Tagarchief: 7e klas vertelstof

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Montessori

.

ONTDEKKINGSREIZIGSTER IN DE KINDERGEEST
.

Toen ik een jongen was, werd ik eens in ons huis in Rome vroeg in de morgen wakker doordat mijn bed stond te schudden, terwijl ik een diep rommelend geluid hoorde. Ik had nog maar net mijn ogen open toen mijn moeder binnenkwam, kalm en glimlachend, en op de rand van mijn bed ging zitten.
“Mario,” zei zij, “zie je hoe de lamp aan het plafond hangt te zwaaien?” Ik zag het. “Voel je hoe de grond trilt?” Ik knikte. Mijn moeder spreidde haar armen uit alsof ze een heerlijke ver­rassing voor mij had. “Mario, dit is nu een aardbeving.”
Voor Maria Montessori was zelfs een aardbeving een gelegen­heid om de geest van een kind te ontwikkelen. Zij geloofde dat God de mensen had begiftigd met de drang en de kracht om zich te ontplooien. Door het vinden van een manier om die kracht ruim baan te geven, schonk zij de wereld een nieuwe benadering van de opvoeding, die een verrukkelijk proces van zelfontdekking en zelfverwerkelijking in gang zet.
Als ik terugdenk, is het moeilijk te bevatten hoe zij zoveel ge­presteerd heeft in één mensenleven, eerst als vrouw van weten­schap — zij was antropologe en de eerste vrouwelijke arts in Italië — daarna als de bezielde opvoedster die de over de hele wereld verbreide beweging van de opvoeding van de kleuter stichtte welke haar naam draagt. Mijn grootste trots is dat ik haar medewerker heb mogen zijn.

Als jongen raakte ik haar eens kwijt in een menig­te. Toen ik haar weer vond pochte ik: “U kunt nergens heen gaan waar ik u niet kan volgen.” Ik heb deze opschepperij bijna waar kunnen maken. Veertig jaar lang heb ik haar als secretaris, assistent en jongere collega over de halve wereld gevolgd — waar­heen haar missie haar ook voerde.

Heel anders dan de meeste strenge, werkende vrouwen om­streeks de eeuwwisseling, kleedde moeder zich elegant en straalde zij vrouwelijke charme uit. Zij hield van goed eten, goed gezel­schap en een goed gesprek. Haar sprekende bruine ogen konden stralen van verrukking, en ze konden ook scherp waarnemen.
“Het geheim van het goede leven,” hoorde ik haar eens zeggen, “is te leven in gehoorzaamheid aan de werkelijkheid.” Zij bezat de objectiviteit om de wereld om haar heen waar te nemen en te zien wat er werkelijk was, niet gekleurd door wensen of verwach­tingen. Haar opleiding voor onderwijzers begon met lessen in het zien. “U hebt geleerd het kind op u te laten letten,” zei ze tegen hen. “Hier bent u het die het kind moet observeren.”

Als klein meisje was mijn moeder de slechtste leerling van haar klas; zij kon de lessen niet in haar hoofd krijgen. Toen, op tien­jarige leeftijd, veranderde Maria plotseling. Tegelijk met een ver­hoogde belangstelling voor religie, die niet ongewoon is bij meisjes van die leeftijd, ontwikkelde ze een gevoel van roeping. Haar ouders merkten het voor het eerst toen ze ernstig ziek lag met griep. De dokter zei hun dat zij zich op het ergste moesten voorbereiden. Maria stelde haar moeder gerust: “Maak u niet bezorgd, Mamma mia, ik ga niet dood. Ik heb te veel te doen.”

Nu werd zij de eerste van haar klas. Haar ouders stelden voor dat ze onderwijzeres zou worden, het enige beroep dat een vrouw kon uitoefenen. Ze weigerde het in overweging te nemen; ze had besloten om ingenieur te worden! Op 14-jarige leeftijd begon ze de lessen op een technische school voor jongens te volgen. Een jaar later stapte ze over op biologie en ten slotte besloot ze medicijnen te gaan studeren.

“Onmogelijk,” zei professor Guido Baccelli, de deken van de medische faculteit van de universiteit te Rome, tegen haar. Maar ten slotte werd ze toch toegelaten, verwierf een beurs, en droeg bij in haar studiekosten door het geven van privé-lessen. Haar vader, die haar handelwijze sterk afkeurde, weigerde jarenlang tegen haar te spreken. Als enige vrouw aan de medische faculteit moest ze zich hatelijkheden en kwellingen laten welgevallen. Maar ze behaalde haar graad.

Ze werd opgenomen in de staf van de psychiatrische kliniek van de universiteit, waar ze onder meer tot taak had de
krankzinnigen­gestichten van de stad te bezoeken om er proefpersonen als studie­materiaal uit te halen. In die dagen werden zwakzinnige kinderen ingedeeld — en gehuisvest — bij de krankzinnigen. In een ge­sticht zag La Dottoressa (zoals zij vaak werd genoemd) een aantal van dergelijke kinderen als gevangenen bijeen in een kaal vertrek. “Nu moet u ze eens zien,” zei de directrice vol afkeer. “Als ze hun eten op hebben, werpen ze zich op de grond als dieren die naar kruimels zoeken.” Mijn moeder keek toe. Met schrille en onsamen­hangende kreten strekten de kinderen hun handen uit naar de stukjes brood, die ze in verschillende vormen kneedden.

In een flits van inzicht zag mijn moeder dat deze kinderen niet zozeer hunkerden naar voedsel als wel naar ervaringen. Die kleine handen tastten naar contact met de buitenwereld! De een of andere innerlijke kracht zette deze kinderen aan om hun lichaam, geest en persoonlijkheid te ontwikkelen. In plaats dat men hen afzonderde en beteugelde, moest hun de vrijheid worden gegeven. Maar hoe waren ze te bereiken?

Dr. Baccelli, die toen minister van Onderwijs in Italië was, nodigde Maria uit om lezingen te komen houden over de op­voeding van zwakzinnigen. Als resultaat van de gewekte publieke belangstelling, stichtte hij een experimentele staatsschool voor geestelijk gehandicapte kinderen — onder leiding van dr. Mon­tessori. “Tenslotte bent u dus toch nog maar een vrouw en een kleuteronderwijzeres!” schertste dr. Baccelli.

“Mijn lieve idioten,” noemde moeder de kinderen in haar dag­boek. De hele dag lang, van acht uur ’s morgens tot zeven uur ’s avonds, bracht zij door met deze kinderen die de maatschappij als hopeloos had opgegeven — met waarnemen, experimenteren, en “het aanwakkeren van het vlammetje van begrip dat ik in hun ogen zag”. Na twee jaar van intensieve arbeid liet zij haar leer­lingen een gewoon schoolexamen afleggen. De “lieve idioten” lieten zien dat ze toch niet zo hopeloos waren. Velen maakten het werk even goed als normale kinderen.

Toen het bericht werd gepubliceerd, veroorzaakte het een sensatie. Maar moeder, met haar onverstoorbare objectiviteit, zag heel goed dat de werkelijke betekenis niet was dat zwakzinnige kinderen zoveel konden presteren, maar dat normale kinderen het zo weinig beter deden.

Bij haar bezoeken aan diverse scholen moest ze constateren dat al het mogelijke werd gedaan om het initiatief van het kind te ont­moedigen. De leerlingen moesten in veel te nauwe banken zitten, zodat ze zich achter de lessenaar moesten wringen. En als zij dan eenmaal goed en wel zaten, zo werd verondersteld, dan moesten ze wel naar de onderwijzer luisteren. De hoogste deugd bestond uit stilzitten; de geringste beweging werd streng gestraft. “Ons moreel besef schijnt te zetelen in het zitvlak,” zei ze tegen een groep op­voeders en hoge ambtenaren.

Nadat zij de school voor geestelijk gehandicapte kinderen op gang had gebracht, keerde moeder naar de universiteit terug, waar zij later werd benoemd tot hoogleraar in de antropologie, maar er zouden nog zeven jaren voorbijgaan voor zij haar levenswerk vond. In een woningbouwplan van particulieren waren verscheidene honderden arme gezinnen uit hun vuile en overbevolkte kazerne­woningen gehaald en overgebracht naar betere flatwoningen. Maar terwijl de ouders naar hun werk en de oudere kinderen naar school waren, werden de kinderen onder de zes aan hun lot over­gelaten. Men besloot een kleuterschool te stichten, en dr. Montes­sori werd gevraagd de leiding op zich te nemen. Ze nam het da­delijk aan. Dit was haar kans waar zij zo lang op had gewacht: haar ideeën op normale kinderen te proberen.

Haar Casa dei Bambini (Kindertehuis) werd geopend in de beruchte achterbuurten van San Lorenzo. “Zestig huilende, bange kinderen, zo verlegen dat het onmogelijk was ze aan het praten te krijgen; ontmoedigde, onverzorgde, bleke, ondervoede kinderen die waren opgegroeid in donkere krotten, waar niets hun geest stimuleerde.” Zo beschreef mijn moeder haar leerlingen op de eerste dag dat zij ze bij elkaar had.

In de volgende twee jaar zouden deze “kleine vandalen”, zoals een verslaggever ze noemde, mijn moeder helpen een omwenteling in de opvoeding te ontketenen. In plaats dat zij hun willekeurige regels oplegde en feiten in hun hoofd pompte, zocht zij naar ma­nieren om hen onafhankelijk te maken.

Haar eerste stap was de kinderen vrij te maken door hen bescha­ving bij te brengen. “Leer hun dat het belangrijk is om zelfs de geringste taak goed te doen,” zo hield moeder haar onderwijzeres­sen voor. “Geef hun dan de vrijheid om zelf hun werk te kiezen en daarmee bezig te blijven zo lang zij willen.” De Montessori-kinderen leerden hun neus zachtjes te snuiten, hun handen te wassen, hun schoenen te poetsen, hun veters en broekriemen vast te maken, en zonder morsen water of melk in te schenken. “Zelf­vertrouwen en zelftucht,” schreef zij, “zijn uiterlijke kenmerken van een gezond innerlijk leven.” Dr. Sigmund Freud merkte eens bewonderend op dat kinderen die in de geest van Montessori werden opgevoed, later in het leven slechte klanten voor de psycho­analyse zouden worden.

Ervan uitgaande dat het kind zijn verstand ontwikkelt door middel van de zintuigen, ontwierp moeder leermiddelen waarmee zij de tastzin oefende door directe ervaring met tastbare voor­werpen. Door het gebruik van volkomen gelijke stukjes hout in verschillende kleuren, leert het kind de kleurschakeringen van de lichtste tot de donkerste tinten. Met bellen die er precies eender uitzien maar een verschillende toon geven, ontdekt hij muziek­noten en leert die in volgorde te plaatsen. (Het meeste tegenwoor­dige spelmateriaal met opvoedkundige waarde dankt zijn ontstaan aan de leermiddelen die moeder meer dan een halve eeuw geleden ontwierp.)

Volgens moeder kan een kind van drie jaar al beginnen de letters te leren door het betasten van letters die uit schuurpapier geknipt zijn, een van haar vele vindingen. Op een dag schreef een jongen, die met een krijtje zat te tekenen, het woord mano (hand). Hij gilde luidkeels: “Ik kan schrijven.” De kinderen en de onder­wijzeres kwamen vol verbazing en enthousiasme om hem heen staan. En toen begonnen de andere kinderen, een voor een, ook te schrijven, terwijl ze uitriepen: “Ik ook, ik ook.” Niemand had het hun geleerd. Alles wat moeder had gedaan was het kind te laten werken in een geschikt gemaakte omgeving, waarin het zijn eigen ontdekkingen kon doen en door zijn eigen concrete ervaringen tot begrippen kon komen.

