Tagarchief: boekdrukkunst

VRIJESCHOOL – 7e klas – geschiedenis (2-1/4)

.

HET ONTSTAAN VAN DE BOEKDRUKKUNST 4

Zie deel 3: Toch wijst het voorgaande niet direct op de uitvinding van drukken met losse letters, hoewel er een aanduiding is van een procedé, waarbij metalen letters werden gebruikt. Werden deze misschien bij het ’schrijven’ van een tekst achtereenvolgens op het papier afgedrukt, zo ongeveer als de letters van onze stempels.

Binnen 50 jaar na Waldfoghels tijd is geen enkel stuk drukwerk aan het licht gekomen; geen enkele schrijver heeft ernstig volgehouden dat de proeven van Waldfoghel ouder zijn dan de experimenten van Gutenberg. Men heeft wel verondersteld dat Waldfoghel het denkbeeld van drukken kan hebben opgevangen uit het een of ander dat bij het proces van Gutenberg in Straatsburg in 1438 openbaar werd. Volgens bepaalde akten woonden er verscheidene vroegere Straatsburgers omstreeks 1445 in Avignon. Hieronder was ook een zilversmid!

Volgens een duistere 17e-eeuwse kroniek zou Pamfilo Castaldi van Feltre in Italië de uitvinder der boekdrukkunst zijn. Zijn geboorteplaats schonk zoveel geloof aan dit verhaal, dat er in 1868 een monument voor hem werd opgerioht. Geschiedkundigen vatten het verhaal niet ernstig op, hoewel het een feit is dat hij de eerste drukker van Milaan was.

België laat nog een zwak geluid horen met Jean Brito, die zich te Brugge van ongeveer 1477 tot 1488 met drukken heeft beziggehouden. Geen van die vertelsels berusten echter op iets anders dan op plaatselijke legenden.

De uitvinding verbreidde zich snel over heel Europa. Duitsland en Nederland gingen voorop in de rij van landen waar drukkerijen werden opgericht en vele andere volgden hun voorbeeld. In Italië werd in 1464 een drukkerij opgericht in het klooster Subiaco bij Rome, die korte tijd later naar het centrum van de hoofdstad werd verplaatst.

Op verzoek van enkele hoogleraren kreeg de Parijse Sorbonne in 1470 een drukkerij. Het slotschrift van het eerste gedrukte boek te Parijs draagt het jaartal 1470 en noemt als drukkers: Michael Friburger, Ulrich Gering en Martin Cranz.

Wat Engeland betreft namen enkele kooplieden in 1476 het initiatief. Aan het eind van de 15e eeuw bezaten meer dan 100 Europese steden een drukkerij. Hoewel de techniek nog primitief was, vervaardigden de eerste drukkers prachtige werken. Hun producten (tot ± 1600) noemen we incunabelen of wiegedrukken, omdat de boekdrukkunst zich nog ’in cuna’ (in de wieg) bevond!

Natuurlijk heeft men in de loop der tijd veel weten te verbeteren aan de techniek van het boekdrukken, maar toch is deze bijna drie eeuwen lang in feite ongewijzigd gebleven.

In de 16e eeuw kwam de techniek van de kopergravure op. Aangezien die uitermate geschikt was voor technische en natuurwetenschappelijke werken verdrong die bijna de boekdruk zelf. Het spreekt wel vanzelf dat de kopergravure met kop en schouders uitstak boven de houtsnede. Met de naald graveerde men alles veel fijner in metaal dan men met hout sneed. De houtsnede deed nog slechts dienst voor de armelijke volksprenten, maar omstreeks 1800 beleefde de houtsnijkunst een nieuw hoogtepunt.

Drie procedés

In 1796 werd de grondslag gelegd voor de zgn. steendruk (lithografie). Daarmee ontstond – naast de hoogdruk en de diepdruk – de derde van de drie hoofdprocedés : de vlakdruk. Voordat we over elk van deze drie procedés iets zeggen, vermelden we nog dat vele uitvindingen werden gedaan en dat men nog vele verbeteringen aanbracht. We noemen daarvan slechts de stoomdrukmachine, rotatiepers, tegelijk gieten en zetten van letters enz. Bovendien haalde men steeds grotere oplagen in steeds kortere tijd!

Zonder ons te veel in technische details te verdiepen gaan we hieronder na wat de drie hoofdprocedés waarover we het hadden, precies inhouden.

Om teksten of afbeeldingen te kunnen afdrukken, hebben we drie dingen nodig: 1. een drukvorm (met tekst en/of figuren);
2. papier of een dergelijk materiaal;
3. een werktuig dat – door middel van druk – de tekst en/of figuren overbrengt.

Hoogdruk is het procedé waarbij het te drukken beeld verhoogd is aangebraoht. Om afdrukken te krijgen moeten we de letters en clichés (de verhoogde delen dus) door middel van rollen van inkt voorzien. Doordat het drukbeeld hoger ligt dan zijn omgeving neemt alles wat niet tot de voorstelling behoort, geen inkt op. We kunnen deze methode vergelijken met de rubber lettertjes waarmee kinderen spelen.

Diepdruk moet u zien als het tegengestelde van hoogdruk. Het drukbeeld is hier namelijk niet verhoogd maar verlaagd aangebraoht in het metaal. Vroeger werd het beeld verkregen door etsen of graveren. Tegenwoordig* maakt men echter gebruik van chemicaliën die het beeld in een koperen cilinder bijten. Voorzien we de cilinder nu van inkt, dan komt niet alleen het verlaagde beeld met de inkt in aanraking, maar het gehele cilinderoppervlak. Bij afdrukken zou dit een onleesbare, zwarte en vlekkerige massa geven! Daarom wordt de overtollige inkt vóór het drukken weggeschraapt met een soort verend mes, waaraan men de naam rakel heeft gegeven. Het spreekt wel vanzelf dat alleen de inkt van de oppervlakte wordt verwijderd. Naar de naam van het verende mes spreekt men ook van rakeldiepdruk.
Ten slotte de vlakdruk. Bij deze druktechniek ligt het te drukken beeld op gelijke hoogte met de delen die niet mogen drukken. Na ininkting zou dus alles afdrukken, hetgeen een groezelige massa zou geven. Door gebruik te maken van het feit dat water en vet elkaar afstoten, heeft men dat opgelost. Wanneer men met inkt (vet) op een ondergrond van b.v. metaal een tekst aanbrengt, bereikt men dat alleen die tekst wordt afgedrukt, en wel door de niet voor afdrukken bestemde delen waterhoudend en dus vetafstotend te maken. Als dus een bewerkte plaats eerst met water wordt ingerold (de tekst neemt hierbij geen vocht aan) en daarna met (vette) inkt, neemt uitsluitend de tekst inkt aan. Bij contact tussen beeld en papier wordt dus alleen de tekst overgebracht. De bekende offsetdruk is vlakdruk.

P.J. van der Horst, Vacature, nadere gegevens onbekend *artikel waarschijnlijk uit de jaren 1980 of eerder. Uiteraard heeft de ontwikkeling niet stilgestaan. Om die te zien, zou je bijv. met een klas naar een drukkerij kunnen gaan.

Deel 1    deel 2     deel 3

.

7e klas geschiedenisalle artikelen

.

1594-1493

.

.

VRIJESCHOOL – 7e klas – geschiedenis (2-1/3)

het ontstaan van de boekdrukkunst 3

Op grond van de huidige kennis mogen we aannemen dat het drukken met losse letters van metaal door Johann Gutenberg te Mainz of omgeving, tussen 1440 en 1450, is uitgevonden. Zowel in Mainz als in Straatsburg heeft men een standbeeld van hem als de uitvinder der boekdrukkunst geplaatst.

Zoals we al eerder zeiden, is die mening niet onaangevochten gebleven. De meeste aanspraken van andere landen kunnen we gevoeglijk terzijde schuiven. Een daarvan, namelijk die van ons eigen land, verdient een nadere beschouwing. De Hollandse aanspraak op de uitvinding is pas lange tijd na de uitvinding zelf naar voren gekomen. We vinden het eerste gerucht in een in 1499 te Keulen gedrukt boek: de ‘Keulse Kroniek’. Daarin komt o.a. de volgende passage voor: ‘Hoewel deze kunst in Mainz werd uitgevonden, voor zover het betreft de wijze waarop die thans in de regel wordt gebruikt, werden de eerste voorlopers daarvan in Holland gevonden.’

U begrijpt dat dit verhaal niet bepaald veel houvast geeft. Deze mededeling, die steunde op mondelinge verklaringen, stelt vast dat het boekdrukken in Mainz werd uitgevonden. Deze uitspraak wordt echter onmiddellijk in twijfel getrokken met de opmerking dat ‘er al voorlopers in Nederland waren geweest, namelijk in de vorm van Donaten’ (sehoolgrammatica’s), die vóór die tijd waren gedrukt. Geen enkel document bevestigt dit echter. Het zal u niet verbazen dat het woord ‘voorlopers’ (Vurbyldung) een bron van talloze onderzoekingen en redetwisten is geweest.

Een van de overige verhalen over de uitvinding in Holland is van Adriaen de Jonghe, een Nederlandse dokter en geschiedschrijver, ook genoemd Hadrianus Junius. Een door deze Hadrianus Junius geschreven geschiedenis van Holland, ‘Batavia’ geheten, vormt de voornaamste grondslag voor de Hollandse aanspraak op de uitvinding. Junius eiste de eer van de uitvinding zonder voorbehoud op voor Haarlem. Dit baseerde hij op inlichtingen die hij van bejaarde inwoners ‘van onbetwistbare betrouwbaarheid’ uit Haarlem zou hebben gekregen. Hij vermeldt dat vóór 128 jaar – dat is in 1440 – in Haarlem een zekere Laurens Janszoon Coster leefde, van wie op het moment dat Junius dit schrijft nog nazaten in leven waren.

Coster bezat het kostersambt erfelijk, maar het dagelijkse werk dat daaraan was verbonden, verrichtte hij niet zelf; hij was koopman en zorgde in die hoedanigheid voor de leverantie van kaarsen, olie, zeep en wijn. Op een dag toen Coster ‘met zijn kleinkinderen’ (volgens Junius!) in de Hout wandelde, sneed hij enige letters uit boombast; hij constateerde dat die letters op een vel papier een afdruk maakten. Hij begreep dat dit van betekenis zou kunnen zijn en besloot deze proef in het groot te herhalen. Samen met zijn schoonzoon, Thomas Pieterszoon, ontwikkelde hij een betere zwarte inkt, omdat de gewone inkt geen duidelijke afdrukken gaf, en verving de beukenhouten letters door loden. Later gebruikte bij tin om ze sterker en duurzamer te maken,

We vervolgen met een citaat uit de eerdergenoemde, in het Latijn geschreven, ‘Batavia’ van Junius.
‘De nieuwe uitvinding bloeide wegens de graagte waarmee het volk het nieuwe product kocht. Er werden leerlingen aangenomen. Het begin van het ongeluk, want onder hen was een zekere Johann. Nadat deze Johann de kunst van letters gieten en zetten – dus het gehele bedrijf – had geleerd, greep deze op kerstavond, toen allen naar de kerk waren, de gunstige gelegenheid aan en stal de gehele voorraad lettermateriaal met de gereedschappen en werktuigen van zijn meester. Hij begaf zich eerst naar Amsterdam, toen naar Keulen, en uiteindelijk naar Mainz, dat ver genoeg was om hem veilig te doen zijn, opende aldaar een drukkerij en oogstte de vruchten van zijn diefstal. Het is bekend dat binnen het jaar, in 1442, met dezelfde letters die Laurens in Haarlem had gebruikt, zijn eerste werk verscheen, het ’Doctrinale’ van Alexander Gallus, een spraakkunst die in die tijd in algemeen gebruik was, te zamen met de tractaten van Petrus Hispanus. Dit is ongeveer het verhaal zoals ik het heb gehoord van oude en vertrouwde mannen, die het van hun voorvaders hadden vernomen.’

Tot zover Junius.

We moeten bij het voorgaande aantekenen dat Hadrianus Junius verre van kritisch was ten aanzien van de feiten die hij noemt. Uit een stamboom blijkt bijvoorbeeld dat Coster in 1440 nog geen kleinkinderen had! Junius vertelde slechts het verhaal dat toen de ronde deed.

Geen enkele aantekening in officiële stukken legt verband tussen Coster en het drukkersbedrijf. Eerst in 1559 vermeldt een geschreven stamboom van de familie Coster dat deze ‘de eerste druk in de wereld bracht’, en wel in 1446.

Vóór 1470 kon men echter geen met losse letters gedrukte boeken aanwijzen; de oudste boeken droegen geen merk omtrent het jaar van drukken. Wat Coster betreft besluiten we met te vermelden dat er geen enkel bewijsstuk bestaat aan de hand waarvan kan worden aangetoond dat het Hollandse drukwerk aan de aanvang der typografie in Duitsland vóóraf ging. Wat zou er met de drukkerij van Coster zijn gebeurd? Men neemt aan dat zijn nabestaanden de drukkerij hebben voortgezet (tot ongeveer 1470). Volgens Junius zijn de overgebleven letters van Costers drukkerij gesmolten om er wijnkannen van te maken.

In Haarlem heeft men op de Grote Markt voor Laurens Janszoon Coster een standbeeld opgericht. Achter de firma Enschedé en Zonen bevindt zich eveneens een standbeeld te zijner ere. Ook in de Haarlemmerhout vinden we een gedenksteen.

Overige aanspraken

Er zijn meer pretendenten geweest voor de eer van uitvinder der boekdrukkunst. Ze zijn echter weinig geloofwaardig. Een daarvan berust enigszins op een deugdelijke grondslag. In 1890 ontdekte Abbé Requin te Avignon in Frankrijk vijf notariële protocollen in het Latijn, gedateerd 1444 en 1446. Deze vermeldden dat Procopius Waldfoghel, een zilversmid uit Praag, destijds woonachtig in Avignon, zich bezighield met een methode ‘om kunstmatig te schrijven’. Een van die documenten spreekt van ‘twee stalen alfabetten, twee ijzeren vormen, een stalen schroef, achtenveertig tinnen vormen, en verschillende andere vormen, behorende tot de kunst van schrijven’.
Een ander document ging over een belofte die Waldfoghel gegeven had om les te geven in zijn kunst van schrijven. We horen voorts over beloften om geen anderen in te wijden in deze kunst; over de vervaardiging van 27 Hebreeuwse letters gesneden in ijzer ‘volgens de wetenschap en de methode van schrijven’ en over instrumenten van hout, tin en ijzer.

