij door­trekt de hele plant tot in de wortels. Weliswaar zien de twijgen er grijs uit, maar als men ze in het water zet kleuren zij dit sterk rood. Ook de wortels zijn uitgesproken rood gekleurd. Zij bevatten ongeveer 20% ratanhia-looistof. Van oudsher werden de ratanhiawortels door de bewoners van de Andes, de Indianen, gebruikt om de tanden te poetsen. Er werd ook op gekauwd om het tandvlees stevig te maken. In 1796 kwam de wortel via de Spanjaarden naar Europa. Het daaruit gewonnen extract behoorde al spoedig tot de meest gevraagde samentrekkende middelen en door de bloedstelpende kracht was de ratanhiawortel veel gevraagd. Hoewel de belangstelling voor deze plant in de loop van de tijd afnam bleef toch de kennis omtrent haar geneeskracht bewaard. De Weleda gebruikt sinds haar oprichting, d.w.z. sinds meer dan 50 jaar, de geneeskrachtige wortel uit de Andes in haar preparaten voor de mond- en tandverzorging: mondwater, tandpasta en tandvleesbalsem. De ratanhiawortel geeft aan deze preparaten ook hun typische rode kleur. De heilzame werking ervan zal ieder, die ze gebruikt, al spoedig zelf kunnen vaststellen.

(Weledabrichten nr. 121 sept. 1980)

0-0-0

roos

 

De roos (Rosa spec.)
Ontelbare kunstwerken laten ons zien dat de roos voor de mens al sinds
oer­oude tijden het wezen van de bloem belichaamt. Met de harmonie van haar bloemen en de zuiverheid en reinheid van haar geur is zij de bekroning op
on­ze aardse plantenwereld. Al in de Oud-Perzische culturen werd de roos in tui­nen verzorgd en probeerde men haar te veredelen. Gedurende vele honderden jaren veranderde er echter weinig. Men cultiveerde in wezen allemaal mooie nakomelingen van de vele bestaande rozen, die in bijna alle gematigde gebie­den van het Noordelijk Halfrond voor­komen.

Levenskracht
De ontelbare variëteiten in vorm en kleur die wij tegenwoordig kennen, zijn een relatief jong resultaat van de be­moeienissen van kwekers. Door (vooral) Aziatische rozensoorten te kruisen, heb­ben zij de sluimerend aanwezige vorm-mogelijkheden naar boven gehaald. De rozen in onze tuinen bloeien de hele zomer door en niet maar één keer, zoals de oude soorten. Maar zij hebben ook veel van hun oorspronkelijke levens­kracht verloren. Want eigenlijk gedijen ze alleen als ze geënt zijn op de wortels van de wilde roos, die als basis dient voor de veredeling.

Sterk en teer
Vergeleken met deze gekruiste soorten, zijn wilde rozen buitengewoon
levens­krachtig. We komen ze tegen op de meest verschillende plaatsen: op de rand van een rots, aan de bosrand, op droge grasvelden en steenhopen en zelfs in de droge bedding van een berg­beek. De enige voorwaarde is dat ze vrij in de zon en de wind staan en dat de grond niet moerassig is. Het wortelge­stel vertakt zich wijd en is sterk en taai. Het dringt door in een steenachtige
bo­dem, kan in diepere lagen het grondwater bereiken en zelfs als de plant boven de grond geheel is afgebrand, kan zij weer krachtig opbloeien. Ook de takken zijn stevig en taai. In de bloemen heerst strenge harmonie: in kelk en kroon re­geert het vijftal, naar binnen toe gevolgd door een krans van gele meeldraden. Na een korte bloeitijd vallen de gekleur­de bloembladeren op de grond. Uit de verzonken kruikvormige bloembodem ontwikkelen zich dan de rode of zwarte rozenbottels, die veel vitaminen, fruitzuren en suikers bevatten. Welkom win­tervoedsel voor veel dieren en ook veel gebruikt als dieetvoeding voor de mens. Uit de pitten van bepaalde soorten wor­den kleine hoeveelheden vette olie ge­wonnen, waaraan een zeer goede huid-verzorgende werking wordt toegeschre­ven.

Als wij de rozenstruik beter bekijken, realiseren we ons dat deze tere bloemen voortkomen uit een sterk met de aarde verbonden gewas. De takken van de roos verhouten na het uitlopen snel en de twijgen en bloemstelen – en vaak zelfs de punten van de bladeren – zijn bezaaid met scherpe, gekromde door­nen.

Vroeger werd de roos vaker als genees­krachtige plant gebruikt dan nu (als ver­koelend, rustgevend en versterkend middel). Maar ook toen al had haar geur grote aantrekkingskracht. De geuressences waren altijd zeer kostbaar en ook nu is de echte rozenbloesemolie nog een van de duurste natuurlijke geurstoffen.

Voor 1 kg rozenolie is maar liefst 3000-4000 kg rozenblaadjes nodig. De edel­ste geur komt van de Rosa Damascena, een struikroos die in het Nabije Oosten, in Zuid-Europa en in Noord-Afrika voor de productie van rozenolie wordt ge­kweekt. De vroeger wijd verbreide ro­zenteelt is echter door de ontwikkeling van synthetische geurstoffen sterk teruggelopen.

Een echte medicinale plant is de roos tegenwoordig niet meer. Toch heeft zij een weldadige werking, omdat er van haar geur een gezond makende, harmoniserende impuls uitgaat. Want zowel tot verstarring leidende processen als losmakende bloeiprocessen komen in al hun volheid tot uitdrukking, terwijl zij zich door geen van beide laat overweldigen. In die zin kun je spreken van perfecte harmonie.

‘onbaatzuchtigheid’  Beatrijs van der Vliet, 1995

(Weledaberichten nr. 168, voorjaar 1996)

zie ook bij Grohmann: 33; bij Wikipedia;  bij Wilde planten; bij Plantaardigheden

0-0-0

rozemarijn

rozemarijn

De rozemarijn (Rosmarinus officinalis) gedijt voornamelijk aan de kuststreken van de Middellandsezee. Het aroma van deze manshoge struik, met de tot naalden samengetrokken bladeren is vurig, sterk, opwekkend en versterkt het bewustzijn. Om de drie jaar worden de struiken afgesneden en daaruit wordt de olie gedestilleerd, die gebruikt wordt voor genees­middelen en preparaten voor de verzorging van het lichaam.
De rozemarijn bewijst vooral zijn genezende werking in gevallen van uitputting, te grote geestelijke inspanning, storingen in de bloedsomloop, bleekzucht en onvoldoende menstruatie. In het algemeen gezegd verhoogt hij de activiteit van het bloed en zorgt voor een juiste graad van warmte van het lichaam. Wanneer men het beziet vanuit het gezichtspunt van de wezensdelen van de mens, dan versterkt de rozemarijn het Ik in zijn werking op de andere delen van zijn wezen.