In de Casa dei Bambini leerden de kinderen schrijven, vier of vijf maanden voor ze leerden lezen. In een klas met kinderen die wat waren begonnen te schrijven, schreef moeder eens op het bord: “Als je dit kunt lezen, kom mij dan een kus geven.” Verscheidene dagen gingen voorbij zonder dat er iets gebeurde. “Ze dachten dat ik voor mijn plezier op het bord schreef, net als zij,” zei ze. “Toen, op de vierde dag, kwam er een heel klein meisje naar mij toe, en zei: ‘Eccomï (‘Hier ben ik’) en gaf me een kusje.” Op vier- of vijfjarige leeftijd konden de meeste kinderen lezen en schrijven.

De school bracht nog iets anders aan het licht; dat het niet de vrees voor straf of de hoop op een beloning is die het kind aan­spoort, maar louter de voldoening die het in het werk zelf vindt. De kinderen kregen de vrijheid om te zien wat in hen aanwezig was — en de grootste beloning lag in de overgang naar de vol­gende fase.

In de jaren die volgden op de verschijning van moeders eerste boek over de opvoeding, ‘De methode Montessori’ in 1912, werden haar beginselen voor het onderwijs aan de allerjongsten door vele scholen in Europa en de Verenigde Staten overgenomen. Later, met de opkomst van het totalitarisme, werden zij aangevallen. In Duitsland en Oostenrijk verbrandden de nazi’s haar beeltenis boven brandstapels van haar boeken. Mussolini probeerde haar roem uit te buiten, maar keerde zich tegen haar toen zij weigerde zich te lenen voor zijn propagandadoeleinden. De scholen en in­stellingen die zij had opgericht werden door de regering gesloten.

“Mario,” zei zij, “wij moeten beseffen dat dit de enige manier was waarop God ons kon doen begrijpen dat wij hier genoeg hebben gedaan en dat Hij ons ergens anders nodig heeft.” En op 64-jarige leeftijd verliet moeder Italië en ging naar Barcelona.

Toen de Spaanse burgeroorlog uitbrak, was ik in Londen en moeder was alleen in ons huis in Barcelona met drie van mijn kin­deren. Vrachtauto’s, bemand met de regeringsgetrouwe militairen, zwierven door de straten, en arresteerden personen die werden verdacht van sympathieën voor Franco. De haatgevoelens tegen Rooms-Katholieken liepen hoog op, en voor wie bovendien Italiaan was, werd het gevaar nog groter.
Er stopte een vrachtauto voor onze deur. De gewapende “milicianos” die erin zaten keken strak naar ons huis. Mijn oudste zoon vertelde mij later dat moeder bij het raam vandaan liep en de kinderen bij elkaar haalde. Even rustig als ze mij had verteld van de aardbeving, zei zij: “Eens moet iedereen sterven. Voor de een komt het vroeger dan voor de ander. We zullen nu bidden en God vragen ons te leiden, waarheen wij ook moeten gaan.”
Toen hoorden zij de vrachtauto wegrijden. Mijn zoon ging naar beneden en keek behoedzaam om de hoek van de voordeur. De mannen waren vertrokken, maar zij hadden een bord achtergela­ten, waarop met rode letters geschreven stond: “Ontzie dit huis; het behoort toe aan een kindervriendin.” Het was getekend met het communistische embleem: de sikkel en hamer.

In tal van landen werden de Montessorischolen door de oorlog gesloten. Nadat zij met een Britse kanonneerboot uit Spanje was ontkomen, vestigde moeder haar hoofdkwartier in Amsterdam. Er kwam een oproep uit India, en we gingen erheen om te helpen bij de onderwijzersopleiding. Italië verklaarde de oorlog toen we daar waren, en hoewel we werden geïnterneerd, zette moeder haar onderwijs voort.

Na de oorlog, toen zij al in de zeventig was, keerde zij naar Europa terug. Wederom kwamen haar ideeën zeer in trek, en de Montessorischolen en opleidingscentra begonnen weer te bloeien. Zij bracht veel tijd door met lezen en schrijven, terwijl ze bij ons in Noordwijk aan Zee woonde.

Op een dag in mei, midden in het tulpenseizoen, zat ik met haar te lunchen voor een raam dat uitzag over de bloemen en de zee. Ik vertelde haar dat ik een ambtenaar had ontmoet uit Ghana, dat spoedig onafhankelijk zou worden en dringend behoefte had aan scholen. Hij wilde dat moeder en ik zouden komen helpen bij de onderwijzersopleiding.
“Als er ergens kinderen zijn die hulp nodig hebben, dan zijn het wel die arme kinderen in Afrika,” zei moeder. “Wij moeten zeker gaan.”

Ik herinnerde haar aan de hitte, de zeer primitieve levensom­standigheden. Tenslotte was zij 81. “En dus je wilt niet dat ik ga!” wees ze mij zacht terecht. “Ik ga nog één keer weg en laat jou achter.” “U zult nooit ergens heen gaan waar ik u niet kan volgen,” zei ik tegen haar, waarmee ik die kinderlijke grootspraak van jaren geleden herhaalde. Ik ging de kamer uit om een kaart van Afrika te halen. Toen ik terugkwam was moeder dood. Ze zou naar Ghana zijn gegaan, of welke andere plaats ook waar kinderen haar nodig hadden.

alle biografieën

Vertelstofalle artikelen

.

675-618

.

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof- biografieën – Cook

 