P.J. van der Horst, Vacature, nadere gegevens onbekend
.

Deel 1    deel 2    deel 4
.

Gutenberg, Coster

Geschiedenis klas 7alle artikelen

.

1593-1492

.

.

VRIJESCHOOL – 7e klas – geschiedenis (2-1/2)

.

HeT ontstaan van DE boekdrukkunst (II)

Gutenberg of Coster?

Juist omdat de uitvinding van het drukken met losse letters van onschatbare waarde is, hebben vele Europese landen zich de eer van die uitvinding willen toe-eigenen. Het zal u bekend zijn dat men als uitvinder meestal Gutenberg (Duitsland) of Coster (Nederland) noemt. De traditie heeft voor beiden het jaar van uitvinding op 1440 gesteld, hoewel daarvoor geen duidelijke aanwijzing bestaat.

Over de vraag wie van beiden de werkelijke uitvinder is, zijn vele boeken en artikelen geschreven. Ten aanzien van de identiteit van de uitvinder hebben onderzoekers een schat aan bewijzen verzameld. Hiervan heeft echter slechts een klein deel directe bewijskracht. Wanneer men nu vraagt wie na al die onderzoekingen als uitvinder naar voren komt, moet het antwoord luiden dat het niet absoluut zeker is wie recht heeft op het predikaat van uitvinder der boekdrukkunst. Uit de talrijke onderzoekingen van het vele materiaal blijkt echter wel dat Johann Gutenberg de meeste aanspraak op de eretitel maakt!

Dat men niet zeker weet wie de uitvinder is, komt doordat die uitvinding onopvallend heeft plaatsgevonden. Het is toch eigenlijk een vreemde zaak dat de uitvinder zelf zo weinig ruchtbaarheid aan zijn vinding heeft gegeven, terwijl hij over het best denkbare middel tot publikatie beschikte.

Johann Gensfleisch (of: Gansefleisch) Gutenberg werd omstreeks 1400 in Mainz geboren (men neemt wel aan 24 juni 1400). Hij vestigde zich waarschijnlijk ongeveer 1430 als banneling in Straatsburg. Hier vinden we de eerste aanduidingen dat hij proeven nam met boekdrukken.

Uit de stukken van een proces uit 1439, waarbij Gutenberg betrokken was, vernemen we dat hij enkele jaren tevoren een compagnonschap was aangegaan met twee personen die hij in enkele ambachten zou opleiden. De originele verslagen van dit proces zijn bij de inneming van Straatsburg door de Pruisen in 1870 verloren gegaan, zodat we moeten steunen op de tekst uit de tweede hand. Bij een later proces in verband met de dood van een van die compagnons komen we enkele – zij het vage – zinspelingen tegen over de aard van de onderneming. We kunnen daaruit echter afleiden dat de werkzaamheden te maken hadden met het uitwerken van een bepaalde werkwijze die verband hield met het drukken.

Het is niet met zekerheid bekend waar Gutenberg verbleef nadat hij uit Mainz was weggetrokken. Vertoefde hij in de buurt van Mainz? Is hij naar Holland gegaan, waar hij kennis heeft gemaakt met de boekdrukkunst van Coster? Dit zijn slechts enkele van de veronderstellingen!

In 1455 komen we hem weer tegen, nu als aangeklaagde in een proces. In 1450 had hij een groot bedrag geleend van een zekere Johan Fust, goudsmid en geldschieter in Mainz, met het doel ‘zijn werk te voltooien’. In die tijd was de schoonschrijver Peter Schöffer bij Gutenberg in dienst, een knap man die er veel toe heeft bijgedragen om de boekdrukkunst praktisch bruikbaar te maken. Fust kon veel beter met Schöffer opschieten dan met Gutenberg. Bovendien was Schöffer de schoonzoon van Fust!

In 1452 had Gutenberg nogmaals een groot bedrag van Fust geleend. In het proces eiste deze o.a. terugbetaling van het geleende bedrag plus rente. Uit de stukken van deze zaak weten we dat de onderneming een drukkerij betreft. Er wordt o.a. gesproken over uitgaven aan perkament, papier en inkt.

Hoe het proces ook afgelopen mag zijn, het is een feit dat Fust en Schöffer de voornaamste drukkerij in Mainz bezaten toen de drukkunst het stadium van proefnemingen had verlaten!

De zgn. Gutenbergbijbel is overal beschouwd als het eerste boek dat in Europa is gedrukt. Het is dezelfde als de ’42-regelige Bijbel’, die zo heet omdat de meeste pagina’s 42 regels per kolom tellen. De mening dat deze als het eerste in Europa gedrukte stuk moet worden beschouwd, is achterhaald. Al zo’n tien jaar eerder zag het ’Wereld-Oordeel’ het licht: een 74 pagina’s tellend boek. Er zijn trouwens nog vele andere werken vóór de Gutenbergbijbel verschenen. Er bestaat in elk geval een Duits calendarium dat men op 1448 kan dateren.

De verschijningsdatum van de genoemde werken berust op gissingen. Het eerste gedateerde boek dat we kennen, is uit 1454.

In 1457 gaven Fust en Schöffer een prachtig werk uit, te weten het Psalterium. Aan het slot van dit psalmboek stond vermeld dat dit werk was vervaardigd door middel van de kunst van het drukken met losse letters, uitgevonden door Fust en Schöffer. De naam Gutenberg werd niet eens genoemd!

Om nog even terug te komen op de Gutenbergbijbel; na langdurige studie menen vele geleerden te mogen veronderstellen dat deze – op zijn minst gedeeltelijk – door Johann Fust is gedrukt!

Sommige al te geestdriftige pleitbezorgers hebben aan het bewijsmateriaal ten gunste van Gutenberg nadeel berokkend door een aantal documenten te vervalsen. Deze vervalsingen zijn als zodanig onderkend en hebben ertoe geleid dat men ging twijfelen aan de echtheid van alle bewijsstukken.
.

P.J.van der Horst, Vacature, nadere gegevens onbekend
.

Deel 1   deel 3    deel 4

Geschiedenis klas 7alle artikelen

.

1592-1491

.

.

VRIJESCHOOL – 7e klas – geschiedenis (2-1/1)

.

HET ONTSTAAN VAN DE BOEKDRUKKUNST

We leven in een tijd waarin massa’s boeken, tijdschriften en kranten verschijnen. Daarmee houdt verband dat er zeer veel wordt gelezen. We staan er eigenlijk zelden of nooit bij stil dat er ook eens een tijd is geweest dat men niet zo gemakkelijk over fraai gedrukte teksten kon beschikken. De uitvinding van de boekdrukkunst is dan ook van onschatbare waarde gebleken. Geen uitvinding biedt betere mogelijkheden om de gedachten, ideeën en kennis van de mens door alle tijden heen te bewaren en onder komende geslachten te verspreiden. De gedrukte tekst is altijd de beste en veiligste cultuurdrager geweest en zal dat ook in de toekomst blijven.

Bijna alle teksten die we onder ogen krijgen zijn gedrukt. Daarom kunnen we ons moeilijk voorstellen dat het vroeger bijna onmogelijk of zeer tijdrovend was een tekst te vermenigvuldigen. Afgezien van de delen van de wereld waar de bevolking nog analfabeet is, gebruikt men overal lettertekens. Een onderontwikkeld gebied kan pas tot bloei komen als de bevolking kan lezen en schrijven. Het schrift is uit onze samenleving dan ook niet weg te denken. Alleen door middel daarvan kunnen onze gedachten en woorden worden vastgelegd op het moment dat we ze produceren. Hierdoor kan men op zeer grote schaal van gedachten wisselen. Bovendien deed zich dikwijls de behoefte gevoelen wettelijke of religieuze voorschriften vast te leggen.

In dit artikel zullen we ons niet bezighouden met de ontwikkeling van het schrift, maar met de ontwikkeling’ van het schrijfmateriaal. We leggen de nadruk op het boekdrukken.

De niet-Semitische Soemeriërs maakten gebruik van stukjes klei om hun karakteristieke spijkerschrift in vast te leggen. Door de Babyloniërs verspreidde dit schrift zich naar o.a. de Elamieten, de Assyriërs, de Hittieten en de Perzen. Er zijn grote bibliotheken van kleitabletten bewaard gebleven. Een daarvan is de verzameling van ruim 22.000 tafeltjes die door Assoerbanipal in Ninive was aangelegd.

Schrijfmateriaal

Ook de Egyptenaren kenden omstreeks 2900 voor Chr. een beeldschrift. Omstreeks die tijd had de bereiding van papyrus in Egypte een hoge graad van volmaaktheid bereikt: het was licht, fijn en toch sterk. Het oudstbekende exemplaar dateert van ongeveer 3000 v. Chr.!

In die tijd maakte men in China gebruik van boombast als schrijfmateriaal. Er is echter niets van teruggevonden. Veel later kwam de zijde hier als schrijfmateriaal in gebruik.
Het gebruik van papyrus bleef niet tot Egypte beperkt. Het vond verbreiding in het gehele Middellandse Zeegebied. Het werd in Griekenland in de 7e eeuw v. Chr. ingevoerd.

In verband met o.a. de hoge vrachttarieven en belasting werd de prijs ervan te hoog. Daarbij kwam nog het nadeel dat het erg bros en gevoelig voor vocht was. Bovendien waren voor één enkele tekst vele rollen nodig: het was slechts aan één zijde beschrijfbaar. Papyrus dankt zijn naam aan een in het oude Egypte inheemse rietsoort die in de moerassen groeide. Het komt thans nog in het wild voor op Sicilië. De Egyptenaren gebruikten het voor vele doeleinden: het werd gegeten, van de vezels maakte men touwen, matten, sandalen enz. Voor ons is het van belang dat zij het gebruikten voor het vervaardigen van schrijfmateriaal, dat een belangrijk exportartikel zou warden en eeuwenlang in de Grieks-Romeinse wereld werd gebruikt. Van de drie tot vier meter lange stengel werd de groene bast verwijderd. De resterende mergachtige pit deelde men in moten en sneed er dunne stroken van. Deze stroken werden in horizontale richting dakpansgewijs over elkaar gelegd, bevochtigd en door er met een hamer op te kloppen aan elkaar bevestigd. Om het geheel wat te verstevigen legde men een tweede laag verticaal gerangschikt daarachter. Na in de zon gedroogd te zijn was het goed beschrijfbaar. Door de verschillende vellen aaneen te voegen, kreeg men papyrusrollen van soms wel tientallen meters. Papyrus was duur en daarom gebruikte men daarnaast voor minder belangrijke optekeningen ook kalkstenen scherven. Aangezien papyrus niet zonder beschadiging gevouwen kon worden, bewaarde men het opgerold op een houten of ivoren staaf. Bij het lezen rolde men het in kolommen beschreven vel geleidelijk af. Een enigszins uitvoerig geschrift bestond uit vele rollen.

In Egypte heeft het droge woestijnzand vele papyri uit hellenistisch-Romeinse tijd bewaard. In de keizertijd moest het papyrus het veld ruimen voor het perkament. De grondstof daarvoor (dierenhuid) was overal te krijgen en had een grotere duurzaamheid dan papyrus. Aan het feit dat de bereidingswijze uit
schapenhuiden in Pergamum werd verfijnd dankt het de naam die de Romeinen eraan gaven: perkament.

Het had vele voordelen boven andere materialen, waarvan we hier slechts noemen dat het aan beide zijden kon worden beschreven en dat het vouwbaar was. Op den duur was perkament als schrijfmateriaal echter te kostbaar en stond daardoor een algemene verbreiding in de weg. Het moest geleidelijk zijn plaats afstaan aan een nieuw materiaal dat omstreeks de achtste eeuw vanuit China door de Arabieren in Europa werd geïntroduceerd, namelijk het papier. De uitvinding van dit materiaal speelde een grote rol bij de ontdekking van de boekdrukkunst.

Monnikenwerk

Zoals we in een eerder artikel schreven, dateren de oudstbekende handschriften uit de vierde eeuw. De vroegste Middelnederlandse teksten stammen uit de achtste eeuw. Verspreid over musea en bibliotheken zijn ons vele duizenden handschriften uit deze en latere tijden nagebleven. Vooral de benedictijnen en karthuizers hebben zich met een bijna eindeloos geduld toegelegd op het kopiëren van dit soort teksten.

Het kopiëren van boeken was dus met recht ‘monnikenwerk’. Het was voor de leek niet lonend, omdat het wekenlang of maandenlang schrijven – om één boek te vervaardigen – bijna niet te betalen was. Als er geen geduldig schrijvende monniken waren geweest die hun leven van armoede aan het kopiëren van boeken hadden besteed, zouden er in de middeleeuwen veel meer getuigenissen verloren zijn gegaan. De kloosterlingen schreven dag in dag uit, en verrijkten de wereld met honderden exemplaren per jaar! Ze stonden dagelijks in het ‘scriptorium’ of in de librije over hun lessenaar gebogen om de teksten over te schrijven.

Men kreeg hoe langer hoe meer behoefte aan meer afschriften en een goedkopere vermenigvuldiging; het langzame schrijven ging men als een hindernis beschouwen, Het stuk voor stuk moeizaam overtekenen van boeken was karakteristiek voor de werkwijze van de bezadigde middeleeuwer, maar het schrijfwerk der monniken zou spoedig tot het verleden gaan behoren. Hun manuscripten zouden – na vergelijking en verbetering van schrijffouten – met duizenden tegelijk in druk worden verspreid.

Lang voordat de boekdrukkunst in Europa haar intrede zou doen, was het probleem hoe men bepaalde teksten in meer exemplaren kon reproduceren door de oude volkeren der beschaving op hun eigen wijze opgelost. Zo kenden b.v. de Egyptenaren, de Assyriërs en de Babyloniërs reeds technieken om gebakken tegels te bedrukken. Het is voorts bekend dat de Chinezen reeds vroeg plankjes gebruikten die met inkt werden ingesmeerd om tekens én letters af te drukken.

U vraagt zich nu misschien af hoe men er dan bij komt de uitvinding van de boekdrukkunst toe te schrijven aan een Nederlander of een Duitser uit de 15e eeuw. Onder andere door de aard van de woordtekens waren de omstandigheden in het verre oosten niet gunstig voor de opkomst en de bloei van een boekdrukkunst. Zo bleef alles wat o.a. in China op dit gebied was bereikt in cultuurhistorisch opzicht onvruchtbaar.