(Weledaberichten nr.97, 06-1973)
rozemarijn 2

Men kan nauwelijks vermoeden dat de rozemarijn (Rosmarinus officinalis) verwant is met onze dovenetel of munt, ja zelfs met de salie of de overvloedig bloeiende lavendel, wanneer men voor de eerste maal de meer dan manshoge, donkergroene struiken ziet staan in de mediterrane struiken waar zij thuishoren – in een verblindend licht en een zinderende hitte.
Slechts eenmaal per jaar, aan het begin van de lente, tooien tere, blauw-witte bloesems – ten dele tussen de takken verscholen- de donkere struiken en verraden hun verbondenheid met de sterk aromatische familie der lipbloemigen. Deze schenken ons talrijke, intensief geurende etherische oliën met de meest uiteenlopende eigenschappen. De geuren zijn bij deze plantenfamilie niet aan de bloesem gebonden maar opgeslagen in zeer kleine, meestal kogelvormige klieren, die over de gehele plant verspreid zijn. Reeds bij licht aanraken of soms pas bij stevig wrijven (al naar gelang de soort) geven ze hun karakteristieke aroma af. De rozemarijn is in zekere zin de naaldboom onder deze bloeiende plantenfamilie. De zeer  smalle, naar beneden ingerolde groen blijvende blaadjes en de snel verhoutende loten die in de loop van de tijd forse stammetjes vormen, herinneren aan de jeneverbes; en ook de intensieve geur die bij het erlangs strijken opstijgt, heeft iets harsachtigs. De rozemarijn gedijt het beste op steenachtige, droge hellingen en hoogvlakten, het liefst omwaaid door zilte zeewind. Met zijn krachtige wortels vindt hij in de karige ondergrond voldoende vocht om zonder te verdorren de hete zomer te doorstaan. Zelfs na de talrijke veldbranden die snel en hevig over de harsrijke vegetatie heentrekken, kan hij vanuit de wortels spoedig weer uitlopen.
Aan de unieke, enigszins wrange sterke geur die de struik bij elke lichte aanraking afgeeft, kan men de genezende kwaliteit direct ervaren. De werking is opwekkend en stimulerend -zowel in het bewust ervaren ervan als organisch-functioneel – en is direct gericht op de wezenskern van de mens: het ik dat in de eigen warmte leeft. Daarmee is deze geneesplant bij uitstek ’s morgens geschikt voor uitwendig gebruik. Stimuleren van de bloedsomloop en warmte opwekkende doorbloeding van de huid zijn de voornaamste organische werkingen van deze plant. De rozemarijnhoudende preparaten zijn daarom bij uitstek geschikt voor gebruik aan het begin van de dag.

(Dr,Rainer Müller, bioloog, Weledaberichten nr.162, maart 1994)

0-0-0

sint-janskruid

sint janskruid

 

Het sint-janskruid (Hypericum perforatum) behoort met enkele nauw verwante, er veel op ge­lijkende soorten, tot onze meest verbreide planten. Het is weinig eisend en groeit bijna overal waar het droog, warm en zonnig is. Het is een karakteristiek bestanddeel van de flora langs velden, aan straatkanten, op open plekken in het bos en heidevelden.

De ongeveer tot kniehoogte reikende, dichte struiken vallen ons echter meestal pas op als tegen eind juni hun dicht opeenstaande stralend gele bloemen opengaan. Ook als de tijd van de eerste rijke bloei, waaraan het sint-janskruid zijn naam te danken heeft, voorbij is komen er aan de zij­takken tot laat in de herfst nog nieuwe bloemen tussen de al droge zaaddozen tevoorschijn. Bij nader toezien vallen vooral de talloze, net zoals de bloembladeren gekleurde, naar alle kanten uitstaande meeldraden op. Bovendien ziet men op bloemstelen, kelk- en bloembladeren eigenaar­dige zwarte puntjes en kleine streepjes die als men ze fijnwrijft bloedrode sporen achterlaten. Dat zijn minuscule blaasjes waarvan de harsachtige inhoud o.a. het kenmerkende hypericine bevat, dat bij weidend vee, verkeerd gebruik ook bij de mens, de gevoeligheid voor licht zodanig kan ver­hogen dat hevige ontstekingen kunnen optreden. Met de rijke bloemvorming gaat de sterke
ont­wikkeling van een dun, maar rijk vertakt stelsel van stengels gepaard, terwijl voor de vorming van de kleine, gladgerande, bijna stengelloze blaadjes maar weinig energie nodig schijnt. Nog tijdens de bloei vergaat een groot deel van de bladeren – vooral in droge zomers – zodat in de herfst dik­wijls bijna kale stengels nog bloemen hebben. Wanneer doorliet weer aan de langdurige nabloei een eind komt, blijft de dorre rest van de plant nog lang, vaak gedurende de hele winter, boven de sneeuw staan. Al die overbodig gegroeide stengels en stelen zijn in de zomer ongewoon houtig en droog. Maar wanneer men bedenkt, dat de sint-janskruidachtigen tot een oorspronkelijk zuiver tropische plantenfamilie behoren die vooral bomen met dikwijls ongewoon ijzerhard hout vertoont, wordt de verschijningsvorm van het in vergelijking hiermee bescheiden sint-janskruid begrijpelijker. Een krachtig, wijdvertakt wortelgestel is de permanente grondslag van de jaarlijks vernieuwde ont­wikkeling boven de grond. Al in de nazomer groeien beneden aan de scheuten dunne, haast krui­pende uitlopers waaraan na de overwintering de rechtop staande loten ontspruiten die de plant van jaar tot jaar groter maken. Als men de tere blaadjes tegen het licht houdt lijken ze overal door­stoken: in uiterst kleine blaasjes bevatten ze druppeltjes kleurloze etherische olie. Het sint-janskruid stond vroeger als geneesplant hoog in aanzien. Het werd bij de bestrijding van bijna elke kwaal gebruikt. Later raakte het enigzins in het vergeetboek. De toepassing ervan is ook nu nog gerechtvaardigd.

(Weledaberichten 143, december 1987)

Wie tijdens de eerste zomerdagen aan de rand van het bos of langs velden loopt, maakt grote kans daar het stralende sint-janskruid tegen te komen. Bijna overal waar het droog, warm en vooral zonnig is, slaat de plant zijn gele bloemen open. Deze ‘plant van het licht’ heeft een helende kracht bij krampen en zenuwpijn, bij zonnebrand en bij verschillende vormen van depressie.
Het sint-janskruid behoort tot een van de meest verbreide planten, met name omdat hij zo weinig nodig heeft. Langs velden, op open plekken in het bos en zelfs aan straatkanten steekt hij ’s zomers de kop op. De struiken die tot knie­hoogte reiken slaan dan hun dicht opeenstaande gele bloemen open. Zelfs tot laat in de herfst komen er aan de zijtakken nog nieuwe bloemen met meeldra­den, die naar alle kanten uitstaan.
Vroeger al werd de plant als een genezend kruid beschouwd, waarvan alleen al de geur voldoende zou zijn om boze geesten te verjagen. Hierdoor kreeg hij veel volksnamen, zoals duvelsjacht en heksenkruid.
Kenmerkend voor het sint-janskruid is zijn relatie met licht, en niet alleen omdat hij begint te bloeien omstreeks Sint-Jan (24 juni), wanneer de zon op z’n hoogste punt staat. De plant kan een grote overgevoeligheid voor licht ver­oorzaken bij dieren of mensen die te veel ervan innemen en daarna in de zon komen (het beste kun je dan een tijdje in het donker blijven). De rode huid en jeukende ontstekingen worden onder andere veroorzaakt door hypericine, dat in zwarte puntjes en streepjes op de bloemstelen, kelk en bloembladeren zit. Wrijf je deze puntjes fijn, dan laten ze harsachtige, bloedrode sporen achter. Dezelfde betrokkenheid met licht heeft ook een heilzame kant, namelijk in zijn anti-depressieve werking. Deze is niet verwonderlijk als je bedenkt dat mensen die aan lichte of middelzware depressies lijden, positief op licht reageren. Deze werking van het sint-janskruid kan nog worden vergroot in combinatie met goud. Als vóór de bloei goudstof wordt gestrooid, neemt de plant als het ware behalve het licht ook het goud gedurende zijn ontwikkeling op.
Ook in de bladeren van de plant is zijn verhouding tot het licht terug te zien. Als je deze tegen het licht houdt, zie je een kleurloze etherische olie die het licht doorlaat en die wordt gebruikt om de spieren door te warmen. De olie werkt ook uitstekend tegen zenuwpijnen en krampen.
Wanneer uiteindelijk aan de langdurige nabloei van het sint-janskruid een eind komt, blijft de dorre rest van de plant nog lang, vaak gedurende de hele winter, boven de sneeuw staan. De wijdvertakte wortels zorgen ervoor dat de plant ieder jaar weer groter kan uitgroeien, met takken die nog verder naar de zon zijn uitgestrekt.

(Mariska Kruijff, Weledaberichten nr.173, zomer 1997)

Omdat het sint-janskruid bij de plantkunde in klas 5 meestal (even) ter sprake komt, zijn hier nog enige aanvullende gezichtspunten.
De geneeskundige aspecten zijn niet voor in de klas.