ZEEVAARDER IN HART EN NIEREN

Daar, op een weg in het graafschap Yorkshire, hoorde de voortsukkelende jongen de eerste door de oostenwind gedragen geluiden, die zijn bestemming aankondigden. Bij het schorre geloei van de branding wierp hij luisterend het hoofd in de nek. Toen zag de jongen uit een gezin van zeven kinderen — geboren in een plaggenhut in het binnenland — voor het eerst de oceaan: allemaal water, zover het oog reikte. Hij moet wel naar de waterlijn gehold zijn, en zijn handen in het koude water gedoopt hebben als om de laatste aardkluit van de aardappel­velden, waarop hij gesloofd had, van zijn handen te wassen. Hij zal zijn natte vingers aan zijn lippen gebracht hebben om zijn erfgoed, het zilte nat, te proeven.
Op die dag in 1741 vond James Cook, 13 jaar oud, die een der grootste zeevaarders van een zeevarend volk zou worden, de zee, zijn eeuwige liefde. Hij ging in de leer bij Saunderson, kruidenier en manufacturier in het dorp Staithes, sliep ’s nachts onder de toonbank waarover hij overdag limonade en katoentjes verkocht en soms voor een pak ransel bovenop gegooid werd als Saunderson dronken thuis kwam. Dit, met het weinige eten, verdroeg James stilzwijgend. Want Staithes lag vlak bij Whitby, waar de schepen binnenliepen.
Niet dat Whitby een bijzonder romantische havenplaats was; schepen met steenkool, ijzer en steen voeren op Londen en Bre­men, en uit de landen om de Oostzee en Noorwegen kwam wal­visolie en timmerhout. De leergierige jongen beschouwde echter niets dat met de zee te maken had als onbelangrijk. Hij kon maar niet genoeg krijgen van de geur van pek en uitgeplozen touw, van de verhalen van de zeelui, van het gekraak van het want, of het gekrijs van de meeuwen. Toen, op een avond, vond de tierende Saunderson zijn winkel verlaten. James Cook was gevlogen. Hij was naar zee.
Zijn eerste schip droeg de romantische naam Freelove. Het was echter niet meer dan een kolenboot; vuil, stevig en langzaam. Het leven van de kajuitsjongen was hard, hij kreeg veel slaag en slecht te eten. Niettemin voelde de jonge James Cook zich een man onder mannen. ’s Winters was hij bij een van de reders, een Quaker, in huis. Van deze vrienden leerde hij veel van de me­thoden, de eerlijkheid en hoffelijkheid en de hoge idealen die hem later zouden kenmerken. Hij klom op tot dekknecht, stuurman en ten slotte gezagvoerder. Dit leven hardde hem tot hij alle voedsel en elke weersgesteldheid kon verdragen; het verstarde echter niet zijn geest, en het stompte zijn hersens niet af. Hij was altijd aan het studeren — wiskunde, sterrenkunde en aardrijks­kunde. Mensen — die bestudeerde hij ook, en daarvan leerde hij gehoorzamen en bevelen.
In 1755, toen Engeland in oorlog was gekomen met Frankrijk, meldde Cook zich vrijwillig bij de marine. Toen er vier jaren van de Zevenjarige Oorlog waren verstreken, werd hij belast met het bevel over een schip en kreeg opdracht, aan het beleg van Quebec deel te nemen. In 1762 trouwde de toen 34-jarige Cook. Zijn vrouw, Elizabeth, zag hem zelden, want tot aan zijn dood was hij overwegend op zee. Zorgen, eenzaamheid en kinderen waren haar deel. Hij kende ontberingen, glorie, en een snelle dood.
Niet lang daarna kruisten de sterren zelve hun baan als wilden ze Cooks verdere loopbaan begunstigen. Op 3 juni 1769 zou Venus voor de zon langs gaan, een gebeurtenis die zich pas meer dan een eeuw later zou herhalen. Het was voor de wetenschap van belang dat er vanuit vele plaatsen waarnemingen werden gedaan; door het vergelijken van de tijden van de Venusovergang op verschillende breedten zou het mogelijk zijn om door driehoeks­meting de afstand van de zon tot de aarde vast te stellen. De marine koos James Cook uit voor een expeditie naar de Zuidzee.
De keuze viel deels op hem omdat hij een uitstekend verslag had uitgebracht van een zonsverduistering, en deels om zijn uiterst zorgvuldige kartering van de woeste kust van Newfoundland. Hij werd echter bovenal gekozen om zijn karakter en zijn brandende begeerte naar kennis. Op Tahiti (een van de Zuidzee-eilanden die toentertijd volledig bekend waren) moest hij astro­nomische waarnemingen doen en van daaruit ter uitbreiding van Engelands bezittingen in den vreemde en de Britse handel nieuwe landen zoeken. Hij deed echter veel meer dan hem was opge­dragen. Veel van de op zee doorgebrachte tijd besteedde hij aan het weerleggen van het bestaan van mythische landen en denk­beeldige doorvaarten waarvan de zeekaarten van die dagen we­melden; als gevolg hiervan zou hij meer bestaande landen en doorvaarten vinden dan enig zeevarend ontdekker voor of na hem.
Voor zijn reis zocht Cook niet een fregat uit dat kraakte onder het gewicht van kanonnen waarmee de inboorlingen geïntimi­deerd moesten worden. Hij koos een kolenboot die in Whitby was gebouwd. Hoewel het schip een grote breedte had en een platte bodem, en weinig snelheid maken kon, had het meer dan genoeg laadruimte en kon in ondieper water varen dan andere schepen. Dit goedmoedige schip, waaraan door Cook de nieuwe naam van Endeavour werd gegeven, was 30 meter lang. Op 26 augustus 1768 vertrok de bark vanuit Plymouth. Aan boord be­vonden zich 94 koppen, waaronder een aantal briljante geleerden. Ze namen een hele verzameling boeken over natuurlijke historie mee, alsmede een uitrusting voor het verzamelen van gegevens en specimens ter totale waarde van 150 000 gulden. De Endeavour had aldus de eerste grote zeevarende wetenschappelijke expeditie aan boord. De begaafdste en belangwekkendste man was echter Cook zelf. Hij had onopvallende gelaatstrekken, maar in zijn ogen brandde het licht der toewijding: voor het leven en de gezondheid van elke zeeman onder zijn bevel.
In die dagen verloren minder zeelui het leven aan zeerovers, riffen en wervelstormen dan aan scheurbuik. Cook stelde zich het bestrijden van deze vijand ten doel. Tegenwoordig weten wij dat scheurbuik wordt veroorzaakt door een tekort aan vitamine C. Cook wist dat natuurlijk niet — wel had hij bemerkt dat de scheur­buik genezende kracht van de beste voedingsmiddelen werd ver­laagd door ze te koken op de kombuiskachel. Hij gaf daarom zijn bemanning — zulks tot hun grote verontwaardiging — melasse, appels in het zuur, thee van sassafras en kool te eten. Oude zee­robben die gewend waren aan een dieet van gedroogd en ge­pekeld rundvlees, havermeel vol wormen en brood met ranzige boter — weggespoeld met wijn — werden gedwongen om grote hoeveelheden limoensap en zuurkool te gebruiken. Cooks hart zwol van trots toen hij in april 1769 bij Tahiti het anker liet vallen: niet één man had hij aan scheurbuik verloren — geen zeeman had ook maar een enkele dag met de gevreesde klachten in de zieken­boeg vertoefd.
Tahiti was een zeemanshaven bij uitstek — lommerrijke pal­men, gewillige meisjes en feestmaaltijden met gebraden speen­varkens en sappig fruit! Van de vriendelijke bevolking hadden ze weinig te duchten; er was echter wel het risico dat de zeelui misbruik van hun gastvrijheid zouden maken. Cook gaf terstond zeer strenge instructies en stelde de twee mannen die zich daaraan niet hadden gehouden tot afschrikwekkend voorbeeld.
In zijn betrekkingen met de inheemse bevolking toonde Cook zich een waar genie. Hij besefte dat er onder de bewoners van Tahiti, evenals onder de blanken, eerlijke en oneerlijke mensen waren, sommigen kuis en anderen niet; sommigen vredelievend en anderen vechtlustig. Wanneer geweld noodzakelijk was, liet hij met hagel schieten om niet te doden doch slechts te verwonden; dieven liet hij het hoofd kaalscheren, hetgeen hen onder hun eigen volk belachelijk maakte. Wanneer ouders om hem eer te bewijzen hem hun dochters aanboden, legde hij vriendelijk en eenvoudig uit dat zijn bemanning en hij zich niet konden ver­pozen daar ze astronomische waarnemingen moesten verrichten. De inheemsen noemden hem “De-man-die-een-planeet-zoekt”. Zijn fatsoenlijk gedrag maakte het later mogelijk, het eiland tot zijn voorraadhaven te maken.
Toen de Venusovergang met succes was waargenomen, voer Cook uit op zoek naar een mysterieus continent dat ergens in het zuidwesten moest liggen. Het eerste belangrijke land dat hij ver­kende was Nieuw Zeeland, en hij toonde aan dat het niet uit één maar uit twee grote eilanden bestond. Hij zeilde om de beide eilanden heen en bracht 2400 mijlen kustlijn met een verbazing­wekkende nauwkeurigheid in kaart. Toen ontdekte hij de zuid­oostkust van Australië. Men had niet geweten dat daar ook nog land was. De natuurkenners ontdekten daar zóveel planten die de wetenschap niet kende, dat Cook de inham Botany Bay noemde.
Hoe groot was dit land? Om het antwoord op die vraag te vin­den zeilde Cook de oostkust van Australië langs. Keer op keer leed de Endeavour bijna schipbreuk in deze wateren, die tegen­woordig als de gevaarlijkste ter wereld bekend staan. Eenmaal liep het schip werkelijk aan de grond, doch schitterend zeeman­schap redde het van vergaan. In vijf maanden werd met deze kleine steenkolenbark de ganse verraderlijke oostkust in kaart ge­bracht. Op 19 augustus 1770 nam Cook in naam des konings formeel het land van zijn ontdekking in bezit. Daarna voer hij naar huis terug, terwijl hij onderweg een groot stuk van de zuid­kust van Nieuw-Guinea verkende. Elf maanden later bereikte hij Engeland. Cook had aan de Britse Kroon twee kostbare juwelen toegevoegd: Australië en Nieuw Zeeland; hij had enige van de gevaarlijkste, meest afgelegen zeeën ter wereld in kaart gebracht; met zijn maatregelen tegen scheurbuik had hij een middel ge­vonden om de levens van meer Engelse zeevarenden te redden dan er in de Napoleontische oorlogen verloren zijn gegaan, en zijn scheepsjournaal zou een der klassieke werken over de zee­vaart worden.
De Admiraliteit, die geestdriftig was over zijn ontdekkingen, stuurde hem in 1772 opnieuw uit om de Stille Zuidzee af te speu­ren naar een uitgestrekt continent dat daar ergens moest liggen. Ditmaal had Cook twee schepen onder zich, de Resolution en de Adventure. Hun omzwervingen over de zuidpoolwateren voerden deze twee dappere schepen over 20 000 van de eenzaamste zee­mijlen ter wereld. Cook, die zijn houten schuit gevaarlijk dicht langs het monsterlijke pakijs stuurde en de drijvende ijsbergen trotseerde, passeerde als eerste in de geschiedenis de zuidpool­cirkel, en verwees voor altijd het bestaan van een bewoonbaar zuidelijk vasteland in zuidelijke wateren naar het rijk der fabelen. Ten noordoosten van Australië trof hij de tot die tijd absoluut onbekende grote eilanden als Nieuw-Caledonië en Norfolk aan. In het zuiden van de Atlantische Oceaan nam hij voor Groot-Brittannië een eiland in bezit dat wij tegenwoordig Zuid-Georgië noemen. De reis duurde bijna drie jaren.
Onder kannibalen of half-beschaafde mensen, Cook gedroeg zich immer als een man van eer, en zijn gedrag wekte het diepste respect. Nooit verzuimde hij eerbied voor de Union Jack aan te kweken en zijn gasten te imponeren met vuurwerk. Waar hij ook kwam probeerde hij de eilanden te bevolken met koeien, schapen, geiten, paarden, konijnen, eenden, ganzen en kippen.
De dieren stierven al spoedig in het vreemde klimaat, of werden door de inheemsen prompt opgegeten, omdat ze er het nut niet van inzagen een lekker boutje de wildernis in te jagen, waar het later moeilijk te vangen zou zijn. Hij plantte Europese groenten en graan waar de grond maar geschikt scheen. De inboorlingen bleven er echter onverschillig onder. Hij kon hen maar niet tot een besef van betere dingen brengen. Zij ruilden hun Europese kleren voor land en vrouwen. Kannibalen konden er maar niet toe komen om rosbief en Yorkshire pudding te verkiezen boven een vette vijand.
In 1776 vertrok Cook voor de derde maal uit Engeland, nu met de Resolution en de Discovery, met de opdracht, de straat tussen Alaska en Siberië te verkennen en te zoeken naar een doorvaart om de noordelijke punt van Noord-Amerika. Tot aan de ijsvelden bij het noordelijkste puntje van Alaska drong hij in de Beringstraat door, maar verder kon hij, zelfs in de poolzomer, niet komen. Daarmee was bewezen, dat de “Noordwestelijke Passage” om het vasteland heen als zeilroute onbevaarbaar was.
In het begin van 1778 had Cook, op weg naar het noorden, de gelukzalige Hawaii-eilanden ontdekt, de grootste eilandengroep van Polynesië. In Alaska herinnerde hij zich de hoffelijkheid en intelligentie van de bewoners van Hawaii, hun schone eiland — en voer rechtstreeks naar die zonnige eilandengroep. Hoewel hij slechts 50 jaar oud was, had hij een zwaar leven achter de rug. Toen hij dan ook in november 1778 Hawaii weer bereikte, had hij behoefte aan een vriendelijke ontvangst en een periode van rust.
Tot zijn verslagenheid beschouwden de inboorlingen hem en zijn scheepsvolk echter als goden. Toen, op 4 februari 1779, stak er een verschrikkelijke storm op die masten deed afknappen en zeilen verscheurde. Na de storm zag Cook dat het strand opvallend leeg was. De “goden” waren sterfelijk bevonden, en hun schepen onderworpen aan de krachten der natuur. De inheemse hoge­priester had de omgeving van de schepen taboe verklaard.
En toen werd de kotter van de Discovery gestolen en later op het strand aangetroffen, afgebroken door de inboorlingen, die het om de nagels te doen was geweest. In plaats van behoedzaam weg te varen, ging Cook met zijn mannen aan land om een vergoeding af te dwingen. Enige voorbarige zeelieden vuurden en doodden een hun welgezinde hoofdman. Even was er op het strand een fel gevecht, en Cook, die zich juist omwendde om een bevel te geven, werd geveld met een slag op het achterhoofd. Terwijl hij zich uit het water oprichtte, werd hij door speren in de rug getroffen.
De volgende dag kwam er een priester naar de Discovery gevaren met het lijk van de kapitein gewikkeld in een mat. Tegen zonson­dergang van de 15de februari, en onder het afvuren van de kleine kanonnen, werd het stoffelijk omhulsel van een der grootste zee­vaarders aller tijden aan de schoot der golven toevertrouwd.

alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

.

667-610

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Oscar Wilde

.

DE GEESTIGSTE PRAATVAAR VAN ENGELAND
.

In 1856 werd in Ierland een groot humorist geboren. Hij had een onvoorstelbare fantasie, was gevat en geestig als geen ander, en bovendien een van de beminnelijkste en opgewektste mensen van de moderne tijd. Dat is in elk geval de herinnering die zijn vrienden aan Oscar Wilde bewaren. Een vooraanstaand kunstcriticus noemde hem “de grootste figuur in de bewust gecultiveerde kunst van het converseren, die ooit de Engelse taal heeft gesproken”. Hij vond altijd de juiste woorden voor het juiste ogenblik, in plaats van die de volgende morgen te bedenken en te wensen dat hij dat had gezegd. Niemand anders is ooit zó vaak aangehaald.

“Plicht is wat wij van anderen verwachten.”
“Ik kan aan alles weerstand bieden, behalve aan verleiding.”
“Ik moet uw uitnodiging wegens een latere afspraak helaas afslaan.”
 is ooit zó vaak aangehaald.
“De vrouwen houden van ons om onze tekortkomingen. Als we er maar genoeg hebben, vergeven ze ons alles, zelfs het feit dat we meer verstand hebben.”
“Neemt u mij niet kwalijk, ik had u niet herkend — ik ben heel wat veranderd.”

Oscar Wilde’s conversatie was geen alleenspraak. Hij kon aan­dachtig en geboeid luisteren en verstond de kunst het gesprek zó te leiden dat verstand en geestigheid van anderen het best naar voren kwamen. Over zijn eigen zaken sprak hij uitsluitend met zijn beste vrienden. Hij schreef nooit anderen de wet voor, sprak nooit iemand tegen, en matigde zich nooit enig gezag aan — behalve een enkele maal over het onderwerp “manieren”.

Voor anderen was hij steeds attent; hij kon hartelijk meelachen wanneer hij in de maling werd genomen, en was buiten­gewoon gul. Zijn geld schonk hij even vlot weg als zijn gedachten. Wat hij uit luiheid niet voor zichzelf deed, kon hij zonder be­denken voor anderen doen — en niet uit plichtsgevoel. Van alle beroemde geestige causeurs was hij misschien de enige die nooit grof werd of geestig wilde zijn ten koste van anderen. Hoe hoog de vlucht van zijn fantasie ook ging, hij bleef steeds kies en vrien­delijk, en zijn uitspraken waren vaak diepzinnig — vooral de opmerking: “Het mensdom neemt zichzelf te ernstig — dat is de erfzonde.”