Voorafgaand aan de ‘echte’ boekdruk, zoals die thans is, kende men ook in Europa het zgn. blokboek. Zo’n blokboek kwam tot stand door zowel de tekst als de illustraties in hout uit te snijden en de aldus vervaardigde houten ‘stempel’ af te drukken. Voor deze zgn, xylografie (houtsnede) die in de 2e eeuw na Chr. in China ontstond, gebruikte men verschillende houtsoorten met fijne nerf en grote hardheid, zoals hout van perenboom, appelboom, palm en wilde vijgenboom. Het vervaardigen van teksten door middel van houtdruk vroeg veel tijd van voorbereiding en maakte slechts kleine oplagen mogelijk (door slijtage van het hout). Beroemde voorbeelden van blokboeken zijn: ‘Biblia pauperum’, ‘Ars moriendi’ en ’Canticum canticorum’, alle van Nederlandse af Duitse oorsprong.

Na de elfde eeuw ontwikkelde de houtsnijkunst zich snel, mede door de uitvinding van het papier. Na de uitvinding van de losse letters werd de
houtsnede nog aangewend voor illustratie. Het hoogtepunt van de Europese houtsnijkunst werd omstreeks 1500 bereikt, met o.a. Albrecht Dürer. De beroemde series als de ‘Grote Passie’, de ‘Kleine Passie’ en het ‘Leven van Maria’ zijn daar het schitterende bewijs van.

De grote ontwikkeling van de boekdrukkunst begon echter met de toepassing van losse, metalen letters in de 15e eeuw.

Als we proberen ons te verplaatsen in een wereld zonder boekdruk zouden we merken dat we daar niet meer buiten kunnen. Gedrukte boeken e.d. zijn immers zo vanzelfsprekend voor ons! Deze uitvinding is zo belangrijk voor de mensheid gebleken, dat geen enkel feit in de cultuurgeschiedenis de uitvinding van het boekdrukken ook maar kan benaderen in belangrijkheid. Grote denkers hebben de uitvinding van het boekdrukken de geniaalste genoemd die ooit door de menselijke geest aan de samenleving is geschonken. Op geen enkel gebied van menselijke werkzaamheid zou de enorme ontwikkeling in de laatste eeuwen
mogelijk zijn geweest zonder de boekdrukkunst: wetenschap, kunst, techniek, religie, letterkunde enz. Iedereen die kon lezen, kreeg nu de gelegenheid daartoe, en wie niet kon lezen kreeg nu de middelen om zich die vaardigheid eigen te maken.
.

P.J. van der Horst, Vacature, nadere gevenens onbekend
.

deel 2     deel 3    deel 4
.
Geschiedenis klas 7: alle artikelen

.

1591-1490

.

.

VRIJESCHOOL – 7e klas – geschiedenis – alle artikelen

7e KLAS GESCHIEDENIS ALLE ARTIKELEN

[1] vertaling van Lindenberg ‘Geschichte lehren’: 7e klas; overzicht van de lesstof.

[2-1] Ontstaan van de boekdrukkunst
[2-1/1] deel 1
P.J. van der Horst over: schrijfmateriaal in oude culturen – Soemeriërs, Egyptenaren: papyrus; ‘monnikenwerk’; blokboeken; houtsnede
[2-1/2] deel 2
P.J. van der Horst over: Gutenberg of Coster?; Gutenbergbijbel
[2-1/3] deel 3
P.J. van der Horst over : verder over Gutenberg of Coster; Waldfoghel
[2-1/4] deel 4
P.J. van der Horst over: ook Waldfoghel niet; andere namen die als uitvinder worden genoemd: Italië, Frankrijk, België, Engeland; etsen; kopergravure; hoogdruk, diepdruk, vlakdruk
.
[3] Geschiedenis in de onderbouw
J.H.M.Dieselhorst over: geschiedenis in klas 7; de 7e-klasser; verloop geschiedenis klas 4, 5, en 6; ruimte en tijd: aardrijkskunde en geschiedenis

uitwerking van de door Lindenberg genoemde onderwerpen:

Biografieën van:

Columbus
Cortez
Galilei
Gutenberg en Coster
Hendrik de Zeevaarder
Jeanne d’Arc
Karel V
Leonardo da Vinci
Luther
Magalean
Marco Polo [1]  [2];
Paracelsus
Willem de Veroveraar

Willem van Oranje

Over ‘hoe vertel je’

7e klas: alle artikelen

alle biografieën

.
959-887

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Coster, Gutenberg, Manutius

.

Laurens Janszoon Coster, Gutenberg en Manutius
.

Uitvinders van de boekdrukkunst
Eeuwen en eeuwen geleden hebben vernuftige en onbekend gebleven mannen in China al ontdekt, dat men lettertekens in blokken hout kon graveren en dat men deze kon gebruiken, om de tekens op papier af te drukken. Door die blokken in een rij onder elkaar te leggen, kon men zo hele volzinnen drukken. Wie de eigenlijke boekdrukkunst heeft uitgevonden, zal men wel nooit weten. Volgens sommigen was het Laurens Janszoon Coster uit Haarlem, volgens anderen Johann Gutenberg uit Mainz.
Laurens Janszoon Coster werd te Haarlem geboren en leefde daar in de vijftiende eeuw. Zijn vader stamde uit een zijtak van Brederode, een der meest aanzienlijke geslachten in Nederland. Coster voerde evenmin als zijn vader de familienaam, maar volgde de gewoonte van die tijd door alleen zijn vaders doopnaam bij de zijne te voegen. Men neemt algemeen aan, dat Laurens Janszoon het kostersambt van de grote kerk te Haarlem vervuld heeft. Voor de kerkhervorming was dit ambt geheel iets anders dan thans, het was in die tijd een zeer aanzienlijke betrekking; de koster was in het bijzonder belast met het bewaren van de kerksieraden en met het beheer van de eredienst. Dit kostersambt, dat later ook door andere familieleden van hem vervuld werd, is de oorzaak dat deze titel tot familienaam geworden is. Naast zijn kostersbetrekking is hij koopman in wijn, kaarsen, olie en zeep geweest. Sommigen beweren dat hij tevens herbergier was, anderen daarentegen merken op, dat dit niet het geval was, maar dat alleen de wijn bij vergaderingen gebruikt op zijn naam uit de stads- of raadskelder werd afgegeven. Hij bekleedde namelijk ook nog verschillende belangrijke betrekkingen in het stadsbestuur, zoals lid der vroedschap, schepen en thesaurier der stad Haarlem en woonde uit dien hoofde vele belangrijke vergaderingen bij.
Dat Laurens Janszoon de boekdrukkunst uitgevonden heeft, staat niet onomstotelijk vast, er wordt vaak over de Costerlegende geschreven, die opgetekend is door een Hollandse geneesheer en geschiedschrijver Hadrianus Junius. Daar het hier de plaats niet is, om er over te redetwisten wie gelijk heeft, willen wij volstaan met het neerschrijven van deze Costerlegende. Junius baseert zijn uitspraak dat Coster de uitvinder der boekdrukkunst is op inlichtingen, die hij verkreeg van bepaalde ingezetenen van Haarlem. Hij schrijft, dat Coster omstreeks 1440* op zekere dag in de Hout wandelde, een oude gewoonte van vele Haarlemmers. Al wandelend sneed hij enkele letters uit de bomen; toen deze op de grond vielen, ontstond er een afdruk in het zand. Hij nam ook proeven om met deze letters afdrukken op papier te maken. Zijn schoonzoon was hem hierbij behulpzaam en samen ontdekten zij een betere inktsoort. Al spoedig ging Coster ertoe over, de beukehouten letters te vervangen door loden en daarna door tinnen. Van deze tinnen letters zijn later wijnkannen gemaakt, die in het Costerhuis te Haarlem bewaard werden. De boekdrukkunst bloeide sterk op en Coster moest zijn bedrijf uitbreiden; hiertoe nam hij verschillende leerlingen in dienst. Een van hen, een zekere Johann, leerde het lettergieten en zetten en toen hij hierin goed bedreven was, nam hij op een Kerstnacht, toen iedereen naar de kerk was, de gelegenheid waar, om met de gehele lettervoorraad er van door te gaan. Hij vluchtte via Amsterdam, Keulen naar Mainz en opende daar een drukkerij.
Dit hele verhaal ontstond uit de overlevering; het was eertijds door een zekere boekbinder Cornelis aan een leermeester van Junius verteld. Inderdaad heeft men kunnen vaststellen dat er tussen 1474 en 1522 in Haarlem een boekbinder van die naam bestaan heeft. Tegen dit alles dient echter ingebracht te worden, dat geen van de vroegdrukken uit Mainz of omgeving het lettertype vertoont van de primitieve Hollandse druk. Technisch heeft men met zekerheid kunnen vaststellen, dat de te Mainz ontwikkelde boekdrukkunst niet afkomstig is uit Holland. Er zijn later wel primitieve stukken Hollands drukwerk gevonden; de tekst dezer stukken is niet alleen in het Hollands gedrukt, maar de ontworpen lettertypen zijn sterk gelijkend op de toentertijd in Holland geschreven letters. Enkele dezer bladen zijn gevonden in de banden der rekeningboeken van de Haarlemse kerk en dateren uit 1474 en later, ook is bekend dat Cornelis ze gebonden heeft.
Uit het bovenstaande moeten wij zeker concluderen, dat wat ieder op school leert, als zou Coster de boekdrukkunst uitgevonden hebben, niet zonder meer aangenomen mag worden.
Johann Gutenberg, omstreeks het jaar 1398 te Mainz geboren, heet in zijn land ‘de Vader van de boekdrukkunst’. Zijn eigenlijke naam was Gensfleisch, maar hij adopteerde de naam van de geboorteplaats van zijn moeder, de stad Gutenberg.
Toen hij twintig jaar was en een goede school had doorlopen, verliet zijn familie Mainz en vestigde zich te Straatsburg. Johann had een grote aanleg voor werktuigkunde en was een knap mecanicien. Het is niet bekend onder welke omstandigheden zijn neiging tot het maken van lettertypes en drukletters zich begon te ontwikkelen. Misschien had hij iets gehoord over het boekdrukken in China, maar het kan ook zijn, dat hij op de gedachte is gekomen door het gebruik van zegels. Reeds op middelbare leeftijd was hij zo bedreven in het maken van drukletters, dat hij het plan opvatte boeken te drukken.
Gutenberg was voor geen kleintje vervaard; als eerste begin wilde hij niet minder dan het boek der boeken, de Latijnse bijbel, gaan drukken. Natuurlijk had hij daarvoor geld nodig. Hij kende een rijke goudsmid in Mainz, Johann Faust; misschien voelde die er iets voor een flinke duit te verdienen. Hij zocht Johann Faust op en zei: ‘Zie je die bladzijde? Heb ik dat geschreven? Of heeft iemand anders het geschreven? Mis! Dat heb ik niet geschreven, maar ik heb het in een ommezien gemaakt. Ik heb de letters gesneden in houtblokjes, de blokjes naast elkaar gelegd, er inkt op gesmeerd en er papier op gelegd. Daarna heb ik een rol genomen en hier is de afdruk, minstens zo goed als het handschrift van een schrijver. Je weet zelf wel, hoe duur manuscripten zijn; alleen mensen met heel veel geld kunnen zich de weelde veroorloven ze te kopen. Op mijn manier zal iedereen ze kunnen aanschaffen. Hier valt geld te verdienen, Johann Faust; Ik ga een groot aantal afdrukken maken van de complete bijbel. Denk eens aan wat die zullen opbrengen! Een fortuin zit erin, maar dan moet je beginnen de noodzakelijke kosten voor te schieten.’ Na lang aarzelen stelde Faust hem een som gelds ter hand om te kunnen beginnen en hij beloofde hem verder te helpen, als hij tekort kwam. Gutenbergs eerste werk was het huren van een graveur, om lettertypes te maken. Hiervoor koos hij Peter Schöffer uit, een bekwaam vakman, die zijn uiterste best deed om mooie letters te maken. Toen begonnen Gutenberg en een paar assistenten de letters te zetten, de bladzijden te drukken en te binden. Zo maakten ze een aantal afdrukken van de bijbel. Het werd een boekwerk van 1282 bladzijden in twee kolommen en tweeënveertig regels per kolom. Eén exemplaar van die bijbel is voor 1½ miljoen dollar door de regering van de Ver. Staten gekocht en ondergebracht in de bibliotheek van het Congres in Washington D. C.**; er bestaan nog slechts twee exemplaren van de bijbel van Gutenberg op de hele wereld.
Dat had Johann Faust eens moeten weten! Hij had zich door de
welbespraaktheid van Gutenberg laten overreden, maar was niet erg enthousiast gestemd over de afloop van de onderneming. In 1450 had hij hem 800 gulden voorgeschoten en die waren in 1452 op. Opnieuw ging Gutenberg naar hem toe en opnieuw gaf Faust hem, ditmaal na lang tegenstribbelen en zeker niet van harte, 800 gulden. Het is mogelijk, dat Gutenberg minder bijbels verkocht dan hij verwacht had; misschien besteedde hij het geld ook voor andere doeleinden. In ieder geval deed Faust hem een proces aan, dat hij in 1445 won. Volgens sommigen liet Faust toen alle lettertypes en de hele inventaris van de boekdrukkerij in beslag nemen en nam Peter Schöffer in dienst om de drukkerij voort te zetten. Vast staat echter, dat in 1457 het eerste boek verscheen met de naam van de drukker en de datum, waarop het gedrukt was: het psalmboek van Mainz, gedrukt door Johann Faust en Peter Schöffer. Naderhand hebben die twee samen nog een aantal andere boeken gedrukt en uitgegeven. Gutenberg bleef in Mainz en ging door met het drukken, maar verkeerde steeds in grote geldelijke moeilijkheden, want hij leende voortdurend geld en slaagde er niet in zijn schulden af te lossen. Later kreeg hij een rijksbetrekking met een klein salaris en stierf in 1468 op bijna zeventigjarige leeftijd.
Toen Gutenberg aan zijn bijbel werkte, was Teobaldo Mannucci (een Italiaan), of ‘kleine Aldo’, zoals hij genoemd werd, een jongetje van een jaar of vijf. Zijn familie was rijk en gaf hem een uitstekende opvoeding. Eerst had hij een paar gouverneurs, die hem thuis onderwijs gaven en later kreeg hij onderricht van bekende mannen in Rome en Ferrara. Op een goede dag maakte hij kennis met een boekdrukker en van die dag af dateert zijn geestdrift voor het boekdrukkersvak. Teobaldo Mannucci was een aristocraat met innemende manieren en daaraan is het waarschijnlijk toe te schrijven, dat hij grote sommen gelds los wist te krijgen van invloedrijke mannen. Met dat geld begon hij eerst de boeken te drukken, waarvan hij het meest hield. Hij vestigde zich in Venetië en ging daar om met geleerden, die zich in de conversatie uitsluitend van het klassieke Grieks bedienden. Samen lazen zij kostbare, op velijn (kalfsperkament) geschreven boeken, door broodschrijvers gekopieerd van de Griekse klassieken. Hij was diep onder de indruk van de grote wijsheid en schoonheid, die hij in die boeken vond en van de fijne geest, die eruit sprak. Als hij deze geschreven boeken drukte, zou hij een werk verrichten, dat de mensheid ten goede kwam, want dan zouden veel meer mensen in staat zijn ervan te profiteren. Achtereenvolgens drukte hij toen de filosofie van Aristoteles, de blijspelen van Aristophanes, de treurspelen van Sophocles, de geschiedkundige werken van Herodotus en Xenophon, de redevoeringen van Demosthenes, de gedichten van Pindarus en het Symposion en de Staat van Plato.
Van 1490 tot 1515, het jaar van zijn dood, had Aldo Mannucci, of Manutius, voor niets anders aandacht dan voor het drukken van Griekse, Latijnse en Italiaanse manuscripten, waaronder ook die van Dante en Petrarchus.
Omdat Manutius zelf zoveel van de klassieken hield en wenste, dat ze onder de ogen van zoveel mogelijk mensen zouden komen, maakte hij zijn boeken in klein formaat en stelde de prijs niet hoog. De druk was echter uiterst verzorgd en de uitgave zo aantrekkelijk, dat men zijn boeken niet kon zien zonder de lust bij zich te voelen opkomen, ze ook te lezen. Hij vond ook de cursiefdruk uit, waardoor de illusie werd gewekt, dat men een geschreven boek las.
Toen Aldo Manutius in het vijfenzestigste jaar van een welbesteed leven, gewijd aan de beschaving, stierf, zetten zijn zwagers en zijn zoon – later ook zijn kleinzoon – zijn werk voort. De familie Manutius drukte en publiceerde in totaal ruim negenhonderd boekwerken in Ventië, voornamelijk van de klassieken. De boeken, die van de pers van Aldo Manutius kwamen, verwierven om hun verzorgde uitgave en elegante verschijning grote vermaardheid; ze hadden als kenteken een anker en een dolfijn. De boeken verschenen in de zestiende eeuw; thans, in de twintigste eeuw, behoren de aldine-uitgaven voor de bibliofielen tot de meest gezochte ter wereld, en in Engeland heeft men zelfs aan sommige, in typografische zin buitengewoon geslaagde en aan zeer hoge esthetische eisen voldoende edities het epitheton aldine gegeven. Groter en meer verdiende eer heeft het nageslacht Aldo Manutius, een van de pioniers van de boekdrukkunst, niet kunnen bewijzen.
* De keuze van het jaar 1440 berust echter op traditie, daar er geen enkele aanwijzing bestaat voor dit bepaalde jaar. In de jaren 1740, 1840 en 1940 zijn echter ondanks dit feit een groot aantal gedenkboeken verschenen.
**Washington D. C. aan de rivier de Potomac, de hoofdstad der Ver. Staten in het District of Columbia.
932-863

