Tagarchief: drieslagstelsel

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (7-3)

.

HET ENGE SAMENLEVINGSPATROON

Geld zonder waarde

De volksverhuizing veranderde het eens zo rustige Europa in een chaos. Het West-Romeinse rijk was ten val gebracht en de Frankische koningen zouden nog een paar eeuwen lang de ene oorlog na de andere voeren. Het gevolg van die oorlogen was, dat de Romeinse beschaving ten onder ging in de wanorde.

Eerst onder Karel de Grote, rond achthonderd na Chr., zou de rust weerkeren. De klok leek een paar eeuwen te zijn teruggedraaid. Steden waren vervallen of verdwenen geheel. Bovendien betaalde men weer in natura. Geld diende niet meer als betaalmiddel, maar als sieraad. In Europa bedreef men weer uitsluitend ruilhandel.

De feodale maatschappij

Aan het begin van de middeleeuwen leefden arm en rijk in strikt gescheiden groepen. Wie grond bezat en over mensen beschikte, was rijk. Een grondbezitter verpachtte zijn land aan boeren, die nauwelijks vrije mensen genoemd konden worden. Ze hoorden bij het stuk land dat ze bewerkten. Als het land werd ver­kocht, werden niet alleen de boerderijen en het vee, maar ook de boeren mee verkocht.

De boer zelf had niets te vertellen over zijn boerderij, zijn gereedschap­pen en zijn familie. Hij werd ‘horige’ genoemd, hij ‘hoorde’ bij de grond waarop hij woonde. Hij bezat slechts het recht, een deel van de opbrengst van die grond voor zichzelf te behou­den. Later zou de horige steeds meer rechten krijgen.

Helemaal geen rechten hadden de ‘lijfeigenen’. Ze waren persoonlijk aan hun heer gebonden. De maat­schappij waarin horigen en lijfeigenen volledig ondergeschikt waren aan hun heer, wordt ‘feodaal’ genoemd. Het woord ‘feodaal’ is afgeleid van ‘feodum’, wat oorspronkelijk ‘vee’ betekende. Later werd het in ruimere zin gebruikt voor goederen en geld. In een feodale maatschappij bezit dus een kleine minderheid de macht.

Boeren en ambachtslieden

De feodale maatschappij van om­streeks het jaar 1000 steunde volledig op de landbouw. Alles wat voor het bestaan nodig was, werd zo mogelijk zelf geproduceerd. De eerste levens­behoeften van de mensen konden worden bevredigd: onderdak, eten en drinken. Maar een boer moest gereedschappen hebben om het land te kunnen bewerken. Zijn gezin moest zich kleden. Daarom waren er in vrijwel elk boerendorp wel mensen, die nog iets anders deden dan de grond bewerken. Ze bewerkten ijzer of hout. Ze maakten potten om in te koken of weefden stoffen om kleren van te maken of ze looiden leer om er schoenen van te maken. Veelal ruilden ze hun producten voor het voedsel dat ze zelf niet meer verbouwden. Zo ontstond het verschil tussen boeren en ambachtslieden. De heer, vaak een edelman en soms een abt van een klooster, wilde graag van de diensten van de ambachtslieden gebruik ma­ken. Een ambachtsman was niet langer een horige. Hij hoorde niet bij een stuk grond. De ambachtsman was vrij. De ambachtslieden bemerkten al spoedig dat het voordeliger was, als ze voor meer dan één opdrachtgever werkten. Toen de vraag naar hun producten steeg, omdat de bevolking groeide, maakten vele ambachtslieden zich los van de landbouwgemeenschap. Ze zochten een andere woon­plaats, om hun producten gemakke­lijker en voor meer geld te kunnen verkopen.

Het ontstaan van de steden

De ambachtslieden zochten bij voor­keur een vestigingsplaats in de buurt van rivieren, waar de aanvoer en afvoer van hun grondstoffen en producten gemakkelijk was. Of ze vestigden zich op het kruispunt van belangrijke wegen. Daar vestigden zich dan ook bakkers, slagers, brou­wers en kooplieden. De handelsnederzettingen, want steden waren het toen nog niet, vertoonden al snel een toenemende handel. Dagelijks trokken de boeren ernaar toe om hun producten aan de man te brengen. De nederzettingen trokken steeds meer mensen. Zo ontstonden in de jaren 1000-1200 de eerste nederzettingen. De kerk vormde daarvan het middelpunt. Rond de kerk bouwde men huizen, werk­plaatsen en pakhuizen. Om rovers en ander gespuis te weren, werd om de stadskern een muur opgetrokken. Eerst was dat een muur van houten palen, later van steen. Toen kon er al bijna van steden worden gesproken.

Gilden

In de steden ontstonden de ambachts­gilden en de koopmansgilden. De ambachtsgilden waren een vereniging van vakgenoten waar godsdienst, liefdadigheid en cultuur elkaar ont­moetten. Hoe ouder het gilde, des te groter de plaats die werd ingeruimd voor godsdienstige bepalingen. Vrij­wel elk gilde had een schutspatroon. In latere tijden werd het gezelligheids­aspect van de gilden steeds belang­rijker. Het religieuze aspect uitte zich in de zorg voor weduwen en wezen. De onderlinge hulpverlening werd dus een meer sociaal aspect. Met de koopmansgilden zien we een nieuwe ontwikkeling ontstaan: de handel tussen de steden. Op hun tochten naar jaarmarkten reisden de kooplieden in groepen, om beter bestand te zijn tegen roofovervallen. Later, vanaf de 11e eeuw, zouden de koopmansgilden ook een belangrijke rol gaan spelen in het ontstaan van stedelijke instellingen. Door de handel tussen de steden ontstond ook het bankwezen. De Hanze was een verbond tussen steden welke handel met elkaar dreven.

Langzame vooruitgang

De wetenschap werd nog beheerst door de kerk. Tekenend is
bijvoor­beeld, dat men een grondige kennis had van het Latijn. Het Latijn, de oude taal van de Romeinen, was de voertaal van de geestelijken. Het Latijn werd door alle geestelijken in alle landen gesproken. Tevens was het een soort geheimtaal, die de weten­schap afschermde tegen de niet-geestelijken. Want iemand die kon lezen en schrijven, behoorde vrijwel altijd tot de geestelijke stand. De wetenschap, die vrijwel uitslui­tend door geestelijken werd be­oefend, was niet gericht op maat­schappelijke vooruitgang. De weten­schap diende slechts om godsdien­stige vraagstukken op te lossen. Maar de middeleeuwer voelde ook maar weinig behoefte om de maat­schappelijke vooruitgang te bevorde­ren. Hij wist nauwelijks wat er zich op enige kilometers afstand van zijn huis of boerderij afspeelde. En daar was hij ook niet nieuwsgierig naar. Hij nam de dingen zoals ze waren. Hij voelde zijn onwetendheid niet als een last: God was immers alwetend en zorgde voor alles. Op aarde kon de middeleeuwer geen beter leven verwachten en daarom was zijn stre­ven ook niet gericht op maatschappe­lijke verbeteringen. Hij berustte in zijn lot en rekende op de eeuwige zaligheid na zijn dood… Maar onder die berustende middel­eeuwse mensen waren er ook die anders over de dingen dachten. Aan hen is het te danken, dat er tijdens de middeleeuwen op wetenschappelijk gebied toch een lichte vooruitgang te bespeuren viel en dat de wetenschap niet meer uitsluitend door de kerk be­heerst zou worden.

De invloed van de Arabieren

Behalve de weinige geleerden die de wetenschap beoefenden en een
bijdrage leverden aan de geringe voor­uitgang, hebben ook de Arabieren invloed gehad op de ontwikkeling van Europa.
Aan de keizerlijke universiteit van Salerno werden door Arabieren de beginselen van de geneeskunde on­derwezen. Ze hanteerden een ency­clopedie uit de 10e eeuw, geschreven door de Perzische geleerde Al-Razi. De Arabische heelmeester en wijsgeer Avicenna (980-1037) schreef een me­disch handboek, de ‘Canon Medicinae’ dat ijverig werd bestudeerd. De Arabieren leerden de Europeanen ook een nieuwe manier van rekenen. Tot ver in de middeleeuwen rekende men met de oude Romeinse cijfers en getallen, die vijftallig waren (de Romeinen kenden toen nog maar 5 cijfers; die van I tot en met V). De Arabieren daarentegen gebruikten 10 cijfers: 0 tot en met 9. Vooral door het invoeren van het cijfer 0 werd het rekenen veel gemakkelijker.
Men kon zich zelfs met hogere wiskunde gaan bezighouden.
De tegenwoordige cijfers 0 tot en met 9 worden daarom nog steeds ‘Arabische cijfers’ genoemd. (De Arabieren hadden deze cijfers weer overgenomen van de oude Chinezen.)
Niet 
alleen de geneeskunde en de wiskunde, maar ook de bouwkunde, de literatuur en de metaalbewerking in Europa hebben de invloed ondergaan van de Arabieren. Vooral tijdens de kruistochten nam die invloed flink toc.

De eerste universiteiten

In de jaren 1000-1200 ontstonden in Europa de eerste universiteiten. De eerste werden opgericht in Italië en Frankrijk. Daarna volgden Spanje en Engeland.
De universiteit van Parijs dateert uit 1150, die van Salerno uit 1173 en die van Bologna uit 1185. De universiteit van Bologna in Italië en zijn georganiseerde studenten kre­gen van keizer Frederik Barbarossa belangrijke voorrechten. De studen­tengemeenschap kon daardoor een geheel eigen leven leiden binnen de muren van de stad. De studenten hadden hun eigen wetten en hun eigen rechters. Het stadsbestuur van Bologna zat er danig mee in de maag. Ze probeerden keer op keer invloed te krijgen op het universiteitsbestuur, om uitwassen binnen de perken te houden. Uiteindelijk maakten de studenten het zó bont dat een grote groep de stad uit moest vluchten. Zo ontstonden rond 1200 in de Italiaanse steden Mantua en Vicenza nieuwe universiteiten, gesticht door gevluchte studenten van Bologna. Een andere groep studenten uit Bologna stichtte in 1215 in Arezzo en in 1222 te Padua een nieuwe hoge­school. Het universitaire onderwijs verbreidde zich zo over heel Italië en later over heel Europa. De middeleeuwse hoogleraren waren geheel afhankelijk van de studenten. Ze werden namelijk rechtstreeks door de studenten betaald. Een slech­te hoogleraar was al snel brodeloos, omdat geen student zijn lessen nog wilde bijwonen…

De wijsbegeerte van Aristoteles

De opvattingen van de oude Griekse wijsgeer Aristoteles waren bijzonder geliefd aan de middeleeuwse universi­teiten. Zijn werken werden met grote belangstelling gelezen. Vooral zijn ideeën over het logisch beredeneren van allerhande zaken spraken veel mensen aan. Aristoteles leerde niet wat men moest denken, maar hóe men moest denken. Zijn gedachten pasten zeer goed in het middeleeuws denken op het gebied van de wijsbe­geerte en de godgeleerdheid, die men samenvattend de benaming ‘scholas­tiek’ heeft gegeven. De scholastiek vormde een poging om wijsbegeerte en godsdienst te verenigen. Men probeerde de gedach­ten van het christendom een wijsbegerige gestalte te geven. Deze hoogst ernstige zaak ontaardde vaak in vitterijen over kwesties die nauwe­lijks van belang waren. Zo werden in het Latijn hoogdravende verhande­lingen geschreven over de vraag hoe een paard nu eigenlijk werd gemend: door de menner of door het leidsel dat de menner vasthield…
Tot de grootste denkers van de scholastiek behoorde Thomas van
Aquino (1224-1274). Hij verbond alle denken en handelen van de mens met de gedachten van de kerk. Op die 
manier verdedigde hij het katholieke geloof.  

De groei van de bevolking

Met de groei van de Europese bevol­king kwam er ook een grotere
be­hoefte aan bouwland. En daarmee ontstond weer de behoefte het bouw­land beter te benutten. Grotere oog­sten hadden tot gevolg dat de boeren­gezinnen groter werden, waardoor weer meer en beter bouwland be­schikbaar moest komen. De bevolkingsgroei veroorzaakte zo een ontwikkeling in de landbouw en omgekeerd. De ontwikkeling in de landbouw bestond voornamelijk uit het bemesten van het land en het in gebruik nemen van werkdieren voor het ploegen.
De sterke groei van de bevolking werd van tijd tot tijd krachtig
onder­broken. Besmettelijke ziekten als pest, cholera, malaria, roodvonk en pokken braken regelmatig in geheel Europa uit. Tussen 1300 en 1400 werden West-Europa en Midden-Europa getroffen door vier grote pestepidemieën, die een derde tot de helft van de toenmalige bevolking doodde…

DE EERSTE STEDEN

De stadsrechten

De grondheren vonden het maar beter om de steden niet te veel vrijheid te geven. Ze bezaten nog steeds de grond, waarop de steden waren gebouwd. De stedelingen werden verplicht een soort pacht te betalen voor die grond, eigenlijk een regel­rechte belasting. De grondheren eisten tevens, dat de stedelingen allerlei diensten verrichtten zoals ze dat gewend waren van hun horigen en lijfeigenen. De grondheer beschouwde een stad als een rijke bron van inkomsten.
Dit zette bij de vrije stedelingen al snel kwaad bloed. Er volgde een lange, hardnekkige en vaak bloedige strijd om de onafhankelijkheid van de steden. Vele steden werden daarbij gesteund door de vorsten. Koningen en keizers lagen nogal eens overhoop met hun leenmannen, die soms zo machtig waren geworden, dat ze zich van hun leenheer niets meer aantrok­ken. En daardoor werd de leensom, die tussen vorst en leenman was afgesproken, vaak niet meer betaald… Sommige vorsten sloten daarom vriendschap met de steden, die ze buiten de plaatselijke leenman om bepaalde voorrechten verleenden. Zo was vaak het jaarlijks bedrag dat de steden aan de koning betaalden voor het gebruik van de grond, lager dan de belasting die ze voordien moesten betalen. Voor een stad was het belangrijk, als ze ‘stadsrechten’ had. Aanvankelijk konden die alleen ver­leend worden door de koning, maar later gebeurde dat ook door grote leenmannen of belangrijke bis­schoppen. Een stad met stadsrechten was een werkelijk vrije stad, met eigen grond, een eigen wetgeving en een eigen rechtspraak. Meestal hielden de stadsrechten ook in, dat er om de stad een muur gebouwd mocht worden of een gracht worden aangelegd. De landsheer die de stadsrechten verleende, benoemde zijn vertegen­woordiger in de stad, de baljuw of schout. De schout of baljuw regelde het bestuur van de stad, bijgestaan door de schepenen, die door de schout werden aangesteld. Het stadsbestuur kon van de lands­heer het recht kopen om zelf een schout aan te stellen. Hoe welvarender de steden waren en hoe groter de geldnood van de landsheer was, des te meer voorrechten of privileges konden de steden zich verwerven. Die voorrechten konden bestaan uit het recht om weekmarkten en jaar­markten te houden, het recht om accijns te heffen, het recht een waag te bouwen, enz.

Na omstreeks 1300 werden schout en schepenen voor het bestuur van de stad bijgestaan door raden van meestal vier en soms twee personen, gekozen uit de aanzienlijke burgers van die stad. Later raakten de namen poortmeesters of burgemeesters in gebruik.
De stadsrechten waren ook belangrijk voor de horigen en lijfeigenen. Binnen de muren van een stad werden ze gastvrij ontvangen. En als ze één dag inwoner van de stad waren geweest zonder dat ze door hun heer waren opgeëist, dan waren ze vrij!

6 e klas steden 1

De wet en dus ook de rechtspraak verschilden sterk van stad tot stadVoor diefstal werd men in de ene stad in het schandblok geslagen (hierboven), in de andere stad hakte men de rechterhand af. Merkwaardigerwijs was de straf voor overspel in vele steden dezelfde: men stopte de veroordeelde in een pot met kokend water. 

Bestuur en rechtspraak

De privileges hielden later gewoonlijk in, dat de stad mocht worden bestuurd door ‘schepenen’ die allen of voor een deel werden gekozen uit de inwoners. Zo’n toestemming kon in de officiële papieren soms worden toegelicht met: ‘opdat al datgene wat in de stad ongeregeld is, na rijp beraad in de juiste staat gebracht zal worden…’

Aan het hoofd van de schepenen stond de schout. De schout trad op zoals tegenwoordig de commissaris van politie en de officier van justitie. De schout was tevens belast met de administratie en de regeling van de financiële zaken. Maar in de pas ontstane steden bestonden nog geen echte rechtsregels. Het recht moest dus nog op schrift worden gezet. De rechtsregels zoals die zich in de loop van de eeuwen in een bepaald gebied hadden ontwikkeld, werden opgete­kend. Soms waren enkele van die bepalingen al beschreven in oudere wetboeken, maar meestal waren ze mondeling overgeleverd. Het is duidelijk, dat in de nieuwe steden nog geen sprake was van een wetgeving die in alle behoeften voor­zag. Bovendien verschilden de wetten van stad tot stad. In de ene stad werd een bepaald misdrijf heel anders beoordeeld en berecht, dan in een andere stad, eenvoudig omdat het overgeleverde of opgetekende recht plaatselijk grote verschillen ver­toonde.

Het dagelijks leven in een middeleeuwse stad

Het leven in een middeleeuwse stad verliep volkomen anders dan in dc moderne steden. Om te beginnen was de omvang van zo’n stad eigenlijk maar klein. De meeste steden hadden nog geen 2.000 inwoners. Plaatsen met meer dan 10.000 inwoners werden tot de wereldsteden gerekend! Uit de verte gezien leek zo’n stad op een plaatje uit een sprookjesboek. De vele torenspitsen schitterden in het zonlicht. De zware wallen met de begroeide muren, de grachten met helder water en de machtige poorten deden denken aan het kasteel van een rijke koning. Maar aan de andere kant van de ophaalbrug, voorbij het zware poortgebouw met z’n grimmige wachters, veranderde het beeld volkomen.
De straatjes waren nauw, donker, krom en bedekt met taaie modder. Uit de huizen en donkere straathoeken steeg een ondraaglijke stank op. Riolen waren er niet. Overal liepen koeien, schapen en varkens. Huisvuil, achteloos naar buiten gegooid, bleef stinkend op een hoop liggen. Het werd nooit opgehaald. In de rivier, die gewoonlijk door zo’n stad liep, vond het vee een drinkplaats. En in dezelfde rivier wasten vrouwen hun kleren en ze haalden er in hun houten emmers ook het water om het eten in te kunnen koken… Het was geen wonder dat er veel bier en wijn werd gedronken!