.

Huib de Ruiter*, Ita nr 2 2022

.

zonnekoning 

.


Deze heilzame plant heeft vele bijnamen en dat vertelt je eigenlijk al meteen dat het sint-janskruid een lange geschiedenis heeft in de geneeskunde. De plant zelf lijkt weinig nodig te hebben, maar heeft veel te geven. In de gele bloempjes strekken de meeldraden zich fier uit als kleine zonnestraaltjes en dat is precies wat het sint-janskruid brengt: verlichting en warmte, heling en levenskracht.
.

Notities over sint-janskruid

.

Het sint-janskruid bloeit als de zon zijn hoogtepunt heeft bereikt, rond 24 juni, tevens de geboortedag van Johannes de Doper. Hij groeit langs bosranden, op droge weilanden en in bermen. Hij kan goed tegen droogte en weerstaat bijvoorbeeld zelfs de zinderende hitte van een spooremplacement. Bij voorkeur staat deze plant op karige grond waar veel licht is. Niet zelden op plekken met sterke temperatuurswisselingen, zoals op zanderige dijkhellingen.

Als een kandelaar

Het sint-janskruid heeft een karakteristieke bouw zodat je hem soms al van ver kunt herkennen, vooral door de rechtopstaande gestalte en de goudgele bloempjes. Hij wordt tot een kleine meter hoog. Vanuit een vitale ondiep gelegen wortelstok komen een aantal ronde stevige stengels omhoog met daaraan kleine tegenoverstaande ellipsvormige blaadjes dicht tegen de stengel aan. Van onder tot boven veranderen ze ook weinig. De taaie stengel stijgt recht naar boven en vertakt zich daar in het bloemgebied als een kandelaar, volgens een strenge ordening: van bovenaf zie je een geel kruis.
De blaadjes lijken, tegen het licht gehouden, doorstoken met gaatjes, waar de Latijnse naam van de plant ook naar verwijst: Hypericum perforatum. Deze gaatjes zijn in feite grote olieklieren, die bijna net zo dik zijn als het blad, zodat het licht er doorheen schijnt. Naast een etherische olie bevatten de klieren ook een bittere, harsachtige stof: hyperforine.
De gele bloempjes hebben langs de rand zwarte stipjes. Deze stippen doortrekken de hele plant, maar bevinden zich vooral op de bloemstelen en de kelk- en kroonbladeren. Er zit hypericine in, een rode kleurstof. Knijp maar eens in zo’n bloemknop, vlak voordat deze opengaat: dan komt er een donker violet rode vloeistof tevoorschijn, als ware het een bloeddruppel.
De gele kroonblaadjes zijn asymmetrisch van vorm – het lijken wel propellers. De meeldraden zijn talrijk, tot wel 100 stuks staan ze in drie bundels fier omhoog en geven de bloem een stralend uiterlijk. Uitgebloeide bloemen ogen rommelig en wat verfrommeld. Na de bloei vormen de prachtig rode zaaddozen een octaëder (achthoek). Al met al is het een edel kruid, bescheiden en evenwichtig en met een zekere schoonheid.

Eeuwenoude geneesplant

Al in de Oudheid was Hypericum voor beroemde artsen als Hippocrates of de Romeinse legerarts Dioscorides een van de grote geneesplanten. Eeuwen later schrijft de arts Paracelsus (1493-1541): “Zijn deugd kan eigenlijk niet beschreven worden, zo groot is hij, in geen land kan een beter geneesmiddel voor wonden gevonden worden”.
Oorlogen waren destijds niet zeldzaam en leidden tot veel leed. Hypericum hielp als wondolie bij diepe wonden en brandwonden, maar werd ook gebruikt voor schietende pijnen, zenuwpijnen en bij slangenbeten en hondsdolheid. Zo kreeg deze geneesplant vele bijnamen: Jaag den duivel, Gods genadekruid, Herr Gottes Blut.
Paracelsus raadde Hypericum aan voor de behandeling van melancholie en overprikkeling: “dat moet iedere dokter weten, dat God een groot geheim in het kruid heeft gelegd, alleen vanwege de geesten en dwaze fantasieën die tot wanhoop brengen.”
Hypericum wordt ook wel de Arnica van de zenuwen genoemd.
Arnica bevordert de genezing en het herstel van wonden. Hypericum ook, maar zorgt ook voor het herstel van zenuwletsel. Neuralgieën, nervositeit, overbelasting van zenuwen en het zenuwgestel zijn te behandelen met sint-janskruid.

Anti-depressivum

Bij een depressie is er sprake van een stagnatie in de lever. Het stroomt niet meer, ook niet in de ziel.
Sint-janskruid werkt activerend op de stofwisseling van de lever en activeert zo de innerlijke beweeglijkheid van de ziel. Naast hypericine speelt ook de harsachtige bitterstof hyperforine (uit de doorzichtige oliekliertjes) daarbij een rol. Ook andere stoffen leveren een bijdrage aan het antidepressieve effect – daarom wordt de hele plant gebruikt. Men streeft daarbij naar een gehalte aan plantenextract van 500-800 mg. In Duitsland is het al jaren een zeer veel gebruikt antidepressivum.

We kunnen de antidepressieve werking ook nog anders omschrijven. Bij een depressie is de wereld kil en donker. Het sint-janskruid brengt het licht en de zomerse zonnewarmte bij je terug.

De lever werkt ontgiftend en uitscheidend. Het sint-janskruid kan zodoende de werkzaamheid van andere geneesmiddelen soms verzwakken, bijvoorbeeld van sommige bloedverdunners, antibiotica en ook van andere antidepressiva.

Bedplassen

Bij bedplassen slaapt het kind meestal te diep. Sint-jansolie helpt het blaasgebied te activeren en wakkerder te maken. Daarvoor wordt de olie op de onderbuik ingewreven. Looistoffen zijn in sint-janskruid ook rijkelijk aanwezig, in concentraties tot wel 12 %. Deze werken samentrekkend en toniserend. Daarmee is Hypericum ook een hulp bij diarree. Sint-janskruid wordt zelfs wel als olie ingenomen omdat het ook maagklachten kan verhelpen.

Werking

De donkere violet-rode vloeistof uit de zwarte stippen bevat de fluorescerende kleurstof hypericine, die dieren gevoeliger maakt voor het licht. Dieren die te veel sint-janskruid hebben gegeten moeten in het donker worden gebracht, anders kunnen ze aan deze lichtgevoeligheid doodgaan. Het licht werkt dan toxisch en leidt tot afsterven van de huid en van rode bloedcellen. Men heeft waargenomen dat witte schapen stierven na het eten van sint-janskruid, maar dat zwarte schapen geen last hadden. Ook omdat de plant stug is, zien boeren de plant niet graag in hun hooi. Sint-janskruid komt uit de “hertshooifamilie”. “Hert” betekent hard: van hertshooi kon het vee ook ziek worden.

Mensen met een lichte huid kunnen soms door inname van hypericumpreparaten een zekere fotosensibiliteit, gevoeligheid voor licht ontwikkelen. Dat geeft dan vooral roodheid en jeuk. Hypericumolie moet je daarom niet tijdens het zonnebaden nemen, maar erna.
Een kruid dat zo sterk de zon verinnerlijkt kan ook goud verinnerlijken. In het middel Hypericum auro cultum is het sint-janskruid “bemest” met een goud oplossing. Zodoende wordt het goud door de plant gepotentieerd. Dit middel is werkzaam bij een postnatale depressie, seksuele traumatisering, neurotische problematiek en is een hulp bij grote existentiële beslissingen.

Zomerzonnewezen

Hypericum verinnerlijkt het licht en de warmte van de zomerzon en opent de mens voor het zonlicht. De duisternis van een depressie kan hiervoor wijken. In ruimere zin brengt het sint-janskruid, deze Zonnekoning van het plantenrijk, nieuwe levenskracht en nieuwe activiteit. Dit plantenwezen staat ons bij als we gewond zijn of terneergeslagen, en daar waar onze levensweg stagneert. Met zijn van zon doordrongen wezen maakt hij de weg weer vrij.