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (7-3)

.

HET ENGE SAMENLEVINGSPATROON

Geld zonder waarde

De volksverhuizing veranderde het eens zo rustige Europa in een chaos. Het West-Romeinse rijk was ten val gebracht en de Frankische koningen zouden nog een paar eeuwen lang de ene oorlog na de andere voeren. Het gevolg van die oorlogen was, dat de Romeinse beschaving ten onder ging in de wanorde.

Eerst onder Karel de Grote, rond achthonderd na Chr., zou de rust weerkeren. De klok leek een paar eeuwen te zijn teruggedraaid. Steden waren vervallen of verdwenen geheel. Bovendien betaalde men weer in natura. Geld diende niet meer als betaalmiddel, maar als sieraad. In Europa bedreef men weer uitsluitend ruilhandel.

De feodale maatschappij

Aan het begin van de middeleeuwen leefden arm en rijk in strikt gescheiden groepen. Wie grond bezat en over mensen beschikte, was rijk. Een grondbezitter verpachtte zijn land aan boeren, die nauwelijks vrije mensen genoemd konden worden. Ze hoorden bij het stuk land dat ze bewerkten. Als het land werd ver­kocht, werden niet alleen de boerderijen en het vee, maar ook de boeren mee verkocht.

De boer zelf had niets te vertellen over zijn boerderij, zijn gereedschap­pen en zijn familie. Hij werd ‘horige’ genoemd, hij ‘hoorde’ bij de grond waarop hij woonde. Hij bezat slechts het recht, een deel van de opbrengst van die grond voor zichzelf te behou­den. Later zou de horige steeds meer rechten krijgen.

Helemaal geen rechten hadden de ‘lijfeigenen’. Ze waren persoonlijk aan hun heer gebonden. De maat­schappij waarin horigen en lijfeigenen volledig ondergeschikt waren aan hun heer, wordt ‘feodaal’ genoemd. Het woord ‘feodaal’ is afgeleid van ‘feodum’, wat oorspronkelijk ‘vee’ betekende. Later werd het in ruimere zin gebruikt voor goederen en geld. In een feodale maatschappij bezit dus een kleine minderheid de macht.

Boeren en ambachtslieden

De feodale maatschappij van om­streeks het jaar 1000 steunde volledig op de landbouw. Alles wat voor het bestaan nodig was, werd zo mogelijk zelf geproduceerd. De eerste levens­behoeften van de mensen konden worden bevredigd: onderdak, eten en drinken. Maar een boer moest gereedschappen hebben om het land te kunnen bewerken. Zijn gezin moest zich kleden. Daarom waren er in vrijwel elk boerendorp wel mensen, die nog iets anders deden dan de grond bewerken. Ze bewerkten ijzer of hout. Ze maakten potten om in te koken of weefden stoffen om kleren van te maken of ze looiden leer om er schoenen van te maken. Veelal ruilden ze hun producten voor het voedsel dat ze zelf niet meer verbouwden. Zo ontstond het verschil tussen boeren en ambachtslieden. De heer, vaak een edelman en soms een abt van een klooster, wilde graag van de diensten van de ambachtslieden gebruik ma­ken. Een ambachtsman was niet langer een horige. Hij hoorde niet bij een stuk grond. De ambachtsman was vrij. De ambachtslieden bemerkten al spoedig dat het voordeliger was, als ze voor meer dan één opdrachtgever werkten. Toen de vraag naar hun producten steeg, omdat de bevolking groeide, maakten vele ambachtslieden zich los van de landbouwgemeenschap. Ze zochten een andere woon­plaats, om hun producten gemakke­lijker en voor meer geld te kunnen verkopen.

Het ontstaan van de steden

De ambachtslieden zochten bij voor­keur een vestigingsplaats in de buurt van rivieren, waar de aanvoer en afvoer van hun grondstoffen en producten gemakkelijk was. Of ze vestigden zich op het kruispunt van belangrijke wegen. Daar vestigden zich dan ook bakkers, slagers, brou­wers en kooplieden. De handelsnederzettingen, want steden waren het toen nog niet, vertoonden al snel een toenemende handel. Dagelijks trokken de boeren ernaar toe om hun producten aan de man te brengen. De nederzettingen trokken steeds meer mensen. Zo ontstonden in de jaren 1000-1200 de eerste nederzettingen. De kerk vormde daarvan het middelpunt. Rond de kerk bouwde men huizen, werk­plaatsen en pakhuizen. Om rovers en ander gespuis te weren, werd om de stadskern een muur opgetrokken. Eerst was dat een muur van houten palen, later van steen. Toen kon er al bijna van steden worden gesproken.

Gilden

In de steden ontstonden de ambachts­gilden en de koopmansgilden. De ambachtsgilden waren een vereniging van vakgenoten waar godsdienst, liefdadigheid en cultuur elkaar ont­moetten. Hoe ouder het gilde, des te groter de plaats die werd ingeruimd voor godsdienstige bepalingen. Vrij­wel elk gilde had een schutspatroon. In latere tijden werd het gezelligheids­aspect van de gilden steeds belang­rijker. Het religieuze aspect uitte zich in de zorg voor weduwen en wezen. De onderlinge hulpverlening werd dus een meer sociaal aspect. Met de koopmansgilden zien we een nieuwe ontwikkeling ontstaan: de handel tussen de steden. Op hun tochten naar jaarmarkten reisden de kooplieden in groepen, om beter bestand te zijn tegen roofovervallen. Later, vanaf de 11e eeuw, zouden de koopmansgilden ook een belangrijke rol gaan spelen in het ontstaan van stedelijke instellingen. Door de handel tussen de steden ontstond ook het bankwezen. De Hanze was een verbond tussen steden welke handel met elkaar dreven.

Langzame vooruitgang

De wetenschap werd nog beheerst door de kerk. Tekenend is
bijvoor­beeld, dat men een grondige kennis had van het Latijn. Het Latijn, de oude taal van de Romeinen, was de voertaal van de geestelijken. Het Latijn werd door alle geestelijken in alle landen gesproken. Tevens was het een soort geheimtaal, die de weten­schap afschermde tegen de niet-geestelijken. Want iemand die kon lezen en schrijven, behoorde vrijwel altijd tot de geestelijke stand. De wetenschap, die vrijwel uitslui­tend door geestelijken werd be­oefend, was niet gericht op maat­schappelijke vooruitgang. De weten­schap diende slechts om godsdien­stige vraagstukken op te lossen. Maar de middeleeuwer voelde ook maar weinig behoefte om de maat­schappelijke vooruitgang te bevorde­ren. Hij wist nauwelijks wat er zich op enige kilometers afstand van zijn huis of boerderij afspeelde. En daar was hij ook niet nieuwsgierig naar. Hij nam de dingen zoals ze waren. Hij voelde zijn onwetendheid niet als een last: God was immers alwetend en zorgde voor alles. Op aarde kon de middeleeuwer geen beter leven verwachten en daarom was zijn stre­ven ook niet gericht op maatschappe­lijke verbeteringen. Hij berustte in zijn lot en rekende op de eeuwige zaligheid na zijn dood… Maar onder die berustende middel­eeuwse mensen waren er ook die anders over de dingen dachten. Aan hen is het te danken, dat er tijdens de middeleeuwen op wetenschappelijk gebied toch een lichte vooruitgang te bespeuren viel en dat de wetenschap niet meer uitsluitend door de kerk be­heerst zou worden.

De invloed van de Arabieren

Behalve de weinige geleerden die de wetenschap beoefenden en een
bijdrage leverden aan de geringe voor­uitgang, hebben ook de Arabieren invloed gehad op de ontwikkeling van Europa.
Aan de keizerlijke universiteit van Salerno werden door Arabieren de beginselen van de geneeskunde on­derwezen. Ze hanteerden een ency­clopedie uit de 10e eeuw, geschreven door de Perzische geleerde Al-Razi. De Arabische heelmeester en wijsgeer Avicenna (980-1037) schreef een me­disch handboek, de ‘Canon Medicinae’ dat ijverig werd bestudeerd. De Arabieren leerden de Europeanen ook een nieuwe manier van rekenen. Tot ver in de middeleeuwen rekende men met de oude Romeinse cijfers en getallen, die vijftallig waren (de Romeinen kenden toen nog maar 5 cijfers; die van I tot en met V). De Arabieren daarentegen gebruikten 10 cijfers: 0 tot en met 9. Vooral door het invoeren van het cijfer 0 werd het rekenen veel gemakkelijker.
Men kon zich zelfs met hogere wiskunde gaan bezighouden.
De tegenwoordige cijfers 0 tot en met 9 worden daarom nog steeds ‘Arabische cijfers’ genoemd. (De Arabieren hadden deze cijfers weer overgenomen van de oude Chinezen.)
Niet 
alleen de geneeskunde en de wiskunde, maar ook de bouwkunde, de literatuur en de metaalbewerking in Europa hebben de invloed ondergaan van de Arabieren. Vooral tijdens de kruistochten nam die invloed flink toc.

De eerste universiteiten

In de jaren 1000-1200 ontstonden in Europa de eerste universiteiten. De eerste werden opgericht in Italië en Frankrijk. Daarna volgden Spanje en Engeland.
De universiteit van Parijs dateert uit 1150, die van Salerno uit 1173 en die van Bologna uit 1185. De universiteit van Bologna in Italië en zijn georganiseerde studenten kre­gen van keizer Frederik Barbarossa belangrijke voorrechten. De studen­tengemeenschap kon daardoor een geheel eigen leven leiden binnen de muren van de stad. De studenten hadden hun eigen wetten en hun eigen rechters. Het stadsbestuur van Bologna zat er danig mee in de maag. Ze probeerden keer op keer invloed te krijgen op het universiteitsbestuur, om uitwassen binnen de perken te houden. Uiteindelijk maakten de studenten het zó bont dat een grote groep de stad uit moest vluchten. Zo ontstonden rond 1200 in de Italiaanse steden Mantua en Vicenza nieuwe universiteiten, gesticht door gevluchte studenten van Bologna. Een andere groep studenten uit Bologna stichtte in 1215 in Arezzo en in 1222 te Padua een nieuwe hoge­school. Het universitaire onderwijs verbreidde zich zo over heel Italië en later over heel Europa. De middeleeuwse hoogleraren waren geheel afhankelijk van de studenten. Ze werden namelijk rechtstreeks door de studenten betaald. Een slech­te hoogleraar was al snel brodeloos, omdat geen student zijn lessen nog wilde bijwonen…

De wijsbegeerte van Aristoteles

De opvattingen van de oude Griekse wijsgeer Aristoteles waren bijzonder geliefd aan de middeleeuwse universi­teiten. Zijn werken werden met grote belangstelling gelezen. Vooral zijn ideeën over het logisch beredeneren van allerhande zaken spraken veel mensen aan. Aristoteles leerde niet wat men moest denken, maar hóe men moest denken. Zijn gedachten pasten zeer goed in het middeleeuws denken op het gebied van de wijsbe­geerte en de godgeleerdheid, die men samenvattend de benaming ‘scholas­tiek’ heeft gegeven. De scholastiek vormde een poging om wijsbegeerte en godsdienst te verenigen. Men probeerde de gedach­ten van het christendom een wijsbegerige gestalte te geven. Deze hoogst ernstige zaak ontaardde vaak in vitterijen over kwesties die nauwe­lijks van belang waren. Zo werden in het Latijn hoogdravende verhande­lingen geschreven over de vraag hoe een paard nu eigenlijk werd gemend: door de menner of door het leidsel dat de menner vasthield…
Tot de grootste denkers van de scholastiek behoorde Thomas van
Aquino (1224-1274). Hij verbond alle denken en handelen van de mens met de gedachten van de kerk. Op die 
manier verdedigde hij het katholieke geloof.  