’s Nachts zorgde alleen de maan voor straatverlichting. De meeste straten waren ’s avonds dan ook uitgestor­ven, als er geen maan was. Alleen rovers waagden zich in het donker op straat.

De huizen van de schepenen en de rijke kooplieden waren kleine paleisjes, vaak omgeven door hoge bomen en kleurrijke tuinen. De huisjes van de gewone man waren klein, vochtig en tochtig. In dezelfde donkere kamer huisden alle leden van het kinderrijke gezin. Zelden sliep het vee in een apart schuurtje. De armsten woonden in een uitholling van de stadsmuur. Vrijwel alle huizen en huisjes waren gebouwd van hout en klei, bedekt met stro. Alleen kerken, kloosters en stadhuizen waren soms uit steen opgetrokken.

Besmettelijke ziekten

De erbarmelijke toestanden in de steden werkten verspreiding van besmettelijke ziekten in de hand. Pest, cholera, malaria, roodvonk en tuberculose roeiden soms wel de helft van een stadsbevolking uit. Sommige stadsbestuurders probeerden de verschrikkelijke epidemieën te voor­komen. De kleren, het bed en soms wel de hele woning van een aan de pest of andere ziekte bezweken stad­genoot werden verbrand. Maar het verbranden van een woning was bijzonder riskant. De steden waren opgetrokken uit louter brandbaar materiaal. Bijna elke Europese stad is in de middeleeuwen wel één keer of meermalen tot het laatste huis toe afgebrand! Een paar emmers water konden bij de enorme vuurzee die ontstond natuurlijk weinig uitrich­ten…

Ondanks de gruwelijke epidemieën en de verschrikkelijke branden bleven de steden groeien. Steeds meer boeren zochten hun heil in de stad. Vooral op de armsten oefende de rijke stad een grote aantrekkingskracht uit. Soms werden de verschoppelingen door de schout en zijn helpers bijeen­gedreven en buiten de poorten ge­bracht. Daar bouwden ze dan schamele hutjes en afdaken tegen de stadsmuren. Ze voorzagen in hun levensonderhoud door bij de
stads­poorten te bedelen. En als er op marktdagen veel volk naar de stad trok, glipten ze weer mee naar binnen…

Het begin van de koopvaardij

Iedere soort handel had in een stad zijn eigen wijk en iedere wijk had zijn eigen markt. Handwerkslieden met hetzelfde ambacht woonden bij el­kaar in dezelfde straat, Zo ontstonden ook vele straatnamen: Brouwersgracht, Mandemakerssteeg, Leerlooierskade, Touwslagersstraat. Het handelsgebied van vele steden was maar beperkt. Hooguit werd wat handel gedreven met kooplieden uit nabijgelegen steden. Maar meestal vond de handel plaats tussen de burgers van de steden en de boeren uit de dorpen in de omgeving. Met het groeien van de steden groeide ook het handelsgebied. Sommige steden werden vermaard om hun aardewerkproducten, andere om hun wollen stoffen enz. De mensen werden steeds veel­eisender: ze namen alleen nog maar genoegen met aardewerk uit de ene stad en wol uit de andere. De handelswegen begonnen daardoor langer te worden. Steden die aan zee lagen, begonnen zelfs producten overzee te kopen en te verhandelen. Dat was bijvoorbeeld het geval met de steden Brugge en Dordrecht aan de Noordzee, met Lübeck en Novgorod aan de Oostzee en met Genua, Pisa en Venetië aan de Middellandse Zee.

Kostbaarheden uit het Oosten

Voor de Italiaanse havensteden speel­den de kruistochten een belangrijke rol in hun ontwikkeling. Tijdens de eerste kruistocht waren de kruis­ridders niet bepaald zachtzinnig om­gesprongen met de boerenbevolking van Klein-Azië. Een ware hongers­nood was het gevolg. De kooplieden uit Genua, Pisa en Venetië brachten met hun koopvaardijschepen voedsel en vee naar het hongerende gebied. Ze lieten zich er goed voor betalen met geld en… rechten. Vooral die rechten legden de Italianen geen windeieren. Ze verkregen het recht handelsposten te stichten in vele havensteden aan de kust van Klein-Azië. Die handelsposten ontwik­kelden zich al snel tot echte kolonies, met een eigen bestuur en een eigen rechtspraak. Een belangrijk deel van de kust van Klein-Azië kwam onder invloed te staan van Italiaanse steden. De Italiaanse koopvaarders brachten koren, vee en wollen stoffen naar het Oosten. En ze brachten olijfolie, wijn, suiker en specerijen mee terug. Vanuit hun handelsbolwerken in Italië vonden deze producten hun weg door heel Europa. Ook zijde, edelstenen en andere kostbaarheden waren erg gewild in de Europese steden. Niet alleen bij vorsten, edelen en kerkelijke hoogwaardigheidsbe­kleders vielen de nieuwe luxe­artikelen goed in de smaak. Ook in de steden, waar zich steeds meer rijke kooplieden vestigden, ontstond een grote vraag naar de goederen uit het Oosten. Vooral de specerijen gingen duur van de hand. Peper en kruid­nagelen bleken uitstekend te voldoen bij het bereiden van gedroogde of zwaargepekelde spijzen. De lange handelsreizen waren niet zonder gevaar. Over land reisden de kooplieden onder gewapende geleide. Roofridders en struikrovers
over­vielen de konvooien met waardevolle goederen, als ze daar de kans voor kregen. Op zee werden de koop­vaarders belaagd door piraten. De steeds groter wordende schepen werden daarom bewapend met sol­daten, die de aanvallen moesten afslaan.

De jaarmarkten

Eenmaal per jaar was er in de steden een groot feest: de jaarmarkt. Van heinde en verre kwamen kooplieden en kooplustigen naar de stad, waar wel meer te doen was dan alleen kopen en verkopen. Er werd onge­remd feestgevierd. Voordat de jaar­markt begon, werd een speciale mis opgedragen. In Duitsland wordt een jaarmarkt nog steeds een ‘Messe’ genoemd. Het woord ‘kermis’ is afkomstig van de ‘kerkmis’, die vóór de jaarmarkt werd opgedragen. Daarna werd de jaarmarktvrede afgeroepen. Als teken daarvan plantte men een kruis op het markt­terrein. Aan het kruis hingen een rood vaandel, een zwaard en een hoed (soms ook een handschoen). Rondreizende toneelspelers voerden kluchten op. Goochelaars en acro­baten vertoonden hun kunsten, kwakzalvers en kiezentrekkers klop­ten eenvoudige boeren en burgers het geld uit de zakken. Bij wijze van uitzondering gaven de stadsbesturen toestemming om te dansen en te dobbelen. De jaarmarkt, een uit­bundig feest dat soms wel een week kon duren, heeft in de bekende kermis een laatste overblijfsel.

GILDEN EN HANZE

Het ontstaan van de Gilden

In de jaren 1000 – 1200 ontstonden in de handelsnederzettingen, waaruit later de steden zouden voortkomen, bepaalde ambachtsgemeenschappen. Handwerkslieden met hetzelfde am­bacht zagen al snel in, dat ze hun krachten beter niet konden verspillen aan moordende concurrentie. Wilde een stad sterk worden, dan moesten de ambachtslieden de handen ineen­slaan om de kwaliteit en de prijs van hun producten op het gewenste hoge peil te houden. Ze sloten zich aan bij een soort verenigingen, die hun be­langen behartigden: de latere gilden. Het woord ‘gilde’ betekende oor­spronkelijk de betaling of bijdrage, die betaald moest worden om de vereniging in stand te houden.

De taak van de gilden

De gilden waren geen vakbonden in de moderne zin van dit woord. In een gilde waren alle ambachtslieden met hetzelfde beroep verenigd, zowel de werkgevers als de onbetaalde leer­jongens. Ook waren het geen gezel­ligheidsverenigingen, al wilden de gildebroeders, zoals ze genoemd werden, soms met genoegen eet- en drinkgelagen aanrichten. De gilden waren pure belangenverenigingen, die niet alleen de plichten, maar vooral ook de rechten van de gildebroeders vastlegden. Een aantal democratisch gekozen gildemeesters en keurmeesters vorm­den de leiding van een gilde. In schriftelijke verklaringen, de zoge­naamde ‘keuren’, werden alle plich­ten en rechten vastgelegd. De keur van het gilde van de goudsmeden bepaalde bijvoorbeeld het gehalte van gouden en zilveren voorwerpen. De keur van de bakkers legde vast hoeveel bakkers zelfstandig mochten werken, om te voorkomen dat er te veel bakkerijen in de stad zouden ontstaan. Zelfs het aantal personeelsleden mocht niet zelfstandig door een werkgever worden bepaald. Het gildebestuur hield het aantal leden nauwgezet in de hand, omdat ‘vele varkens de spoeling dun maakten’. Het gildebestuur bepaalde de prijs van de producten, de hoeveelheid die mocht worden gemaakt en de kwali­teit waaraan die producten moesten voldoen.

Het loon dat ieder gildelid ver­diende, werd door de gildemeesters vastgesteld, evenals de werktijden. Weduwen en wezen van gestorven gildebroeders moesten door de overige gildeleden worden onder­houden.

Van leerjongen tot meester

Was er binnen een gilde plaats, dan kon iemand worden toegelaten als leerjongen. Zo’n leerjongen werd dan in een van de werkplaatsen opgeleid. Hij verdiende daar geen geld. Integendeel, hij moest ‘leergeld’ betalen. Desnoods kon het leergeld door het gilde worden voorgeschoten. Later, als hij zich gevestigd had, moest hij dat leergeld dan terug­betalen.
Na een jarenlange leertijd kon een leerjongen het brengen tot gezel. Een gezel was een geschoolde arbeider, die een vast loon verdiende in de werkplaats van een meester. Zo’n zelfstandige meester, die zelf als leerjongen en gezel het vak had moeten leren, had zijn plaats als meester moeten kopen met een aan­zienlijk garantiebedrag. Maar alleen met het betalen van het garantiebedrag werd men nog geen meester. Dat werd men pas, nadat men een goedgekeurd proefstuk of ‘meesterwerk’ had afgeleverd. De gildekeuren stelden vast welke
werk­stukken tot het meesterwerk be­hoorden en aan welke kwaliteiten het werk moest beantwoorden. Alleen iemand die zijn meesterstuk met goed gevolg had afgeleverd, kon zelfstandig een werkplaats openen en er gezellen en leerjongens op na­houden.

De schuttersgilden

In de vroege nederzettingen was een leger, samengesteld uit de burgerij, een kwestie van noodzaak en puur lijfsbehoud. Weerspannige landheren en op buit beluste rovers hadden het maar al te vaak op de rijker wor­dende steden gemunt. Tijdens de latere middeleeuwen werd deze taak overgenomen door de schuttersgilden. Uit prestige-overwegingen werden de schuttersgilden gewoonlijk gekleed en uitgerust door de stadsbesturen. De schutters­feesten, waarop vele schuttersver­enigingen hun vaardigheid met de boog demonstreerden, werden ver­maard. In het jaar 1350 namen de schuttersgilden van 36 verschillende steden deel aan het grote schutters­feest van de Vlaamse stad Doornik.

De machtige Hanzen

De koopmansgilden, die uitgroeiden tot internationale
koopmans-bolwerken, werden ‘Hanzen’ genoemd. Koopmansgilden van bepaalde steden spraken af, dat ze met elkaar de han­del in bepaalde goederen zouden be­heersen, zonder inmenging van bui­tenstaanders. Op die manier kon de prijs van vele goederen tot grote hoogte worden opgedreven… Onder de talrijke Hanzen waren er drie, die de meeste macht in West-Europa bezaten: De Vlaamse Hanze van Londen, de Hanze van de Zeven­tien Steden en de Duitse Hanze. De Vlaamse Hanze van Londen bestond uit Vlaamse kooplieden, die het alleenrecht hadden verworven om handel te drijven met Engeland en Schotland. Het bestuur van deze Hanze bestond uit een ‘Hanze-graaf’, een ‘vaandrig’ en een dertigtal rechters.

De Hanze van de Zeventien Steden was opgericht voor de handel op Italië. Sommige steden in Vlaanderen en Noord-Frankrijk waren er lid van. De kooplieden hielden zich vooral bezig met de lakenhandel en ze hielden grote jaarmarkten in het Franse Champagne.

De Duitse Hanze, ontstaan om­streeks 1150, was aanvankelijk alleen bedoeld voor Noord-Duitse koop­lieden. Na 1300 sloten zich ook kooplieden uit Nederland en België bij de Duitse Hanze aan. Sinds omstreeks 1250 bezat het Duitse Hanze-verbond het alleenrecht op de handel via de Oostzee en de Noord­zee.

De Hanze van de Zeventien Steden

De Hanze van de Zeventien Steden, tot 1344 kortweg ‘de 17 steden’ ge­noemd, heeft een grote rol gespeeld in het handelsverkeer tussen West-Europa en Zuid-Europa. Van oorsprong was het een verbond tussen slechts een paar steden, ge­vormd door een groep van invloed­rijke kooplieden. Later, in het begin van de jaren 1200, groeide het verbond uit tot een vereniging van 17 steden in Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Later zouden zich nog acht andere steden, waaronder Doornik en Hoei, bij het verbond aansluiten.

Vooral de handel in producten van de lakennijverheid werd in de Hanze­steden gestimuleerd. Toen in het begin van de jaren 1300 de Vlaamse lakenindustrie minder belangrijk werd en de handelswegen werden verlegd, werd de betekenis van de Hanze beduidend kleiner.

De Vlaamse Hanze van Londen

De Hanze van Londen was een handelsverbond tussen enkele Vlaamse steden, onder leiding van Brugge.
De bloeitijd van de Hanze van Londen, die handel dreef met Enge­land en Schotland, viel samen met de bloeitijd van de Vlaamse handel (12e en 13e eeuw). Behalve Brugge en omgeving (o.a. Damme en Aarden­burg), waren leper met omgeving en Doornik en Rijssel (Lille) belangrijke kernen van de Hanze van Londen. Het verval van Brugge en leper viel samen met de opkomst van de Brabantse lakenindustrie (o.a. Mechelen).
Toch zou die opkomst van tijdelijke aard zijn. Tegen 1300 was de teruggang in Vlaanderen én Brabant algemeen.

Antwerpen, het financieel hart

Een oorkonde uit het jaar 726 maakte voor het eerst melding van het bestaan van de stad Antwerpen. In 836 werd het stadje door de Vikingen geplunderd en verwoest. Tegen 1200 verkreeg Antwerpen stadsrechten en er werden wallen en poorten omheen gebouwd. In 1295 verwierf de stad het alleen­recht op de handel in Engelse wol. Vlaanderen was tijdens de middel­eeuwen het middelpunt van de
wol­industrie. Vlaams laken en tapijt werden in heel Europa verkocht en brachten het graafschap tot groot aanzien. Door het alleenrecht van de Antwerpenaren op de wolinvoer, werden belangrijke handelssteden als Brugge en leper ten dode opge­schreven.
Omstreeks 1350, toen de Engelsen zelf hun wol tot laken gingen verwerken, begonnen de Antwerpse koopvaar­ders dit laken in te voeren. Op de Antwerpse jaarmarkt kwamen koop­lieden uit heel Europa het goed­kope Engelse laken inkopen. De wolindustrie van Vlaanderen en Brabant gleed daarmee naar de rand van de afgrond.

Omstreeks het jaar 1400 telde de trotse stad aan de Schelde ongeveer 12.000 inwoners. Aan het eind van de middeleeuwen was Antwerpen de grootste handelsstad en het financiële hart van West-Europa. Grote kun­stenaars en wetenschapsmensen von­den in Antwerpen een trefplaats.

Dinant

Aan de rivier de Maas was Dinant de belangrijkste stad uit de middel­eeuwen. Reeds in de jaren 500 – 900 werd Dinant een bloeiend handels­centrum. Na 1100 ontstond in Dinant de koperindustrie, die de belang­rijkste werd van heel Europa. Het bloeiende Dinant had vele jaloerse vijanden. In 1466 werd de stad op bevel van hertog Filips van Bourgondië geheel verwoest.

De Duitse Hanze

De Duitse Hanze is omstreeks 1150 ontstaan, gevormd door een groe­pering van kooplieden uit Noord-Duitse steden.
Rond 1350 had de Duitse Hanze zich uitgebreid tot een vereniging van steden die zich bevonden in de gebieden tussen de Zuidzee, de Finse Golf, de Baltische Zee en Thüringen. Tussen 1300 en 1400 bereikte het verbond zijn bloeitijd. Het omvatte toen meer dan 150 steden, waarvan Lübeck de voornaamste was. Andere Hanzesteden aan de Oostzee waren Riga, Koningsbergen, Danzig en Rostock. Hanzesteden in Noord-Duitsland waren Hamburg en Bremen. Tot de Hanze behoorde in de toenmalige Nederlanden o.a. Groningen, Deventer, Arnhem en Harderwijk.
In de loop van de jaren 1400 trad het verval in. De laatste bijeenkomst van de Duitse Hanze werd gehouden in 1669.

De Hanze en Holland

De Hollandse en Zeeuwse steden hebben nooit deel uitgemaakt van een Hanzeverbond. Dat leidde in de loop van de jaren 1400 tot enkele zee-oorlogen om het recht van alleen­handel in het Oostzeegebied te ver­krijgen. Pas tegen 1500 zouden de Hollanders een groot deel van de Oostzeehandel in handen krijgen. De opkomst van de staten in de 16e eeuw en de verlegging van de handelswegen naar het Atlantische Oceaangebied zouden echter het einde Het in de gebieden tussen de Zuidzee, de Finse Golf, de Baltische Zee en Thüringen. Tussen 1300 en 1400 bereikte het verbond zijn bloeitijd. Het omvatte toen meer dan 150 steden, waarvan Lübeck de voornaamste was. Andere Hanzesteden aan de Oostzee waren Riga, Koningsbergen, Danzig en Rostock. Hanzesteden in Noord-Duitsland waren Hamburg en Bremen. Tot de Hanze behoorde in de toenmalige Nederlanden o.a. Groningen, Deventer, Arnhem en Harderwijk.
In de loop van de jaren 1400 trad het verval in. De laatste bijeenkomst van de Duitse Hanze werd gehouden in 1669.