Is dat geen godsgeschenk?

.

*Huib de Ruiter werkt samen met collega artsen en therapeuten in therapeuticum De Lemniscaat in Leiden. Hij bestudeert de werkzame eigenschappen van grondstoffen voor antroposofische geneesmiddelen: In Ita deelt hij zijn bevindingen.

.

0-0-0

sleedoorn

sleedoorn

 

De sleedoorn, een krachtige doornige struik, bloeit vroeger in het jaar dan andere struiken en bomen. Pas laat in de herfst, na de vorst, rijpen zijn wrange vruchten. Ze hebben dan de zonne­krachten van vele warme maanden in zich opgenomen. De sleedoorn houdt de groei en levens­krachten daarom in zich terug. Zijn bessen zijn bijzonder rijk aan waardevolle vruchtenzuren, looi- en aromatische stoffen. De werking van de in de vruchten gevormde substanties is dus in de sleedoorn zeer sterk. Weleda Sleedoorn Elixer is een extract uit de vruchten. Het is een goed middel voor mensen die een inspannend beroep hebben, vooral in tijden waarin zij extra belast zijn. Ook voor kinderen en jonge mensen is het een goede stimulans, wanneer op school of bij verdere opleiding hoge eisen gesteld worden.

(Weledaberichten, nr.96, 04-1973)
sleedoorn 2

Wij vinden de sleedoorn (Prunus spinosa) vaak langs de rand van de weg of op steenachtige berghellingen. De taaie, zwarte vaak wildvertakte twijgen zijn er een bewijs voor hoe sober deze plant leeft. Al vroeg in het voorjaar nog voor de bladeren zichtbaar worden is zijn witte bloesempracht een lust voor het oog. Pas laat in het jaar, dikwijls na de eerste vorst, worden de vruchten rijp. Ze vormen weinig vruchtvlees en hun smaak is wrang-zuur. De vitale groeikrachten zijn er als het ware in samengetrokken. Het extract van de vruchten heeft een versterkende werking.

(Weledaberichten nr.107 dec. 1975)

sleedoorn (prunus spinoza L.)

De lange gelijkmatige zomer* wierp zijn vruchten af.
De Meidoorn kromt onder de bessenlast. De Gelderse roos vol knalrode trossen. En wat een goed appeljaar*…

De kleurrijke optocht kondigt echter de inkeer al aan. Bladeren verdorren. Bomen en struiken trekken hun levenskrachten terug tot binnen de schors. Als de vruchten zijn geoogst, of gevallen, blijft een najaarse kaalte achter. Alleen de Sleedoorn draagt dan nog zijn bessen.

De Sleedoorn is een ongenaakbare struikachtige boom. Een bolwerk van donkere warrige takken vol met haaks staande takdoorns. Maar in het voorjaar draagt hij talloze fijne, witte bloesempjes die direct uit het harde hout bloeien Ze steken wit af tegen de donkere habitus van de struik als sterren aan de hemel. Pas na de bloei komt de groei van nieuwe loten en blad op gang. Dan is de Sleedoorn lange tijd in krachtig groen gehuld. Door het groen aan het zicht onttrokken, hebben zich gedurende lente, zomer en herfst uit het vruchtbeginsel van de bloesempjes grote stevige bessen ontwikkeld. Deze bessen zijn aan het eind van hun ontwikkeling blauwzwart. Zo vergankelijk als de bloesems waren, zo bestendig zijn de bessen. En zo stralend als de bloesems waren, zo ingetogen ogen de bessen. De schil is taai, het vruchtvlees vast, de smaak is zuur en wrang. Allemaal tekenen van een sterk conserverend karakter. De Sleedoornbessen bewaren de kracht die gedurende een lang seizoen werd verzameld en geven die niet zonder slag of stoot prijs. Pas na een flinke vorst breekt de stevige structuur van de bes en begint hij enigszins smakelijk te worden.

Dit beeld van de afbraakkrachten weerstaande Sleedoornbes is mij tot steun wanneer in deze herfstperiode de natuur om mij heen zich terugtrekt en ik mijn inspirerende krachten weer uit mijn eigen innerlijk moet zien te putten.

Om zeker te weten dat ik het Sleedoornbeeld heb verinnerlijkt, eet ik er ook nog maar een paar bessen bij… Omdat de vorst nog op zich laat wachten, had ik ze daags tevoren in de vriezer gelegd.
.

Jan Graafland, Antroposana nr.4, *oktober 2009

sleedoorn

Bloeiend hout
.

Een van de eerste struiken die in het voorjaar bloeit, is de sleedoorn (Prunus Spinosa). Hij is herkenbaar aan de stralend witte bloemetjes met ver uitstekende meeldraden. De rijke bloesemexplosies steken schril af tegen de andere, vaak nog kale struiken, en ook met het donkere hout van de sleedoorn zelf. Schwarzdorn, heet hij in het Duits, Blackthorn in het Engels – zwarte doorn. Het is een plant die veel uitersten in zich verenigt.

Tegenstellingen

Als de sleedorn in het vroege voorjaar opvlamt, dan breekt na een donkere periode het licht weer door. De sleedoorn verbindt verschillende tegenstellingen:

Zwart – Wit
Duister – Licht
Scherp – Zacht
Vroeg (bloei) – Laat (vrucht)
Plots – Traag
Licht giftig – Vitaliserend

Naast een donkere bast heeft hij opvallende doornen van wel 4 tot 10 centimeter lang. Ze zijn stevig en gedrongen, hard en vlijmscherp en ze staan haaks op de tak. De helderwitte bloemetjes, die al verschijnen vóórdat het blad uitloopt, ontspruiten dicht op de takken. Het hout bloeit, als het ware. De donkere takken veranderen in witte lijnen. Zelfs op de doornen verdringen de zachte witte bloemetjes zich, tot vlakbij de scherpe punt.

Doornen zijn eigenlijk zijtakjes die de groei tot stilstand weet te brengen – de groeikracht wordt teruggehouden. Daarbij verandert het takje in een afwerende punt. Deze punten zijn scherp en maken de struik ondoordringbaar. Kleine vogels zitten dan ook graag in de sleedoorn. Je vindt deze mantel-vegetatie volop in Nederland op plekken waar dichtbegroeid gebied overgaat in een opener landschap.

Krachtenbundelaar

Het slee in de naam sleedoorn komt mogelijk van ‘Slehe’, pruimpje. De sleedoorn is waarschijnlijk de voorouder van onze pruim. Pruimen, kersen, amandelen, abrikozen en perziken, botanisch gesproken de prunussen, zijn leden van de rozenfamilie. Andere vruchtbomen als de appel en de peer horen bij deze familie, maar ook plantjes als de aardbei. De vruchten in de rozenfamilie bestrijken een heel scala aan vormen. De roos heeft bijvoorbeeld een vrij droge vrucht, andere vruchten zijn juist sappig. De zaden of pitten zijn ook divers. Kersen en pruimen zijn zogenaamde steenvruchten. De sleedoorn valt daar ook onder en heeft een kleine blauwe harde vrucht met een harde pit. De vrucht is heel droog, eigenlijk meer pit dan vruchtvlees. Erin bijten is een belevenis. In tegenstelling tot de verwachting is de smaak erg droog, wrang en stroef, en onder dat dun laagje vruchtvlees stuit je op een steenharde pit. De rijping van deze vrucht verloopt traag. De sleedoorn bloeit als een van de eersten, maar als de zomer aanbreekt en vruchten van andere struiken en bomen in de zomerzon groeien en rijpen, blijft de sleedoorn-pruim groen en groeit heel gestaag. Pas in de late herfst is hij volgroeid en enigszins rijp. De smaak is dan nog altijd erg wrang. Naast wat suiker en vitamine C bevat hij namelijk looistoffen en zuren. Er is nog nachtvorst nodig voordat hij enigszins ‘te pruimen’ is en bruikbaar wordt voor uitkoken en sap trekken. Maar dan is er ook een sap gewonnen wat de taaie levenskracht van deze doornige struik bevat! Wat hier langzaam groeit en rijpt heeft een sterk gebundelde kracht, een taaie vitaliteit. Bij uitputting of na herstel van ziekte is dit sleedoornsap dan ook heel geschikt om de eigen vitaliteit als het ware van de grond af aan weer op te bouwen.