De groei van de bevolking

Met de groei van de Europese bevol­king kwam er ook een grotere
be­hoefte aan bouwland. En daarmee ontstond weer de behoefte het bouw­land beter te benutten. Grotere oog­sten hadden tot gevolg dat de boeren­gezinnen groter werden, waardoor weer meer en beter bouwland be­schikbaar moest komen. De bevolkingsgroei veroorzaakte zo een ontwikkeling in de landbouw en omgekeerd. De ontwikkeling in de landbouw bestond voornamelijk uit het bemesten van het land en het in gebruik nemen van werkdieren voor het ploegen.
De sterke groei van de bevolking werd van tijd tot tijd krachtig
onder­broken. Besmettelijke ziekten als pest, cholera, malaria, roodvonk en pokken braken regelmatig in geheel Europa uit. Tussen 1300 en 1400 werden West-Europa en Midden-Europa getroffen door vier grote pestepidemieën, die een derde tot de helft van de toenmalige bevolking doodde…

DE EERSTE STEDEN

De stadsrechten

De grondheren vonden het maar beter om de steden niet te veel vrijheid te geven. Ze bezaten nog steeds de grond, waarop de steden waren gebouwd. De stedelingen werden verplicht een soort pacht te betalen voor die grond, eigenlijk een regel­rechte belasting. De grondheren eisten tevens, dat de stedelingen allerlei diensten verrichtten zoals ze dat gewend waren van hun horigen en lijfeigenen. De grondheer beschouwde een stad als een rijke bron van inkomsten.
Dit zette bij de vrije stedelingen al snel kwaad bloed. Er volgde een lange, hardnekkige en vaak bloedige strijd om de onafhankelijkheid van de steden. Vele steden werden daarbij gesteund door de vorsten. Koningen en keizers lagen nogal eens overhoop met hun leenmannen, die soms zo machtig waren geworden, dat ze zich van hun leenheer niets meer aantrok­ken. En daardoor werd de leensom, die tussen vorst en leenman was afgesproken, vaak niet meer betaald… Sommige vorsten sloten daarom vriendschap met de steden, die ze buiten de plaatselijke leenman om bepaalde voorrechten verleenden. Zo was vaak het jaarlijks bedrag dat de steden aan de koning betaalden voor het gebruik van de grond, lager dan de belasting die ze voordien moesten betalen. Voor een stad was het belangrijk, als ze ‘stadsrechten’ had. Aanvankelijk konden die alleen ver­leend worden door de koning, maar later gebeurde dat ook door grote leenmannen of belangrijke bis­schoppen. Een stad met stadsrechten was een werkelijk vrije stad, met eigen grond, een eigen wetgeving en een eigen rechtspraak. Meestal hielden de stadsrechten ook in, dat er om de stad een muur gebouwd mocht worden of een gracht worden aangelegd. De landsheer die de stadsrechten verleende, benoemde zijn vertegen­woordiger in de stad, de baljuw of schout. De schout of baljuw regelde het bestuur van de stad, bijgestaan door de schepenen, die door de schout werden aangesteld. Het stadsbestuur kon van de lands­heer het recht kopen om zelf een schout aan te stellen. Hoe welvarender de steden waren en hoe groter de geldnood van de landsheer was, des te meer voorrechten of privileges konden de steden zich verwerven. Die voorrechten konden bestaan uit het recht om weekmarkten en jaar­markten te houden, het recht om accijns te heffen, het recht een waag te bouwen, enz.

Na omstreeks 1300 werden schout en schepenen voor het bestuur van de stad bijgestaan door raden van meestal vier en soms twee personen, gekozen uit de aanzienlijke burgers van die stad. Later raakten de namen poortmeesters of burgemeesters in gebruik.
De stadsrechten waren ook belangrijk voor de horigen en lijfeigenen. Binnen de muren van een stad werden ze gastvrij ontvangen. En als ze één dag inwoner van de stad waren geweest zonder dat ze door hun heer waren opgeëist, dan waren ze vrij!

6 e klas steden 1

De wet en dus ook de rechtspraak verschilden sterk van stad tot stadVoor diefstal werd men in de ene stad in het schandblok geslagen (hierboven), in de andere stad hakte men de rechterhand af. Merkwaardigerwijs was de straf voor overspel in vele steden dezelfde: men stopte de veroordeelde in een pot met kokend water. 

Bestuur en rechtspraak

De privileges hielden later gewoonlijk in, dat de stad mocht worden bestuurd door ‘schepenen’ die allen of voor een deel werden gekozen uit de inwoners. Zo’n toestemming kon in de officiële papieren soms worden toegelicht met: ‘opdat al datgene wat in de stad ongeregeld is, na rijp beraad in de juiste staat gebracht zal worden…’

Aan het hoofd van de schepenen stond de schout. De schout trad op zoals tegenwoordig de commissaris van politie en de officier van justitie. De schout was tevens belast met de administratie en de regeling van de financiële zaken. Maar in de pas ontstane steden bestonden nog geen echte rechtsregels. Het recht moest dus nog op schrift worden gezet. De rechtsregels zoals die zich in de loop van de eeuwen in een bepaald gebied hadden ontwikkeld, werden opgete­kend. Soms waren enkele van die bepalingen al beschreven in oudere wetboeken, maar meestal waren ze mondeling overgeleverd. Het is duidelijk, dat in de nieuwe steden nog geen sprake was van een wetgeving die in alle behoeften voor­zag. Bovendien verschilden de wetten van stad tot stad. In de ene stad werd een bepaald misdrijf heel anders beoordeeld en berecht, dan in een andere stad, eenvoudig omdat het overgeleverde of opgetekende recht plaatselijk grote verschillen ver­toonde.

Het dagelijks leven in een middeleeuwse stad

Het leven in een middeleeuwse stad verliep volkomen anders dan in dc moderne steden. Om te beginnen was de omvang van zo’n stad eigenlijk maar klein. De meeste steden hadden nog geen 2.000 inwoners. Plaatsen met meer dan 10.000 inwoners werden tot de wereldsteden gerekend! Uit de verte gezien leek zo’n stad op een plaatje uit een sprookjesboek. De vele torenspitsen schitterden in het zonlicht. De zware wallen met de begroeide muren, de grachten met helder water en de machtige poorten deden denken aan het kasteel van een rijke koning. Maar aan de andere kant van de ophaalbrug, voorbij het zware poortgebouw met z’n grimmige wachters, veranderde het beeld volkomen.
De straatjes waren nauw, donker, krom en bedekt met taaie modder. Uit de huizen en donkere straathoeken steeg een ondraaglijke stank op. Riolen waren er niet. Overal liepen koeien, schapen en varkens. Huisvuil, achteloos naar buiten gegooid, bleef stinkend op een hoop liggen. Het werd nooit opgehaald. In de rivier, die gewoonlijk door zo’n stad liep, vond het vee een drinkplaats. En in dezelfde rivier wasten vrouwen hun kleren en ze haalden er in hun houten emmers ook het water om het eten in te kunnen koken… Het was geen wonder dat er veel bier en wijn werd gedronken!

’s Nachts zorgde alleen de maan voor straatverlichting. De meeste straten waren ’s avonds dan ook uitgestor­ven, als er geen maan was. Alleen rovers waagden zich in het donker op straat.

De huizen van de schepenen en de rijke kooplieden waren kleine paleisjes, vaak omgeven door hoge bomen en kleurrijke tuinen. De huisjes van de gewone man waren klein, vochtig en tochtig. In dezelfde donkere kamer huisden alle leden van het kinderrijke gezin. Zelden sliep het vee in een apart schuurtje. De armsten woonden in een uitholling van de stadsmuur. Vrijwel alle huizen en huisjes waren gebouwd van hout en klei, bedekt met stro. Alleen kerken, kloosters en stadhuizen waren soms uit steen opgetrokken.

Besmettelijke ziekten

De erbarmelijke toestanden in de steden werkten verspreiding van besmettelijke ziekten in de hand. Pest, cholera, malaria, roodvonk en tuberculose roeiden soms wel de helft van een stadsbevolking uit. Sommige stadsbestuurders probeerden de verschrikkelijke epidemieën te voor­komen. De kleren, het bed en soms wel de hele woning van een aan de pest of andere ziekte bezweken stad­genoot werden verbrand. Maar het verbranden van een woning was bijzonder riskant. De steden waren opgetrokken uit louter brandbaar materiaal. Bijna elke Europese stad is in de middeleeuwen wel één keer of meermalen tot het laatste huis toe afgebrand! Een paar emmers water konden bij de enorme vuurzee die ontstond natuurlijk weinig uitrich­ten…

Ondanks de gruwelijke epidemieën en de verschrikkelijke branden bleven de steden groeien. Steeds meer boeren zochten hun heil in de stad. Vooral op de armsten oefende de rijke stad een grote aantrekkingskracht uit. Soms werden de verschoppelingen door de schout en zijn helpers bijeen­gedreven en buiten de poorten ge­bracht. Daar bouwden ze dan schamele hutjes en afdaken tegen de stadsmuren. Ze voorzagen in hun levensonderhoud door bij de
stads­poorten te bedelen. En als er op marktdagen veel volk naar de stad trok, glipten ze weer mee naar binnen…

Het begin van de koopvaardij

Iedere soort handel had in een stad zijn eigen wijk en iedere wijk had zijn eigen markt. Handwerkslieden met hetzelfde ambacht woonden bij el­kaar in dezelfde straat, Zo ontstonden ook vele straatnamen: Brouwersgracht, Mandemakerssteeg, Leerlooierskade, Touwslagersstraat. Het handelsgebied van vele steden was maar beperkt. Hooguit werd wat handel gedreven met kooplieden uit nabijgelegen steden. Maar meestal vond de handel plaats tussen de burgers van de steden en de boeren uit de dorpen in de omgeving. Met het groeien van de steden groeide ook het handelsgebied. Sommige steden werden vermaard om hun aardewerkproducten, andere om hun wollen stoffen enz. De mensen werden steeds veel­eisender: ze namen alleen nog maar genoegen met aardewerk uit de ene stad en wol uit de andere. De handelswegen begonnen daardoor langer te worden. Steden die aan zee lagen, begonnen zelfs producten overzee te kopen en te verhandelen. Dat was bijvoorbeeld het geval met de steden Brugge en Dordrecht aan de Noordzee, met Lübeck en Novgorod aan de Oostzee en met Genua, Pisa en Venetië aan de Middellandse Zee.

Kostbaarheden uit het Oosten

Voor de Italiaanse havensteden speel­den de kruistochten een belangrijke rol in hun ontwikkeling. Tijdens de eerste kruistocht waren de kruis­ridders niet bepaald zachtzinnig om­gesprongen met de boerenbevolking van Klein-Azië. Een ware hongers­nood was het gevolg. De kooplieden uit Genua, Pisa en Venetië brachten met hun koopvaardijschepen voedsel en vee naar het hongerende gebied. Ze lieten zich er goed voor betalen met geld en… rechten. Vooral die rechten legden de Italianen geen windeieren. Ze verkregen het recht handelsposten te stichten in vele havensteden aan de kust van Klein-Azië. Die handelsposten ontwik­kelden zich al snel tot echte kolonies, met een eigen bestuur en een eigen rechtspraak. Een belangrijk deel van de kust van Klein-Azië kwam onder invloed te staan van Italiaanse steden. De Italiaanse koopvaarders brachten koren, vee en wollen stoffen naar het Oosten. En ze brachten olijfolie, wijn, suiker en specerijen mee terug. Vanuit hun handelsbolwerken in Italië vonden deze producten hun weg door heel Europa. Ook zijde, edelstenen en andere kostbaarheden waren erg gewild in de Europese steden. Niet alleen bij vorsten, edelen en kerkelijke hoogwaardigheidsbe­kleders vielen de nieuwe luxe­artikelen goed in de smaak. Ook in de steden, waar zich steeds meer rijke kooplieden vestigden, ontstond een grote vraag naar de goederen uit het Oosten. Vooral de specerijen gingen duur van de hand. Peper en kruid­nagelen bleken uitstekend te voldoen bij het bereiden van gedroogde of zwaargepekelde spijzen. De lange handelsreizen waren niet zonder gevaar. Over land reisden de kooplieden onder gewapende geleide. Roofridders en struikrovers
over­vielen de konvooien met waardevolle goederen, als ze daar de kans voor kregen. Op zee werden de koop­vaarders belaagd door piraten. De steeds groter wordende schepen werden daarom bewapend met sol­daten, die de aanvallen moesten afslaan.

De jaarmarkten

Eenmaal per jaar was er in de steden een groot feest: de jaarmarkt. Van heinde en verre kwamen kooplieden en kooplustigen naar de stad, waar wel meer te doen was dan alleen kopen en verkopen. Er werd onge­remd feestgevierd. Voordat de jaar­markt begon, werd een speciale mis opgedragen. In Duitsland wordt een jaarmarkt nog steeds een ‘Messe’ genoemd. Het woord ‘kermis’ is afkomstig van de ‘kerkmis’, die vóór de jaarmarkt werd opgedragen. Daarna werd de jaarmarktvrede afgeroepen. Als teken daarvan plantte men een kruis op het markt­terrein. Aan het kruis hingen een rood vaandel, een zwaard en een hoed (soms ook een handschoen). Rondreizende toneelspelers voerden kluchten op. Goochelaars en acro­baten vertoonden hun kunsten, kwakzalvers en kiezentrekkers klop­ten eenvoudige boeren en burgers het geld uit de zakken. Bij wijze van uitzondering gaven de stadsbesturen toestemming om te dansen en te dobbelen. De jaarmarkt, een uit­bundig feest dat soms wel een week kon duren, heeft in de bekende kermis een laatste overblijfsel.

GILDEN EN HANZE

Het ontstaan van de Gilden

In de jaren 1000 – 1200 ontstonden in de handelsnederzettingen, waaruit later de steden zouden voortkomen, bepaalde ambachtsgemeenschappen. Handwerkslieden met hetzelfde am­bacht zagen al snel in, dat ze hun krachten beter niet konden verspillen aan moordende concurrentie. Wilde een stad sterk worden, dan moesten de ambachtslieden de handen ineen­slaan om de kwaliteit en de prijs van hun producten op het gewenste hoge peil te houden. Ze sloten zich aan bij een soort verenigingen, die hun be­langen behartigden: de latere gilden. Het woord ‘gilde’ betekende oor­spronkelijk de betaling of bijdrage, die betaald moest worden om de vereniging in stand te houden.