De Hanze en Holland

De Hollandse en Zeeuwse steden hebben nooit deel uitgemaakt van een Hanzeverbond. Dat leidde in de loop van de jaren 1400 tot enkele
zee-oorlogen om het recht van alleen­handel in het Oostzeegebied te ver­krijgen. Pas tegen 1500 zouden de Hollanders een groot deel van de Oostzeehandel in handen krijgen. De opkomst van de staten in de 16e eeuw en de verlegging van de handelswegen naar het Atlantische Oceaangebied zouden echter het einde betekenen van het verbond van Hanzesteden.

GELD

Munten als sieraad

‘Geld moet rollen’ is een veelgehoorde uitdrukking en een waarheid zo oud als het geld zelf. Na de val van het West-Romeinse rijk in 476 na Chr. ging deze zegswijze niet meer op, want geld was in onbruik geraakt. Aanvaardde men geld in het Romeinse rijk nog overal als betaalmiddel, in de vroege middeleeuwen was er niets meer van in omloop. Daarna bediende men zich weer van ruilhandel en daarin zou tot omstreeks het jaar 800 geen verandering komen. De adel en de geestelijkheid bezaten nog wel gouden munten uit de Romeinse tijd, maar die gebruikten ze hoogstens als sieraad of verzamelstuk. De gewone man kwam nauwelijks met geld in aanraking. De meesten kenden de waarde van de munten niet eens. De boeren op het platteland waren als horigen ondergeschikt aan hun heer en leefden van een deel van de opbrengst van hun land. Geld was nog geen noodzaak. Door bebouwing en ruilhandel voorzagen de boeren en hun heer in eigen behoeften.

Het muntrecht

Omstreeks 800 na Chr. liet Karel de Grote munten slaan. Hij bracht ze in omloop om de handel te bevorderen. Het zou echter nog een paar eeuwen duren, voor geld als betaalmiddel weer algemeen werd aanvaard. Eerst met het ontstaan van de steden begon het geld langzamerhand weer in zwang te raken. Het was een voor­recht, een privilege, als een neder­zetting toestemming kreeg eigen munten te slaan. De waarde van de munten werd door de bewoners zelf bepaald. Dit systeem zou niet stand­houden. Velen begonnen stukjes van de munten af te snijden. Deze schilfertjes zilver werden dan bewaard om later omgesmolten en verkocht te worden. Zo nam de waarde van de munten af.
In ons land bestond het woord ‘geldsnoeier’ al… Dat snoeien van munten is echter niet de enige oorzaak van de geldontwaarding in de middel­eeuwen geweest. De waarde van de munten hing af van de prijs van het zilver. Het edelmetaal daalde in waarde als er meer zilver uit de mijnen kwam. Werd het zilver echter zeldzamer, dan steeg de waarde van het geld. Ook de kwaliteit van het metaal speelde een grote rol. Boven­dien droeg de muntmeester zelf vaak zijn steentje bij aan de geldontwaar­ding. Om zijn munten te slaan moest hij zilver inkopen en omsmelten. Het was voor hem dan voordelig het zilver te vermengen met een ander metaal, bijvoorbeeld koper. Zo verkreeg hij meer munten, maar de waarde van het geld nam opnieuw af…Omdat de munten aan slijtage onder­hevig waren en omdat de waarde van het zilver soms sterk kon veranderen, moest van tijd tot tijd nieuw geld worden geslagen. De oude munten werden dan ongeldig verklaard en moesten worden ingeruild tegen nieuwe. Meestal kreeg men minder geld terug dan men had ingeleverd. De winst verdween als een soort belasting in de zak van de heer, de eigenaar van de grond, waarop de muntmeester zijn werk deed. Op die manier ontstonden steeds nieuwe munten. Bovendien had iedere plaats zijn eigen geld, zodat er een vrij wanordelijke toestand ontstond. Een groot bezwaar waren de afstanden, die men niet zo snel kon overbruggen als tegenwoordig. Mensen die op een dag reizen van de muntmeester woonden, wisten meestal niet zo snel dat een munt moest worden ingeruild. Ook gebeurde het wel dat de oude munt gewoon in gebruik bleef. Het kwam daarentegen ook voor, dat men helemaal geen vertrouwen meer stelde in het geld dat in omloop was. Vaak sleten de munten zo erg, dat het stempel op den duur onzichtbaar werd. Het was dan onmogelijk de waarde en de herkomst te onder­scheiden. Dit was, mede door het aantal verschillende soorten geld dat in omloop was, niet bevorderlijk voor het vertrouwen, dat men in het betaalmiddel stelde.

Zucht naar geld

De kruistochten versterkten de be­hoefte aan geld bij de West-Europese adel. Het kruisleger moest grote afstanden afleggen om het Heilige Land te bereiken. Het was niet mogelijk proviand mee te nemen met het oog op bederf. Voedsel moest onderweg worden gekocht, zodat veel geld nodig was. Het gevolg was geldontwaarding, omdat er steeds meer munten werden geslagen. Na elke kruistocht werd bovendien de geldhonger groter, omdat de kruisridders in de islamitische landen in aanraking kwamen met een veel grotere luxe dan waaraan ze gewend waren. De adel begon daarom hogere eisen te stellen aan allerlei zaken, zoals aan de inrichting van hun woningen en aan hun voedsel. In Frankrijk leidde een oorlog met Engeland in de vijftiende eeuw tot een rampzalige geldontwaarding. De Franse koning Karel VII moest legers huren, maar kampte met geldgebrek. Daarom gaf hij zijn muntmeester Jacques Coeur opdracht een grote hoeveelheid minderwaardige munten uit te geven. Het gevolg daarvan was een grote onrust onder de bevolking. Vooral de boeren voelden zich sterk getroffen door de ontwaarding van het geld. Karel VII was toen wel gedwongen een aantal hervormers te benoemen om de waarde van de Franse munt te verhogen. Dat kostte de muntmeester bijna de kop. De koning kon hem slechts van de galg redden door hem persoonlijk gratie te verlenen.

Op den duur werd zilver minder geschikt als betaalmiddel. Het
ver­trouwen in de munten nam sterk af. Zilver was niet erg waardevast en er was veel vals geld in omloop. Omstreeks 1350 raakte het goud in zwang. Goud betekende standvastig­heid, betrouwbaarheid en rijkdom. Dat metaal was echter in de middel­eeuwen erg zeldzaam. Volgens sommigen zou het in omloop zijnde goud in Midden-Europa toen onge­veer 400 ton hebben bedragen. Dat is minder dan de huidige wereldproductie van goud in een jaar. Goud was heel geschikt om munten van te slaan. Het was schaars en daarom konden kleine munten een hoge waarde hebben. Ook was de kwaliteit gemakkelijk te beoordelen naar gewicht en hardheid. Vele beten in de munten om erachter te komen of het goud wel zuiver was. Goud werd in ieder land voornamelijk gebruikt voor de handel met het buitenland. Veel goud uit India en Arabië kwam terecht in de landen aan de oostkust van de Middellandse Zee. De handel op die gebieden was voornamelijk in handen van de Italiaanse steden Venetië en Florence. Die handelssteden konden het goud daar goedkoper krijgen dan in Midden-Europa.
Venetië en Florence waren toen ook welvarende handelssteden. De gouden munt uit Florence was de florijn, een munt die in Noord-Europa zeer in trek was. De Nederlandse gulden wordt nog steeds aangeduid met ƒ of fl, afkortingen van ‘florijn’.

6 e klas steden 2

In de middeleeuwen was het de gewoonte dat bij overeenkomsten een eed van trouw en respect werd afgelegd. Nadat het contract was getekend, werd het in tweeën gesneden. Beide partijen behielden een deel, voor het geval dat er onenigheid zou ontstaan.

De eerste bankiers

Tussen 1000 en 1400 breidde de handel zich sterk uit. Er moesten soms betalingen verricht worden over lange afstanden. De plaatselijke handel werd al bemoeilijkt door de vele verschillende munten die er bestonden. In de internationale handel kreeg men te maken met nóg meer verschillende munten. Maar handel moest er worden gedreven en vanuit die behoefte ontstond het vak van geldwisselaar. Dat was een moei­lijk beroep. Een geldwisselaar moest de waarde kennen van al die honder­den verschillende gouden en zilveren munten om ze tegen elkaar te kunnen uitwisselen. Die mensen kregen de naam ‘banchiere’, waarvan later het woord bankier werd afgeleid. De banchiere werkte in een kraampje op straat. Om gemakkelijk met de hon­derden muntsoorten te kunnen werken, maakte hij gebruik van een toetssteen, een goudweegschaal en een soort telraam. Meestal was de wisselaar tegelijk goudsmid en ver­werkte hij de ingekochte munten ter plaatse in zijn werkplaats. Toch was het systeem met banchieres verre van ideaal voor de internationale handel. In Europa wemelde het van roversbenden, plunderende soldaten en aan lager wal geraakte edelen. Reizen was levensgevaarlijk. Vooral kooplieden waren nooit veilig. Zij hadden immers altijd grote sommen geld bij zich op hun reizen, omdat ze vaak ver van hun woonplaats beta­lingen moesten verrichten. Bovendien duurden de reizen in de middeleeuwen erg lang, wat het gevaar overvallen te worden alleen maar vergrootte. Als een koopman van Noord-Europa naar Zuid-Europa moest reizen, was hij weken onderweg. De tocht voerde over wegen die niet meer waren dan karrensporen. Bovendien werd de reis vaak bemoeilijkt door wisselende weersomstandigheden, bruggen die het begaven en lieden van onzuivere levenswandel, die het op het geld van de kooplieden hadden voorzien. Ongetwijfeld zullen velen in die tijd er diep over hebben nagedacht hoe ze iets konden betalen over grote afstanden, zonder zakken vol goud en zilver met zich mee te hoeven slepen.

Geld in bewaring

De banchieres vonden daarvoor echter een oplossing. Ze zouden de eerste bankiers worden. Bij hen kon iedere koopman geld in bewaring geven. Daarvoor in de plaats ontving de koopman een bewijs, een schuld­bekentenis. Daarop kon hij later in een andere plaats geld krijgen. Zo kon hij lange afstanden afleggen zonder al te veel geld bij zich te hebben. Zou hij onderweg worden beroofd, dan konden de rovers met de kredietbrief niets beginnen, omdat alleen de koopman zelf daarop geld kon ontvangen. Met de uitbreiding van de handel ontstond dus het eerste giroverkeer.

In het middeleeuwse Europa wist men nog niet, dat de Babylonen vijfduizend jaar tevoren op ongeveer dezelfde manier al handel dreven. Bij hen waren de priesters en de tempels de banken. Met het ondergaan van die grote rijken ging ook deze kennis verloren.

De geldwisselaars hebben dat systeem echter opnieuw ontdekt en het kwam hun beurs ten goede. Ze werden schatrijk. Zo rijk zelfs, dat de ban­kiers als geldschieters langzamerhand onmisbaar werden voor vorsten, bisschoppen en stadsbesturen. Er is een zeer oude schuldbekentenis uit 1199 van Jan zonder Land, koning van Engeland, bewaard gebleven. Omdat de kooplieden van Piacenza aan Richard Leeuwenhart, zijn voorganger, geld hadden geleend voor een kruistocht, was Jan I verplicht hun 2125 zilveren marken te betalen. In een andere schuldbeken­tenis verplichtte de koning zich, 500 zilveren marken uit te keren tegen overlegging van de kredietbrief. Jan zonder Land betaalde al zijn schulden uit de belastingopbrengsten. De geld­schieters kregen voor verstrekte leningen van alles in ruil, zoals opbrengsten van grond van land­eigenaren of belastingopbrengsten van bepaalde steden. De steden maakten op hun beurt weer gebruik van kredieten om bepaalde rechten te kopen bij hun heer. Dat was voor de steden een aanzienlijke steun in hun strijd om hun onafhankelijkheid. Door de toe­nemende handel raakten de grond­bezitters steeds vaker in geldnood. Daarvan waren ook de oorlogen een belangrijke oorzaak. De landeigena­ren werden daarom steeds scheutiger met het verkopen van privileges aan steden. Het geld voor die voorrechten moest echter uit de zakken van de burgerij komen. Daardoor werden de belastingen soms zeer hoog, wat dikwijls weer aanleiding gaf tot onrust. Als het stadsbestuur bij het betalen van de schulden in gebreke bleef, zag het er voor de burgers niet rooskleurig uit. De stedelingen werden persoonlijk aansprakelijk gesteld. Ze konden overal worden opgepakt en gegijzeld, als een schuldeiser een betaling wilde afdwingen. Bovendien werden al hun bezittingen verbeurd verklaard.

Geestelijkheid in zaken

Niet alleen de bankiers, maar ook de kloosters deden grote zaken als geld­schieters. Voor de geestelijkheid bestond echter een kerkelijk verbod op het berekenen van rente. Een tijdlang was de geestelijke Orde van de Tempelieren de grootste bankier in Europa. Zij had haar hoofdkan­toren in Londen en Parijs. Zelfs tot in het Midden Oosten bevonden zich bijkantoren van deze orde. Later zouden de Joden een grote rol gaan spelen in het kredietwezen. Dat was nadat de Franse koning de Orde van de Tempelieren had opgeheven en haar bezittingen in beslag had geno­men. De Joden konden wél rente berekenen, omdat zij niet waren gebonden aan een pauselijk verbod. Andere grote bankiers in de late middeleeuwen waren de Longobarden uit Noord-Italië. Zij worden ook wel Lombarden genoemd. Geruime tijd bezaten zij een monopolie. In Engeland waren zij toen de enigen, die krediet verleenden. De Londense Lombardstraat herinnert daar nog aan. Ook de Nederlandse naam Lommerd is van Lombard afgeleid. Het zou de bankiers steeds beter gaan. In 1251 verpandde de Duitse keizer zelfs zijn troon aan bankiers uit Genua. Ook heeft een paus wel eens zijn gouden tiara als onderpand bij bankiers in bewaring gegeven.

DE TECHNISCHE ONTWIKKELING

Weinig vooruitgang

De vooruitgang van de techniek is in de middeleeuwen niet zo groot
ge­weest. De wetenschap ontwikkelde zich maar matig. Slechts weinig uitvindingen hadden werkelijk in­vloed op het maatschappelijk leven. Toch komt aan de middeleeuwers de eer toe een tweetal uitvindingen te hebben gedaan die zeer verstrekken­de gevolgen hadden: het buskruit en de boekdrukkunst.

De uitvinding van het buskruit

Bekend is, dat de Chinezen in de oudheid het buskruit al kenden. Ze gebruikten het aanvankelijk alleen voor vredelievende doeleinden, zoals voor het vervaardigen van vuurwerk dat bij feestelijkheden werd afgestoken.
In 1325 werd het buskruit in Europa opnieuw ontdekt door de Franciscaner monnik Berthold Schwarz uit Freiburg. Schwarz was een vrome geestelijke, die zijn vinding uitsluitend voor vredelievend gebruik had bestemd. Hij deed er proeven mee in de mijnbouw en bij sterke kasteelmuren, die moesten worden gesloopt. Maar het duurde niet lang, of minder vredelievende lieden zagen de grote mogelijkheden van het buskruit in de oorlogvoering.
In de Slag bij Crécy in 1346 werd voor de eerste maal gebruik gemaakt van de nieuwe uitvinding. Het geschut dat de eerste kogels afvuurde, veroorzaakte grote paniek onder de vijandelijke paarden, die daardoor hun berijders op de grond wierpen en op hol sloegen. Schade door kogels was er nauwelijks…
Door de ontwikkeling van de vuur­wapens viel de ridderstand aanmer­kelijk in macht terug. Geen harnas bleek bestand tegen kogels, die een eenvoudig soldaat kon afschieten. Geen zwaard was zo snel en kon zover reiken, dat het de schutter verhinderde zijn schiettuig te laten ontbranden. Zelfs zware kasteelmuren wer­den met enige welgerichte kanonschoten in puin geschoten.

De boekdrukkunst

Tijdens de middeleeuwen werden de boeken met de hand geschreven en overgeschreven. Eén boek overschrij­ven kostte vaak jaren monniken­werk.
Ook de uitvinding van de boekdrukkunst vindt zijn oorsprong in het Verre Oosten. Al omstreeks 770 na Chr. was in China sprake van blokdruk. Hele bladzijden werden in spiegelschrift in hout gesneden. De houten blokken werden daarna ingesmeerd met inkt, waarna er op een papier een afdruk van werd gemaakt. Boeken die op deze manier waren gedrukt, worden ‘blokboeken’ genoemd. Maar de blokken sleten snel en dan konden ze niet meer worden gebruikt. Bovendien vergde het snijden van een boek ook vele jaren werk. Omstreeks 1050 ontdekte men in China een manier van druk­ken met losse letters. Aanvankelijk gebruikte men daarvoor letters van aardewerk, maar al spoedig werkte men met letters van tin. De Chinese uitvinding was al omstreeks 1250 tot in Egypte doorgedrongen. Of dit de basis is geweest voor de Europese uitvinding, is niet bekend. Rond 1450 werden op verscheidene plaatsen in Europa pogingen ondernomen om een bruikbare techniek te ontwik­kelen voor het drukken van boeken. Het Chinese boekblok werd opnieuw uitgevonden, evenals het drukken met losse letters. Het Westerse alfa­bet leende zich bijzonder goed voor die techniek en er kwam dan ook een snelle ontwikkeling tot stand. Al eeuwenlang wordt er fel gediscus­sieerd over de vraag of de Nederlan­der Laurens Janszoon Coster of de Duitser Johann Gutenberg de Euro­pese herontdekker is geweest. Inter­nationaal gezien wint Gutenberg het, hoewel de Nederlandse versie hier zeker niet onvermeld mag blijven.
Omstreeks 1400 werd in Mainz Johannes Schöfer geboren. Hij werd lettersnijder. Enige tijd was hij ook in dienst bij de Haarlemse drukker Laurens Janszoon Coster. Coster zocht al enige tijd naar een goede oplossing om sneller letters te kunnen maken waarmee gedrukt kon worden. Ten slotte kwam hij op het idee om in een stukje koper een letter te grave­ren en daar met lood een afdruk van te maken. Met die loden letter kon dan gedrukt worden. Afgesleten let­ters konden snel vervangen worden door een nieuw gegoten letter.
Coster kreeg niet de kans zijn ding zelf als eerste in de praktijk toe te passen. Zijn leerling Schöfer ging er niet alleen met zijn dochter, ook met zijn idee van de uitvinding vandoor. In de Duitse stad Gutenberg werkte Schöfer, die later door iedereen ‘Gutenberg’ werd genoemd zijn gestolen uitvinding uit. Rond 1450 stichtte hij de eerste lettergieterij.