Berucht, maar helpend

De sleedoorn bevat een substantie die in de rozenfamilie wel meer voorkomt, maar bij uitstek bij de sleedoorn. De bloemetjes verraden het al: ze ruiken en smaken een beetje naar amandel. Dat duidt op blauwzuur, het giftige cyanide. Het zit bij de sleedoorn in de bloemetjes, de jonge blaadjes en in de stenen pit. Gelukkig grotendeels onschadelijk in een gebonden vorm. Cyanide is berucht geworden als een van de ergste dodelijke giffen. Het is in hogere dosering acuut dodelijk, het verstikt alle ademhaling in het lichaam. In de rozenfamilie en ook in de sleedoorn komt het grotendeels gebonden voor, en door de lage concentratie is het onschadelijk. Het heeft echter wel een bepaalde werking.
Rudolf Steiner heeft er iets bijzonders van gezegd. Het cyanide geeft de mens de mogelijkheid om te bewegen, om de spieren te bewegen; niet als reflex, maar naar eigen willen, ‘willekeurig’. Een tekort ervan zou vermoeide ledematen geven. Hij beval het aan voor mensen die het voorjaar moeilijk door kunnen komen – dat wat wij nu voorjaarsmoeheid noemen. Verder is sleedoorn helpend bij een te traag herstel na een fikse griep. Zo is het cyanide toch van groot nut. Deze sterke werking, deze giftige doodskracht, geeft ons in de juiste dosis en op het juiste moment de mogelijkheid en de kracht om onze ledematen weer te kunnen bewegen en een vrij mens te zijn.

Beeld & taal

De sleedoorn is in het verleden geen grote geneesplant geweest. Wellicht dat hij in onze tijd met steeds meer vermoeidheidsproblematiek weer belangrijker gaat worden. Wel zal hij vroeger al met zijn opvallende bloei tot de verbeelding hebben gesproken. Over de sleedoorn gaat bijvoorbeeld deze Christus-legende:

Ten tijde van Christus was de sleedoorn een struik die met kleine onopvallende bloemetjes bloeide. Bij de veroordeling van Christus tot het kruis werden takken van de sleedoorn genomen om de doornenkroon te vlechten. Dit tot groot verdriet van de sleedoorn. Nadat Christus uit de dood was opgestaan kwam Hij voorbij de sleedoornstruik. Daarop verontschuldigde de struik zich dat het zijn takken waren geweest die Christus hadden gepijnigd. Christus vergaf het de doornstruik met een milde glimlach en schonk het de witte bloesem.

Later schreef L. Grimm het gedichtje:

Und in jedem neuen Jahre
um die stillen Leidenszeit
steht der Dornenstrauch am Wege
in der Unschuld weissem Kleid.

En in ieder nieuw jaar
in de stille lijdenstijd
staat de doornenstruik langs de weg
in het witte kleed van de onschuld.

Sleedoornsiroop

Helaas bereidt Weleda al jaren geen Sleedoornelixer meer, maar je kunt zelf ook siroop maken van geplukte sleedoornpruimpjes. Eind oktober, begin november zijn ze rijp, zodra de eerste vorst erover komt.
Doe de geplukte bessen in een pot, liefst van aardewerk. Schenk er zoveel kokend water overheen tot ze net onderstaan. Laat 1-2 dagen afgedekt staan op een koele plaats. Giet het water af en breng dit opnieuw aan de kook. Giet dit water nogmaals over de bessen en laat 1-2 dagen laten staan. Herhaal deze procedure nog éénmaal: je zult zien dat het water steeds donkerder paars wordt. Enig gisten of wat wit beslag is niet van belang.
Giet het sap af en meet het. Kook het met suiker in een verhouding van twee liter sap op één liter suiker.[=ca 750 gr.]** Doe de kokende siroop over in brandschone flesjes en sluit ze af met een schroefdop. Zet ze 10 minuten omgekeerd, maar rechtop in een emmer (terwille van de steriliteit).
Recept: Evelyne Batenburg
**de vraag is hoe zich dit verhoudt tot een gezond suikergebruik

*Huib de Ruiter is oud-huisarts van Gezondheidscentrum De Lemniscaat in Leiden. Hij bestudeert de werkzame eigenschappen van grondstoffen voor antroposofische geneesmiddelen. In Ita*** deelt hij zijn bevindingen.

***Ita   is onderdeel van ‘Antroposana

0-0-0

sleutelbloem

sleutelbloem

De sleutelbloem, ook wel peterssleutel genoemd (Primula officinalis) neemt gedurende de hele zomer de zonnekrachten in zijn jaren oude wortelstok op. Hij wordt op verschillende manieren als geneesplant gebruikt.

(Weledaberichten nr.96, 04-1973)
sleutelbloem 2

De sleutelbloem (Primula veris).
Zodra de zon in het voorjaar de nog vochtige bodem verwarmt, kan men in het bruine verdorde gras, langs de kant van de weg en aan de zonkant van heggen
en struiken de eerste sleutelbloemen (Primula vut is) ontdekken. Ze hebben een sterkere gele kleur dan de nauw verwante hoge sleutelbloem (Primula eliator). Deze is niet zo van het licht afhanke­lijk; zij komt meer in elzenbosjes en langs beken voor. Vlak tegen de grond gedrukt, ten dele verbor­gen in de reeds in aanleg aanwezige bladrozet, hebben de bloemknoppen de hele winter gerust. Zij ontplooien zich nu heel vlug en, worden daarbij door de snel groeiende steel omhoog gedreven. Als men nauwkeuriger toeziet krijgt men de indruk, dat de bloei bij de Primula op een eigenaardige manier zelfstandig is geworden. Los van de normale plantaardige ontwikkeling – die eerst tot de ontplooïng van de groene plant leidt – snelt hier het bloeiproces zonder relatie met het overige gebeuren vooruit. Reeds op de grond beginnend, door de bladloze steel snel en ver van de nog onontplooide bladeren verwijderd, verloopt het bloeien volgens eigen wetten. Talloze vroeg vlie­gende vliesvleugeligen en vlinders bezoeken de licht geurende klokbloemen, die afzonderlijk min­der opvallend dan bij andere Primulasoorten, hoofdzakelijk door hun aantal opvallen. De bloei is spoedig voorbij. Opvallend is, dat de bladeren en zelfs de vruchtstelen hun groei tot aan de rijping van de nu niet meer hangende, maar rechtopstaande zaaddozen voortzetten en daarbij een veelvoud van hun grootte ten tijde van de bloei bereiken. Na een rustpoos in de zomer ontstaat in de herfst, als de grond weer vochtiger wordt, uit de solide basis van een korte wortelstok en van lange, sterke wortels een nieuwe bladrozet met de aanleg van bloemen voor het komende voorjaar.

De Primula vertoont, zoals alle vertegenwoordigers van deze familie, een nauwe relatie met de vochtige aarde en een sterke behoefte aan licht. Als bijvoorbeeld door bemesting de vegetatie rondom te overvloedig is, zodat de Primula ’s worden overwoekerd, verdwijnen ze na een paar jaren.
Als geneeskrachtige plant is de Primula tegenwoordig zo goed als vergeten. Men gebruikte bloem en wortel vooral bij stoornissen tengevolge van verkoudheid en slijmvorming in de longen en bronchiën, bij reumatische verschijnselen en stoornissen van de nieren en de blaas. Behalve saponinen en salicylzuurverbindingen zijn door middel van analyse later stoffen in de Primula aangetoond die de reeds lang bekende werkingen ten dele veroorzaken. Het is begrijpelijk dat volgens het beeld dat de plant vertoont, de werking ervan optreedt waar het vloeistofsysteem en de luchtorganisatie in de mens elkaar raken.