De taak van de gilden

De gilden waren geen vakbonden in de moderne zin van dit woord. In een gilde waren alle ambachtslieden met hetzelfde beroep verenigd, zowel de werkgevers als de onbetaalde leer­jongens. Ook waren het geen gezel­ligheidsverenigingen, al wilden de gildebroeders, zoals ze genoemd werden, soms met genoegen eet- en drinkgelagen aanrichten. De gilden waren pure belangenverenigingen, die niet alleen de plichten, maar vooral ook de rechten van de gildebroeders vastlegden. Een aantal democratisch gekozen gildemeesters en keurmeesters vorm­den de leiding van een gilde. In schriftelijke verklaringen, de zoge­naamde ‘keuren’, werden alle plich­ten en rechten vastgelegd. De keur van het gilde van de goudsmeden bepaalde bijvoorbeeld het gehalte van gouden en zilveren voorwerpen. De keur van de bakkers legde vast hoeveel bakkers zelfstandig mochten werken, om te voorkomen dat er te veel bakkerijen in de stad zouden ontstaan. Zelfs het aantal personeelsleden mocht niet zelfstandig door een werkgever worden bepaald. Het gildebestuur hield het aantal leden nauwgezet in de hand, omdat ‘vele varkens de spoeling dun maakten’. Het gildebestuur bepaalde de prijs van de producten, de hoeveelheid die mocht worden gemaakt en de kwali­teit waaraan die producten moesten voldoen.

Het loon dat ieder gildelid ver­diende, werd door de gildemeesters vastgesteld, evenals de werktijden. Weduwen en wezen van gestorven gildebroeders moesten door de overige gildeleden worden onder­houden.

Van leerjongen tot meester

Was er binnen een gilde plaats, dan kon iemand worden toegelaten als leerjongen. Zo’n leerjongen werd dan in een van de werkplaatsen opgeleid. Hij verdiende daar geen geld. Integendeel, hij moest ‘leergeld’ betalen. Desnoods kon het leergeld door het gilde worden voorgeschoten. Later, als hij zich gevestigd had, moest hij dat leergeld dan terug­betalen.
Na een jarenlange leertijd kon een leerjongen het brengen tot gezel. Een gezel was een geschoolde arbeider, die een vast loon verdiende in de werkplaats van een meester. Zo’n zelfstandige meester, die zelf als leerjongen en gezel het vak had moeten leren, had zijn plaats als meester moeten kopen met een aan­zienlijk garantiebedrag. Maar alleen met het betalen van het garantiebedrag werd men nog geen meester. Dat werd men pas, nadat men een goedgekeurd proefstuk of ‘meesterwerk’ had afgeleverd. De gildekeuren stelden vast welke
werk­stukken tot het meesterwerk be­hoorden en aan welke kwaliteiten het werk moest beantwoorden. Alleen iemand die zijn meesterstuk met goed gevolg had afgeleverd, kon zelfstandig een werkplaats openen en er gezellen en leerjongens op na­houden.

De schuttersgilden

In de vroege nederzettingen was een leger, samengesteld uit de burgerij, een kwestie van noodzaak en puur lijfsbehoud. Weerspannige landheren en op buit beluste rovers hadden het maar al te vaak op de rijker wor­dende steden gemunt. Tijdens de latere middeleeuwen werd deze taak overgenomen door de schuttersgilden. Uit prestige-overwegingen werden de schuttersgilden gewoonlijk gekleed en uitgerust door de stadsbesturen. De schutters­feesten, waarop vele schuttersver­enigingen hun vaardigheid met de boog demonstreerden, werden ver­maard. In het jaar 1350 namen de schuttersgilden van 36 verschillende steden deel aan het grote schutters­feest van de Vlaamse stad Doornik.

De machtige Hanzen

De koopmansgilden, die uitgroeiden tot internationale
koopmans-bolwerken, werden ‘Hanzen’ genoemd. Koopmansgilden van bepaalde steden spraken af, dat ze met elkaar de han­del in bepaalde goederen zouden be­heersen, zonder inmenging van bui­tenstaanders. Op die manier kon de prijs van vele goederen tot grote hoogte worden opgedreven… Onder de talrijke Hanzen waren er drie, die de meeste macht in West-Europa bezaten: De Vlaamse Hanze van Londen, de Hanze van de Zeven­tien Steden en de Duitse Hanze. De Vlaamse Hanze van Londen bestond uit Vlaamse kooplieden, die het alleenrecht hadden verworven om handel te drijven met Engeland en Schotland. Het bestuur van deze Hanze bestond uit een ‘Hanze-graaf’, een ‘vaandrig’ en een dertigtal rechters.

De Hanze van de Zeventien Steden was opgericht voor de handel op Italië. Sommige steden in Vlaanderen en Noord-Frankrijk waren er lid van. De kooplieden hielden zich vooral bezig met de lakenhandel en ze hielden grote jaarmarkten in het Franse Champagne.

De Duitse Hanze, ontstaan om­streeks 1150, was aanvankelijk alleen bedoeld voor Noord-Duitse koop­lieden. Na 1300 sloten zich ook kooplieden uit Nederland en België bij de Duitse Hanze aan. Sinds omstreeks 1250 bezat het Duitse Hanze-verbond het alleenrecht op de handel via de Oostzee en de Noord­zee.

De Hanze van de Zeventien Steden

De Hanze van de Zeventien Steden, tot 1344 kortweg ‘de 17 steden’ ge­noemd, heeft een grote rol gespeeld in het handelsverkeer tussen West-Europa en Zuid-Europa. Van oorsprong was het een verbond tussen slechts een paar steden, ge­vormd door een groep van invloed­rijke kooplieden. Later, in het begin van de jaren 1200, groeide het verbond uit tot een vereniging van 17 steden in Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Later zouden zich nog acht andere steden, waaronder Doornik en Hoei, bij het verbond aansluiten.

Vooral de handel in producten van de lakennijverheid werd in de Hanze­steden gestimuleerd. Toen in het begin van de jaren 1300 de Vlaamse lakenindustrie minder belangrijk werd en de handelswegen werden verlegd, werd de betekenis van de Hanze beduidend kleiner.

De Vlaamse Hanze van Londen

De Hanze van Londen was een handelsverbond tussen enkele Vlaamse steden, onder leiding van Brugge.
De bloeitijd van de Hanze van Londen, die handel dreef met Enge­land en Schotland, viel samen met de bloeitijd van de Vlaamse handel (12e en 13e eeuw). Behalve Brugge en omgeving (o.a. Damme en Aarden­burg), waren leper met omgeving en Doornik en Rijssel (Lille) belangrijke kernen van de Hanze van Londen. Het verval van Brugge en leper viel samen met de opkomst van de Brabantse lakenindustrie (o.a. Mechelen).
Toch zou die opkomst van tijdelijke aard zijn. Tegen 1300 was de teruggang in Vlaanderen én Brabant algemeen.

Antwerpen, het financieel hart

Een oorkonde uit het jaar 726 maakte voor het eerst melding van het bestaan van de stad Antwerpen. In 836 werd het stadje door de Vikingen geplunderd en verwoest. Tegen 1200 verkreeg Antwerpen stadsrechten en er werden wallen en poorten omheen gebouwd. In 1295 verwierf de stad het alleen­recht op de handel in Engelse wol. Vlaanderen was tijdens de middel­eeuwen het middelpunt van de
wol­industrie. Vlaams laken en tapijt werden in heel Europa verkocht en brachten het graafschap tot groot aanzien. Door het alleenrecht van de Antwerpenaren op de wolinvoer, werden belangrijke handelssteden als Brugge en leper ten dode opge­schreven.
Omstreeks 1350, toen de Engelsen zelf hun wol tot laken gingen verwerken, begonnen de Antwerpse koopvaar­ders dit laken in te voeren. Op de Antwerpse jaarmarkt kwamen koop­lieden uit heel Europa het goed­kope Engelse laken inkopen. De wolindustrie van Vlaanderen en Brabant gleed daarmee naar de rand van de afgrond.

Omstreeks het jaar 1400 telde de trotse stad aan de Schelde ongeveer 12.000 inwoners. Aan het eind van de middeleeuwen was Antwerpen de grootste handelsstad en het financiële hart van West-Europa. Grote kun­stenaars en wetenschapsmensen von­den in Antwerpen een trefplaats.

Dinant

Aan de rivier de Maas was Dinant de belangrijkste stad uit de middel­eeuwen. Reeds in de jaren 500 – 900 werd Dinant een bloeiend handels­centrum. Na 1100 ontstond in Dinant de koperindustrie, die de belang­rijkste werd van heel Europa. Het bloeiende Dinant had vele jaloerse vijanden. In 1466 werd de stad op bevel van hertog Filips van Bourgondië geheel verwoest.

De Duitse Hanze

De Duitse Hanze is omstreeks 1150 ontstaan, gevormd door een groe­pering van kooplieden uit Noord-Duitse steden.
Rond 1350 had de Duitse Hanze zich uitgebreid tot een vereniging van steden die zich bevonden in de gebieden tussen de Zuidzee, de Finse Golf, de Baltische Zee en Thüringen. Tussen 1300 en 1400 bereikte het verbond zijn bloeitijd. Het omvatte toen meer dan 150 steden, waarvan Lübeck de voornaamste was. Andere Hanzesteden aan de Oostzee waren Riga, Koningsbergen, Danzig en Rostock. Hanzesteden in Noord-Duitsland waren Hamburg en Bremen. Tot de Hanze behoorde in de toenmalige Nederlanden o.a. Groningen, Deventer, Arnhem en Harderwijk.
In de loop van de jaren 1400 trad het verval in. De laatste bijeenkomst van de Duitse Hanze werd gehouden in 1669.

De Hanze en Holland

De Hollandse en Zeeuwse steden hebben nooit deel uitgemaakt van een Hanzeverbond. Dat leidde in de loop van de jaren 1400 tot enkele zee-oorlogen om het recht van alleen­handel in het Oostzeegebied te ver­krijgen. Pas tegen 1500 zouden de Hollanders een groot deel van de Oostzeehandel in handen krijgen. De opkomst van de staten in de 16e eeuw en de verlegging van de handelswegen naar het Atlantische Oceaangebied zouden echter het einde Het in de gebieden tussen de Zuidzee, de Finse Golf, de Baltische Zee en Thüringen. Tussen 1300 en 1400 bereikte het verbond zijn bloeitijd. Het omvatte toen meer dan 150 steden, waarvan Lübeck de voornaamste was. Andere Hanzesteden aan de Oostzee waren Riga, Koningsbergen, Danzig en Rostock. Hanzesteden in Noord-Duitsland waren Hamburg en Bremen. Tot de Hanze behoorde in de toenmalige Nederlanden o.a. Groningen, Deventer, Arnhem en Harderwijk.
In de loop van de jaren 1400 trad het verval in. De laatste bijeenkomst van de Duitse Hanze werd gehouden in 1669.

De Hanze en Holland

De Hollandse en Zeeuwse steden hebben nooit deel uitgemaakt van een Hanzeverbond. Dat leidde in de loop van de jaren 1400 tot enkele
zee-oorlogen om het recht van alleen­handel in het Oostzeegebied te ver­krijgen. Pas tegen 1500 zouden de Hollanders een groot deel van de Oostzeehandel in handen krijgen. De opkomst van de staten in de 16e eeuw en de verlegging van de handelswegen naar het Atlantische Oceaangebied zouden echter het einde betekenen van het verbond van Hanzesteden.

GELD

Munten als sieraad

‘Geld moet rollen’ is een veelgehoorde uitdrukking en een waarheid zo oud als het geld zelf. Na de val van het West-Romeinse rijk in 476 na Chr. ging deze zegswijze niet meer op, want geld was in onbruik geraakt. Aanvaardde men geld in het Romeinse rijk nog overal als betaalmiddel, in de vroege middeleeuwen was er niets meer van in omloop. Daarna bediende men zich weer van ruilhandel en daarin zou tot omstreeks het jaar 800 geen verandering komen. De adel en de geestelijkheid bezaten nog wel gouden munten uit de Romeinse tijd, maar die gebruikten ze hoogstens als sieraad of verzamelstuk. De gewone man kwam nauwelijks met geld in aanraking. De meesten kenden de waarde van de munten niet eens. De boeren op het platteland waren als horigen ondergeschikt aan hun heer en leefden van een deel van de opbrengst van hun land. Geld was nog geen noodzaak. Door bebouwing en ruilhandel voorzagen de boeren en hun heer in eigen behoeften.

Het muntrecht

Omstreeks 800 na Chr. liet Karel de Grote munten slaan. Hij bracht ze in omloop om de handel te bevorderen. Het zou echter nog een paar eeuwen duren, voor geld als betaalmiddel weer algemeen werd aanvaard. Eerst met het ontstaan van de steden begon het geld langzamerhand weer in zwang te raken. Het was een voor­recht, een privilege, als een neder­zetting toestemming kreeg eigen munten te slaan. De waarde van de munten werd door de bewoners zelf bepaald. Dit systeem zou niet stand­houden. Velen begonnen stukjes van de munten af te snijden. Deze schilfertjes zilver werden dan bewaard om later omgesmolten en verkocht te worden. Zo nam de waarde van de munten af.
In ons land bestond het woord ‘geldsnoeier’ al… Dat snoeien van munten is echter niet de enige oorzaak van de geldontwaarding in de middel­eeuwen geweest. De waarde van de munten hing af van de prijs van het zilver. Het edelmetaal daalde in waarde als er meer zilver uit de mijnen kwam. Werd het zilver echter zeldzamer, dan steeg de waarde van het geld. Ook de kwaliteit van het metaal speelde een grote rol. Boven­dien droeg de muntmeester zelf vaak zijn steentje bij aan de geldontwaar­ding. Om zijn munten te slaan moest hij zilver inkopen en omsmelten. Het was voor hem dan voordelig het zilver te vermengen met een ander metaal, bijvoorbeeld koper. Zo verkreeg hij meer munten, maar de waarde van het geld nam opnieuw af…Omdat de munten aan slijtage onder­hevig waren en omdat de waarde van het zilver soms sterk kon veranderen, moest van tijd tot tijd nieuw geld worden geslagen. De oude munten werden dan ongeldig verklaard en moesten worden ingeruild tegen nieuwe. Meestal kreeg men minder geld terug dan men had ingeleverd. De winst verdween als een soort belasting in de zak van de heer, de eigenaar van de grond, waarop de muntmeester zijn werk deed. Op die manier ontstonden steeds nieuwe munten. Bovendien had iedere plaats zijn eigen geld, zodat er een vrij wanordelijke toestand ontstond. Een groot bezwaar waren de afstanden, die men niet zo snel kon overbruggen als tegenwoordig. Mensen die op een dag reizen van de muntmeester woonden, wisten meestal niet zo snel dat een munt moest worden ingeruild. Ook gebeurde het wel dat de oude munt gewoon in gebruik bleef. Het kwam daarentegen ook voor, dat men helemaal geen vertrouwen meer stelde in het geld dat in omloop was. Vaak sleten de munten zo erg, dat het stempel op den duur onzichtbaar werd. Het was dan onmogelijk de waarde en de herkomst te onder­scheiden. Dit was, mede door het aantal verschillende soorten geld dat in omloop was, niet bevorderlijk voor het vertrouwen, dat men in het betaalmiddel stelde.