De snelle verspreiding van de uitvinding van de boekdrukkunst is vooral te danken aan het feit dat Duitse drukkers door Europa gingen reizen.  Ze brachten enige tijd door in verschillende plaatsen en gaven zo hun kennis door. De uitvinding van het lettergieten en de enorme vlucht die de boekdrukkunst daardoor kon nemen, is uitermate belangrijk geweest. Bijbelse en wetenschappelijke werken konden veel gemakkelijker vermenigvuldigd worden dan vroeger. Het boek bereikte daardoor ook de eenvoudige burger, die de moeite nam het lezen te leren. Het volk begon zich te ontwikkelen, waardoor de Europese samenleving zich drastisch zou wijzigen.

Ontwikkeling van de scheepvaart

De soorten schepen die de Middellandse Zee en later ook de Noordzee en Oostzee bevoeren, werden steeds handzamer en sneller. Een
belangrijke bijdrage daartoe leverden de zeerovers, die om snel weg te kunnen snellere schepen nodig hadden. Het gevolg daarvan was weer, dat de reders hun schepen ook steeds sneller lieten maken. De Vikingen met hun rappe, ranke vaartuigen, hadden ook een belangrijk aandeel in de ontwikkeling van de scheepvaart. De zeelieden durfden zich steeds verder op zee te wagen. En met behulp van eenvoudige middelen konden ze zich al redelijk goed oriënteren. De uitvinding van het kompas maakte het mogelijk de koers nog beter te bepalen. De eerste kompassen waren zeer eenvoudig. Met behulp van een stuk magnetisch steen moesten de kom­pasnaalden steeds opnieuw magne­tisch worden gemaakt. Pas omstreeks 1492, toen Columbus Amerika ont­dekte, werd het kompas sterk ver­beterd. Men kon erop rekenen, dat het noorden werkelijk door het kom­pas werd aangegeven.

De eerste molens

Naar alle waarschijnlijkheid werden omstreeks 1150 de eerste windmolens gebouwd. Het toen gebouwde type noemt men een staakmolen of stan­daardmolen. Ook in rivieren werden molens gebouwd, aangedreven door de  waterstroom. Molens werden aan­vankelijk alleen gebruikt voor het malen van graan.
Pas na 1300 begon men de kracht van de wind te gebruiken voor het weg­pompen van overtollig water. Na 1400 verschenen de eerste fabrieksmolens voor het zagen van hout. De ontdekking en het gebruik van wind ­en waterkracht als aandrijving voor machines leverde een belangrijke bij­drage tot de ontwikkeling van be­paalde vormen van industrie.

6 e klas steden 3

Naar alle waarschijnlijkheid werden de eerste windmolens gebouwd omstreeks 1150. Links een waterrad. Rechts een windmolen.

De textielnijverheid

De techniek van het weven van stoffen stond in de middeleeuwen op een hoog peil. Net als de moderne mechanische weefgetouwen, waren ook de middeleeuwse handweefge­touwen gebouwd volgens systemen die al bekend waren bij de Assyriërs en de Babyloniërs in de oudheid. Aanvankelijk werden stoffen die men wilde verfraaien met de hand gebor­duurd. De oudste geborduurde lap­pen stof dateren uit de zesde eeuw. Ze bevinden zich in de tombe van St. Cesarius te Arles in Frankrijk. Later begon men de stoffen te bedrukken. Vooral in het Rijnland stond de textieldrukkunst op een kunstzinnig hoog peil. Men drukte zelfs goud en zilver op stoffen. De adel kocht dergelijke stoffen niet alleen om er kleding van te laten maken, maar ook voor gordijnen en wandkleden.
Tegen 1500 raakte het bedrukken van stoffen in verval. Duurdere zijden stoffen als brokaat en damast, door Venetiaanse kooplieden ingevoerd, kwamen toen in de mode. Later werd de zijderups ook in het Middellandse Zeegebied geteeld en kwam de Italiaanse zijde-industrie op gang. Vooral in Vlaanderen bestond een bloeiende lakennijverheid. De wol voor de lakense stoffen werd uit Engeland ingevoerd. In de jaren 1400-1500 was de wandtapijtnijver­heid van Vlaanderen een grote wel­vaartsbron  voor  het  graafschap.

Primitieve landbouw

In het begin van de middeleeuwen stond de landbouw op een laag tot zeer laag peil. Bossen werden afge­brand, het land werd enigszins omge­woeld en er werd gezaaid en geoogst tot de grond was uitgeput. Van bemesting hadden de boeren nog nooit gehoord. Dat was ook niet mogelijk, want vrijwel geen boer bezat meer dan één magere koe om van de melk kaas te kunnen maken en een paar schapen om wol te kunnen spinnen.
Pas in de tijd van keizer Karel de Grote werd begonnen met het ver­beteren van de landbouw.

Het drieslagstelsel

In de jaren 700-900 werd het drieslagstelsel ingevoerd. Het was een manier om met eenvoudige middelen meer uit de grond te halen, zonder de grond al te veel uit te putten. Het vee liep in het ‘braakjaar’ op het braakland. Zo werd het land bemest en leverde het een jaar later weer een goede oogst op. De mogelijkheid om meer vee te houden, zoals paarden en ossen, leidde ertoe dat men deze dieren ging gebruiken bij het ploe­gen. Toen de boeren nog geen werkvee hadden, trokken ze zelf de ploeg. Gewoonlijk ploegden ze met een soort houten wig die schuin in de grond stak, of ze woelden de grond om met de hak, een soort schep die als een houweel werd gehanteerd. Het spreekt vanzelf, dat het ploegen met die eenvoudige middelen de grond maar zeer oppervlakkig om­woelde. De vruchtbare klei onder het oppervlak kwam nauwelijks naar boven. Toen de boeren meer paarden en ossen konden houden, werden die voor steeds zwaardere ploegen ge­spannen, die de grond steeds verder openscheurden. De vruchtbare klei kwam dan naar boven en de oogsten werden rijker.

6 e klas steden 4

Deze afbeelding laat het verschil zien tussen het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ trekspan dat omstreeks de 10e eeuw in gebruik werd genomen. Bij het oude span werd het paard tijdens het trekken de luchtwegen afgesneden, waardoor het dier gevaar liep te stikken.

Beter gereedschap

Naarmate de middeleeuwen vorder­den, begonnen de boeren de
moge­lijkheden van hun trekdieren steeds beter te benutten. Ze lieten ploegen smeden van ijzer en voorzagen die van wielen. Daarmee bereikten ze dat het ploegijzer steeds tot op dezelfde diepte sneed. De paarden en ossen, die tot dan toe hun werk op ‘blote voeten’ hadden gedaan, wat vaak tot verwondingen leidde, werden besla­gen met hoefijzers. Het eerste primi­tieve trekspan voor ossen en paarden bestond uit een eenvoudige lus, die de beesten om de hals werd gehangen. Bij het trekken sneden de dieren zich daarbij vaak hun luchtwegen af. Erg hard konden ze dan niet meer trek­ken. De uitvinding van een beter trekspan, dat tegen de schouders van de trekdieren rustte, betekende een aanmerkelijke verbetering.

DE MEDISCHE WETENSCHAP

De vier lichaamsvochten

Het geneeskundig denken tijdens de middeleeuwen werd beheerst door de veronderstelling, dat het menselijk lichaam in stand werd gehouden door lichaamsvochten. Men onderscheid­de vier lichaamsvochten: bloed, slijm, gele gal en zwarte gal. In ieder lichaam, zo dacht men, hoorden die vier vochten in een bepaalde verhou­ding voor te komen. Alle ziekten werden toegeschreven aan een ver­storing van de verhouding tussen de verschillende lichaamsvochten. In de ogen van de primitieve genees­heren was de enige manier om het evenwicht in de lichaamsvochten bij een ziek mens te herstellen, het aftappen van bloed. Dat aftappen van bloed werd ‘aderlaten’ genoemd. Aderlaten werd in de middeleeuwen op grote schaal toegepast bij alle mogelijke ziekten.

De barbier

De middeleeuwse kapper werd ‘bar­bier’ genoemd, naar het Italiaanse woord ‘barba’ dat ‘baard’ betekent. Maar behalve baard- en haarsnijder, was de barbier ook tandarts en geneesheer. Veel barbiers gaven zichzelf de fraaie titel van ‘chirurgijn’. Tot de belangrijkste taken van de barbier behoorde het aderlaten bij zieke mensen. Dat gebeurde in veel gevallen door op een ader bloed­zuigers te plaatsen. Die zogen zich door de huid heen vol met bloed. Dikwijls ook opende de barbier een bloedvat en ving hij het bloed op in een kommetje. Voor die ‘operatie’ hanteerde de barbier zeer eenvoudige instrumenten. Een goede chirurgijn gebruikte een speciaal vlijmscherp aderlaatmesje. Een alledaagse bar­bier daarentegen nam gewoon zijn scheermes… Het uithangbord van de barbier was een grote witte stok, waaromheen zich een rode band slingerde, als vloeiend bloed. De barbiers traden ook op als kiezen-en tandentrekkers. Op vele kermissen stond zo’n kiezentrekker, die voor weinig geld het volk van kiespijn wilde verlossen. Voor de patiënt was het kiezentrekken een zeer pijnlijke ingreep, die niet alleen zonder ver­doving, maar tot in de late
middel­eeuwen zelfs zonder tang geschiedde. De barbier gebruikte een ijzeren wig, waarmee hij de tand of kies uit de kaak van zijn slachtoffer wrikte. Wie bang was voor pijn, dronk eerst een paar pinten brandewijn…

Geen hygiëne

De middeleeuwer wist niets over bacteriën of virussen. En om

per­soonlijke hygiëne bekommerde hij zich niet. Voor mensen die leden aan duidelijk herkenbare ernstige ziekten als melaatsheid, pokken en pest, sloot men de stadspoorten. Men wist dat een ziek mens een gezond mens kon aansteken. Alleen hoe dat ge­beurde, wist men niet. Melaatsen hadden de plicht, hun komst van verre aan te kondigen door een bel te luiden…
Het reinigen van het eigen lichaam werd als ongezond beschouwd. Men leefde zonder problemen tussen rot­tend afval, dat alleen als een bezwaar werd ondervonden als het te erg ging stinken. Men dronk alles wat op water leek en niet te erg stonk. Het drinkwater moet een grote bron van besmetting zijn geweest. Ook de barbier kon zich, niet gehinderd door enige kennis omtrent ziek­tekiemen, helemaal niet druk maken over hygiëne. Ontsteking van won­den na een ingreep door de barbier was eerder regel dan uitzondering.

De chirurgijns

Van iets beter gehalte waren de afgestudeerde chirurgijns. Hun
voor­naamste taak bestond uit het oplap­pen van gewonden na de jacht of een oorlog. Om gebroken armen en benen te zetten, werd soms operatief ingegrepen. Maar omdat men niets afwist van hygiëne, overleed de pa­tiënt vaak aan hevige koortsaanval­len.

De Duitse keizer Frederik II (1194-1250) stichtte op Sicilië een
genees­kundige school. Daar liet hij bekende geleerden, waaronder Joden en Ara­bieren, lesgeven. De studie duurde jaren en de afgestudeerden mochten zich meester-geneesheer noemen. Er was ook een opleiding voor vroed­vrouwen. Het spreekt bijna vanzelf, dat deze geneesheren en vroed­vrouwen zich niet bezighielden met de kwalen van het gewone volk…
De Franse koningen Lodewijk de Heilige en Filips de Schone stichtten in hun land het ‘Collège Sant Côme’, een soort medische universiteit. De afgestudeerden vormden een broe­derschap van beëdigde heelmeesters, die in de ontwikkeling van de chirur­gie een belangrijke rol hebben ge­speeld.
Een conflict tussen de afgestudeerde heelmeesters (chirurgijnen) en de minder bekwame barbiers bleef niet uit. In 1292 telde Parijs meer dan 200 barbiers, die waren aangesloten in het bij de bevolking hoog aangeschre­ven barbiersgilde. Meer dan vier eeu­wen moest het barbiersgilde zich ver­dedigen tegen de geschoolde chirurgijnen. Tot 1700 konden de Parijse barbiers zich ongestoord wijden aan het aderlaten van zieken en het trek­ken van kiezen.

De bronzen afkoophand

Sommige misdrijven, zoals diefstal, konden worden bestraft met het afhakken van een hand. Maar de veroordeelde kon die straf in sommige gevallen afkopen, door een bronzen hand bij de gerechtsdienaren in te leveren. Deze werd dan voorzien van de naam van de gestrafte en tot diens schande aan de muur van het stadhuis bevestigd. In het stadhuis van het Zeeuwse Veere kan men zo’n afkoophand bezichtigen.

De gildebeker

In het gildehuis van ieder gilde werden de namen van alle gildebroeders vermeld op grote perkamenten oorkonden of metalen platen. Maar dat was niet de enige plaats waar alle namen prijkten. De trots van elke gildebroederschap was de gildebeker! Meestal was die beker van zilver, soms ook van tin. De gildebeker (soms ook een kan) was vaak wel 40 cm hoog! Alle namen van de leden werden erin gegraveerd. Tijdens vergaderingen of feesten werd de kan geheel met wijn gevuld, waarna deze in de broederkring de ronde deed.

Meestermerken en keurmerken

Om de kwaliteit van producten te kunnen waarborgen, stelden de meeste gildekeuren verplicht, dat de meesters hun waren voorzagen van hun naam. Een ontevreden klant kon dan altijd bewijzen bij wie hij het product waarover hij klaagde had gekocht. De meeste meesters signeerden hun waren met hun initialen: de voorletters, gevolgd door de eerste letter van hun achternaam. Sommige meesters gebruikten ook wel een tekentje om hun werk te signeren. Meester Knol kon een getekend knolletje gebruiken, meester Vogel een klein vogeltje enz. Al snel gingen de gildemeesters en keurmeesters alle waren aan een controle onderwerpen, meestal op aandringen van het stadsbestuur. Op een goedgekeurd product werd dan het merk van de keurmeesters aangebracht, vaak het stadswapen.

.

6e klas geschiedenis: alle artikelen

6e klas: alle artikelen

Geschiedenis: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 6e klas geschiedenis

761-697

.

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (7-2)


 .

Opkomst en verval van de adel
.

De macht van het zwaard

De adel dankte zijn bestaan voor­namelijk aan het ontbreken van een sterk gezag in de middeleeuwen. Vorstenhuizen als de Merovingers, de Karolingers, de Capetingers, de Ottonen en de Hohenstaufen wisselden elkaar af. Zelfs een genie als keizer Karel de Grote wist West-Europa maar voor korte tijd tot eenheid te brengen. Onder zijn zwakke opvolgers viel het rijk uiteen in talrijke staten en staatjes. Oorlogen werden met een grote regelmaat gevoerd. Strubbelin­gen waren aan de orde van de dag. Invallen van barbaren kon men steeds weer verwachten. De enige macht die gold, was de macht van het zwaard. En die macht lag bij de adel.

Een besloten groep

De adel is ontstaan uit de militaire stand. De edellieden waren de
be­roepsmilitairen van de middel­eeuwen. Een vrij man die een paard bezat en er in naam van de koning geducht op los hakte, werd al spoedig tot ridder geslagen. Soms ontving hij als beloning voor zijn moedig gedrag een stuk grond. Zo kreeg de adel niet alleen de militaire macht, maar ook de macht van het grootgrondbezit. De adel ontwikkelde zich tot een besloten groep. Edelman werd men door geboorte. Het werd zelfs als een zonde beschouwd, als een gewone burger ernaar streefde edelman te worden. ‘Het zou tot een gruwelijke verwildering van de zeden leiden als de hogere standen vernederd werden tot de lagere en deze opstegen tot de hogere. God heeft zijn volk op aarde in verschillende standen ingedeeld,’ verzekerde Hildegard van Bingen, een vrome abdis die in de middel­eeuwen zeer veel aanhangers telde. Zij was van mening dat eerst het lichaam van een mens werd ge­schapen en daarna pas de ziel. En voor die ziel zocht God de ouders uit die daarbij het beste pasten. Zo kwam een edele ziel altijd terecht in een edelman en een veel lagere ziel moest zich tevredenstellen met een boer. Wie met deze schikking van God niet tevreden was, maakte zich schuldig aan een verschrikkelijke zonde. In dit licht gezien is het begrijpelijk dat de vrome abdis haar eigen klooster vulde met uitsluitend hooggeboren jonkvrouwen…

Internationale broederschap

De broederschap van de edellieden strekte zich uit over alle landen. Dat had in tijden van oorlog soms merkwaardige gevolgen. De overwinnaars spaarden vaak hun adellijke tegenstanders, maar het gewone volk werd zonder mededogen tot de laatste man uitgemoord. Zoiets vonden de edellieden heel gewoon. Toen in 1346 de slag bij Crécy was uitgevochten nodigden de Engelse edellieden die als overwinnaars uit de strijd voorschijn waren gekomen, de gevangen genomen Franse edellieden uit om gezamenlijk te feesten en te drinken!
Een edelknaap werd op 7-jarige leeftijd page en op 14-jarige leeftijd schildknaap. Als hij 21 was geworden kon hij tot ridder worden geslagen. Maar in de latere middeleeuwen gebeurde het vaak, dat een schildknaap niet veel voelde voor het ridderschap. Velen wijdden zich liever aan de wetenschap of de kunst, zoals die in de kloosters werd bedreven. In zo’n geval werd de ridderslag achterwege gelaten en bleef hij zijn leven lang schildknaap. In Engeland kwam dat zó vaak voor, dat de Engelse betiteling voor schildknaap ‘esquire’ aan elke vrije burger werd gegeven.