“De tragedie van de ouderdom is niet dat men oud is, maar dat men jong is.”

“Zelfverwijt is vaak een weelde waaraan wij ons te buiten gaan. Wanneer wij onszelf iets verwijten, menen wij, dat niemand anders het recht heeft ons daarover een verwijt te maken. De biecht geeft ons absolutie — niet de priester.”

Wilde was ook oprecht in zijn hartstochtelijke liefde voor schoonheid, waarvoor hij een soort kruistocht ondernam tegen het negativisme der moralisten van het Victoriaanse tijdperk. Hij zag ook het geweldige toneeleffect dat school in het conflict tussen een gezond schoonheidsgevoel en een ziekelijk zondebesef; en daar hij, zoals de meeste humoristen, een geboren toneelspeler was, buitte hij die mogelijkheid tot het uiterste uit.

Toen hij nog student was, beweerde hij dat hervorming van de kleding belangrijker was dan hervorming van de godsdienst. En toen hij na het beëindigen van zijn studie naar Londen ging, ver­scheen hij daar met lavendelkleurige handschoenen en gaf zich uit voor professor in de esthetica. In Londen verscheen hij ’s avonds op feesten “gekleed in een gegalonneerde fluwelen jas, kniebroek, zwartzijden kousen, een wijd hemd van zachte stof met liggende boord en een grote wapperende matgroene das”. Hij verhief de lelie en de zonnebloem tot symbolen van zijn ere­dienst, niet wegens hun schoonheid, maar omdat ze zo’n bespotte­lijke indruk maakten in het knoopsgat van een grote man.

Want Wilde was groot, en bovendien sterk en moedig. Hij ver­dedigde zijn opvattingen tegen ieder die hem aanviel — of ze nu alleen kwamen of met een heel stel. Toen hij in Dublin aan het Trinity College studeerde, maakte een beruchte vechtersbaas, de schrik van de universiteit, eens hatelijke opmerkingen over een van zijn gedichten; Oscar liep op hem toe en gaf hem een klap in zijn gezicht. Dat moest worden uitgevochten, en tot ieders verbazing sloeg de dichter de vechtersbaas buiten westen.

Later, in Oxford, vond een aantal van zijn medestudenten, ten einde het alledaagse te verdedigen, het noodzakelijk zijn kamer binnen te dringen en zijn smaakvolle interieur kort en klein te slaan. Vier aangeschoten helden vielen bij hem binnen; de anderen bleven op de trap toekijken. De eerste indringer vond onder aansporing van Oscars laars dadelijk de weg terug naar zijn kameraden. De tweede kreeg een opstopper die hem bovenop de eerste deed belanden. De aftocht van de derde werd een luchtreis. De vierde werd door Oscar naar zijn kamer gedragen en aldaar onder een stapel meubilair begraven. Daarna nodigde hij de toe­schouwers, die nu eensgezind pro-Oscar waren, uit om iets te komen drinken.

Nog steeds in Oxford zag men hem eens, niet zonder gevaar voor zichzelf, tijdens een variété-voorstelling van de éne loge naar de andere klauteren om de aldus bezochte bezoekers uit te nodigen voor een feestje, dat hij na afloop wilde geven. Maar hij was te lui om zijn atletische krachttoeren voor iets anders te ge­bruiken dan uit zelfverdediging of voor de aardigheid. “Ik doe niet aan spelen in de open lucht,” bekende hij later, “behalve dan domineren. Jazeker — ik heb in Frankrijk wel eens domino ge­speeld op een caféterras.”

Maar als hij klein, tenger of gemakkelijk te intimideren was geweest, had Wilde nooit zulke vertoningen kunnen opvoeren. Eenvoudig door zijn aanmatiging, gecombineerd met zijn weer­galoze, aanstekelijke geestigheid, had hij zich op 27-jarige leeftijd al in twee werelddelen beroemd gemaakt, zonder dat er ook maar iets van hem in druk was verschenen dat de moeite van het lezen waard was.

Ondanks zijn sprekende ogen en mooie voorhoofd was hij toch geen uitgesproken knappe verschijning. Hij had een onregelmatig gebit en een enigszins wasachtige gelaatskleur. Zijn handdruk was slap en zijn sterke spieren zagen er niet uit als spieren, maar als vlees. Hij had geen krachtige trekken, en zijn voorkomen had iets opvallends, dat deed denken aan een levensgrote pop. Door die hoedanigheden werden de mensen vaak eerst afgestoten, even­als door het aanmatigende “De Grote Estheet”, zoals hij zich noemde. Maar zijn welluidende stem en zijn aangename, ongekunstelde lach, en de ongelooflijke stroom van opgewekte verha­len, grappen, fantasieën, parabels, spreekwoorden en diepzinnige gedachten die steeds bij hem opwelden, deden dat gevoel spoedig wijken. Wanneer hij ergens binnenkwam en begon te praten, ver­zamelde iedereen zich al spoedig om hem heen.

“Niets heeft zoveel succes als buitensporigheid,” was zijn motto, en dat paste hij niet alleen in zijn uiterlijk toe, maar ook in zijn opmerkingen.

Toen men hem eens vroeg hoe hij die dag had doorgebracht, zei hij plechtig: “Ik heb de hele morgen aan de drukproef van een van mijn gedichten gewerkt, en er een komma uitgehaald, ’s Mid­dags heb ik die komma er weer ingezet.”

Op een dag vervoegde zich bij hem een bedeesd mannetje, dat mededeelde: “Ik kom voor de belasting.”
“Belasting! En waarom zou ik belasting moeten betalen?” antwoordde Wilde met de grootste verontwaardiging.
“Maar meneer, u bent hier toch het gezinshoofd. U woont hier immers, u slaapt hier.”
“Ja zeker, maar ik slaap heel slecht, weet u.”

Hij speelde toneel, en hij wist heel goed welke uitwerking zijn pose had. Toen hij eens een voorbijganger hoorde zeggen: “Daar gaat die verdomde idioot van een Oscar Wilde,” merkte hij tegen zijn metgezel op: “Het is toch merkwaardig hoe spoedig men in Londen bekend wordt.”

Ook in Amerika werd hij al gauw bekend, en in 1882 ging hij er de onvermijdelijke serie lezingen houden. Ofschoon hij het hart van zijn impresario brak door te weigeren met een lelie op Broadway te gaan flaneren, zorgde hij toch voor zoveel uit­bundigheid in zijn kleding, en voor zoveel geestigheid in zijn opmerkingen tegen de journalisten, dat de tournee een daverend succes werd. Geen enkele publiciteitsstunt heeft ooit overvloediger resultaat afgeworpen dan de enkele woorden die Wilde op de kade uitte, toen een douanebeambte hem vroeg of hij iets aan te geven had: “Alleen maar mijn talent.”

Wilde’s tournee door de Verenigde Staten werd een soort wraakneming voor Mark Twains tournee door Europa. In Inno­cents Abroad had Mark Twain zich uitbundig vermaakt met de overbeschaafdheid van Europa. Op dezelfde manier vermaakte Wilde zich met het Amerikaanse gebrek aan beschaving.

“In Amerika bestaat het leven uit niets dan rochelen en spu­wen,” zei hij.

“De Amerikaanse gewoonte om schilderijen dicht bij het pla­fond te hangen leek mij eerst onzinnig. Pas toen ik gezien had hoe slecht de schilderijen waren besefte ik, dat er iets te zeggen valt voor die gewoonte.”

Toen hij wereldberoemd was geworden en veel geld had ver­diend, werd Wilde het komediespel moe en besloot te proberen of hij tegen een beetje werken bestand zou zijn. “De Oscar uit de eerste periode is dood,” verklaarde hij bij zijn terugkeer uit de Verenigde Staten. “De tweede Oscar heeft niets gemeen met die langharige heer, die met een zonnebloem langs Piccadilly flaneer­de.” (Later heeft Wilde toegegeven dat hij nooit met een zonne­bloem langs Piccadilly heeft geflaneerd. “Dat had iedereen kun­nen doen. Mijn speciale prestatie is dat ik de hele wereld heb doen geloven dat ik dat gedaan heb.”)

Zijn kortstondig experiment met werken begon hij als redac­teur van het tijdschrift Woman’s World. Van één kant van het werk genoot hij enorm — achterover leunen in een stoel en praten met mensen die voor het blad wilden schrijven, maar nog liever trof hij dergelijke adspirant-medewerkers in het Café Royale. Dat leek over het geheel ook eenvoudiger dan naar zijn redactie­bureau te gaan. Hij hield zich aan zijn eigen stelregel: “Stel nooit uit tot morgen wat je overmorgen kunt doen.” Brieven beantwoorden deed hij uit principe niet. “Ik heb mensen gekend die met veelbelovende vooruitzichten naar Londen kwamen, en een paar maanden later volslagen wrakken waren geworden doordat ze de gewoonte hadden brieven te beantwoorden.” Hij hield het bijna een jaar uit als redacteur.

Wilde’s heldhaftige pogingen om tot werken te komen waren noodzakelijk geworden door dat éne alledaagse feit dat hem over­kwam: hij werd smoorverliefd en trouwde. Zijn bruid was rijk genoeg om hem eten en onderdak te geven, maar haar inkomen voldeed toch niet helemaal aan zijn motto: “Geef mij de luxe, dan heb ik de nooddruft niet nodig.”

Constance Wilde was heel mooi, en even begaafd in het zwij­gen als haar man in het praten. “Ik houd van haar,” zei hij, omdat ze nooit iets zegt, en ik mij altijd afvraag waar ze aan denkt.”

cI)e juiste grondslag voor het huwelijk is wederzijds misverstand,” zei Wilde vaak. En zijn eigen huwelijk was jarenlang een succes. Hij had twee zoons, die hij verafgoodde, en door de fantastische verhalen die hij steeds vertelde beschouwden ze hem als volmaakt. Zijn eigenlijke schrijversloopbaan ontstond uit zijn liefde voor hen.

Zijn eerste boek van enige omvang — dat door velen nog altijd als zijn beste wordt beschouwd — was een bundel sprookjes, die uitkwam toen hij 32 jaar oud was. Toen hij ze opgeschreven had waren die verhalen, volgens zijn vrienden, lang zo goed niet als toen hij ze oorspronkelijk aan zijn jongens had verteld. Maar toch zijn ze in hun soort het mooiste dat ooit in het Engels is geschreven.

Pas enkele jaren later vond Wilde de voor de hand liggende wijze om zijn conversatietalent in literatuur om te zetten: toneel­stukken schrijven. Zijn eerste toneelstuk, Lady Windermere’s waaier, verscheen in 1892. Het was niet veel meer dan een vernuftige aaneenschakeling van zijn eigen geestigheden die hij zich kon herinneren, maar het sloeg onmiddellijk in en werd een blijvend succes. Wilde had eindelijk zijn bestemming gevonden, en in 1894, toen hij zijn meesterstuk The Importance of being Earnest (De Ernst van Ernst) schreef, was hij de populairste toneelschrijver van Londen en een van de beroemdste auteurs ter wereld.