Zucht naar geld

De kruistochten versterkten de be­hoefte aan geld bij de West-Europese adel. Het kruisleger moest grote afstanden afleggen om het Heilige Land te bereiken. Het was niet mogelijk proviand mee te nemen met het oog op bederf. Voedsel moest onderweg worden gekocht, zodat veel geld nodig was. Het gevolg was geldontwaarding, omdat er steeds meer munten werden geslagen. Na elke kruistocht werd bovendien de geldhonger groter, omdat de kruisridders in de islamitische landen in aanraking kwamen met een veel grotere luxe dan waaraan ze gewend waren. De adel begon daarom hogere eisen te stellen aan allerlei zaken, zoals aan de inrichting van hun woningen en aan hun voedsel. In Frankrijk leidde een oorlog met Engeland in de vijftiende eeuw tot een rampzalige geldontwaarding. De Franse koning Karel VII moest legers huren, maar kampte met geldgebrek. Daarom gaf hij zijn muntmeester Jacques Coeur opdracht een grote hoeveelheid minderwaardige munten uit te geven. Het gevolg daarvan was een grote onrust onder de bevolking. Vooral de boeren voelden zich sterk getroffen door de ontwaarding van het geld. Karel VII was toen wel gedwongen een aantal hervormers te benoemen om de waarde van de Franse munt te verhogen. Dat kostte de muntmeester bijna de kop. De koning kon hem slechts van de galg redden door hem persoonlijk gratie te verlenen.

Op den duur werd zilver minder geschikt als betaalmiddel. Het
ver­trouwen in de munten nam sterk af. Zilver was niet erg waardevast en er was veel vals geld in omloop. Omstreeks 1350 raakte het goud in zwang. Goud betekende standvastig­heid, betrouwbaarheid en rijkdom. Dat metaal was echter in de middel­eeuwen erg zeldzaam. Volgens sommigen zou het in omloop zijnde goud in Midden-Europa toen onge­veer 400 ton hebben bedragen. Dat is minder dan de huidige wereldproductie van goud in een jaar. Goud was heel geschikt om munten van te slaan. Het was schaars en daarom konden kleine munten een hoge waarde hebben. Ook was de kwaliteit gemakkelijk te beoordelen naar gewicht en hardheid. Vele beten in de munten om erachter te komen of het goud wel zuiver was. Goud werd in ieder land voornamelijk gebruikt voor de handel met het buitenland. Veel goud uit India en Arabië kwam terecht in de landen aan de oostkust van de Middellandse Zee. De handel op die gebieden was voornamelijk in handen van de Italiaanse steden Venetië en Florence. Die handelssteden konden het goud daar goedkoper krijgen dan in Midden-Europa.
Venetië en Florence waren toen ook welvarende handelssteden. De gouden munt uit Florence was de florijn, een munt die in Noord-Europa zeer in trek was. De Nederlandse gulden wordt nog steeds aangeduid met ƒ of fl, afkortingen van ‘florijn’.

6 e klas steden 2

In de middeleeuwen was het de gewoonte dat bij overeenkomsten een eed van trouw en respect werd afgelegd. Nadat het contract was getekend, werd het in tweeën gesneden. Beide partijen behielden een deel, voor het geval dat er onenigheid zou ontstaan.

De eerste bankiers

Tussen 1000 en 1400 breidde de handel zich sterk uit. Er moesten soms betalingen verricht worden over lange afstanden. De plaatselijke handel werd al bemoeilijkt door de vele verschillende munten die er bestonden. In de internationale handel kreeg men te maken met nóg meer verschillende munten. Maar handel moest er worden gedreven en vanuit die behoefte ontstond het vak van geldwisselaar. Dat was een moei­lijk beroep. Een geldwisselaar moest de waarde kennen van al die honder­den verschillende gouden en zilveren munten om ze tegen elkaar te kunnen uitwisselen. Die mensen kregen de naam ‘banchiere’, waarvan later het woord bankier werd afgeleid. De banchiere werkte in een kraampje op straat. Om gemakkelijk met de hon­derden muntsoorten te kunnen werken, maakte hij gebruik van een toetssteen, een goudweegschaal en een soort telraam. Meestal was de wisselaar tegelijk goudsmid en ver­werkte hij de ingekochte munten ter plaatse in zijn werkplaats. Toch was het systeem met banchieres verre van ideaal voor de internationale handel. In Europa wemelde het van roversbenden, plunderende soldaten en aan lager wal geraakte edelen. Reizen was levensgevaarlijk. Vooral kooplieden waren nooit veilig. Zij hadden immers altijd grote sommen geld bij zich op hun reizen, omdat ze vaak ver van hun woonplaats beta­lingen moesten verrichten. Bovendien duurden de reizen in de middeleeuwen erg lang, wat het gevaar overvallen te worden alleen maar vergrootte. Als een koopman van Noord-Europa naar Zuid-Europa moest reizen, was hij weken onderweg. De tocht voerde over wegen die niet meer waren dan karrensporen. Bovendien werd de reis vaak bemoeilijkt door wisselende weersomstandigheden, bruggen die het begaven en lieden van onzuivere levenswandel, die het op het geld van de kooplieden hadden voorzien. Ongetwijfeld zullen velen in die tijd er diep over hebben nagedacht hoe ze iets konden betalen over grote afstanden, zonder zakken vol goud en zilver met zich mee te hoeven slepen.

Geld in bewaring

De banchieres vonden daarvoor echter een oplossing. Ze zouden de eerste bankiers worden. Bij hen kon iedere koopman geld in bewaring geven. Daarvoor in de plaats ontving de koopman een bewijs, een schuld­bekentenis. Daarop kon hij later in een andere plaats geld krijgen. Zo kon hij lange afstanden afleggen zonder al te veel geld bij zich te hebben. Zou hij onderweg worden beroofd, dan konden de rovers met de kredietbrief niets beginnen, omdat alleen de koopman zelf daarop geld kon ontvangen. Met de uitbreiding van de handel ontstond dus het eerste giroverkeer.

In het middeleeuwse Europa wist men nog niet, dat de Babylonen vijfduizend jaar tevoren op ongeveer dezelfde manier al handel dreven. Bij hen waren de priesters en de tempels de banken. Met het ondergaan van die grote rijken ging ook deze kennis verloren.

De geldwisselaars hebben dat systeem echter opnieuw ontdekt en het kwam hun beurs ten goede. Ze werden schatrijk. Zo rijk zelfs, dat de ban­kiers als geldschieters langzamerhand onmisbaar werden voor vorsten, bisschoppen en stadsbesturen. Er is een zeer oude schuldbekentenis uit 1199 van Jan zonder Land, koning van Engeland, bewaard gebleven. Omdat de kooplieden van Piacenza aan Richard Leeuwenhart, zijn voorganger, geld hadden geleend voor een kruistocht, was Jan I verplicht hun 2125 zilveren marken te betalen. In een andere schuldbeken­tenis verplichtte de koning zich, 500 zilveren marken uit te keren tegen overlegging van de kredietbrief. Jan zonder Land betaalde al zijn schulden uit de belastingopbrengsten. De geld­schieters kregen voor verstrekte leningen van alles in ruil, zoals opbrengsten van grond van land­eigenaren of belastingopbrengsten van bepaalde steden. De steden maakten op hun beurt weer gebruik van kredieten om bepaalde rechten te kopen bij hun heer. Dat was voor de steden een aanzienlijke steun in hun strijd om hun onafhankelijkheid. Door de toe­nemende handel raakten de grond­bezitters steeds vaker in geldnood. Daarvan waren ook de oorlogen een belangrijke oorzaak. De landeigena­ren werden daarom steeds scheutiger met het verkopen van privileges aan steden. Het geld voor die voorrechten moest echter uit de zakken van de burgerij komen. Daardoor werden de belastingen soms zeer hoog, wat dikwijls weer aanleiding gaf tot onrust. Als het stadsbestuur bij het betalen van de schulden in gebreke bleef, zag het er voor de burgers niet rooskleurig uit. De stedelingen werden persoonlijk aansprakelijk gesteld. Ze konden overal worden opgepakt en gegijzeld, als een schuldeiser een betaling wilde afdwingen. Bovendien werden al hun bezittingen verbeurd verklaard.

Geestelijkheid in zaken

Niet alleen de bankiers, maar ook de kloosters deden grote zaken als geld­schieters. Voor de geestelijkheid bestond echter een kerkelijk verbod op het berekenen van rente. Een tijdlang was de geestelijke Orde van de Tempelieren de grootste bankier in Europa. Zij had haar hoofdkan­toren in Londen en Parijs. Zelfs tot in het Midden Oosten bevonden zich bijkantoren van deze orde. Later zouden de Joden een grote rol gaan spelen in het kredietwezen. Dat was nadat de Franse koning de Orde van de Tempelieren had opgeheven en haar bezittingen in beslag had geno­men. De Joden konden wél rente berekenen, omdat zij niet waren gebonden aan een pauselijk verbod. Andere grote bankiers in de late middeleeuwen waren de Longobarden uit Noord-Italië. Zij worden ook wel Lombarden genoemd. Geruime tijd bezaten zij een monopolie. In Engeland waren zij toen de enigen, die krediet verleenden. De Londense Lombardstraat herinnert daar nog aan. Ook de Nederlandse naam Lommerd is van Lombard afgeleid. Het zou de bankiers steeds beter gaan. In 1251 verpandde de Duitse keizer zelfs zijn troon aan bankiers uit Genua. Ook heeft een paus wel eens zijn gouden tiara als onderpand bij bankiers in bewaring gegeven.

DE TECHNISCHE ONTWIKKELING

Weinig vooruitgang

De vooruitgang van de techniek is in de middeleeuwen niet zo groot
ge­weest. De wetenschap ontwikkelde zich maar matig. Slechts weinig uitvindingen hadden werkelijk in­vloed op het maatschappelijk leven. Toch komt aan de middeleeuwers de eer toe een tweetal uitvindingen te hebben gedaan die zeer verstrekken­de gevolgen hadden: het buskruit en de boekdrukkunst.

De uitvinding van het buskruit

Bekend is, dat de Chinezen in de oudheid het buskruit al kenden. Ze gebruikten het aanvankelijk alleen voor vredelievende doeleinden, zoals voor het vervaardigen van vuurwerk dat bij feestelijkheden werd afgestoken.
In 1325 werd het buskruit in Europa opnieuw ontdekt door de Franciscaner monnik Berthold Schwarz uit Freiburg. Schwarz was een vrome geestelijke, die zijn vinding uitsluitend voor vredelievend gebruik had bestemd. Hij deed er proeven mee in de mijnbouw en bij sterke kasteelmuren, die moesten worden gesloopt. Maar het duurde niet lang, of minder vredelievende lieden zagen de grote mogelijkheden van het buskruit in de oorlogvoering.
In de Slag bij Crécy in 1346 werd voor de eerste maal gebruik gemaakt van de nieuwe uitvinding. Het geschut dat de eerste kogels afvuurde, veroorzaakte grote paniek onder de vijandelijke paarden, die daardoor hun berijders op de grond wierpen en op hol sloegen. Schade door kogels was er nauwelijks…
Door de ontwikkeling van de vuur­wapens viel de ridderstand aanmer­kelijk in macht terug. Geen harnas bleek bestand tegen kogels, die een eenvoudig soldaat kon afschieten. Geen zwaard was zo snel en kon zover reiken, dat het de schutter verhinderde zijn schiettuig te laten ontbranden. Zelfs zware kasteelmuren wer­den met enige welgerichte kanonschoten in puin geschoten.

De boekdrukkunst

Tijdens de middeleeuwen werden de boeken met de hand geschreven en overgeschreven. Eén boek overschrij­ven kostte vaak jaren monniken­werk.
Ook de uitvinding van de boekdrukkunst vindt zijn oorsprong in het Verre Oosten. Al omstreeks 770 na Chr. was in China sprake van blokdruk. Hele bladzijden werden in spiegelschrift in hout gesneden. De houten blokken werden daarna ingesmeerd met inkt, waarna er op een papier een afdruk van werd gemaakt. Boeken die op deze manier waren gedrukt, worden ‘blokboeken’ genoemd. Maar de blokken sleten snel en dan konden ze niet meer worden gebruikt. Bovendien vergde het snijden van een boek ook vele jaren werk. Omstreeks 1050 ontdekte men in China een manier van druk­ken met losse letters. Aanvankelijk gebruikte men daarvoor letters van aardewerk, maar al spoedig werkte men met letters van tin. De Chinese uitvinding was al omstreeks 1250 tot in Egypte doorgedrongen. Of dit de basis is geweest voor de Europese uitvinding, is niet bekend. Rond 1450 werden op verscheidene plaatsen in Europa pogingen ondernomen om een bruikbare techniek te ontwik­kelen voor het drukken van boeken. Het Chinese boekblok werd opnieuw uitgevonden, evenals het drukken met losse letters. Het Westerse alfa­bet leende zich bijzonder goed voor die techniek en er kwam dan ook een snelle ontwikkeling tot stand. Al eeuwenlang wordt er fel gediscus­sieerd over de vraag of de Nederlan­der Laurens Janszoon Coster of de Duitser Johann Gutenberg de Euro­pese herontdekker is geweest. Inter­nationaal gezien wint Gutenberg het, hoewel de Nederlandse versie hier zeker niet onvermeld mag blijven.
Omstreeks 1400 werd in Mainz Johannes Schöfer geboren. Hij werd lettersnijder. Enige tijd was hij ook in dienst bij de Haarlemse drukker Laurens Janszoon Coster. Coster zocht al enige tijd naar een goede oplossing om sneller letters te kunnen maken waarmee gedrukt kon worden. Ten slotte kwam hij op het idee om in een stukje koper een letter te grave­ren en daar met lood een afdruk van te maken. Met die loden letter kon dan gedrukt worden. Afgesleten let­ters konden snel vervangen worden door een nieuw gegoten letter.
Coster kreeg niet de kans zijn ding zelf als eerste in de praktijk toe te passen. Zijn leerling Schöfer ging er niet alleen met zijn dochter, ook met zijn idee van de uitvinding vandoor. In de Duitse stad Gutenberg werkte Schöfer, die later door iedereen ‘Gutenberg’ werd genoemd zijn gestolen uitvinding uit. Rond 1450 stichtte hij de eerste lettergieterij.