Edelman en zakenman

De edelen leefden, materieel gezien, altijd boven hun stand. Hun kastelen kostten handenvol geld en vechten was een dure bezigheid. De edelen persten hun horigen zo veel mogelijk uit. Maar misoogsten kwamen vaak voor en van een kikker kon zelfs een edelman geen veren plukken.
Vaak trok de ridder ten strijde en dan moest hij het bestuur van zijn gebied overlaten aan een rentmeester, een zogenaamde meier. Vele meiers zagen dan hun kans schoon om hun eigen zakken te spekken.
Het belangrijkste bezit van de adel was grond. De waarde daarvan werd minder, toen de steden opkwamen. Geld werd toen steeds belangrijker. De adel leed voortdurend geldgebrek. Dat bracht de ridders ertoe, veldslagen als een zakelijk bedrijf te beschouwen. Waren er veel ridders gevangen te nemen die een hoog losgeld zouden opbrengen, dan was het de moeite waard om zich flink in te spannen…

Ideaal en werkelijkheid

Ridders hadden hun eigen erecode. Wie daartegen zondigde, werd
barbaars gestraft. Een ridder die een paar koeien van een weduwe had gestolen, werd levend gekookt. Ridders die een koopman plunderden, werden ter plaatse opgehangen. Schenders van jonkvrouwen werden met een houten zaag het hoofd afgezaagd.
In oorlogstijd golden andere wetten. Dan waren de ridders die een dorp hadden veroverd en alleen de mannen vermoordden, al zeer barmhartig. De ridder had een hooggestemd ideaal. Maar hij kwam er zelden toe iets van dat ideaal te verwezenlijken. De werkelijkheid trad steeds als een storende factor op. Er zal zelden een tijd zijn geweest waarin ideaal en werkelijkheid zo ver uit elkaar lagen als in de middeleeuwen.

Nieuwe wapens

De macht van de adel berustte op het zwaard. Daarom begon de adel in verval te geraken, toen andere strijdmethoden dan het gevecht van man tegen man hun intrede deden. De kruisboog, het wapen van het gewone voetvolk, werd groter en sterker. De kruisboog werd zo zwaar, dat hij moeilijk meer met met de hand was te spannen. Daar moest een man ‘op gaan liggen’. De pijlen van zo’n zware kruisboog konden dan ook op 200 m afstand een plank van 2 ½ cm doorboren.
De maliënkolders van de ridders waren niet be­stand tegen deze pijlen. Maar het voetvolk schoot bij voorkeur op de paarden van de ridders. Als een paard door een pijl werd getroffen, begon het dier wild te steigeren en wierp zijn ruiter af. Op de grond was  een geharnaste ridder een verloren man. Hij kon in zijn zware, ijzeren harnas nauwelijks een stap verzetten. Zwitsers, die vaak als huurlingen meevochten met de vorst die het meest betaalde, kwamen met een nieuw wapen: de hellebaard. Een hellebaard was ongeveer vier meter lang en had aan het uiteinde een bijl met een haak. Met de haak trokken de Zwitsers de ridders van hun paarden en daarna hakten ze er met de bijl op los. De Zwitsers maakten ook pieken van ongeveer zes meter lengte. Als ze in een rij stonden opgesteld met hun scherpe pieken vooruit, dan bedacht een ridder zich wel even voordat hij daarop los­stormde.

6e klas adel 1

Het buskruit

De uitvinding van het buskruit maakte ten slotte de edellieden helemaal tot hulpeloze ridders. De Chinezen had­den het buskruit uitgevonden en de Mongolen brachten het explosieve kruit bij hun veroveringstochten naar het Westen. Maar het heeft lang geduurd voordat de Europeanen het doeltreffend konden gebruiken. De monnik Barthold Schwarz moest het buskruit (omstreeks 1325) nog eens opnieuw uitvinden.

De eerste schietwapens waren zeker schrikaanjagend, maar doelen wer­den er zelden mee getroffen. Ze waren eerder gevaarlijker voor de schutters dan voor de vijand, want de ‘kanonnen’ sprongen op de meest ongelegen momenten uit elkaar. Om­streeks 1400 was de techniek zover gevorderd, dat men grote kanonnen kon bouwen. Ook van de uitwerking van die kanonnen moet men zich geen al te overdreven voorstelling maken. Ze konden hoogstens zeven schoten per dag afvuren, want alleen al voor het laden had men twee uur nodig…

Tijdens het beleg van een stad of een kasteel had het kanon wel degelijk een belangrijke uitwerking. De muren konden stukgeschoten worden, zonder dat de belegeraars dicht in de buurt van die muren hoefden te komen.
Het handgeweer heeft ook lange tijd nodig gehad voordat het uiteindelijk bruikbaar was. Maar ten slotte kwam het toch zover dat het voetvolk de ridders zonder al te grote moeite kon verslaan. De militaire taak van de ridders werd in Europa overgenomen door de huurlegers, die zich aan de meest biedende vorst verhuurden.

Een noot zonder pit

Het verval van de adel werd bespoedigd door de opkomst van de steden. De stedelingen betaalden de boeren graag goed voor hun producten. Maar de boeren waren horigen, die de opbrengst van het land dat ze bewerkten moesten afstaan aan hun heer. Ze mochten alleen het deel behouden, dat ze nodig hadden voor eigen gebruik.

Als een horige echter naar een stad vluchtte en na een jaar en een dag niet door zijn heer was opgeëist, dan was hij vrij. Het feit dat ‘stadslucht vrijmaakte’, werd nogal eens benut. De steden hielden van orde en rust. Als de edelen in de buurt het een stad lastig maakten, werd vaak steun gezocht bij de vorst. Die zag meestal graag dat de lastige adel wat minder machtig werd. De samenwerking tussen de vorst en de steden werd een belangrijke oorzaak van de achteruitgang van de adel. Frankrijk en Engeland werden goed georganiseerde koninkrijken. Tradities ver­dwenen en werden vervangen door moderne wetgeving De taak van de adel was voorbij. Het ridder-ideaal had geen inhoud meer. Wat er van ovcrbleef was een naam, niet meer. Iemand schreef omstreeks 1450: ‘Een noot zonder pit en een ei zonder dooier.’

Voor 400.000 francs aan ridders…

Froissart,  een Franse middeleeuwse kroniekschrijver, wist over de zakelijke kant van het ridderschap sterke staaltjes te vertellen. In een veldslag tussen 1.800 Engelse en Franse ridders waren na een hele dag vechten slechts drie ridders gesneuveld. Maar er waren al wel 140 gevangenen gemaakt. En dat gebeurde niet omdat ze elkaar om de vreze Gods’ spaarden, zoals een tijdgenoot meende! Froissart verhaalde ook dat eens door een misverstand de Engelsen al hun Franse gevangenen ombrachten. ‘Zie wat een kwaad avontuur die dag,’ schreef Froissart, ‘ze sloegen wel voor 400.000 francs aan Franse ridders dood…’

Leenheren en leenmannen

Strijders te paard

In de maand oktober van het jaar 732 rukte een grote Arabische
strijd­macht Frankrijk binnen. Eerder had­den ze al Spanje en Portugal ver­overd. Het bedreigde Frankrijk werd in die dagen geregeerd door Karel Martel. Een kleinzoon van Karel Martel zou later de beroemde Karel de Grote worden. Karel Martel trok met zijn leger de Arabieren tegemoet. Hij wilde niet alleen het Franse grondgebied bevrijden van de indrin­gers, maar ook het christendom be­schermen. Frankrijk was juist tot het christendom bekeerd en de Arabieren probeerden overal waar ze kwamen hun mohammedaanse godsdienst, de islam, ingang te doen vinden. De legers ontmoetten elkaar in de buurt van Poitiers. Toen Karel Mar­tel de Arabische strijdmacht zag, schrok hij hevig. Alle Arabische strijders zaten te paard, terwijl Karel Martel maar over een kleine ruiterij beschikte. Zijn leger bestond voor­namelijk uit voetvolk. Bovendien bleken de Arabieren een uitvinding te hebben gedaan, die het vechten te paard aanzienlijk gemakkelijker maakte. Ze hadden de beschikking over stijgbeugels!
Met de moed der wanhoop stelde Karel Martel zich te weer. Zijn leger vormde een muur, die ondanks alle stormlopen van de Arabieren
on­neembaar bleek te zijn. Na zware gevechten, die zeven dagen duurden, kwam hij uiteindelijk als overwin­naar uit de strijd te voorschijn. Maar hij had zijn les geleerd! Hij gaf opdracht voortaan te zorgen voor paarden, voorzien van stijgbeugels.

Grond voor geld

Het aanschaffen van paarden, har­nassen en stijgbeugels kostte geld. Maar over geld beschikte men in de middeleeuwen nauwelijks. Men leef­de van de landbouw. Rijkdom werd uitgedrukt in de hoeveelheid land die men bezat. De opbrengst van het land was het ruilmiddel dat als betaling diende.
Karel Martel gaf grote grondge­bieden – ontnomen aan de kerk – in leen voor de kostbare militaire bij­stand die hij van de edellieden vroeg. De opbrengst van de grond mochten ze houden, maar de grond werd niet hun eigendom. Zo ontstond de ver­houding tussen leenheer en leenman.

De middeleeuwse piramide

De middeleeuwse samenleving was opgebouwd als een piramide. Aan de top van de piramide stond de keizer of de koning als de grote leenheer. Onder deze grote leenheer stonden enkele zeer machtige leenmannen, die op hun beurt weer land in leen gaven aan achter-leenmannen. Maar ook deze achter-leenmannen gaven weer grond in leen. De piramide verbreed­de zich steeds verder. De voet van de piramide werd ten slotte gevormd door leenmannen die te arm waren om zelf als leenheer voor andere leenmannen op te treden. Deze opbouw van de middeleeuwse maatschappij wordt het ‘feodale stel­sel’ genoemd. Elk stukje grond, hoe klein ook, had zijn eigen heer. Helaas was die duidelijke opbouw in de praktijk niet zo doorzichtig.

Verwarrende toestanden

Het kwam niet zelden voor dat een en dezelfde leenman van verschillen­de leenheren stukken grond in leen kreeg. Zo hadden de graven van Champagne in Frankrijk maar liefst negen verschillende leenheren. En een graaf in Beieren had zelfs twintig verschillende leenheren. In de prak­tijk leidde dat vanzelfsprekend tot grote moeilijkheden. Een leenman met veel leenheren kon nooit aan al zijn verplichtingen voldoen. Het kwam er dan meestal op neer dat hij één van zijn leenheren beschouwde als opperleenheer. Met zijn verplich­tingen ten opzichte van de overige leenheren nam hij het dan niet al te nauw.
Soms kwam het voor dat een leen­man meer macht bezat dan een leenheer. Dat was bijvoorbeeld het geval met de hertogen van
Normandië. Die waren veel machtiger dan hun leenheren, de koningen van Frankrijk.
Ook in Engeland kende men deze situatie.
De Engelse leenmannen wisten in 1215 hun koning Jan zonder Land een overeenkomst af te dwingen, de ‘Magna Charta’, waarin de
weder­zijdse rechten en plichten nauwkeurig werden omschreven. Sommige leenmannen trachtten hun macht uit te breiden door eenvoudig het gebied van een naburige leenman te veroveren. Talloze kleine oorlogen waren daarvan het gevolg, evenals voortdurende stormlopen op elkaars kastelen.

Een vrijwillige overeenkomst

De verhouding tussen leenheer en leenman is niet te vergelijken met de verhouding tussen meester en knecht. Het was een vrijwillige overeenkomst, aangegaan tussen twee vrije mensen, gesloten ‘te goeder trouw’.
De gedachte die daaraan ten grondslag lag, was al heel oud. Germanen als de Galliërs kenden reeds vóór de middeleeuwen machtige lieden, die een aantal volgelingen om zich heen verzamelden. Die volgelingen werden door hun leider beschermd, terwijl zij op beurt hun leider bij stonden. Bij de Galliërs heette zo’n machtige man ‘senior’, wat ‘de oudere’ betekent. Dat woord ‘senior’ is blijven bestaan als seigneur, sieur of sir.
Een volgeling van een senior heette een ‘vasallus’.Deze naam werd in het middeleeuwse leenstelsel vervormd tot ‘vazal’.

Bescherming en bijstand

Het sluiten van de overeenkomst tussen een leenheer en zijn leenman was een plechtige gebeurtenis. De vazal knielde voor zijn leenheer neer en hief zijn gevouwen handen omhoog. De leenheer omvatte die handen als teken van bescherming en kuste de vazal op de mond als bezegeling van hun overeenkomst. Daarna kreeg de nieuwe vazal symbolisch een geschenk. Vaak was dit een staf, maar het kon ook een kluit aarde zijn, als symbool van de grond die hij in leen kreeg. In de leenovereenkomst beloofde de leenheer zijn vazal met al zijn bezittingen te beschermen. Aan de andere kant beloofde de leenman zijn heer raad bijstand te geven.

Militaire hulp

Die bijstand betekende in de eerste plaats militaire hulp. De leenman moest voor een bepaald aantal soldaten zorgen, als zijn heer in oorlog raakte. Die soldaten moesten op kosten van de leenman met een volledige militaire uitrusting worden geleverd. Een niet geringe verplichting, vooral als de leenman een leenheer trof die nogal oorlogszuchtig was. Om ervoor te zorgen dat de vazal zich niet verplichtte tot iets wat hij toch nooit zou kunnen nakomen, werd in de leenovereenkomst de militaire hulp meestal beperkt tot een aantal dagen per jaar. Vaak kon de leenheer zijn vazal niet langer dan veertig dagen per jaar tot militaire hulp verplichten.

Gratis logeren

Maar behalve tot militaire hulp was de leenman ook tot andere bijstand verplicht. Zo kon de leenheer met zijn hele gezin op het landgoed van zijn vazal neerstrijken en daar gratis kost en inwoning genieten. Ook dit voorrecht was gebonden aan een maximum aantal dagen, om misbruik tegen te gaan. Soms moest de leen­man zijn leenheer met goederen en geld steunen, als de leenheer grote uitgaven moest doen. Dat kwam nog­al eens voor als de leenheer een feest ging vieren. De bruiloft van zijn zoon of dochter was bijvoorbeeld een goede aanleiding tot zo’n feest, dat vaak wekenlang duurde.
Al te inhalige leenheren werden wel eens door hun vazallen ter
verant­woording geroepen. Een historisch voorbeeld daarvan is de opstand van de Engelse edelen tegen hun leenheer koning Jan Zonder Land.

Een kroning uitgesteld

Jagen was de voornaamste sport van de edellieden in de middeleeuwen. Vooral de valkenjacht was zeer ge­liefd. Het jagen met roofvogels was reeds lang voor de middeleeuwen bekend. De oude Chinezen hadden deze vorm van jagen reeds beoefend, evenals de Romeinen. Omstreeks 500 begon de valkenjacht onder de edelen in Duitsland een geliefde sport te worden. Deze sport werd zo’n rage, dat op zekere dag zelfs de kroning van een keizer moest worden uitge­steld, omdat de man toevallig op valkenjacht was. Voor een dergelijke gebeurtenis wenste hij niet voortijdig van de valkenjacht terug te keren… Van 1218 tot 1250 werd het Heilige Roomse Rijk (Duitsland en Italië) geregeerd door de beroemde keizer Frederik II. Deze keizer was behalve een geniaal diplomaat ook dichter en geleerde. Tot de belangrijkste werken die hij schreef, behoort een stan­daardwerk over de kunst van het jagen met valken!

De valk werd een loer gedraaid

De slechtvalk, de soort valk die het meest voor de jacht werd gebruikt, was ongeveer 45 centimeter groot. Hij was een zeer felle jager. Als hij een prooi zag, steeg hij eerst tot grote hoogte op, om zich daarna loodrecht op zijn prooi te laten neervallen. Het africhten van valken voor de jacht was een langdurig werk, waar veel geduld voor nodig was. Eerst moest men de vogel leren zitten. Daarna werd binnen in het valken­huis verder met hem geoefend, met dode vogels als prooi. Bij de oefenin­gen buiten werd de valk aan een lang koord gebonden. Keerde de valk na het veroveren van een prooi vanzelf weer op de hand van zijn meester of meesteres terug, dan was hij klaar voor de jacht. Het africhten van een valk voor de jacht zou heden ter dage een klein fortuin kosten…
Voor de jacht werd de valk een leren kapje over het hoofd getrokken, vaak voorzien van een pluim. Hij was dan opgetuigd. Had hij een vogel gevangen, dan werd voor hem ‘de loer gedraaid’. De loer was een leren kussentje met een stuk vlees er op, dat aan een lange riem werd rondge­draaid. Dat maakte een heel typisch geluid. De valk was zo afgericht, dat hij bij het draaien van de loer terug­kwam naar zijn meester. Behalve met slechtvalken werd ook wel gejaagd met boomvalken, havi­ken en zeearenden.

Jagen met de katapult

De valkenjacht was alleen weggelegd voor edelen. Zo’n jacht ging altijd gepaard met grote feesten. De ge­wone man mocht eigenlijk niet jagen. Het jachtrecht was voorbehouden aan de edelen. Alleen de koning kon het jachtrecht verlenen. Maar dat er werd gestroopt, staat wel vast. Zo’n stro­per gebruikte dan pijl en boog om mee te jagen. Die pijlen schoot hij af met een katapult of met een kruis­boog. Vooral de katapult was een krachtig wapen. Het had een reik­wijdte van zo’n 550 meter. Later werd het gebruik van de katapult en de kruisboog voor de jacht door de kerk verboden. De driehoekige of vierhoekige pijlen ver­oorzaakten verschrikkelijke wonden. Maar dit verbod van de kerk haalde maar weinig uit. De katapult bleef een geliefd wapen, zelfs toen er na 1400 vuurwapens in gebruik kwa­men. De eerste geweren, de haakbus­sen, legden het zowel in trefzekerheid als in reikwijdte af tegen de ouder­wetse katapult.