Weledaberichten, nr 138, april 1986

0-0-0

spar

weleda spar

 

Spar (Picea excelsa) en zilverspar (Abies alba).
Hoe sterk verschilt de stemming in een echt naaldbos van een loofbos met zijn wisselend spel van het licht! Het naaldbos met zijn eenvormige gedaanten, het jaarverloop nauwelijks weerspiegelend, is een beeld van rust en duurzaamheid. Niet rijk vertakte typisch gevormde boomkronen, maar de machtig omhoog reikende, tot in de top doorlopende stammen verbazen ons. Saamgetrokken, verharde, donkergroene naalden bekleden i.p.v. veelvormige, aan elk zuchtje overgegeven bladeren, de takken. De ritmen die hier invloed hebben zijn traag. Wel 10 jaren kunnen de naalden aan de twijgen blijven, tientallen jaren verlopen tot aan de eerste bloei en één zomer is voor het volledige rijpen van de donkere dennenappels veel te kort. Zelfs als zij zijn afgevallen, verzetten de naalden zich nog lang tegen verrotting en bedek­ken zij in dikke, nauwelijks door vegetatie overgroeide lagen de bodem.

De naaldbomen horen bij het noorden en de gebergten. De vlugger omhoogschietende spar, tegenwoordig op de onzin­nigste plaatsen aangeplant, dringt verder op naar het noorden dan de langzamer groeiende, maar ouder en groter wordende den. Het licht-afwijzende, in hoge mate naar compactheid neigende substantievormende element is evenwel slechts één kant van het wezen der naaldbomen, want onverbrekelijk hoort er ook de pittige, verkwikkende geur bij die iets verraadt van de naar binnen gekeerde warmteprocessen, die hout en naalden met hars en etherische oliën doordrenken. De snel ontvlambare hars komt bij de geringste verwonding tevoorschijn; knoppen en vruchten zweten hem zelfs dikwijls uit. Door destilleren wordt de hars in terpentijn en colofonium gesplitst.
Bloei­processen, die zich in de kleine, rode kegelvormige bloesems en de groene meeldraden slechts aarzelend uitleven, zijn hier als aromatische substanties over de hele plant verdeeld. De weldadig, vooral de ademhalingsorganen gunstig beïnvloedende werking van de geurige boslucht kan nog geïntensiveerd worden, als men de kruidige etherische oliën door middel van stoomdestillatie wint en bijvoorbeeld aan het bad toevoegt. Zij werken dan ook rustgevend en evenwichtscheppend op het tegenwoordig ten gevolge van een overmaat van uiterlijke prikkels “gewonde” innerlijk van de mens. Het heeft zijn betekenis als wij met Kerstmis een naaldboom, versierd met brandende kaarsjes, in de kamer zetten en wij het verinnerlijkte bloesemvuur in de donkerste tijd van het jaar ook uiterlijk laten verschijnen.

(Weledaberichten nr. 140, dec. 1986)

Zie ook bij Grohmann; 202122; bij Wikipedia; bij  fijnspar; bijbomen overleven (verschil sparren-dennen); bijwaterwereld(wetenswaardigheden, ook over kerstboom)

0-0-0

stinkende gouwe

Petra Essink, Antroposofisch Magazine, sept.2019 nr. 15
.

STINKENDE GOUWE, EEN EIGENAARDIGE BLOEIER
.

Hoewel haar afzonderlijke bloemetjes geen lang leven beschoren zijn, bloeit de stinkende gouwe zeer gul en zonder ophouden van april tot november.
Zoltén Schermann legt uit hoe de eigenaardige bloeiwijze van deze plant haar tot een lever- en galklachtenmiddel bij uitstek maakt.

Als in april de zwaluwen in ons land arriveren, opent de stinkende gouwe haar eerste gele bloemetjes. En wanneer de vogels begin november weer vertrekken, zijn juist haar laatste bloempjes verwelkt. Vanwege deze bijzondere coïncidentie – die met de sterk dalende zwaluwstand helaas niet meer zo in het oog springt – wordt de stinkende gouwe ook wel zwa-luwkruid genoemd. Haar Latijnse naam luidt: Che-lidonium majus.’ Majus’ is ’ grote’,’ cheli’ betekent’ hemel’ en ‘ donium’ is’ gave’. ‘Grote hemelse gave’ dus, ondanks dat ze stinkt. Hoewel het nog best meevalt met de stank, die je misschien ook als doordringend, scherp en kruidig zou kunnen omschrijven. Nóg een naam is wrattenkruid. Als je ooit een stinkende gouwe hebt geplukt, heb je je vast verbaasd over het oranje-gele melksap dat uit haar stengel druppelt. Het is een oud gebruik om dat bittere sap op wratten of likdoorns te smeren, die van één druppel – zo krachtig is de kleurstof – minstens een week geel zien. [Pas op voor je kleren!) Of wratten na zo’n behandeling daadwerkelijk verdwijnen moet je gewoon uitproberen, baat het niet dan schaadt het niet. In ieder geval vonden wetenschappers inderdaad celgroeiremmende stoffen in het sap.

De stinkende gouwe gedijt goed op schaduwrijke plekken waar de bodem door mensen is omgewoeld of op een andere manier verstoord is, bijvoorbeeld langs heggen, muren, spoorbanen en bouwputten.

Na de bloei ontwikkelt de plant opvallende smalle, rechtopstaande, boonachtige zaaddoosjes, waarin pikzwarte glanzende kleine zaadjes tot rijping komen, leder zaadje draagt een klein vliezig wit aanhangseltje (een kiempropje) met zich mee. Mieren zijn dol op die witte ‘mierenbroodjes’, die ze met de zaden verslepen naar hun nesten. Af en toe verliezen ze er onderweg een, waardoor je de stinkende gouwe vaak aantreft op plekken waar mieren graag lopen. Langs muurtjes, in hoekjes, bochtjes en zelfs boven in dode bomen.

Stinkende gouwe

Latijnse naam:
Chelidonium majus 

Familie:
Papaveraceae

Standplaats:
Gedijt goed op schaduwrijke plekken waar de bodem is omgewoeld of op een andere manier door mensen verstoord is. Je treft de plant zowel op klei- als zandgronden aan, ze is dus niet zo kieskeurig als het om grondsoorten gaat.

Bloei:
Van begin april tot begin november.

Kenmerken:
Meerjarige plant met een penwortel en broze en sterk vertakte, behaarde stengels. De plant kan tot 1.20 m hoog worden. Ze heeft diep ingesneden bladeren die qua vorm op eikenbladeren lijken. Over de bladgroei is iets bijzonders te vermelden, namelijk dat er tussen de eerste en latere bladeren weinig verschil te zien is. Dat is uitzonderlijk, want meestal maken planten een ontwikkeling door in hun bladvorming: een metamorfose van relatieve ongevormdheid van de eerste blaadjes (vrijwel altijd rond van vorm) naar steeds meer soorteigen vormen (tandjes, inkepingen en dergelijke) in de latere bladeren. Bij vrijwel alle planten zijn de laatste blaadjes, die voorafgaan aan de vorming van de bloemknoppen, heel klein en puntig van vorm. Dat gaat voor de stinkende gouwe dus niet op.

Waarschuwing
Het sap van de stinkende gouwe is licht giftig, dus niet oraal innemen en geen thee van zetten! Bij uitwendig gebruik kan het geen kwaad.