Hij liep toen tegen de veertig, en was volgens zijn vrienden nooit één dag ongelukkig geweest. Toen gebeurde er iets nood­lottigs — niemand weet precies wat. Misschien was het zijn succes. Zelf had hij gezegd: “Er zijn op deze wereld maar twee tragische dingen. Het ene is: niet te krijgen wat je hebben wilt; het andere is dat wél te krijgen. Dat laatste is veel erger, dat laatste is een echte tragedie.” Of misschien was het een hormonale stoornis. Hij begon er grof en pafferig uit te zien, en gaf toe aan homo­seksuele neigingen die hem, behalve de laatste jaren, nooit hadden belet een normaal, gezond leven te leiden.

Zijn laatste vier levensjaren behoren tot de meest tragische en beklagenswaardige in de Engelse literatuurgeschiedenis. Het waren jaren van schande, gevangenisstraf, ballingschap, armoede, en wat het ergste van alles was — zwijgen! En daarna, als enig toevluchtsoord voor zijn gebroken geest, de dood. Dat verhaal is al dikwijls verteld — en ook verkeerd verteld. De waarheid daarover zou iedereen, die belang stelt in karakter en lot van de mens, moeten lezen. Maar dat aspect moet niet te veel nadruk krijgen. Wij moeten niet langer gedogen dat die episode ook over de voorafgaande veertig jaren van vreugde, vriendelijkheid en edelmoedigheid en van onnavolgbare geestigheid een ongezond, naargeestig licht werpt.
.

alle biografieën

Vertelstof: Alle artikelen

.

648-595

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Garibaldi

.

ITALIË’S BEVRIJDER

Iedereen wil vechten voor zijn eigen vrijheid, maar de ware held is de man die anderen vrij maakt. Voor de Italianen is “de “Bevrijder” Giuseppe Garibaldi, geboren op 4 juli 1807, die niet alleen voor de vrijheid vocht in de Oude Wereld, maar ook in de Nieuwe. Met een glimlach zo warm als de zon van Sicilië en een stem die tijdens een veldslag zo helder schalde als die van Caruso, was hij de verpersoonlijking van zijn prachtige land dat, tot hij het te hulp kwam, als natie nog niet bestond.

Italië was toen namelijk verdeeld onder de grote mogendheden en hun vazallen. Op de rijke noordelijke vlakten van Venetië tot Milaan drukte de ijzeren vuist van het Oostenrijkse keizerrijk. De Pauselijke Staten met hun sterke politiemacht strekten zich als een knellende band om het “been” van het Italiaanse schier­eiland, als een bloedstelpend drukverband. De voet, het zuiden van Italië, en het eiland Sicilië werden bestuurd door “Koning Bomba”, die zo genoemd werd omdat hij zijn onderdanen met bommen bestookte. Overal waren spionnen, invallen door de politie, gevangennemingen zonder arrestatiebevel of berechting, en er waren vuurpelotons. Alleen in het gedeeltelijk vrije konink­rijk Sardinië (dat eiland plus het noordwesten van het vasteland van Italië grenzend aan Frankrijk) heerste een Italiaanse koning.

In het begin van de vorige eeuw vochten Italiaanse patriotten zonder vast plan. De man die hen zou leiden was toen nog een jonge zeeman die doelloos tussen de Middellandse-Zeehavens voer, en aldus een taai lichaam kreeg en vaardig met de hand werd, terwijl zijn vriendelijke gezicht gebruind werd door weer en wind en zijn blauwe ogen scherper werden door het afzoeken van de zee. Hij hoorde verhalen fluisteren van een ondergrondse beweging die “Jong Italië” heette en geleid werd door de ver­bannen patriot Mazzini. Op een donkere nacht in Marseille vond hij deze Mazzini, een tengere vurige intellectueel die zich wijdde aan de droom van een vrij, verenigd Italië met een republikeinse regeringsvorm. Van hem vernam Garibaldi meer over de Risorgimento, de opkomende vrijheidsbeweging.

De jonge zeeman kreeg een rol toebedeeld in Mazzini’s samen­zwering om de koning van Sardinië van de troon te stoten. Hij moest dienst nemen bij de Sardinische Marine en zich met zijn bondgenoten meester maken van een schip en dan de versterkin­gen van Genua bombarderen. Maar toen het ogenblik om toe te slaan was aangebroken, viel het hele plan in duigen, doordat Mazzini het verkeerde tijdstip had gekozen. Garibaldi ontsnapte slechts aan zijn arrestatie door over de grens naar Frankrijk te vluchten. Daar las hij in een krant dat een krijgsraad hem ter dood had veroordeeld.

Zo kwam het dat Garibaldi op 29-jarige leeftijd als man zonder vaderland zijn geluk ging beproeven in de Nieuwe Wereld. In Rio de Janeiro bemachtigde hij een oude schuit van 20 ton, maak­te die zeevaardig voor de kustvaart en doopte haar de Mazzini. Er waren toen twee revoluties in het zuiden van Brazilië. De staten Santa Catarina en Rio Grande do Sul hadden zich onafhankelijk verklaard van de Portugese keizer, en de banneling bood deze schijnrepublieken zijn diensten aan. Hij leed schipbreuk, liep kogelwonden op en werd zelfs gemarteld, maar hij behaalde zijn enige werkelijke successen toen hij Braziliaanse koopvaardijsche­pen aanhield en zich meester maakte van lading en bemanning.

Toen hij eens de kust afzocht met zijn verrekijker, ontdekte kapitein Garibaldi een meisje, zo mooi, dat hij onmiddellijk zijn sloep liet strijken. Ineens drong het tot hem door dat de vloot voorraden nodig had. De eerste die hij ontmoette was Senhor Ribeiro, een handelaar in touw, die zijn klant in zijn huis uit­nodigde. Het meisje dat de koffie bracht, die in het gastvrije Brazilië voorafgaat aan de zaken, was zijn dochter Anita, het meisje dat hij door de verrekijker had gezien. Zij was achttien jaar, en met haar lichaam dat gespierd was door veel paardrijden, haar ovale gezicht omlijst door blauwzwart haar, haar glinsteren­de en sprekende zwarte ogen, was zij voor Garibaldi de enige vrouw ter wereld. De koopman wuifde haar weg naar het achter­huis. Maar zij had in de diepe ogen van de boekanier met zijn blonde baard gekeken en hem in het Italiaans horen mompelen: “Jou wil ik hebben!”

Op staande voet vroeg Garibaldi haar vader om haar hand; hij werd afgewezen, en Anita werd in haar kamer opgesloten, waar haar broers haar moesten bewaken. Zij moeten echter haar zijde gekozen hebben, want de geliefden speelden het klaar om elkaar te schrijven. Op een nacht toen een sloep van de kleine vloot van de rebellen naar het strand voer wachtte Anita daar. Toen zij aan boord stapte, verliet zij voor altijd de veilige haven.

Korte tijd later werden Garibaldi’s vluchtende schepen be­stookt door drie Braziliaanse oorlogsschepen; door de schok viel Anita bewusteloos bovenop een stapel dode mannen. Zodra zij bijkwam, ging zij de gewonden verbinden met repen katoen die ze van haar rokken scheurde, en later toen de kanonnier naast haar getroffen werd, bediende zij het kanon, laadde, richtte en vuurde op bevel van haar kapitein. Dat waren hun wittebroods­weken. Toen deze opstand mislukte wist Garibaldi met zijn vol­gelingen naar het binnenland, naar de pampa’s, te ontkomen. Daar gebruikte het groepje de ruïnes van een verlaten plantage als schuilplaats, en hier bracht Anita haar eerste kind ter wereld. Drie maanden later vluchtten zij door het bergachtige oerwoud tot ze een veilige wijkplaats bereikten binnen de grenzen van de republiek Uruguay.

Het gezin vestigde zich in de hoofdstad Montevideo, maar de vrede kon Giuseppe Garibaldi geen voorspoed brengen. Hij was technicus, onderwijzer, cargadoor, importeur van macaroni — hij probeerde van alles, maar steeds weer ging het mis; zijn leven lang had hij geen aanleg voor zaken. Er scheen in een alledaagse wereld geen plaats te zijn voor Garibaldi’s talenten. Toen werd Uruguay in 1843 binnengevallen door de dictator Rosas van Argentinië. Vijf jaar later stond het Argentijnse leger nog steeds voor Montevideo. Rosas gaf de grootste schuld hiervan aan een bende met rode hemden aan. Hoewel zij zwaar in de minderheid waren, hadden zij hem twee maal verslagen in een openlijk gevecht. Deze “Roodhemden” noemden zich het Italiaanse le­gioen, dat bestond uit onbetaalde vrijwilligers die door Garibaldi waren opgetrommeld voor de verdediging van het land dat hun gastvrijheid bood. Toen ze eens op zoek waren naar uniformen, hadden ze in een pakhuis een partij rood linnen aangetroffen die brandschade had opgelopen.  Anita en de andere Italiaanse vrouwen knipten en naaiden. En sindsdien is een rood hemd steeds het uniform geweest voor Garibaldi en al zijn volgelingen.

Hun militaire successen verzekerden de vrijheid van Uruguay en kregen grote bekendheid in de hele wereld. Als geschenk ont­ving de aanvoerder zowel bij wijze van stille wenk als eerbetoon een zwaard van het genootschap Jong Italië. Toen hij de blinkende snede ervan betastte, moet Garibaldi zich herinnerd hebben hoe op de berghellingen van zijn vaderland de olijfbomen zilverkleurig worden als de wind waait, en hoe de Middellandse Zee tussen de heuvels schittert.

Dus stapte Garibaldi in 1848 weer in Italië aan land met een gevolg van 60 Roodhemden, en nog steeds met het doodvonnis boven zijn hoofd. Maar hij werd begroet door juichende menigten, en een hartelijke uitnodiging van de koning van Sardinië, die bedreigd werd door de keizer van Oostenrijk. Toen de koning weigerde zo’n doodgewone avonturier tot officier aan te stellen, voerde Garibaldi zijn Roodhemden op eigen gezag aan tegen de Oostenrijkers. En toen de geregelde troepen van de koning bij Milaan verslagen werden en Sardinië om vrede smeekte, luidde Garibaldi’s enige vraag: “Waar gaan we nu vechten?”

Het antwoord kwam uit het hart van Italië — Rome. Daar was het volk in opstand gekomen; de paus was gevlucht en had zich onder bescherming gesteld van “koning Bomba” van Napels. Nadat de eens zo roemruchte Romeinse Republiek gedurende 18 eeuwen aan de vergetelheid was prijsgegeven, werd ze door het volk opnieuw uitgeroepen. Ook nu vormden het Oostenrijkse Keizerrijk, de Paus, “Koning Bomba” en het bemoeizieke Spanje een bedreiging, terwijl bovendien Frankrijk in het geweer kwam. Lodewijk Napoleon zette namelijk plotseling 10 000 man keur­troepen aan land aan de kust bij Rome en liet ze oprukken naar de Eeuwige Stad. Maar Garibaldi kwam de stad verdedigen met zijn Roodhemden achter zich en daarachter de Bersaglieri, de meesten nog onder de twintig, met hun keurige donkerblauwe uniformen en schitterende haneveren op hun hoed. Daarachter burgervrijwilligers, arbeiders, in hun kiel, landarbeiders, winke­liers, oude mannen, jongens. In hun midden marcheerde Vader Ugo Bassi, de monnik in een rood hemd die zelfs voor de deur van de kerk de opstand predikte. Voort trokken zij, door de straten van Rome, een leger dat als een rivier tot een woedende stroom aanzwol.