Burchten en kastelen

Niet hoger dan ’n ruiter kon kijken

Aanvankelijk woonde de leenman in een boerenhoeve op zijn leengoed. Het leven was daar niet altijd even rustig. Rondtrekkende roofridders, gewone dieven of ander gespuis kwamen nogal eens een ongewenst bezoek afleggen. Om zich daartegen te beschermen, ging de leenman zijn hoeve versterken. Hij mocht dat niet doen zonder toestemming van zijn leenheer.
Die leenheer voelde meestal weinig voor onneembare behuizingen in zijn gebied. Meestal kreeg de leenman alleen maar toestemming om zijn hoeve met een gracht te omringen en er een palissade omheen aan te brengen. Zo’n palissade bestond uit dicht naast elkaar geplaatste houten palen, die van boven gepunt waren. De leenheer wilde liever niet dat die palissade te hoog werd opgetrokken. Een ruiter te paard moest erover heen kunnen kijken!
Pas in de jaren na 1200 kreeg de leenman het recht de bescherming te bouwen die hijzelf noodzakelijk achtte.

‘Het huis’
Toen de leenman eenmaal het recht had gekregen zijn woning naar eigen inzicht te beschermen, maakte hij daar een goed gebruik van. Overal in Europa werden in groten getale kas­telen gebouwd.
Het woord ‘kasteel’ is afgeleid van het Latijnse woord ‘castrum’ of
‘castellum’. Een castrum was een ver­sterkt, vierkant Romeins soldaten-kamp.
In het Nederlands wordt behalve van kasteel ook van ‘slot’ of ‘burcht’ of ‘borch’ gesproken. In dat laatste woord zit iets van ‘geborgen’, in de betekenis van ‘beschermd’.
Het verschil tussen al deze benamingen is moeilijk aan te duiden. In de middeleeuwen zelf werden ze zelden of nooit gebruikt. De
middeleeuwer sprak eenvoudig van ‘het huis’.

Woontorens

De leenman, die eindelijk zo vrij was dat hij mocht bouwen wat hij wilde, wenste al gauw niet meer op een hoeve te wonen. Hij bouwde voor zichzelf en zijn gezin een torenachtig gebouw. Dat gebouw diende als opslagplaats voor zijn voorraden, als zijn woning en als zijn versterkte burcht. In het onderste gedeelte bewaarde hij zijn levensmiddelen en zijn krijgsuitrusting. Vaak had hij ook een cel ingericht voor gevangen genomen dieven. Dat onderste gedeelte had alleen maar een deur en een trap naar boven. Die onderste verdieping was alleen maar bereikbaar via de verdieping erboven Daar had de edelman zijn woonvertrekken ingericht. Boven de woonvertrekken lagen de slaapzalen, onder een plat dak. Vanaf dat platte dak kon, vanachter de borstwering met kantelen, het torenhuis worden verdedigd.
Aanvankelijk werden deze woontorens van hout gebouwd. Hout was in de uitgestrekte bossen voldoende voorhanden en de bouw was niet moeilijk. Wanneer de edelman over voldoende werklieden beschikte, was zo’n woontoren in drie weken gebouwd. Later zou men de woontorens van stukken natuursteen of gebakken stenen gaan bouwen.

De eerste kastelen

De stenen woontorens ontwikkelden zich al spoedig tot wat we zouden kunnen beschouwen als de ‘voorlopers’ van de echte kastelen. Men begon met het graven van een slotgracht. Van de grond die daarbij vrij kwam maakte men een heuvel binnen de gracht. Langs de gracht, aan de binnenkant, plaatste men een palissade. Achter die palissade werden de dienstgebouwen en de stallen opgetrokken. Op het hoogste punt van de heuvel werd de woontoren gebouwd.
Een afbeelding van een dergelijk kasteel komt voor op het beroemde wandtapijt van Bayeux, dat de tocht van Willem de Veroveraar naar Engeland in 1066 weergeeft.
Een nadeel van zo’n bouwwerk was, dat het vanaf de hoogte moest worden verdedigd. De verdedigers konden vaak niet zien wat er vlak beneden hen gebeurde. Maar al te vaak werd de muur van een woontoren onder­graven, zonder dat de verdedigers dat tijdig bemerkten!
Men trachtte later de verdediging van een dergelijk kasteel gemakkelijker te maken, door ook om de woontoren nog een gracht te graven. Maar helemaal afdoende was dat toch niet. Er waren vaak goede zwemmers en duikers onder de belegeraars!

6e klas adel 2

Verschillende ringen van onneembaar hoge muren, voorzien van kantelen, omgeven de machtige burcht van Carcassonne (Fr). Binnen de muren van dit kasteel leefden zoveel verschillende ambachtslieden en knechten met hun gezin, dat het eigenlijk een volledig ommuurd dorp was, geheel het eigendom van de trotse kasteelheer.

Vierkante kastelen

Om het probleem van de verdediging van de ‘woontoren’ op te lossen, begon men eerst nieuwe kleine torens te bouwen, vanwaar uit men de muur van de hoofdtoren kon zien. Daarna werden die torens met de muren verbonden. En zo kwam men uitein­delijk tot een vierkant kasteel met ronde torens op de hoeken. Bij die ontwikkeling hebben de kruis­ridders een belangrijke rol gespeeld. Die zagen in het Heilige Land vele rechthoekige kastelen en dat bracht hen op het idee die manier van bouwen ook in eigen land toe te passen. Soms werd één van de torens op de vier hoeken van het kasteel zwaarder gebouwd. Die toren gold dan als het verdedigingswerk dat tot het laatst toe werd behouden. Die belangrijke toren heette ‘donjon’.

Kastelen veranderden in woningen

Met de komst van de vuurwapens rond 1400 kregen de kasteelheren het bijzonder moeilijk. De muren van de meeste kastelen waren niet bestand tegen het geweld van kanonskogels. Hoewel de muren vaak twee of drie stenen dik waren, was het metselwerk meestal van niet al te beste kwaliteit. Een paar kogels konden soms al grote bressen in de muren slaan. Sommige kasteelheren probeerden hun kastelen te beschermen tegen het opkomend vuurgeweld, door de mu­ren te versterken met wallen van aarde. Maar het was onbegonnen werk. Met het kasteel als versterkte woning was het afgelopen. De adel die nog op de kastelen bleef wonen, paste zijn bewoning aan en zocht vooral naar meer behaaglijk­heid. Zo werd vaak de zuidelijke muur afgebroken om een zonniger  binnenplaats te krijgen. Van dergelijke kastelen waren die aan de Franse rivier de Loire goede voorbeelden.
In het Loiregebied werden vele kastelen gebouwd die zelfs nooit bedoeld waren om ooit als verdedigingswerk te dienen. Het waren van het begin af aan uitsluitend luxe woningen voor rijke edellieden.

Een onaangename hark

Hoe zag zo’n middeleeuws kasteel, toen het nog op de verdediging was ingesteld, er van binnen uit? Er was meestal maar een mogelijkheid om binnen te komen, over een smalle ophaalbrug. Achter die brug lag de poort, voorzien van zware eikenhouten deuren ­met een luikje dat beschermd was door ijzeren tralies. Die enige toegangsweg tot het kasteel was ook het meest kwetsbare deel van het kasteel. Daarom werden aan beide kanten van de toegangspoort torens gebouwd. Die torens waren door muren verbonden met een hoge­re toren daarachter. In die laatste toren was een valhek aangebracht. Dat was een hek met ijzeren staven, die van onderen puntig waren. Was een aanvaller al zover gekomen dat hij zich onder dat hek bevond, dan wachtte hem een onaangename ver­rassing. Het hek werd dan vliegens­vlug neergelaten. Als het valhek vóór de aanvaller viel, had hij meer geluk dan wanneer het iets later naar bene­den kwam. Het hek, verzwaard met dikke houten balken, werd ook wel kenmerkend ‘hark’ genoemd.

Brandend pek

De hark was overigens niet de enige verrassing die onwelkome gasten te wachten stond. De muren die de achterste toren met de beide kleine torens naast de brug verbonden, waren rijkelijk voorzien van kante­len. In de kantelen zaten spleten, waardoorheen pijlen en later kogels konden worden afgeschoten. Tussen de kantelen waren openingen, die in het Nederlands ‘mezekouw’ heetten. Ze werden door de verdedigers ge­bruikt om allerlei onplezierige zaken als huisvuil, brandend pek en koken­de olie over de binnendringers uit te storten. Achter de kantelen was de muur verbreed om er gemakkelijk te kunnen lopen. Dat was de ‘weer­gang’.

De levensbron

De torens bij de brug, de muren naar de grote toren met het valhek en die toren zelf noemde men gezamenlijk het voorwerk van het kasteel. Dat voorwerk diende om de zwakste plaats van het kasteel extra bescherming te geven. Achter het voorwerk lag de binnenplaats met de levens­bron van het kasteel: de waterput. Was de waterput eenmaal in handen van de vijand, dan was het bijzonder moeilijk de verdediging van het kas­teel nog lang vol te houden. Op den duur was het gebrek aan water slopender dan het gebrek aan voedsel! In veel kastelen groeide boven de waterput een lindeboom, om het water in de zomer zo koel mogelijk te houden.

De levendige binnenplaats

Aan de binnenplaats lagen de stallen, de schuren, de koetshuizen en de werkplaatsen voor de ambachtslie­den. Ook de verblijfplaatsen voor de bedienden lagen daar. Vaak groeiden er vruchtbomen en was er een krui­dentuin aangelegd. Die kruiden dien­den niet alleen om het eten wat smakelijker te maken, maar ze waren ook voor de geneeskunde van groot belang.
Het kon op zo’n binnenplaats van een kasteel een lawaai van jewelste zijn. Eigenlijk speelde zich daar het leven af, zoals dat zich ook in de dor­pen afspeelde.
Timmerlieden maakten meubels of vaten. Smeden besloegen de hoeven van de paarden en smeedden zwaar­den of andere wapens voor de
kas­teelheer en zijn ridders. Boeren ver­zorgden het vee. Schildknapen brach­ten hun tijd door met het africhten van valken. Het was één en al leven en drukte op zo’n binnenplaats.

Strenge straffen

De geluiden van al deze bedrijvig­heden zullen zo nu en dan wel eens onderbroken zijn door het kermen van gevangenen, die opgesloten zaten in de kelder van de hoofdtoren, de donjon. De leenman kreeg van zijn leenheer ook altijd het recht om de rechtspraak in zijn gebied te verzor­gen.
De straffen waren in de middel­eeuwen niet bepaald zachtzinnig. Afhakken van handen, uitsteken van ogen, geselen en brandmerken waren heel gewoon. Voor het afdwingen van bekentenissen werden gruwelijke foltermethoden gebruikt. Wie een gloeiende ijzeren staaf kon beetpak­ken zonder brandblaren te krijgen, bewees daarmee zijn onschuld. Wie in het water werd gegooid en zonk, leverde daarmee ook het bewijs van zijn onschuld. Meestal had het arme slachtoffer daar maar weinig aan…

Stormrammen en evenhogen

Om een kasteel tot overgave te dwingen, hadden de belegeraars de beschikking over een aantal vernuf­tige wapens. Met een stormram, een grote zware balk, konden ze poorten en muren rammeien. Vaak lukte het hun daarmee bressen in de muren te slaan. De zware stenen waaruit de muren waren opgetrokken, bleken vaak minder sterk te zijn dan ze eruit­zagen.
Behalve de stormram, hadden de belegeraars ook de gevreesde
‘even-hoog’. Dat was een vierkante houten gevechtstoren, die op wielen naar de kasteelmuur werd gereden. Was hij daar aangekomen, dan werd uit die toren een valbrug geklapt. Over die brug konden de aanvallers de muren van het kasteel bereiken. Vanzelf­sprekend moest de toren even hoog zijn als de muren van het kasteel. Vandaar de naam ‘evenhoog’.

Katten en katapulten

Om wapens als de evenhoog te kunnen gebruiken, moest eerst een andere hindernis worden overwon­nen: de slotgracht. Die dempte men plaatselijk, meestal met takkenbos­sen.
Natuurlijk zaten de bewoners van het kasteel dan ook niet stil. Ze bescho­ten de aanvallers met pijlen. Om zich tegen de pijlen te beschermen, bouw­den de belegeraars ‘katten’. Dat waren afdaken van hout of van twijgen, die gemakkelijk verplaats­baar waren en die bescherming boden tegen pijlen.
Intussen werden ook de katapulten in stelling gebracht. Een bijzonder grote katapult was de ‘blijde’. Daarmee werden zware stenen binnen de muren van het kasteel geslingerd en ook wel bossen brandend stro of kadavers. Met dat laatste probeerde men te bereiken dat er op het kasteel besmettelijke ziekten zouden uit­breken…

Het jaargetijde als voornaamste bondgenoot

Een belegering vloeide vaak voort uit een verschil van mening tussen de leenman en zijn leenheer. Maar ook twisten tussen vazallen onderling, wat vaak leidde tot een belegering. Men moet zich van een dergelijke belegering niet al te veel voorstellen. Het gebeurde maar zelden dat een groot leger zijn kamp voor de kasteelmuren opsloeg. Meestal waren het maar enkele tientallen strijders waaruit de krijgsmacht van een ridder bestond. Ook de kasteelheer beschikte vaak over niet meer dan tien of twintig verdedigers.

Het voornaamste wapen van de aanvaller was uithongering van het kasteel. De kasteelheer vond daarom zijn voornaamste bondgenoot in het jaargetijde. Het was in de winterkou vrijwel niet doenlijk om een open kamp buiten de kasteelmuren in stand te houden. Meestal vertrok een belegeraar dan ook voordat de winter inviel. In de komende lente zou hij, als hij tenminste niet wijzer was geworden, het nog wel eens pro­beren…

Het leven op een kasteel

Weinig comfort

Voor 1200, toen de kastelen nog voornamelijk bestonden uit
woon­torens, was het leven op een kasteel allesbehalve aangenaam. De kasteel­heer woonde met zijn gezin in een vaak veel te kleine, tochtige ruimte, waar hoogstens een paar kisten ston­den om op te zitten. Die kisten dienden ook als opbergruimte voor alles en nog wat. Als een vijand zo’n woontoren had veroverd en de kreet klonk: ‘Breek de kisten maar open!’ dan kon het plunderen beginnen. Soms lieten kasteelheren aan een van die kisten een opstaande leuning maken. Dat was dan het gemak dat de kasteelheer zichzelf gunde. Mocht een gast op de kist met leuning gaan zitten, dan betekende dat een gewel­dige eer.

Eén groot bed

In het woonvertrek stond ook een grote bak, die als bed moest dienen. Tegen de nacht kroop de kasteelheer met zijn hele gezin in dat bed. En de nacht begon al vroeg, want men beschikte nauwelijks over verlichting. Ook overdag baadde het vertrek niet in het licht. Grote vensters kende men niet. Zoiets was uit het oogpunt van verdediging veel te gevaarlijk. De woontoren was in de eerste plaats een versterkt huis en aan de verdediging werd bij alles de voorrang gegeven. De smalle spleten die als schietgaten dienden, moesten tevens het licht verschaffen.
Voor het naar bed gaan werd de avond meestal doorgebracht met het vertellen van verhalen. Verhalen over de heldendaden die men had beleefd of die men ter plaatse verzon. Soms was er ook wel een kapelaan die wat voorlas uit een ridderroman. Gewoonlijk was men zelf de kunst van het lezen niet machtig. Veel boeiender werd het wanneer rondzwervende zangers langskwamen. Dan schuimde het bier overvloedig in de bekers en volgde het ene heldhaftige verhaal na het andere. Na zo’n geslaagde avond konden de gasten gaan slapen mét het gezin in het ene grote bed. Als het wat al te vol werd in dat bed, dan werden er wel een paar kinderen in het stro op op de vloer gelegd.

Dansende beren

Ook voor de kinderen betekende een dergelijk bezoek een plezierige avond. De zangers brachten vaak potsenmakers en jongleurs mee. Het woord ‘jongleur’ is afgeleid van het Latijnse woord ‘ioculator’. De middeleeuwer maakte daar ‘gokelaer’ van, een woord dat als ‘goochelaar’ nog steeds bestaat. De jongleurs haalden voor de verbaasde gezichten van de kinderen allerlei goocheltoeren uit. De potsenmakers zorgden voor de ene grap na de andere. Soms was er in een rondtrekkend gezelschap een berengeleider, die een beer kon laten dansen. Aan het slot van de avond werd dan vaak een bediende met honing ingesmeerd. Daarna werd de beer op hem losgelaten. De arme man kronkelde zich van angst in allerlei bochten, als de beer hem tussen zijn sterke klauwen hield en met zijn ruwe tong schoonlikte. Dan was het schater­lachen niet van de lucht.

Wat er ter tafel kwam

Als er gegeten moest worden, werden eenvoudig twee houten schragen uit een hoek gehaald, een plank erover gelegd en de tafel was klaar. Vlees vormde het voornaamste voedsel. Men beschikte vaak over een spit waaraan een volledige os kon worden gedraaid. Behalve vlees kwam ook eigen gebakken brood ter tafel en soms wat knollen en groenten. Met een mes werd een stuk vlees afge­sneden en op een dikke plak brood gelegd. Dat stuk brood noemde men ‘telloor’. Bier moest ervoor zorgen dat alles gemakkelijk naar binnen gleed.
Melk werd zelden gedronken. Het werd als een zeer ongezonde drank beschouwd. Vooral voor de tanden en het tandvlees zou melk bijzonder slecht zijn. Wie melk had gedronken, moest dan ook ogenblikkelijk zijn mond spoelen! Als iedereen genoeg had gegeten, werd de tafel in de meest letterlijke zin ‘opgeheven’. De plank en de schragen werden weer in de hoek gezet.