“Om iets van de geneeskrachtige werking van stinkende gouwe te begrijpen, moet je kijken naar haar bijzondere bloeiwijze. Daarin laat zij een eigenaardig zich ritmisch herhalend patroon zien. Anders dan de meeste planten, die met het bloeien de groeifase van stengel en blad voorgoed afsluiten, groeit de stinkende gouwe na haar bloei gewoon door. Hoewel de groei van stengel en blaadjes wel even stilligt tijdens de korte bloeiperiode, begint ze direct daarna met het vormen van nieuwe uitlopers in de okselknoppen. Om vervolgens in die uitlopers vrijwel meteen weer bloemknoppen te vormen. Groeien en bloeien wisselen elkaar dus steeds af, waardoor de stinkende gouwe het volhoudt om van april tot november non-stop te bloeien. Met als gevolg dat ze er in het najaar uitziet als een warrige, enigszins broze bos – deels vergeelde – stengels en bladeren.

Als je naar het menselijk lichaam kijkt, kun je ontdekken dat de lever en de gal eigenlijk net zoiets doen als de stinkende gouwe. De lever is het meest sappige, vitale en regeneratieve orgaan van ons lichaam, dat de hele dag bezig is met opbouwprocessen. Tegelijkertijd scheidt de lever ook gal uit, een bijzonder agressieve, afbrekende substantie. Beide activiteiten voert de lever afwisselend uit: tijdens en direct na het eten scheidt de lever gal uit. In de tussenliggende periode is hij bezig met het opbouwen van andere lichaamssubstanties. Net zoals bij de stinkende gouwe liggen ook bij de lever de opbouwprocessen (de groei] steeds even stil.
In de antroposofische geneeskunde gebruiken we stinkende gouwe daarom als regulator en harmonisator van de lever- en galprocessen. De plant tempert een teveel aan levens- en groeikrachten bij de lever, en voedt hem met die krachten wanneer er te weinig van zijn.

Zowel in de kruidengeneeskunde als in de klassieke homeopathie en de antroposofische geneeskunde is de stinkende gouwe een echt levermiddel, dat ook wordt ingezet bij galaandoeningen. Daarvoor wordt de wortel, samen met kurkuma, verwerkt tot een middel met de naam choleodoron. De bloemen van de stinkende gouwe worden verwerkt in een zalf die wordt toegepast bij schildklierproblemen.”

Zoltán Schermann, arts

0-0-0

valeriaan

valeriaan

 

Valeriaan (Valeriana officinalis). Rond de midzomertijd verschijnen in vochtige weilanden, greppels en op open plekken in het bos de hoog oprijzende stengels van de valeriaan. Zij hebben op schermbloemen gelijkende talrijke heel kleine roze bloemen, die een sterke geur verspreiden. Het is ver­bazend op hoeveel verschillende plaatsen men de valeriaan aantreft. Men vindt de rozet van grote gevederde bladeren vanaf het voorjaar in de omringende, dikwijls overvloedige vegetatie niet zo gemakkelijk. De holle stengel met krachtige groeven van boven naar onder, komt kaarsrecht uit de rozet omhoog. Gepaard of gedrieën, naar boven toe steeds kleiner wordend, vergezellen enke­le bladeren het opschieten, maar er blijft ruimte over voor de rijkelijk vertakte bloeiwijze, die zich ook tijdens de bloei nog uitbreidt en naar de vruchtzetting toe groter wordt. De kleine afzonderlijke bloemen zijn hoogst onsymmetrisch, zij hebben aan de kroon het begin van met nectar gevulde sporen.

Als de langzame bloei, die dikwijls uit zijloten ontstaat, tot een eind komt, verspreidt de wind de gevleugelde zaadjes.

Bij het verpulveren neemt men aan de hele plant de kenmerkende, in sterke verdunning niet onaangename geur van de valariaan waar. Dit is het sterkst bij de korte, schuin in de grond rustende wortelstok. Van hieruit vermenigvuldigt zich de plant.

Hoewel deze plant zeer vochtige standplaatsen nodig heeft -zij groeit zelfs in het water- vertoont zij toch een groot aanpassingsvermogen. Men vindt haar ook op droge warme plaatsen, maar daar is zij kleiner en fijner van structuur en ook meer aromatisch. Verwante, kleinere soorten, in ’t bij­zonder echte “Speick”, kunnen als typische bergplanten deze tendens nog voortzetten. Een kenmerkende geste van de valeriaan is, dat hij er naar streeft, zijn verschijningsvorm uit het vochtige aardrijk omhoog te dragen in de van licht vervulde lucht.

Bij nauwkeuriger toezien blijkt een andere stroming, die het door de warmte veroorzaakte ether­ische olieproces tot in de wortels doet doordringen. Een bloeiproces doordringt de hele plant. De valeriaan kan als geneeskrachtige plant op een lange traditie bogen. Vroeger schreef men haar een hele scala van genezende werkingen toe: bij hoofdpijn en oogziekten, hoest, darmklachten en verwondingen. Thans kennen wij bijna alleen nog de kalmerende, ook ontkrampende en slaap­verwekkende werking ervan die wordt verkregen uit de essentie van de wortelstok. Valeriaan brengt het samenspel van het levensgevoel en de zuivere levensprocessen in harmonie.

Weledaberichten, nr. 139 september 1986

0-0-0

wegdistel

wegdistel

 

Wegdistel
De meest indrukwekkende, machtigste van alle distels is de wegdistel (Onopordon Acanthium). In onze streken wordt hij slechts sporadisch aangetroffen; hij komt meer voor in gebieden met droge, warme zomers. Toch is hij tot in Schotland en Scandinavië en ook in het Midden-Oosten verspreid.
Uit de dikwijls pas na jarenlange rust ontkiemende zaden ontstaat boven de grond in het eerste jaar een geweldige, soms één meter grote rozet van brede, doornachtige, getande bladeren, terwijl een krachtige penwortel zich diep de steenachtige grond inboort.
In het begin van de zomer van het tweede jaar ontplooit zich in slechts enkele weken de imponerende verschijning van de bloeiende plant, meer dan manshoog en door vertakking dikwijls met een omvang van enkele meters. In een fraaie metamorfose worden de rozetbladeren mee omhoog gevoerd, die daarbij naar boventoe steeds meer met de stengel samensmelten en tenslotte een brede, met stekels omzoomde vleugelvorm vertonen. De talloze vertakkingen dragen elk één of meer purper-violette, stekelige bloemhoofden, die door bijen, hommels en vlinders ijverig worden bezocht
De indrukwekkende verschijning van deze meestal zilvergrijze grote distel krijgt nog een extra reliëf doordat hij bij voorkeur groeit op vrije, niet door andere plantengroei belemmerde plaatsen. Hij maakt een
verbazingwek­kend harmonische en uitgebalanceerde indruk. Het evenwicht tussen straalvormig zich uitstrekken en de uitbreiding in grote uitgespreide bladgedeelten, de verbinding van beide aan elkaar tegengestelde gestes door het overvloedig optreden van stekels aan de ene kant, en het vleugelvormig uitstrekken van de stengels aan de andere kant — dit alles is hier op een bijzonder fraaie wijze gelukt. Hierin ligt de ‘adeldom’ die ondanks haar dikwijls woeste, verlaten standplaatsen kenmerkend is voor deze plant. Men vindt beschrijvingen van de wegdistel al in de oudste kruidenboeken. Behalve als vezelplant en als groente werd hij als medicament vooral uitwendig bij talloze huidziekten toegepast. Een geheel nieuwe indicatie is de door Rudolf Steiner geïnaugu­reerde verwerking van de bloemen van de wegdistel, samen met primulabloemen en bilzekruid tot een genees- en harmoniseringsmiddel voor het uit zijn evenwicht geraakte hart.

(Weledaberichten nr. 124 sept. 1981)

0-0-0

wildemanskruid

wildemanskruid

 

Wildemanskruid (Pulsatilla vulgaris) Vroeg in het voorjaar, als op zonnige plekken de grond wat warmer is geworden, gaan midden in het dichte nest van dorre bladeren en zilverig behaarde, nog niet tot ontwikkeling gekomen nieuwe blaadjes plotseling en altijd weer verassend de kelken van het wildemanskruid open. De purperviolette bloemen vertonen een sterk contrast met de vele gele meeldraden.