Dit “uitschot”, zoals de vijand het minachtend noemde, van ongeveer 2000 man kreeg tot taak de verdediging van de Janus­heuvel, het sterkste punt buiten de stadsmuren. Op 30 april zag Garibaldi 7000 blinkende Franse bajonetten naderen. Stoutmoe­dig liet Garibaldi zijn mannen vooruitgeschoven posities innemen tussen de rozen en pijnbomen van de tuinen in de omgeving. Van het middaguur tot de avond woedde de “Slag van de Rozen”; toen smeekte een doodsbleke en geschokte Franse generaal om wapenstilstand. Nu kwamen uit het zuiden troepen van “koning Bomba”. Garibaldi werd erop uitgestuurd om hun opmars te ver­tragen. In plaats daarvan dreef hij ze terug tot op Napolitaans gebied, waar het volk hem met zoveel gejuich begroette dat de gehele zuidelijke helft van Italië onmiddellijk bevrijd had kunnen worden als de “Bevrijder” niet op staande voet was teruggeroepen en berispt omdat hij had “aangevallen zonder toestemming”.

Nu richtten de Fransen weer hun kanonnen op de Janusheuvel. En weer werden de volgelingen van Garibaldi met de verdediging ervan belast — maar ze werden door de besluiteloze autoriteiten zo lang tegengehouden dat de Fransen inmiddels de onneembare stellingen hadden veroverd. Een maand lang sloegen de Italianen vele aanvalsgolven af, onder voortdurend granaatvuur. Te mid­den hiervan zag Garibaldi aan de deur van zijn hoofdkwartier Anita staan, die hij veilig en wel in het huis van zijn moeder in Nice had gewaand. Hoewel zij zwanger was, was zij naar hem toe gekomen om hem terzijde te staan, bereid om daar te sterven.

Het is nu zo vredig op de Janusheuvel, waar de merels in de pijnbomen fluiten en met het stille zonlicht op de muren waarin eens gaten geschoten werden door Franse kanonnen en die bespat werden met Italiaans bloed. Maar hier stierven de zonen van de adel, de boeren, de kantoorbedienden en de arbeiders; hier verlo­ren de Roodhemden vrijwel alle officieren uit de dagen van weleer in Montevideo. Het Republikeinse Rome gaf zich over. Maar Garibaldi niet. Hij zwoer dat hij zou doorvechten, vanuit de bergen. Dus reed hij op de laatste dag van Rome’s vrijheid door de straten van de stad, met een bleke Anita op een zwart paard naast hem. Vierduizend mannen volgden hem, allen in het rode hemd dat voor een ieder de dood als vogelvrije betekende — of de roem.

Die terugtocht door Italië blijft een nationaal epos. Zo’n 65 000 soldaten vormden het net om deze patriotten zonder land te vangen. Heen en weer trekkend door de woeste Apennijnen, leidde Garibaldi zijn mannen door de mazen van het net. Hij leek wel overal tegelijk te zijn, en gaf aldus voedsel aan de geruch­ten over reusachtige legers onder zijn bevel. In werkelijkheid slonk het aantal van zijn volgelingen, want de hoop werd ook steeds minder. Aan het eind van de hete julimaand stonden er er nog slechts 1500 wanhopige mannen met hun aanvoerder voor de poorten van San Marino. Dit kleine republiekje verleende al eeuwenlang alle politieke vluchtelingen asiel. Garibaldi deed er nu een beroep op voor zijn hongerige en uitgeputte volgelingen. Hij zelf bleef er niet, evenmin als Anita en nog een handvol andere taaie rakkers. Zij ontsnapten door de vijandelijke linies, staken de Rubicon over waar Caesar dat reeds vóór hen had gedaan en be­reikten de kust bij de uitmondingen van de rivier de Po. Nu nog even verder en ze zouden scheep kunnen gaan naar Venetië.

Maar die hele laatste dag had Anita geijld van malariakoorts, terwijl zij meelijwekkend om water smeekte onder de brandende augustuszon. Garibaldi droeg haar zo naar de wachtende boten, maar weldra staken de Oostenrijkers van wal om hun de pas af te snijden. Garibaldi’s schip ontkwam aanvankelijk, maar dreef af naar de kust, waar hij zijn stervende geliefde door de invallende duisternis naar het ruisende pijnbos droeg. In de verte kon hij het geblaf van bloedhonden horen, en soms een schot en een kreet als ze zijn mannen te pakken hadden. In de nacht blies Anita de laatste adem uit en ontsnapte zo voor altijd. Ze legden haar in een graf in de duinen.

Hij was dus vervlogen, dacht de wereld, de schone droom van een vrij en verenigd Italië. Onopgemerkt bleef de Italiaanse kaarsenmaker, die op States Island, New York, woonde, of later, de zeeman die handel dreef op Lima of Canton, Manilla of Boston. Maar de troon van Sardinië werd nu bezet door de jonge Victor Emmanuel II, een echte liberaal, en via de politieke bannelingen hoorde Garibaldi dat de nieuwe koning hem zou toestaan terug te keren. Zo kocht de zwerver in 1855 een boerderij op het rots­achtige eilandje Caprera, bij Sardinië, en daar leidde de eenzame man een rustig leven.

Maar in heel Italië leefde de hoop, die zo lang onderdrukt was, weer op. De minister-president, door de jonge koning van Sar­dinië benoemd, was graaf Cavour, scherpzinnig, gezet, bijziend en een toegewijde monarchist. Toen hij Lodewijk Napoleon, de keizer van Frankrijk, de zijde van Italië had doen kiezen in een nieuwe oorlog met Oostenrijk, haalde Cavour Garibaldi uit zijn eenzaamheid tussen de rotsen. Tijdens een onderhoud met Cavour begreep Garibaldi dat de Italianen zich eerder zouden verenigen onder een bestaande monarchie dan ten gunste van een republiek die nog gesticht zou moeten worden. Daarna diende Garibaldi de kroon en daarmee zijn land.

Maar het prachtige zuiden was nog geketend. Daar had de zoon van “Bomba”, Franciscus, die nu koning der Beide Siciliën was, de gevangenissen volgestopt met patriotten. Cavour en Victor Emmanuel durfden geen vinger uitsteken; openlijke interventie zou welhcht de lont in het kruitvat van Europa kunnen ontsteken. Zij moedigden de Bevrijder in het geheim aan, maar boden hem geen hulp. Garibaldi moest zijn eigen schepen maar zien te vinden, en zijn eigen vrijwilligers bijeen krijgen. Als hij faalde, moest hij er alleen voor boeten; als hij won, was de zege voor de koning.

In alle stilte bracht hij zijn leger bijeen — mannen met een vurig hart en een helder hoofd. Het waren er precies 1000 — “De Duizend” noemt Italië ze nog steeds. Stoutmoedig landden ze op de westkust van Sicilië; daar ging de groen-wit-rode vlag van de Italiaanse vrijheid wapperend de prachtige lucht in.

De mensen op Sicilië leefden op. Ze sneden telegraaflijnen door, overmeesterden schildwachten, blokkeerden aanvoerwegen, tot grote verwarring van het leger van koning Franciscus, en leidden zo De Duizend langs verborgen paden naar hun doel, Palermo. Maar in de woeste bergen werden zij plotseling tegengehouden door 4000 goed getrainde soldaten van de koning. Terwijl zij zich verwoed naar boven vochten, zag Garibaldi om zich heen zijn mannen gewond langs de helling neerstorten, waaronder zijn jonge zoon Menotti, de jongen die Anita op de pampa ter wereld had gebracht. “Generaal, wat moeten we doen?” klonk het overal op de berg des doods. Daar klonk Garibaldi’s antwoord: “Hier maken wij Italië, of we sterven!” Zijn mannen hoorden het, de vijand hoorde het, Italië hoorde het, de wereld hoorde het. Met getrokken zwaard vooruit springend, leidde Garibaldi de charge die een numeriek veel sterkere vijand in paniek op de vlucht joeg.

Er werd een ander leger het veld in gestuurd. Garibaldi liet zijn kampvuren als lokaas branden, sloop achter de vijand om en viel Palermo binnen; na drie dagen van straatgevechten ver­overde hij een stad die verdedigd werd door 20 000 man. Toen stak hij de Straat van Messina over, en terwijl hij naar het noorden marcheerde, rolde hij het koninkrijk van koning Franciscus op als een karpet, en dreef een leger van 100 000 man voor zich uit als vee dat naar de markt wordt gebracht.

Heel Italië was in alle staten van opwinding, maar niemand was zo opgewonden als Cavour. Als de grootste Italiaanse ver­overaar sinds Julius Caesar, en gesteund door het volk dat hys­terisch van heldenverering was, moest Garibaldi zeker van plan zijn — zo dacht Cavour — zichzelf aan het hoofd te stellen van de nieuwe natie. Maar toen Garibaldi Napels in zijn macht had, stelde hij het ogenblik van de overgave uit tot de komst van Victor Emmanuel. Op 7 november 1860 reed de eerste koning van Italië met Garibaldi naast zich in triomf Napels binnen.

In een grootmoedig gebaar bood de jonge vorst de Bevrijder een titel en een kasteel aan. Met een tinteling in zijn ogen weigerde Garibaldi ieder geschenk. Italië te hebben mogen dienen was op zichzelf al een beloning.

Hij ging terug naar zijn boerderij op de rotsen van Caprera en nam niets anders mee dan een paar zakken zaad. Maar de oogst van wat Garibaldi gezaaid had was een vrij en verenigd volk.

Elders gevonden anekdote:

Heldendaden van Garibaldi
Marsala ligt op het westelijkste puntje van het eiland Sicilia. Het stadje is vooral bekend vanwege de gelijknamige wijn. Minder bekend is dat Garibaldi hier aan land kwam om het volk te bevrijden van de dominazione, overheersing, door de Bourbon-dynastie. Deze Italiaanse vrijheidsstrijder deed dat in 1860 samen met i Mille, zijn duizend roodhemden.

Sicilia heette indertijd nog il Regno delle due Sicilie, het Koninkrijk der beide Siciliën. De reden waarom Garibaldi’s stoomboten niet werden gebombardeerd, is opmerkelijk. Zijn boten lagen namelijk tussen Engelse vrachtschepen vol wijn. I Borboni waren bang dat ze ook de Engelse schepen zouden raken, en dat zou jammer zijn van de marsala… Zo ontsprongen Garibaldi’s schepen de dans.

In eerste instantie waren de inwoners van Marsala niet blij met de komst van Garibaldi. Maar na zijn veelbelovende speech werd het volk enthousiast over de nieuwe tijden die werden voorgespiegeld. Zo enthousiast dat de Marsala Superior wijn toen is omgedoopt tot Garibaldi dolce.

Ter ere van de heldendaden tijdens de Risorgimento, Italiaanse eenwording, is er in Marsala een Museo Garibaldino, opgericht. Het meest bijzondere stuk? Dat is zeker de damasten fauteuil waarop Garibaldi uitrustte nadat hij in Marsala voet aan wal had gezet.

alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

7e klas: alle artikelen

8e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

641-598

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Johann Strauss

.

DE WALSKONINGEN

Het onstuimigste ritme dat ooit de voeten van de mensheid in beweging heeft gebracht is wel dat van de wals, die zo’n honderd jaar geleden haar grandioze uitbarsting beleefde. De brave oude driekwartsmaat der boerendansen werd als bij to­verslag tot een wonderlijk stralend sieraad, dat ’s werelds muziekstad bij uitstek in extase, en een keizerlijk hof in verrukking bracht. Haar duizelingwekkende triomftocht was het werk van een vader en een zoon, die allebei Johann Strauss heetten. In hun walsen klinken nu nog de echo’s van dat Wenen van weleer — de deels gelukkige, deels weemoedige stemming en de dolle festijnen, bedwelmend als champagne.