Tafelmanieren

Toen de kasteelheren in plaats van woontorens hun stenen kastelen gingen bewonen en wat meer woonruimte kregen, nam ook het comfort toe. Ze kregen de beschikking over verschillende zaken, waarvan sommige zelfs door een schouw verwarmd konden worden. Zo’n verwarmd vertrek noemde men een ‘kemenade’.
Met de grotere welstand van de ridders werden ook hun manieren wat verfijnder. Zo deden bijvoor­beeld de eerste tafelmanieren hun intrede. Men mocht nog wel zijn mond aan het tafellaken afvegen, maar niet zijn tanden. Ook behoorde het niet tot de goede manieren om ontstoken ogen met het tafelkleed schoon te maken.
Op het hoofd krabben tijdens het eten werd oogluikend toegestaan, als het maar niet zo gebeurde dat een ander er hinder van had. Het getuig­de evenmin van goede smaak om zijn benen al op tafel te leggen, terwijl een ander nog niet met zijn maaltijd klaar was. Daarmee wachtte de wel­opgevoede middeleeuwer tot iedereen genoeg had gegeten. Men kon dan gezamenlijk die gemakkelijke hou­ding aannemen om nog wat gezellig na te praten.

Vruchten voor, zoet na

Later kwam er ook meer dan alleen vlees op tafel. Vooral ’s zomers werd vis een geliefd gerecht. Karpers en palingen bijvoorbeeld, pas gevangen in de slotgracht. De groenten werden uitgebreid met spinazie, sla, prei, bieten en radijs. Zelfs verschenen er vruchten op tafel.
De kasteelvrouwe kon kiezen uit appels, peren, aardbeien, bramen, druiven, pruimen, perziken, kersen en kastanjes. Vruchten werden in de middeleeuwen altijd vóór de maaltijd gegeten. Na het eten kwam de zoetig­heid aan bod, in de vorm van taarten en pasteien.

Het vlees, dat na het slachten werd gezouten of gerookt, werd in de winter op smaak gebracht met sterke kruiden of sauzen. Ook vis begon men te drogen en te roken. Hoewel de maaltijden van de middel­eeuwer steeds afwisselender werden, was het voedsel naar moderne be­grippen lang niet ‘gezond’. Het feit dat de middeleeuwer in het algemeen geen hoge leeftijd bereikte, is misschien toe te schrijven aan zijn voedingsgewoonten. Iemand die veertig jaar werd, was oud en vijftig jaar haalden alleen de zeer sterken.

Zoute en kruidige dranken

Na de maaltijd werd met gulle hand bier geschonken of wijn. Soms hield men een wedstrijd wie de meeste wijn kon drinken zonder ‘onder tafel te raken’. De wijn, meestal uit de Rijnstreek of uit de omgeving van Bordeaux, werd rijkelijk voorzien van kruiden. Om de dorst te prik­kelen, voorzag men de wijn behalve van kruiden ook van een flinke dosis zout.
Van ridder Jan van Blois is bekend dat hij een stel zilveren lepels bezat die speciaal waren gemaakt om zout aan zijn wijn toe te voegen. Hij stierf jong…

Een wat zoetere drank was mede. Die werd bereid uit honing en behalve om zijn smaak werd deze drank ook genuttigd om zijn geneeskrachtige werking.

Het kleinste kamertje

Mocht men na al het eten en drinken aan zijn natuurlijke behoeften willen voldoen, dan kon men zich terug­trekken in het ‘kleinste kamertje’. Dat kleinste kamertje was niet veel meer dan een uitholling in de buiten­muur, waar een zitgelegenheid was gemaakt. Onder de zitting was een opening die rechtstreeks uitkwam op de slotgracht.
Behalve voor de natuurlijke behoef­ten van de bewoners werd die ope­ning ook gebruikt voor alles wat men maar kwijt wilde. Huisvuil en gebroken serviesgoed verdween er even­eens doorheen in de slotgracht.

Zang en spel

De zangers van heldenliederen, die met hun potsenmakers en dansende beren de woontorens hadden bezocht, verdwenen. Ze maakten plaats voor minstrelen en troubadours, die een veel fijnzinniger kunst brachten.
De zeer beschaafde Eleanora, hertogin van Aquitanië (1122-1204), had een grote voorliefde voor troubadours. Ze verzamelde hun liederen en hield vele troubadours in vaste dienst aan haar hof. Het feit dat haar grootvader zelf een beroemd troubadour was geweest, zal daar niet vreemd aan zijn geweest. De minneliederen van de troubadours brachten haar er zelfs toe een ‘minnehof’ in te richten naar het voorbeeld van een gerechtshof. Haar ‘minnehof’ behandelde uitsluitend liefdeszaken.
Ridders of de geliefden van ridders die misdaden uit hartstocht hadden begaan, konden op haar grootste medeleven rekenen… Niet alleen de zang, ook het spel onderging een verfijning. Het oude kaartspel bleef bestaan, maar daar­naast deden moeilijker spelen als schaken en dammen hun intrede. Ook triktrak werd vaak gespeeld. Die ‘bordspelen’ waren door de kruisrid­ders uit het Oosten meegenomen. Maar niet elke ridder had er genoeg geduld voor. ‘De wijste man,’ schreef een tijdgenoot, ‘verliest bij het spelen zijn geduld.’

6e klas adel 3

Met een vernuftig uitgedachte katrol hijst een meisje de minstreel Kristan van Hamnle tot bij het raam van haar kamer.

‘Neem geen vrouw om haar schoonheid’

De minneliederen die de troubadours zongen, hadden zelden of nooit betrekking op de liefde tussen een ridder en zijn eigen vrouw. Het was altijd een verre geliefde waarover werd gezongen, een toevallige ont­moeting met een beeldschone en onvergetelijke jonge vrouw.
De verhouding van de kasteelheer tot zijn eigen vrouw was veel zakelijker. In de eerste plaats mocht hij niet trouwen zonder toestemming van zijn leenheer. En de leenheer waakte er zorgvuldig voor dat zich niet te veel macht kon samentrekken, door­dat bijvoorbeeld zijn leenman trouw­de met de dochter van een andere belangrijke leenman in zijn gebied. En in de tweede plaats zag de leenman zelf zijn vrouw ook meer als een gewaardeerde arbeidskracht dan als een aanbiddelijk wezen. ‘Als je een vrouw trouwt,’ schreef een kas­teelheer aan zijn zoon, ‘denk dan aan je eigen welzijn. Neem er geen om haar schoonheid of om haar boeken­wijsheid, want die zijn dikwijls be­drieglijk van aard.’
Vrouwen stonden altijd onder toe­zicht. In hun jeugd stonden ze onder toezicht van hun vader en als ze getrouwd waren onder toezicht van hun man, aan wie ze absolute ge­hoorzaamheid verplicht waren. Ze konden in de latere middeleeuwen wel een leen erven, maar besturen mochten ze die niet. Het besturen van een leen was vooral een militaire aangelegenheid en daar waren vrou­wen nu eenmaal niet geschikt voor. Vrouwen moesten zich beperken tot spinnen, naaien en borduren. Als er gasten waren en er werd feestgevierd, dan mochten de vrouwen dansen en zingen. Maar verder werd van hen verwacht dat ze zich rustig en inge­togen gedroegen.

Van page tot schildknaap

Ook wat de opvoeding van de kin­deren betrof, had de vader het voor het zeggen. De opvoeding was streng en hardhandig. De roede werd zeker niet gespaard. Een jongen moest al vroeg leren paardrijden, vechten en met wapens leren omgaan. Het paardrijden werd in de eerste jaren van zijn leven beoefend op de ruggen van de bedienden. Maar als hij een jaar of vijf was, werd hij door zijn vader op een echt paard vastgebonden. Hij moest dan vaak dagmarsen meemaken en ’s nachts werd hij in een koude, vochtige stal te slapen gelegd. Daar werd hij, volgens de opvatting van die tijd, alleen maar sterker van.
Was hij zeven jaar geworden, dan werd hij bij een bevriende leenman op een ander kasteel in de leer gedaan. Dan was hij page geworden. Zijn leermeester bekwaamde hem in allerlei sporten en bracht hem de beginselen bij van de verschillende vechttechnieken. Zo mocht hij opgehangen poppen met zijn lans doorsteken. Mislukte dat, dan viel de page in een bak met water die onder de pop stond.

Op zijn veertiende jaar mocht de page zich schildknaap gaan noemen. Dan kreeg hij zijn eerste zwaard. Dan ook kreeg hij toestemming zijn heer te vergezellen naar veldslagen en toernooien. Het verzorgen van de wapenrustingen en de paarden was daarbij zijn voornaamste taak. Maar hij mocht ook de gasten voor zijn heer ontvangen, hen aan tafel
bedienen en hen uitgeleide doen. Als hij op die manier zijn heer vele jaren trouw had gediend, werd hij tot ridder geslagen en dan was hij volwassen geworden.
Niet alleen de jongens, ook de meisjes werden al vroeg van het kasteel weggestuurd om hun opvoeding elders te ontvangen. Zij kwamen eerst in dienst als kameniersters en werden later onderwezen in de kookkunst en naaldkunsten, als voorbereiding op het huwelijk.

Ridderlijkheid en hoofse liefde

Voor de strijd geschapen

Was de jonge edelman eenmaal tot ridder geslagen, dan wachtte hem een avontuurlijk leven. Hij kon dan zelf ten strijde trekken en deelnemen aan toernooien. Voortaan zou iedereen die hem belaagde, met zijn zwaard kennismaken. Vechten zou een van de belangrijkste bezigheden in zijn leven worden.

De jonge ridder had plechtig beloofd het geloof in Christus te verdedigen en weduwen, wezen en verdrukten te beschermen. Hij had gezworen zijn heer in de strijd te volgen. Hij zou zijn eigen leengoed verdedigen tegen roofridders en dieven. Er was voor een rechtschapen ridder, die niet de laffe dood in het bed wilde sterven, genoeg om voor te vechten.

Het onhandige harnas

De ridder beschikte over drie belang­rijke wapens: zijn zwaard, de lans en de strijdbijl. Het zwaard zwaar en zó groot, dat hij beide handen nodig had om er ‘rake klappen’ mee uit te delen. De lans diende om zijn tegenstander uit het zadel te stoten. En met de bijl doorkliefde hij de helm van de vijand.
Zo’n helm had een vizier dat open en dicht geklapt kon worden. Kleine oogspleten maakten het mogelijk te kijken. Verder droeg de ridder een maliënkolder over een leren buis. Een maliënkolder kon bestaan uit meer dan 40.000 kleine ijzeren ringen. Het beschermde de ridder, tot op zekere hoogte, tegen de slagen die hem met een zwaard werden toegebracht. Een harnas bood meer bescherming. Zo’n harnas bestond vaak uit 200 of meer stukjes plaatijzer. Een smid had aan het maken van zo’n harnas zeker drie jaar werk. Als het klaar was woog het ongeveer 60 kilo!
Eigenlijk was een harnas een onding. Als de zon erop scheen, zat de ridder letterlijk in een oven. Viel hij onver­hoopt van zijn paard, dan was hij overgeleverd aan de genade van zijn aanvaller.
In zijn zware ijzeren harnas kon hij nauwelijks een stap verzetten. Toch liet de ridder zo’n kostbaar harnas maken. Het verschafte hem het aanzien van een voorname edelman. Voor het gewone volk was een harnas onbetaalbaar.

Heraldieke herkenningstekens

De helm bedekte het hele gezicht van de ridder. Een bezwaar daarvan was, dat hij op het strijdtoneel niet meer herkenbaar was. En omdat elke ridder toch wel wilde weten met wie hij de strijd aanging, werden op de wapenrustingen herkenningstekens aangebracht. Deze herkenningstekens zouden zich ontwikkelen tot de heraldiek.
Dat de heraldieke tekens het eerst op het wapenschild verschenen, was niet toevallig. Het schild had van oudsher symbolische betekenis. Een Frankische koning kreeg zijn macht, doordat hij op een schild werd verheven. En elke edelman nam als enigszins mogelijk was, zijn schild, gebroken of niet, mee in zijn graf.
De meeste schilden waren langwerpig liepen uit in een punt. De oudste schilden waren van hout, bekleed met leer. Later werden ze gemaakt van metaal en kregen ze een bolle oppervlakte. Er werd erg veel zorg aan besteed en door regelmatig poetsen werd het oppervlak glad en glanzend gehouden.

Middeleeuwse schrijvers omschrijven ze als: ‘schilden, schitterend van edelstenen en in verschillende kleuren geschilderd’. De schilden die van edelstenen schitterden, werden echter alleen gebruikt tijdens toernooien of steekspelen. Ze waren betrekkelijk klein in vergelijking met de schilden die in een echte oorlog werden gebruikt.

Schild als herkenningsteken

In het begin veranderden de heral­dieke tekens nogal eens tijdens het leven van een ridder. Als hij bijvoor­beeld meende aanspraak te kunnen maken op het landgoed van een andere leenman, dan nam hij alvast de tekens van die leenman in zijn eigen schild op. Later hield een ridder zich tijdens zijn leven aan één voorstelling op zijn schild. Iedereen kon dan zien, ‘wat die ridder in zijn schild voerde’. Nog later werd het heraldieke teken een symbool voor een heel geslacht. De figuren begonnen zich te ontwik­kelen volgens vaststaande regels voor vorm, stand, kleur en aantal figuren.

Kleurige helmen

Behalve op de schilden werden ook heraldieke tekens aangebracht op de helmen. Meestal waren die helmen groot genoeg om ze in kleuren met leeuwen of vogels te beschilderen. Helmtekens zijn echter veel later erfelijk geworden dan schildtekens. Op de helm leefde de middeleeuwer zijn gevoel voor bonte kleurenpracht vrijer uit dan op het schild. Als men aanneemt dat het schild de familie­naam van de ridder droeg, dan symboliseerde de helm zijn voor­naam.

Wanneer de ridder stierf, kreeg zijn helm een plaats boven zijn graf. Dat heeft ertoe geleid dat er prachtige helmen zijn vervaardigd, soms zelfs van goud en versierd met edelstenen. Die werden in de kerk op het graf van de ridder gelegd, al waren ze op het slagveld nooit gedragen.

Levendige toernooien

Om zich te oefenen voor de strijd op het slagveld, hielden de middeleeuwse ridders vaak toernooien. Tenslotte moesten ze ‘in vorm’ blijven. De vroegste toernooien kunnen het beste beschouwd worden als grote militaire oefeningen. Honderden ridders bevochten elkaar in zo’n toernooi volgens de regels van de krijgskunst. Wie verloor moest met zijn overwinnaar onderhandelen over het losgeld voor zijn paard, zijn wapen­rusting en zichzelf. En dat kon vaak een dure geschiedenis worden. Rond­zwervende ridders, die wisten wat vechten was, konden op zo’n manier vaak een fortuin verdienen. In die toernooien ging het niet bepaald zachtzinnig toe. Er vielen harde klappen en talloze ridders moesten het toernooiveld verlaten met diepe wonden. Soms stikte een ridder, als hij ongelukkig kwam te vallen, in het stof dat door de oogspleten in zijn helm drong. Er is wel eens beweerd dat er tijdens de toernooien meer ridders zijn gesneu­veld dan in veldslagen…

Elegante steekspelen

Na 1300 veranderden de toernooien in de veel sierlijker steekspelen. Dat waren spiegelgevechten vol hoofse manieren en… hoofse liefde. Als een edelman een steekspel wilde houden, zond hij een heraut naar een andere edelman om hem uit te dagen. De heraut overhandigde daarbij een handschoen. Het aannemen daarvan betekende het aannemen van de uitdaging. Er was maar zelden een ridder die weigerde. De twee ridders moesten daarna elk twee kamprechters benoemen. Die kamprechters stelden tijd en plaats van het steekspel vast. Waren de kampende ridders beroemd, dan kon men op veel publiek en grote feesten rekenen. En er waren altijd genoeg ridders te vinden die het steekspel met bijgevechten wilden opluisteren. De dag voor de strijd begon werd er een helmschouw gehouden. De hel­men van de deelnemende ridders werden tentoongesteld en de he­rauten vertelden aan wie de helmen behoorden. Elke deelnemer moest te goeder naam en faam bekend staan. Was dat niet het geval, dan werd zijn helm op de grond gegooid en hij mocht dan verder niet aan het steek­spel deelnemen. Vanzelfsprekend werd zo’n helmschouw besloten met een groot eet- en drinkfeest. De volgende dag trokken de ridders naar het strijdperk. Dat strijdperk was afgeperkt met palen. Achter de palen waren de tribunes voor de toeschouwers opgericht. De toe­schouwers bestonden voor een groot deel uit vrouwelijke bewonderaars van de ridders.
De ridders kwamen door tegenover elkaar liggende ingangen binnen. Ze groetten de dames op de tribune en boden hun wapens ter keuring aan bij de kamprechters. De wapens bestonden uit een lans en een zwaard. De toernooilansen hadden stompe punten en ze waren gemaakt van niet al te taai hout. Ook het toernooizwaard had een speciale behandeling gekregen. Het was zo bot mogelijk gemaakt.

Als het trompetgeschal drie maal had geklonken, reden de ridders op elkaar in. Tot de spelregels behoorde, dat men elkaar niet in de rug mocht aanvallen. Men mocht elkaar ook niet onder de gordel stoten en ook het paard van de tegenstander moest worden ontzien. Brak een ridder een lans, dan mocht een page hem een nieuwe brengen.

Verliezer was degene die het eerst het ‘in het zand beet’. Door het openen van zijn vizier kon een ridder kenbaar maken, dat hij de strijd opgaf.

6e klas adel 4

Op een toernooiveld was een baan afgeperkt, waarop de ridders te paard streden, het zogenaamde strijdperk. In het midden van het strijdperk liep over de hele lengte een hek of houten muur, waarlangs de ridders op elkaar afstormden. De toernooilansen waren van speciaal, gemakkelijk breekbaar hout gemaakt, om al te grote ‘schade’ te voorkomen. Toch kwam het wel voor dat ridders dodelijk gewond uit het strijdperk werden gedragen. Er is zelfs een koning geweest, die tijdens zo ’n toernooi het leven liet: een splinter van een gebroken lans kwam door een van de spleten van zijn helm en drong in zijn hoofd.