Men vindt deze mooie voorjaarsbloemen tegenwoordig nog maar zelden in het wild omdat door ingrepen van buitenaf veel standplaatsen zijn vernield, waartoe ook het maar raak plukken het nodige heeft bijgedragen. De Pulsatillasoorten zijn nu beschermd.

Zij behoren weliswaar tot de ranonkelfamilie, maar hun relatie met de vochtigheid is meer gediffe­rentieerd dan bij talloze andere soorten ervan. ’t Mooist wordt het wildemanskruid op rotsachtige hellingen, in schrale weilanden die volop zon krijgen of op een vlak terrein waar grove keien lig­gen. Hier krijgt het in ’t voorjaar juist zoveel vocht als het nodig heeft en in de zomer de intense warmte die voor het gedijen goed is. Met een krachtige, vele jaren levende, zich steeds verder uitbreidende wortelstok verankeren de planten zich stevig in de grond tussen de stenen. De diep reikende dunnere wortels kunnen ook in de heetste zomer nog geringe hoeveelheden vocht opnemen. De reeds in de herfst gevormde bloemknoppen overwinteren vlak tegen de grond. Zij worden niet alleen door hun beharing beschermd, maar ook nog door drie ruige omhoog staande bladeren aan de bloemstengel nauw omsloten. Zij behoeven zich maar weinig op te richten om in  dit omhulsel tevoorschijn te komen en de bloem te ontplooien die, soms kelkvormig en knik­kend, dikwijls ook stervormig opengaat. Talloze vroege insecten zoeken deze rijke stuifmeel en nectarbron op. De vegetatieve ontwikkeling begint pas later. De fijn gevederde bladeren worden groter en grover, de bloemen, langzaam verblekend, worden door de groeiende stengel omhoog gestuwd. Tegen het midden van de zomer is de tere, licht-behaarde voorjaarsbloem een soms tot kniehoogte, droge, luchtige plant geworden. Aan de top verschijnen de ragebollen van de vrucht­beginsels waarvan de stijlen tot lange veerachtige staarten zijn uitgegroeid. Zij zijn wat hun vorm aangaat zo opvallend, dat de volksmond er een eigenaardige naam aan heeft gegeven: wilde­manskruid.

De herfstwind kan de vruchtjes losrukken en een stuk verder dragen. Omlaag gevallen boren ze zich eerst – vochtig geworden en daarna weer gedroogd – met eigenaardige bewegingen in de grond. Alle delen van de Pulsatilla zijn giftig. De plant bevat vooral de voor vele ranonkelgewassen typische, de huid en de slijmvliezen prikkelende giften, die evenwel bij het drogen in ontbinding overgaan. In de homeopathie is Pulsatilla een van de belangrijkste geneesplanten. Zij werkt gene­zend bij een hele reeks van aandoeningen.

(Weledaberichten nr. 141, april 1987)

0-0-0

 wolfskers

wolfskers

De wolfskers (Atropa Belladonna) is een belangrijke vertegenwoordiger vande familie van nachtschadegewassen, waarto ook nog andere bekende geneesplanten behoren.

(Weledaberichten nr.101 06-1974)

0-0-0

zee-ajuin

zee-ajuin

 

Zee-ajuin (Urginea maritima).
Op zeer schrale, schaduwloze plaatsen, en voorname aan de kust, groeit rond de Middellandse Zee de zee-ajuin. Met zijn slijm bevattende bol, zo groot als een kinderhoofdje en met een groenachtig of violetrode kleur, ver boven de grond uitstekend, maakt ze zich onafhankelijk van haar onherbergzame omgeving en schept ze haar eigen domein. In het voorjaar ontspruit aan de bol een aantal lange smalle bladeren. Pas in de nazomer, wanneer de bladeren reeds lang zijn verdord, bloeit op een manshoge stengel geleidelijk een langgerekte tros groen-witte stervormige bloemen.
De scherpte die wij kennen van onze ui in de keuken is hier toegenomen tot branderige giftigheid. Uitwendig irriteert ze de huid sterk, inwendig gebruikt, wekt ze braken op. Wanneer de zee-ajuin in de juiste hoeveelheid wordt gegeven, kan deze op krachtige wijze de inwerking bevorderen van de in het gebied van het vloeistoforganisme werkende krachten wanneer deze zich uit het geheel dreigen terug te trekken. Reeds in het oude Egypte werd de zee-ajuin hogelijk gewaardeerd door vooral oudere mensen. Dit geneesmiddel werkt ontwaterend en ontslijmend, verlicht daardoor de ademhaling en ontlast en stimuleert de activiteit van het hart. Sinds men het rode vingerhoedskruid steeds vaker voor dezelfde therapeutische doeleinden is gaan gebruiken, is de zee-ajuin meer en meer in de vergetelheid geraakt.

Dr. Rainer Müller, Weledaberichten nr.158, december 1992)

0-0-0

.

Plantkunde: alle artikelen

.

560-514

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (32)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde

‘blz.117, hoofdstuk 32                                                                        alle hoofdstukken
.

EERLIJK DUURT HET LANGST
De plantenfamilie waartoe ook de tulp behoort, is naar de lelie genoemd. Veel leliegewassen hebben bollen, die eigenlijk alleen maar bij parallelnervigen voorkomen. Lelie, vuurlelie, als ook madonnalelie, hyacint, keizerskroon, Turkse lelie, druifhyacint, geelster en nog vele andere trotse bloemen zijn sterk verwant aan de tulp, wat je al aan de bouw van de bloem kan zien, ook al zijn de bollen van binnen niet altijd hetzelfde gebouwd als bij de tulp.

Tenslotte moet er ook nog over die leliegewassen gesproken worden, waarvoor je je neus optrekt, wanneer je ze ruikt, of waarvan je tranen in je ogen krijgt. Niemand zal er een boeket van maken of ze  voor de sier in de kamer zetten. Toch worden ze hoog aangeslagen, alleen om heel andere redenen dan lelies en tulpen.

De koningin van deze merkwaardige groep van leliegewassen, dit in kwade reuk staande gezelschap, is de ui. Maar er zijn allerlei familieleden die net zo zouden willen zijn, bv. de knoflook, de prei en de onschuldige kleine bieslook, die half en half al weer op een andere lelie lijkt.

Wat is er bij deze keukenkruiden van de trotse lelie geworden? Wat is er met hen gebeurd, dat je ze niet eens bloemen kan noemen? We hebben helemaal geen reden om laatdunkend op ze neer te kijken, want juist zoals ze zijn dienen ze ons op hun best. Juist zo worden ze voor ons tot weldoeners, meer, dan wanneer ze gewone bloemen zouden hebben.
Ze hebben namelijk de gloed van hun bloem binnenin zich gehouden, daarom zie je die niet van buiten, maar ruik je en proef je deze. In plaats van in de bloemen werkt het door in de bollen, bladeren en stengels. Het kan scherp en bijtend ‘geuren’, omdat er zwavel in de stoffen zit. Maar omdat de bolgewassen waterige planten zijn, wordt de scherpe smaak wat gedempt en tegelijkertijd begint het wat te stinken. Wanneer je vuur in water dompelt, gaat het uit en wanneer in de plant zwavel uit de waterige delen vrij komt, ruikt het naar uien. En het bijt ook nog.

Nu is het heel duidelijk, dat wanneer een plant  in de bladeren of zelfs in de bol al zoveel van haar bloeikracht verbruikt, dat dan daar bovenin, in de bloemen iets moet ontbreken. Ook bij de uien is voor boven niet veel meer overgebleven. Natuurlijk hebben uien bloemen, tot kogels samengetrokken, maar heel kleine, groenachtig, zo alsof ze uitgeloogd zijn.

Zo staat het met de uien zoals het zo vaak bij  de mens kan zijn. Wie niet aan de buitenkant glanzen en stralen wil, loopt het gevaar, geminacht te worden. Voor een keukenui zouden zeker geen 13000 gulden verkwist zijn, terwijl een gezonde ui toch zeker niet minder waard is dan een mooie tulp.

 

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

37-35

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.