De oudste van deze meesters van de lichte Muze werd in 1804 in een Weense achterbuurt geboren. Zijn ouders hadden een ver­lopen cafeetje. Het ziekelijke kind was nog geen jaar oud, toen het lichaam van zijn vader uit de Donau werd opgehaald; misschien had hij zich uit wanhoop verdronken. De moeder, die niet wist hoe ze er moest komen, zocht haar toevlucht bij een andere kaste­lein, die na verloop van tijd van haar kind begon te houden — het was een onstuimige knaap, met een zwarte haardos en fonkelende ogen. Zijn stiefvader die vaak had opgemerkt dat de jongen bij elk wijsje dat hij hoorde, de maat begon te slaan en net deed of hij viool speelde, bezorgde hem een echte viool. Zelfs op school kon de jongen niet met zijn vingers van de snaren afblijven. Een van de onderwijzers, die naar zijn zelfverzonnen “recitals” had ge­luisterd, vertelde aan de ouders welk een enorm talent de jongen had. Maar voor deze mensen was een beroepsmusicus niets anders dan een nietsnut, alleen goed genoeg om van de ene kroeg naar de andere te zwerven, met een wijsje in ruil voor een hap eten. Zij deden Johann in de leer bij een boekbinder.

Daar richtte de teleurgestelde jongen te midden van lijm en papier zo’n ravage aan, dat hij een pak ransel kreeg, wegliep en ten slotte, louter door die wilde uitbarsting van woede, bij zijn ouders het pleit won. En zo werd Johann, vijftien jaar oud, alt­violist in een derderangs kapel. Naast zijn zwarte krullebol zag men het blonde hoofd zitten van Joseph Lanner, ook een hoofd dat propvol zat met melodietjes. Toen Lanner een eigen kapel begon, deed Johann mee. Hun succes groeide snel, Lanners sen­timentele danswijsjes waren erg in trek. Maar toen Johanns eerste compositie onder Lanners naam werd uitgevoerd, stak de jaloezie het hoofd op en Strauss nam woedend ontslag. Veertien van Lanners beste musici gingen met hem mee; dit werd de kern van het eerste Strauss-orkest.

Nu Johann eenmaal zelfstandig was, en getrouwd — met de gitzwarte Anne Streim, die even eigenzinnig was als hijzelf — kreeg de eerzucht hem te pakken. Hij nam compositielessen bij een vriend van Beethoven en begon walsen te schrijven in een vrije en zwierige stijl, zoals men nog niet eerder had gekend. Zijn orkest kreeg het ene engagement na het andere. Toen hij 26 was, had hij tweehonderd musici in dienst en zijn podium stond in de prachtig­ste balzaal van Wenen. Het duurde niet lang of Europa brandde van verlangen om deze adembenemende, verrukkelijke walsen te horen. In de eerstvolgende paar jaar vierden hij en zijn mannen triomfen met een serie tournees door Duitsland, Nederland en België. Parijs werd veroverd en in 1838 staken zij het Kanaal over ter gelegenheid van de kroning van de 19-jarige koningin Victoria.

Onder de warme, fluwelige klank van de violisten uit Wenen verdween de Victoriaanse preutsheid als sneeuw voor de zon. De wals, die tot voor kort als ”shocking” gold, vulde elke balzaal; om al zijn engagementen na te kunnen komen rende Strauss kriskras door het land in een tempo dat al even overmoedig was als de melodieën die voortdurend uit zijn pen vloeiden. Met de gepas­sioneerde voordracht en fanatieke gebaren van een kunstenaar die bezeten is van zijn eigen muziek vuurde hij als Stehgeiger zijn spelers aan; nu eens vlijde hij zijn wang tegen de viool, dan weer hief hij het instrument triomfantelijk in de hoogte om er de ver­rukkelijke klank tot de laatste noot uit te persen.

Maar deze roofbouw op zijn talent eiste ten slotte van zijn gestel het onmogelijke. In verscheidene steden stond hij met hoge koorts op de planken. In Calais stortte hij in, maar hij wilde niet rusten. In Linz raakte hij volkomen van streek en strompelde in nachtgewaad door de straten. Toen hij eindelijk Wenen bereikte, was hij meer dood dan levend. Voor de herstellende zenuwpatiënt werd de woning van de familie Strauss tot een gevangenis. Zijn vrouw hield haar humeur in bedwang en suste hun vijf kinderen. Maar op een dag meende de zieke walskoning een spook te horen — er klonk een wals van Strauss, gespeeld op een viool. Verdwaasd ging hij kijken: de kinderen hadden weliswaar pianolessen, maar de viool was voor hen een verboden instrument. Daar stond zijn oudste zoon Johann voor de spiegel, de viool op de echte Strauss-manier onder de kin, met het onvervalste Strauss-elan te fiedelen. Papa werd razend en eiste uitleg. De jongen zei rustig, dat hij pianoles gaf aan kleine kinderen en met het daarmee verdiende geld zelf vioolles nam. Kwaad stopte Strauss de viool achter slot en grendel, maar moeder bezorgde de jongen stilletjes een andere uit vaders collectie. Het eind van het lied was dat Johann II naar de handelsschool werd gezonden, waar hij er wel voor zorgde dat hij werd weggestuurd.

Nu was de familie Strauss in twee kampen verdeeld. De ver­bitterde vader liet zijn gezin in de steek voor een onbeduidend modistetje, Emilie geheten. Ondanks al zijn successen kon de weinig spaarzame Strauss zich de luxe van twee huishoudens niet permitteren, en de zorg voor één ervan kwam op de schou­ders van de jonge Johann terecht. Deze had een betere muzikale opleiding genoten dan zijn vader, en bezat ook meer zelfbeheer­sing. Met negentien jaar was hij rijp voor zijn debuut als kapel­meester. Men had hem een zaal toegezegd die even goed was als die van de oude Strauss. De kranten, die dit duel tussen vader en zoon alleen maar toejuichten, zorgden voor een groots opgezette reclame. “Strauss Vater” zei tegen een ieder die het horen wilde, dat hij vóór het concert van zijn zoon hoopte te sterven.

Vroeg in de avond waren alle zitplaatsen ingenomen en al gauw was er geen ruimte meer om te staan. “Strauss Vater” leidde die avond een eigen concert, maar zijn impresario had dicht in de buurt van “Strauss Sohn” een troepje jongelui geposteerd om een rel te schoppen. De jonge kapelmeester betrad bleek, maar vast­beraden het podium, alleen zijn ogen schoten vuur. Hij opende het programma met vier van zijn eigen walsen en het joelen en fluiten van zijn vaders vrienden werd overstemd door applaus. Een polka en een quadrille volgden, en daarna weer nieuwe com­posities in driekwartsmaat, allemaal van de jonge Johann zelf, en alle even verrukkelijk en meeslepend, totdat aan het eind van het concert vriend en vijand om het hardst stond te juichen en te applaudisseren. Negentien maal moest hij terugkomen om te buigen, wat meer was dan zijn vader ooit te beurt was gevallen. Plotseling gaf Johann zijn mensen een teken, waarop een uit­smijter werd ingezet die niet op het programma stond, de mooiste van alle walsen die de oude Strauss ooit had gemaakt: Lorelei-Rheinklänge. Toen het laatste akkoord was weggestorven stond de zaal als één man op, men bestormde juichend het podium en droeg de edelmoedige jongeman triomfantelijk op de schouders naar buiten. En toen trots en genegenheid het ten slotte wonnen, kwam tussen vader en zoon een verzoening tot stand.

Maar in 1849, juist op een dag dat hij ’s avonds een groot feestconcert zou leiden, stortte de oude Johann in. Het was roodvonk, maar dat drong pas tot de buitenwereld door toen hij was over­leden, en zijn vrouw en zoon het ontzielde lichaam in de verlaten woning van zijn vriendin vonden. Emilie had alles meegenomen, het beddegoed incluis, en was ervandoor gegaan. De jonge Strauss werd door verdriet en afschuw gekweld, want hij had zijn leven lang een onoverwinnelijke afkeer van de dood gehad. Toen hij enkele jaren later zijn moeder verloor, vluchtte hij de stad uit en kwam pas na de begrafenis terug. Deze sombere trek in zijn wezen was wel de tegenhanger van de vrolijke luchthartigheid die wij van hem kennen. Wie goed luistert, hoort ook in zijn walsen diezelfde ondertoon van melancholie, die hij tracht uit te wissen met een stortvloed van opgewekte melodieën. Hierin was hij een typische Wener van die dagen.

Na de dood van Johann I verenigden zich de beide partijen der Strauss-vereerders om de nieuwe walskoning eensgezind te huldi­gen. Met Johanns muziek werden nu grote zaken gedaan, zodat er assistentie nodig was, niet alleen van zijn broers Joseph en Eduard, maar ook van een legertje arrangeurs en verscheidene kapellen. Johann zag zich gevangen in een tredmolen, hij kon het aantal engagementen nauwelijks verwerken. Hij vloog door de stad van het ene orkest naar het andere, leidde in elk programma een paar nummers persoonlijk, en liet de rest over aan zijn broers. Hij werd iets dat vrij zeldzaam is, een rijk musicus, en hij zag zich gecon­fronteerd met alle gevaren van de roem.

Een afdoende bescherming hiertegen was ongetwijfeld zijn zeer verstandige huwelijk. Henriëtta (“Jetty”) Treffz was tien jaar ouder dan hij, had een warm hart en een koel hoofd. Met muziek en contracten was ze volledig op de hoogte, ze had zelf gezongen in de opera van Dresden. Zij maakte een eind aan de koortsachtige haast waarmee hij zijn energie verbruikte, en in de ontspannen­heid van zijn intense geluk met Jetty vond hij de inspiratie voor zijn vele grote walsen, die sedertdien tot in den treure herhaald zijn, maar nog niets aan originaliteit hebben ingeboet.

Na een strelende, als verdroomde inleiding, barst deze muziek uit in een onstuimig kloppend ritme, veerkrachtig en meeslepend. De “Grosser Walzer” is niet gecomponeerd voor de dansvloer maar voor de concertzaal, en in al die stukken vindt men de schoonheid van een kleine symfonie -— An der schönen blauen Donau, Künstlerleben, Wein, Weib und Gesang, G’schichten aus dem Wienerwald, Kaiserwalzer.

In de zomer van 1872 organiseerde Boston een Wereld-Vredes­feest en het honorarium dat men Strauss bood om daar te komen dirigeren was al te verleidelijk. Bij zijn aankomst ontdekte hij dat de muzikale manifestaties op touw gezet waren in de trant van “hoe groter hoe mooier.” In een reusachtige hal, met een abomi­nabel slechte akoestiek, zou hij vanaf een hooggelegen platform het concert leiden met behulp van honderd assistent-dirigenten, die allemaal tegelijk zijn directie volgden. Elke assistent stond dan weer voor zijn eigen orkest, of voor een deel van het monsterkoor; er waren 1087 instrumentalisten en 20 000 koorleden. Het signaal voor het koor om in de ”Blauwe Donau” uit te barsten was een kanonschot. Strauss werd er wel misselijk van, maar hij had toch zoveel succes dat hij onmogelijk kon voldoen aan alle verzoeken van zijn bewonderaars om een lok van zijn pikzwarte haar. Het bleek noodzakelijk om voor dit doel steeds een voorraad zwart hondenhaar op zak te hebben, dat zijn ruige Newfoundlander hem verschafte. Maar in Amerika is hij nooit meer geweest.