De snelle verspreiding van de uitvinding van de boekdrukkunst is vooral te danken aan het feit dat Duitse drukkers door Europa gingen reizen.  Ze brachten enige tijd door in verschillende plaatsen en gaven zo hun kennis door. De uitvinding van het lettergieten en de enorme vlucht die de boekdrukkunst daardoor kon nemen, is uitermate belangrijk geweest. Bijbelse en wetenschappelijke werken konden veel gemakkelijker vermenigvuldigd worden dan vroeger. Het boek bereikte daardoor ook de eenvoudige burger, die de moeite nam het lezen te leren. Het volk begon zich te ontwikkelen, waardoor de Europese samenleving zich drastisch zou wijzigen.

Ontwikkeling van de scheepvaart

De soorten schepen die de Middellandse Zee en later ook de Noordzee en Oostzee bevoeren, werden steeds handzamer en sneller. Een
belangrijke bijdrage daartoe leverden de zeerovers, die om snel weg te kunnen snellere schepen nodig hadden. Het gevolg daarvan was weer, dat de reders hun schepen ook steeds sneller lieten maken. De Vikingen met hun rappe, ranke vaartuigen, hadden ook een belangrijk aandeel in de ontwikkeling van de scheepvaart. De zeelieden durfden zich steeds verder op zee te wagen. En met behulp van eenvoudige middelen konden ze zich al redelijk goed oriënteren. De uitvinding van het kompas maakte het mogelijk de koers nog beter te bepalen. De eerste kompassen waren zeer eenvoudig. Met behulp van een stuk magnetisch steen moesten de kom­pasnaalden steeds opnieuw magne­tisch worden gemaakt. Pas omstreeks 1492, toen Columbus Amerika ont­dekte, werd het kompas sterk ver­beterd. Men kon erop rekenen, dat het noorden werkelijk door het kom­pas werd aangegeven.

De eerste molens

Naar alle waarschijnlijkheid werden omstreeks 1150 de eerste windmolens gebouwd. Het toen gebouwde type noemt men een staakmolen of stan­daardmolen. Ook in rivieren werden molens gebouwd, aangedreven door de  waterstroom. Molens werden aan­vankelijk alleen gebruikt voor het malen van graan.
Pas na 1300 begon men de kracht van de wind te gebruiken voor het weg­pompen van overtollig water. Na 1400 verschenen de eerste fabrieksmolens voor het zagen van hout. De ontdekking en het gebruik van wind ­en waterkracht als aandrijving voor machines leverde een belangrijke bij­drage tot de ontwikkeling van be­paalde vormen van industrie.

6 e klas steden 3

Naar alle waarschijnlijkheid werden de eerste windmolens gebouwd omstreeks 1150. Links een waterrad. Rechts een windmolen.

De textielnijverheid

De techniek van het weven van stoffen stond in de middeleeuwen op een hoog peil. Net als de moderne mechanische weefgetouwen, waren ook de middeleeuwse handweefge­touwen gebouwd volgens systemen die al bekend waren bij de Assyriërs en de Babyloniërs in de oudheid. Aanvankelijk werden stoffen die men wilde verfraaien met de hand gebor­duurd. De oudste geborduurde lap­pen stof dateren uit de zesde eeuw. Ze bevinden zich in de tombe van St. Cesarius te Arles in Frankrijk. Later begon men de stoffen te bedrukken. Vooral in het Rijnland stond de textieldrukkunst op een kunstzinnig hoog peil. Men drukte zelfs goud en zilver op stoffen. De adel kocht dergelijke stoffen niet alleen om er kleding van te laten maken, maar ook voor gordijnen en wandkleden.
Tegen 1500 raakte het bedrukken van stoffen in verval. Duurdere zijden stoffen als brokaat en damast, door Venetiaanse kooplieden ingevoerd, kwamen toen in de mode. Later werd de zijderups ook in het Middellandse Zeegebied geteeld en kwam de Italiaanse zijde-industrie op gang. Vooral in Vlaanderen bestond een bloeiende lakennijverheid. De wol voor de lakense stoffen werd uit Engeland ingevoerd. In de jaren 1400-1500 was de wandtapijtnijver­heid van Vlaanderen een grote wel­vaartsbron  voor  het  graafschap.

Primitieve landbouw

In het begin van de middeleeuwen stond de landbouw op een laag tot zeer laag peil. Bossen werden afge­brand, het land werd enigszins omge­woeld en er werd gezaaid en geoogst tot de grond was uitgeput. Van bemesting hadden de boeren nog nooit gehoord. Dat was ook niet mogelijk, want vrijwel geen boer bezat meer dan één magere koe om van de melk kaas te kunnen maken en een paar schapen om wol te kunnen spinnen.
Pas in de tijd van keizer Karel de Grote werd begonnen met het ver­beteren van de landbouw.

Het drieslagstelsel

In de jaren 700-900 werd het drieslagstelsel ingevoerd. Het was een manier om met eenvoudige middelen meer uit de grond te halen, zonder de grond al te veel uit te putten. Het vee liep in het ‘braakjaar’ op het braakland. Zo werd het land bemest en leverde het een jaar later weer een goede oogst op. De mogelijkheid om meer vee te houden, zoals paarden en ossen, leidde ertoe dat men deze dieren ging gebruiken bij het ploe­gen. Toen de boeren nog geen werkvee hadden, trokken ze zelf de ploeg. Gewoonlijk ploegden ze met een soort houten wig die schuin in de grond stak, of ze woelden de grond om met de hak, een soort schep die als een houweel werd gehanteerd. Het spreekt vanzelf, dat het ploegen met die eenvoudige middelen de grond maar zeer oppervlakkig om­woelde. De vruchtbare klei onder het oppervlak kwam nauwelijks naar boven. Toen de boeren meer paarden en ossen konden houden, werden die voor steeds zwaardere ploegen ge­spannen, die de grond steeds verder openscheurden. De vruchtbare klei kwam dan naar boven en de oogsten werden rijker.

6 e klas steden 4

Deze afbeelding laat het verschil zien tussen het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ trekspan dat omstreeks de 10e eeuw in gebruik werd genomen. Bij het oude span werd het paard tijdens het trekken de luchtwegen afgesneden, waardoor het dier gevaar liep te stikken.

Beter gereedschap

Naarmate de middeleeuwen vorder­den, begonnen de boeren de
moge­lijkheden van hun trekdieren steeds beter te benutten. Ze lieten ploegen smeden van ijzer en voorzagen die van wielen. Daarmee bereikten ze dat het ploegijzer steeds tot op dezelfde diepte sneed. De paarden en ossen, die tot dan toe hun werk op ‘blote voeten’ hadden gedaan, wat vaak tot verwondingen leidde, werden besla­gen met hoefijzers. Het eerste primi­tieve trekspan voor ossen en paarden bestond uit een eenvoudige lus, die de beesten om de hals werd gehangen. Bij het trekken sneden de dieren zich daarbij vaak hun luchtwegen af. Erg hard konden ze dan niet meer trek­ken. De uitvinding van een beter trekspan, dat tegen de schouders van de trekdieren rustte, betekende een aanmerkelijke verbetering.

DE MEDISCHE WETENSCHAP

De vier lichaamsvochten

Het geneeskundig denken tijdens de middeleeuwen werd beheerst door de veronderstelling, dat het menselijk lichaam in stand werd gehouden door lichaamsvochten. Men onderscheid­de vier lichaamsvochten: bloed, slijm, gele gal en zwarte gal. In ieder lichaam, zo dacht men, hoorden die vier vochten in een bepaalde verhou­ding voor te komen. Alle ziekten werden toegeschreven aan een ver­storing van de verhouding tussen de verschillende lichaamsvochten. In de ogen van de primitieve genees­heren was de enige manier om het evenwicht in de lichaamsvochten bij een ziek mens te herstellen, het aftappen van bloed. Dat aftappen van bloed werd ‘aderlaten’ genoemd. Aderlaten werd in de middeleeuwen op grote schaal toegepast bij alle mogelijke ziekten.

De barbier

De middeleeuwse kapper werd ‘bar­bier’ genoemd, naar het Italiaanse woord ‘barba’ dat ‘baard’ betekent. Maar behalve baard- en haarsnijder, was de barbier ook tandarts en geneesheer. Veel barbiers gaven zichzelf de fraaie titel van ‘chirurgijn’. Tot de belangrijkste taken van de barbier behoorde het aderlaten bij zieke mensen. Dat gebeurde in veel gevallen door op een ader bloed­zuigers te plaatsen. Die zogen zich door de huid heen vol met bloed. Dikwijls ook opende de barbier een bloedvat en ving hij het bloed op in een kommetje. Voor die ‘operatie’ hanteerde de barbier zeer eenvoudige instrumenten. Een goede chirurgijn gebruikte een speciaal vlijmscherp aderlaatmesje. Een alledaagse bar­bier daarentegen nam gewoon zijn scheermes… Het uithangbord van de barbier was een grote witte stok, waaromheen zich een rode band slingerde, als vloeiend bloed. De barbiers traden ook op als kiezen-en tandentrekkers. Op vele kermissen stond zo’n kiezentrekker, die voor weinig geld het volk van kiespijn wilde verlossen. Voor de patiënt was het kiezentrekken een zeer pijnlijke ingreep, die niet alleen zonder ver­doving, maar tot in de late
middel­eeuwen zelfs zonder tang geschiedde. De barbier gebruikte een ijzeren wig, waarmee hij de tand of kies uit de kaak van zijn slachtoffer wrikte. Wie bang was voor pijn, dronk eerst een paar pinten brandewijn…

Geen hygiëne

De middeleeuwer wist niets over bacteriën of virussen. En om

per­soonlijke hygiëne bekommerde hij zich niet. Voor mensen die leden aan duidelijk herkenbare ernstige ziekten als melaatsheid, pokken en pest, sloot men de stadspoorten. Men wist dat een ziek mens een gezond mens kon aansteken. Alleen hoe dat ge­beurde, wist men niet. Melaatsen hadden de plicht, hun komst van verre aan te kondigen door een bel te luiden…
Het reinigen van het eigen lichaam werd als ongezond beschouwd. Men leefde zonder problemen tussen rot­tend afval, dat alleen als een bezwaar werd ondervonden als het te erg ging stinken. Men dronk alles wat op water leek en niet te erg stonk. Het drinkwater moet een grote bron van besmetting zijn geweest. Ook de barbier kon zich, niet gehinderd door enige kennis omtrent ziek­tekiemen, helemaal niet druk maken over hygiëne. Ontsteking van won­den na een ingreep door de barbier was eerder regel dan uitzondering.

De chirurgijns

Van iets beter gehalte waren de afgestudeerde chirurgijns. Hun
voor­naamste taak bestond uit het oplap­pen van gewonden na de jacht of een oorlog. Om gebroken armen en benen te zetten, werd soms operatief ingegrepen. Maar omdat men niets afwist van hygiëne, overleed de pa­tiënt vaak aan hevige koortsaanval­len.

De Duitse keizer Frederik II (1194-1250) stichtte op Sicilië een
genees­kundige school. Daar liet hij bekende geleerden, waaronder Joden en Ara­bieren, lesgeven. De studie duurde jaren en de afgestudeerden mochten zich meester-geneesheer noemen. Er was ook een opleiding voor vroed­vrouwen. Het spreekt bijna vanzelf, dat deze geneesheren en vroed­vrouwen zich niet bezighielden met de kwalen van het gewone volk…
De Franse koningen Lodewijk de Heilige en Filips de Schone stichtten in hun land het ‘Collège Sant Côme’, een soort medische universiteit. De afgestudeerden vormden een broe­derschap van beëdigde heelmeesters, die in de ontwikkeling van de chirur­gie een belangrijke rol hebben ge­speeld.
Een conflict tussen de afgestudeerde heelmeesters (chirurgijnen) en de minder bekwame barbiers bleef niet uit. In 1292 telde Parijs meer dan 200 barbiers, die waren aangesloten in het bij de bevolking hoog aangeschre­ven barbiersgilde. Meer dan vier eeu­wen moest het barbiersgilde zich ver­dedigen tegen de geschoolde chirurgijnen. Tot 1700 konden de Parijse barbiers zich ongestoord wijden aan het aderlaten van zieken en het trek­ken van kiezen.

De bronzen afkoophand

Sommige misdrijven, zoals diefstal, konden worden bestraft met het afhakken van een hand. Maar de veroordeelde kon die straf in sommige gevallen afkopen, door een bronzen hand bij de gerechtsdienaren in te leveren. Deze werd dan voorzien van de naam van de gestrafte en tot diens schande aan de muur van het stadhuis bevestigd. In het stadhuis van het Zeeuwse Veere kan men zo’n afkoophand bezichtigen.

De gildebeker

In het gildehuis van ieder gilde werden de namen van alle gildebroeders vermeld op grote perkamenten oorkonden of metalen platen. Maar dat was niet de enige plaats waar alle namen prijkten. De trots van elke gildebroederschap was de gildebeker! Meestal was die beker van zilver, soms ook van tin. De gildebeker (soms ook een kan) was vaak wel 40 cm hoog! Alle namen van de leden werden erin gegraveerd. Tijdens vergaderingen of feesten werd de kan geheel met wijn gevuld, waarna deze in de broederkring de ronde deed.

Meestermerken en keurmerken

Om de kwaliteit van producten te kunnen waarborgen, stelden de meeste gildekeuren verplicht, dat de meesters hun waren voorzagen van hun naam. Een ontevreden klant kon dan altijd bewijzen bij wie hij het product waarover hij klaagde had gekocht. De meeste meesters signeerden hun waren met hun initialen: de voorletters, gevolgd door de eerste letter van hun achternaam. Sommige meesters gebruikten ook wel een tekentje om hun werk te signeren. Meester Knol kon een getekend knolletje gebruiken, meester Vogel een klein vogeltje enz. Al snel gingen de gildemeesters en keurmeesters alle waren aan een controle onderwerpen, meestal op aandringen van het stadsbestuur. Op een goedgekeurd product werd dan het merk van de keurmeesters aangebracht, vaak het stadswapen.

.

6e klas geschiedenis: alle artikelen

6e klas: alle artikelen

Geschiedenis: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 6e klas geschiedenis

761-697

.