Hoofse liefde

De hoofse liefde speelde in die steekspelen een grote rol. Soms droeg een ridder aan zijn helm de sluier van zijn geliefde of zelfs haar hemd. De dames zelf gooiden in hun opwinding vaak bloemen of hun sluier op het toernooiveld.
Deze eerlijke steekspelen leidden ook wel eens tot overspel en dan kon het gebeuren dat bij een volgend steek­spel werd gevochten op leven en dood.
Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat de kerk sterk tegen deze steekspelen was. Wie tijdens een steekspel sneuvelde, hoefde er niet op te reke­nen dat hij in gewijde grond werd begraven.
Het kerkelijk verbod haalde echter weinig uit. De middeleeuwse ridder had een grote behoefte aan het vertonen van edele moed.

Een onbereikbare geliefde

In de hoofse liefde stond de vrouw op een voetstuk. Vaak was ze getrouwd en dus onbereikbaar. De vrouw was het reine en milde idool van de ridderwereld: ‘een roos in de tuin der verrukking’.

Deze hoofse liefde, de romantische en onwerkelijke liefde, vinden we terug in de middeleeuwse literatuur. Een van de verhalen uit die tijd vertelt van twee gevangen ridders, die allebei dezelfde vrouw aanbaden. Van die vrouw hadden ze slechts een glimp door de tralies opgevangen. De twee ridders, die familie van elkaar waren, leefden in de gevangenis en nog vele jaren na hun vrijlating in vijandschap. En dat alleen vanwege hun geliefde, die ze niet kenden en maar één keer hadden gezien. De twee ridders bleven echter hard­nekkig hun verre geliefde vereren. Toen de vrouw vernam dat er twee ridders naar haar hand dongen, scheen haar dat nauwelijks te be­roeren. Tussen de twee ridders kwam het ten slotte tot een gevecht op leven en dood. De overwinnaar mocht zich in de gunst van de edele jonkvrouwe verheugen.

Een onvervulbaar ideaal

Het middeleeuwse ridderideaal in zijn zuiverste vorm komen we tegen in de verhalen over koning Arthur en zijn Ridders van de Ronde Tafel. Deze verhalen zijn ontstaan uit de Brits-Keltische traditie en ze werden mondeling overgedragen. In de twaalfde eeuw verwierven de avon­turen van koning Arthur en zijn ridders zich een plaats in de litera­tuur.
De ridders waren verenigd in de Tafelronde van koning Arthur. Ze kwamen op voor de armen en ver­drukten. Het zoeken naar de Heilige Graal staat in vele verhalen centraal. In deze graal zou Jozef van Arimathea het bloed van de gekruisigde Christus hebben opgevangen. Een van de ridders was Sir Lancelot. Hij zou de graal echter nooit in handen krijgen, vanwege zijn onkuise liefde voor Geneviève, de vrouw van koning Arthur. De ideale ridder, de zuivere en vrome Galahad, zou ten slotte de graal veroveren. Hij stierf echter zonder ooit de liefde van een vrouw te hebben gekend.

In deze verhalen wordt tevens het onbereikbare van het ridderideaal geschetst. Het was voor een ridder ondoenlijk tegelijkertijd zijn heer, zijn God en zijn geliefde te dienen. Een parodie op het ridderideaal verscheen van de hand van de Spaan­se schrijver Cervantes: de roman Don Quichot.

Boeren in de greep van de edelen

Grond is macht

De middeleeuwse edellieden ontleen­den hun macht aan het bezit van grond. De grond bracht de producten op waarmee ze in hun levens­onderhoud konden voorzien en waar­mee ze handel konden drijven. Die handel moest hen het geld verschaf­fen voor de bouw van de kastelen, voor hun kostbare wapenrustingen en voor alles wat ze nodig hadden om ten strijde te trekken. Het grondgebied van zo’n groot­grondbezitter of heer heette een heerlijkheid of domein. Een heerlijk­heid kon vele dagreizen groot zijn. Middenin een heerlijkheid stond de hoeve van de heer zelf, de hofhoeve of de vroonhoeve geheten. Grote heerlijkheden hadden vaak meer dan één vroonhoeve. De vroonhoeve werd soms tijdelijk bewoond door de landheer zelf, maar meestal was het beheer daarover in handen van een plaatsvervanger, een meier.

De boeren baadden in zweet

De heerlijkheid werd bebouwd door boeren. Elke boer had een stuk grond dat hij, onder bepaalde voorwaar­den, mocht bewerken. Die voorwaar­den kwamen er voornamelijk op neer dat de boer afstand moest doen van het grootste deel van de oogst. Dat deel van de oogst moest dan als pachtsom worden betaald aan de landheer.
De boeren woonden in groepjes bij elkaar in vaak armzalige hutten. Het enige licht in een dergelijke hut kwam door de open deur of door het rookgat dat boven de stookplaats was aangebracht. De vloer bestond uit aangestampte leem. Het hele boerengezin, samen met de huis­dieren, legde zich ’s avonds op de vloer te slapen. Voor bedden was er geen plaats.
De wollen kleren die de boeren droegen, werden dag en nacht aange­houden. Pas wanneer ze als lompen van hun lichaam vielen, was het tijd geworden iets anders aan te trekken. Zich wassen deed men zelden. De boer baadde zich alleen in zijn eigen zweet.

Melaatsheid was een ziekte die onder de boeren nogal eens voorkwam. Maar waarschijnlijk was die melaats­heid niets anders dan een hardnekkig soort eczeem. De boeren vormden in de middeleeuwen het grootste deel van de bevolking.

Het recht van de dode hand

De boeren waren horig aan de landheer. Dat wil zeggen dat ze, samen met het stuk land dat ze bewerkten, aan de landheer toebe­hoorden. De horigheid is voortgekomen uit de lijfeigenschap. De lijfeigene was persoonlijk aan zijn heer gebonden. De lijfeigenschap was een vorm van slavernij. De horigen hadden behalve hun vele plichten ook enkele rechten. Een landheer mocht hen niet zonder meer van hun stuk land verjagen. Ze hoorden bij ‘de kluit aarde’ die ze bewerkten. Daar stond weer tegen­over dat de horigen niet hun stuk land mochten verlaten. Het wereldje van de boer bestond dan ook vaak alleen maar uit zijn directe omgeving en het dichtstbij zijnde dorp. En als hij, door een wilde drang gedreven, er eens op uittrok, dan werd hij snel door de machtige arm van zijn landheer teruggehaald. Hij kon dan op een fikse straf rekenen.

Een horige kon met zijn stuk land worden verkocht, geruild of
wegge­geven. Een van de meest ingrijpende rechten die een landheer had, was ‘het recht van de dode hand’. Als een horige stierf had hij ‘een dode hand’ en daarmee kon hij niets geven. Het betekende dat het recht om op het stuk land te wonen en de schamele bezittingen die hij had na zijn dood niet vervielen aan zijn nabestaanden, maar aan de landheer. Dit onmenselijk recht werd in de latere middeleeuwen enigszins ver­zacht. De heer nam toen meestal genoegen met het beste schaap uit de nalatenschap of de mooiste koperen pan.

Weinig horige romantiek

Aan een huwelijk tussen horigen kwam weinig romantiek te pas. Een horige was niet vrij in de keuze van zijn vrouw. Hij mocht geen meisje kiezen dat op een andere heerlijkheid woonde. Daar zou de landheer van die andere heerlijkheid nooit toestemming voor geven. De kinderen die dat meisje kreeg, zouden hem dan immers als werkkrachten ontgaan. Een enkele keer kon in zo’n geval een minnelijke schikking tussen de land­heren getroffen worden. Dan werd overeengekomen dat het ‘broed’ uit een dergelijk huwelijk eerlijk zou worden verdeeld. Naar de mening van het echtpaar zelf werd niet gevraagd…

Ongetrouwde meisjes en weduwen waren op een heerlijkheid renteloos kapitaal en een doorn in het oog van de landheer. Bij tijd en wijle gaf de landheer zijn meier dan ook opdracht daar iets aan te doen en voor die vrouwen een geschikte man te zoe­ken.

De huwelijksplechtigheid tussen hori­gen was uiterst sober. Meestal gaf men elkaar een muntstuk, met de belofte dat men elkaar trouw zou blijven tot in de dood. De aanwezige getuigen zorgden er wel voor, dat die belofte ook werd nagekomen. De beperkte keuze voor de trouwlus­tige horige werkte vanzelfsprekend inteelt in de hand. En hoewel de kerk het huwelijk tussen twee bloedver­wanten verbood, moest om prak­tische redenen nogal eens wat door de vingers worden gezien. De gevolgen daarvan bleven niet uit. Het aantal geestelijk gestoorde of mismaakte kinderen dat werd geboren, was groot.

‘Kippen die zo jong zijn dat ze over een heg kunnen vliegen’

De boer betaalde de pachtsom voor zijn stuk land in natura. Het was meestal de meier die voor het innen van de pacht moest zorgen. Dat was een moeilijk werk, omdat de hoogte van de pacht meestal tot stand kwam in mondeling overleg. Er bestond geen enkele waarde-eenheid. Zo kon de pacht voor het ene stuk land twee potten honing en vier kazen zijn, voor het andere stuk land vijf korven met eieren en voor weer een ander stuk land twee schepels koren en een aantal ponden wol. Slimme boeren probeerden die le­veringen natuurlijk zoveel mogelijk naar eigen hand te zetten. Als hij kippen moest leveren, dan zocht hij de oudste en de taaiste kippen uit. De meier moest dat zien te vermijden door de pacht zeer nauwkeurig te omschrijven. ‘De kippen moeten nog zo jong zijn dat ze over een heg kunnen vliegen.’

Alle slimheid ten spijt waren de vele verplichtingen echter een zware last voor de boeren. De klacht van de boeren was dan ook: ‘Een boer drinkt nooit de wijn van zijn eigen druiven, noch smaakt hij een goed stuk voedsel. Zijn vette ganzen en kippen, zijn koeken van blank meel, het is alles voor de heer. Hij mag al blij zijn als hij een stuk zwart brood overhoudt.’

Het drieslag-stelsel

Als de oogst mislukte, dan woog de pacht dubbel zwaar. En de oogst mislukte nogal eens. De lichte ploeg waarmee de boeren werkten, die ze zelf moesten voorttrekken, was alleen maar in staat de bovenste laag aarde om te woelen. Een beetje droogte of lichte vorst waren dan meestal voor het pas gezaaide graan noodlottig. Van bemesting had de boer uit de vroege middeleeuwen nog nooit gehoord.

Later trad wel enige verbetering in. Tijdens de regering van Karel de Grote begonnen de boeren steeds meer het drieslagstelsel toe te passen. Dat drieslagstelsel was erop gericht de uitputting van de grond tegen gaan. Het ene jaar verbouwde de boer op een akker wintergraan, het volgende jaar zomergraan en het derde jaar liet hij de akker braak liggen om de grond rust te gunnen. Nog later ging hij op die braak liggende akker spurrie en klaver verbouwen. Die gewassen putten de grond niet uit, maar zorgden juist voor nieuwe voedingsstoffen in de bodem.
Later werden de akkers bemest met stro en na 1200 ging men bemesten met veemest. De Romeinen hadden dit al eerder toegepast, maar het werd door de kloosterlingen opnieuw ont­dekt. De ploegen werden zwaarder en maakten de voren dieper, wat ook gunstiger gevolgen had voor de af­watering van het land.

Handdiensten

Behalve het betalen van pacht moest de boer ook handdiensten verrichten voor zijn landheer. Hij moest een aantal weken per jaar op het kasteel of op de hofhoeve werken. Boven­dien moest hij zijn heer helpen bij het aanleggen van wegen en bruggen. Hij was verplicht zijn graan te laten malen door de molen van zijn heer. Voor het bakken van zijn brood en het brouwen van zijn bier gold hetzelfde. Ook daarvoor was hij verplicht gebruik te maken van de bakkerij en de brouwerij van zijn landheer. Alles natuurlijk tegen be­taling in natura.
Daar stond tegenover dat hij hout voor zijn stookplaats mocht
sprok­kelen en eikels voor zijn varkens mocht halen uit de bossen van de heerlijkheid. Al deze rechten en plichten verschilden van heerlijkheid tot heerlijkheid.

Kerkelijk begrip

Behalve de edellieden bezat ook de kerk grote grondgebieden. Op hun grondgebieden werkten eveneens horigen. Meestal werkten de horigen daar onder gunstiger omstandig­heden. De kerk was echter de enige die van de horigen mocht verlangen dat ze ook op zondag werkten en daar werd een druk gebruik van gemaakt!
Toch waren de huishoudingen van de kloosters beter georganiseerd dan die van de kastelen. Bij een misoogst stond de honger niet direct voor de deur, omdat de monniken meestal wel voorraden hadden aangelegd.

‘Leg een boer als boetedoening niet zoveel vastendagen op als een edel­man,’ adviseerden de bisschoppen. En de kloosters hielden zich gaarne aan dat advies, want ze wisten dat een boer met een lege maag maar slecht kon werken. Er was een zeker begrip van de kerk voor de boeren. Het feit dat de lagere geestelijkheid er niet veel beter aan toe was dan de boeren, droeg zeker bij tot dat begrip…

Hongerige pastoors

De pastoors moesten zichzelf en hun kerkjes instand houden van de ‘tiende penning’, die de horigen verplicht waren aan de kerk te betalen. De horigen betaalden deze kerkelijke belasting met grote tegenzin. Het kwam dan ook vaak voor dat de pastoor ‘met zijn mond open liep van de honger’.
Vaak probeerde de pastoor nog wat bij te verdienen door wat extra missen op te dragen of door een handel in wijwater te beginnen.
Wij­water heette een uitstekend middel te zijn tegen pijn en allerlei kwalen, zowel bij mens als dier. De meeste pastoors waren getrouwd. Zonder vrouw zouden zij ‘door honger en dorst en naaktheid zijn omgekomen’. Ook de landheer had nog wel eens een bijverdienste voor een pastoor. Als hij een groot feest gaf, mocht de pastoor komen om te bedienen. Het voedsel dat overbleef, ontving hij dan als een vorstelijke beloning…

Het mei-feest

De boeren werkten hard. Hun werk was gebonden aan de seizoenen. Als de eerste lenteregens de grond zacht hadden gemaakt en de laatste sporen van de vorst waren verdwenen, dan kon de boer gaan zaaien. Hij zaaide graan in zijn eigen grond en in de akkers van de landheer. Hij dreef het vee naar buiten, de frisse weiden in. De bossen werden afgestroopt om de jonge wolven die het vee konden bedreigen, dood te knuppelen. Als de koeien weer melk gingen geven, begon de boerin kaas en boter te maken. De eieren werden ingeza­meld om die met Pasen aan de landheer aan te bieden. In de paas­nacht brandden overal grote paas­vuren.
Maar in mei was het voor de boeren pas echt feest. Dan werd de meiboom geplant, waar iedereen omheen dans­te. Daarna trok men in processie langs de akkers om Gods zegen over het gezaaide af te smeken. Vóór die feesten had de boer zijn heggen geknipt en zijn erf keurig opgeruimd.

Zomerse drukte en winterse rust

De zomer is altijd de drukke tijd voor de boeren geweest. Dan werkte men van zonsopgang tot zonsondergang. Het werk was zwaar en werd zwaar­der naarmate de zomer vorderde. De akkers moesten gewied worden, de schapen gewassen en geschoren. In juni begonnen de wijnboeren in Frankrijk al met de eerste druiven­oogst. Een maand later begon men elders in Europa het hooi te oogsten. In augustus maaide men het graan. In de hele maand augustus had men nauwelijks tijd om te eten. Tijdens de hitte van de zomer was menige boer de uitputting nabij. In de herfst kon hij weer wat op adem komen. Dan werd het voedsel voor de winter opgeslagen. Het fruit werd van de bomen geschud en de peulvruchten uit de tuin werden geplukt. Het vee werd geslacht of verkocht. Zelden had een boer wintervoer genoeg om zijn hele veestapel aan te houden. Het koren werd gedorst. De druiven werden met blote voeten geperst en het sap werd in tonnen opgeslagen om te gisten. De winter bracht de boer enige rust. Dan werden de noodzakelijke op­knapbeurten gegeven aan huis en stallen. De vrouwen weefden en maakten nieuwe kleren. Soms moes­ten ze bedienen op de grote feesten die de landheer gaf. De kerstdagen brachten kerkelijke feesten met zich mee en vaak een kerstmaaltijd, aangeboden door de landheer. In februari was het dan alweer tijd geworden om de grond te bemesten en de ploeg te slijpen voor het voorjaar.

Waar was de baron?

De boeren leerden hun land steeds beter bewerken en hun oogsten wer­den steeds groter. Na 1200 was het zelfs zo dat ze, als ze de pachtsom aan de landheer hadden betaald en de tiende penning aan de kerk hadden afgedragen, nog wat van hun oogst overhielden. Dat overige verkochten ze op de markten van de dorpen en de opkomende steden in de buurt. De boer kreeg de beschikking over geld. Met dat geld kon hij bij de landheer bepaalde vrijheden kopen. Hij kon met de landheer overeen­komen dat de herendiensten en de pachtsom niet langer meer in natura hoefden te worden betaald, maar in de vorm van geld. Meestal was de landheer, die altijd om geld verlegen zat, daartoe gaarne bereid. De land­heer besefte niet, dat hij daarmee zijn eigen graf groef.
De boer, die steeds meer tijd kreeg toen hij van de lastige herendiensten was verlost, kon steeds meer produ­ceren. Hij kon dus ook steeds meer geld verdienen. De opkomende ste­den namen zijn producten voor steeds hogere prijzen af. Daardoor daalde de waarde van het geld. De landheer, die met een vaste afkoop­som genoegen had genomen, ontving elk jaar minder, in waarde uitge­drukt. Het betekende voor de adel een ramp.

Landheren vervielen tegen 1300 tot armoede en menige landheer moest zelf op het land gaan werken. Het volk zag dat met plezier. ‘Toen Adam spitte en Eva spon, waar was toen de baron?’ riepen ze spottend.

.

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenisalle artikelen

Vrijeschool in beeld: 6e klas geschiedenis

748-685

.