Enige tijd na zijn terugkeer in het luchthartige, verwende negentiende-eeuwse Europa, waar het muzikale klimaat zo be­vorderlijk was voor zijn scheppingen, kreeg hij bij toeval een Franse klucht in handen, die zijn rusteloze fantasie dadelijk in vuur en vlam zette. Hij sloot zich op in zijn werkkamer, vergat te eten, en begon de plezierige koldertekst, compleet met gemaskerde bals, persoonsverwisselingen en knallende champagnekurken, op muziek te zetten. Hij werkte nachten achtereen, en in iets meer dan een maand was die verrukkelijke, spotzieke, fascinerende partituur gereed, die wij kennen als Die Fledermaus, de helderste ster die ooit aan de operettehemel heeft geflonkerd. Sinds de première, die plaats vond op 5 april 1874, heeft het stuk glansrijk zijn weg gevonden op alle podia van de westerse wereld, en nog lang na onze dagen zullen deze frisse, blijmoedige melodieën een daverend applaus blijven ontketenen.

Midden in de triomfantelijke golf van succes werd in 1878 Johanns loopbaan onderbroken door het plotselinge overlijden van zijn beminde Jetty. Toen hij haar koudgeworden hand aan zijn lippen bracht, overviel hem weer zijn oude afschuw van de dood; hij vluchtte uit Wenen weg en liet alle noodzakelijke beslomme­ringen over aan zijn broer Eduard. Na enkele weken van algehele verwarring was hij plotseling weer getrouwd. Angelika Diettrich was zangeres, had een knap gezichtje, een middelmatige stem en, zoals haar man weldra ontdekte, niet de minste moraal. Ze was aanmerkelijk jonger dan hij, en liet niet na hem dit op een sarren­de manier te laten merken. Strauss begon er oud uit te zien, zijn muziek verloor haar sprankelende geest en was als het ware aan­getast door al het afschuwelijke dat in zijn leven gekomen was. De ene operette na de andere viel als een baksteen. De enige goede daad die Angelika hem ooit bewezen heeft was: ervandoorgaan.

Maar op zijn 58ste werd Johann opnieuw verliefd; en de liefde was wederkerig. Adele Deutsch, met wie hij na zijn echtscheiding trouwde, was mooier dan Angelika en even verstandig en toege­wijd als Jetty. Zij gaf hem zijn jeugd, zijn vrolijkheid en zijn kunst terug. Onder haar zorgzame, tedere handen hervond hij de weg naar de roem — ditmaal met “Der Zigeuner baron,”” een operette die zelfs nog melodieuzer en afwisselender is dan de Fledermaus. Met zijn montering in Hongaarse stijl en zijn rijkdom aan vurige zigeunerritmen, heeft de Zigeunerbaron meer gedaan voor de ver­draagzaamheid binnen de Oostenrijks-Hongaarse dubbel-monarchie dan al Franz Josefs politiespionnen bij elkaar.

Strauss was nu méér dan Walskoning alleen — hij heerste on­betwist over het ganse rijk der Lichte Muziek op twee continen­ten. In mei van het laatste jaar van de briljante negentiende eeuw vernam Wenen dat de geliefde componist ziek was. Midden in een concert van het Strauss-orkest, op 3 juni, verscheen in de zaal een boodschapper, die de kapelmeester een briefje overhandigde. Deze las het, wenkte het orkest onmiddellijk af, en zette toen onder doodse stilte zachtjes een andere melodie in. Geleidelijk volgden de anderen, de strijkers met het omfloerste geluid van hun sordines. Het was de “Blauwe Donau.” Wenen had het begrepen.

 

Alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

.

636-584

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Galileï

.

STOUTMOEDIGE ONTDEKKER

GalileïIn de kathedraal van Pisa is nog altijd de lichtkroon te zien die de vonk deed ontgloeien in een van de grootste genieën die ooit hebben geleefd. Op die bewuste dag in 1581 had iemand de kroon opzij getrokken om hem aan te steken en hem toen weer laten terugzwaaien aan zijn ketting. Statig slingerde hij boven de hoofden der gelovigen heen en weer in grote, geleidelijk kleiner wordende schommelingen. En een 17-jarige jongen keek er ge­boeid naar en vergat zijn gebeden te zeggen. Het gezonde ver­stand zou hebben gezegd dat een slingerend voorwerp langer moest doen over het doorlopen van een grote boog dan van een kleine, maar de jeugdige Galileo Galileï constateerde dat dit niet het geval was. Hij controleerde het heel nauwkeurig: hij bezat weliswaar geen horloge, maar hij mat de slingertijden aan zijn eigen polsslag. En de klop van zijn hart zei hem dat hij juist had gezien.

De jonge Galileï had een glimp opgevangen van de harmonie die in het heelal heerst. Geestdriftig begon hij thuis proeven te nemen met slingers van verschillende lengte en gewicht, opge­hangen aan de balken van de zoldering of aan boomtakken, tot zijn huisgenoten er dol van werden. Hij vond een slinger uit, waarvan men de slingertijd kon laten samenvallen met de polsslag van een mens en waarbij deze slingertijd werd aangegeven op een wijzerplaat. Zo konden artsen, in een tijd waarin horloges nog een zeldzaamheid waren, de polsslag van een patiënt opnemen.

Deze jongen, geboren in Pisa, op 15 febuari 1564, was de zoon van Vincenzo Galileï, een verarmde edelman met een uitgespro­ken talent voor wiskunde en een grote liefde voor muziek. Maar daar de hogere wiskunde van geen enkel nut was in de lakenhan­del, die deze edelman tot zijn schande genoodzaakt was te drijven, wilde hij niet dat zijn zoon zijn tijd verknoeide met “die onnutte wetenschap”. In de muziek vond Vincenzo troost voor zijn mis­lukking in het leven en de driftbuien van zijn vrouw. Dus leerde hij de jongen de luit en het orgel te bespelen.

Van zijn moeder had de jonge Galileï de scherpe tong en de opvliegendheid, waarmee hij zich later vele vijanden zou maken. Van zijn vader erfde hij de aanleg voor wiskunde. Zijn eerste onderwijs kreeg hij bij de monniken van het klooster “Santa Maria” in Vallombrosia, in de buurt van Florence; hij leerde graag en goed. Toen hij 13 jaar was geworden schreef Galileo naar huis dat hij monnik wilde worden. Vader Galileï vond echter voor de jongen de tijd gekomen om aan het werk te gaan. Dus kwam zoon Galileo bij zijn vader in de lakenhandel, waarvoor hij echter in het minst niet deugde. Daarom liet zijn vader hem in 1581, toen de jongen 17 was, maar naar de universiteit van Pisa gaan om medicijnen te studeren.

De studie voor arts omvatte in die dagen ook de bestudering van de filosofie van Aristoteles. Ofschoon die op dat tijdstip al bijna 2000 jaar dood was, stond twijfel aan zijn alwijsheid prak­tisch gelijk met ingaan tegen de leer van de Kerk. De Kerk hield bovendien nog altijd vast aan de opvatting die de Griekse astro­loog Ptolemeus meer dan duizend jaar geleden had verkondigd, namelijk dat de aarde het middelpunt was van het heelal, dat ver­der bestond uit een kleine maan en zon en een paar speldenknoplichtjes, de sterren, die alle om de aarde draaiden. De jonge Galileï, vervuld van wrevel tegen dit kleine heelal en de kleine zielen die erbij zwoeren, zocht naar bewijzen in plaats van zich voetstoots neer te leggen bij de geijkte leerstellingen van de Kerk. In zelfstudie ontdekte hij Archimedes, de grootste van alle Griekse wis- en natuurkundigen. Het duurde niet lang of de leergierige student had, uitgaande van de wet van Archimedes, zijn “balansje” uitgevonden voor het bepalen van het soortelijk gewicht van verschillende stoffen. Hij werkte ook een eenvoudige methode uit om het zwaartepunt van vaste lichamen te bepalen. Zijn faam verbreidde zich snel onder de beoefenaars der wetenschap. In 1589 kreeg de 25-jarige Galileï, mede dank zij de voorspraak van invloedrijke mannen die zijn gaven hadden onderkend, een leer­stoel in de wiskunde aan de universiteit van Pisa.

Eenmaal binnen de muren van de academie waagde de jeugdige professor het Aristoteles te weerleggen. Theoretiserend zonder zijn conclusies te toetsen aan waarneming en experiment, had Aris­toteles beweerd dat een lichaam sneller valt naarmate het zwaar­der is. Verteld wordt dat Galileï alle professoren bijeenriep aan de voet van de beroemde Scheve Toren en van de top van deze toren twee stenen, de ene omtrent tien keer zo zwaar als de andere, tegelijkertijd naar beneden liet vallen. Beide stenen bereikten de grond op precies hetzelfde ogenblik. De professoren vertrouwden echter meer hun boeken dan hun ogen. Dat verhinderde Galileï niet verdere proeven te nemen, zowel met vrij vallende als met van een helling afrollende lichamen. Hij wist niet alleen te be­wijzen dat alle vallende lichamen steeds sneller gaan vallen, maar ook dat die versnelling gelijkmatig toeneemt, onverschillig of het zware of lichte, grote of kleine lichamen zijn.

Galileï was ook zeer geboeid door de problemen van het in zijn tijd nog nieuwe vuurwapen. Kanonniers wisten al wel reeds dat ze hoger moesten mikken als zij een voorwerp op afstand wilden raken, maar zij deden het op de gis. Galileï toonde aan dat de baan die een projectiel beschrijft een parabool is, en berekende nauwkeurig de elevatie, nodig om een doelwit op een gegeven afstand te raken. Daarmee legde hij de grondslag voor de leer der bewegingsverschijnselen — wat wij tegenwoordig dynamica noemen. Met de grondbeginselen die hij ontvouwde introduceerde hij een geheel nieuwe gedachte in de fysica: de wet der traagheid — dat alle in stilstand zijnde materie de neiging heeft in stilstand te blijven, of, eenmaal in beweging, zich met een gelijkmatige snelheid in een rechte lijn te blijven voortbewegen, tenzij een uit­wendige kracht daarop wijzigend inwerkt. Wij noemen dit “de eerste wet van Newton“, omdat de grote Engelsman haar voor het eerst nauwkeurig heeft geformuleerd, maar Galileï heeft de betekenis van dit beginsel het eerst doorgrond. Hij was de eerste mens die heeft gezien dat de wet der traagheid geldt voor alle aardse en alle hemellichamen.

Vóór Galileï was de proefondervindelijke methode nog vrijwel onbekend. Daar de faculteit van Pisa haar niet kon of niet wilde toepassen, trachtte men de jonge experimentator weg te intri­geren. Ongelukkigerwijs had hij zich schamper uitgelaten over een pompeuze maar onpraktische machine voor het uitbaggeren van de haven van Livorno, een bedenksel van de halfbroer van de Groot-Hertog van Toscane. En wat nog erger voor hem was, hij kreeg gelijk: het dure pronkstuk begaf het al gauw. De professoren wisten, samenspannend met deze invloedrijke prutser, te bewer­ken dat Galileï’s salaris werd verminderd. Verbitterd nam hij ontslag en keerde naar de lakenhandel terug. Gelukkig had Galileï evenveel vrienden als vijanden, en hun bemiddeling leidde ertoe dat de Republiek Venetië hem uitnodigde te komen doceren aan de universiteit van Padua. De betaling was goed, en er heerste een geest van intellectuele vrijheid.

In de 18 jaar die hij te Padua doorbracht schreef Galileï o.a. een aantal verhandelingen over de bouw van vestingwerken, be­legeringswerktuigen en bruggen. Hij vond de voorloper van de rekenliniaal uit, de z.g. “proportionaal-passer”, voor het bereke­nen van interest en het trekken van vierkants- en derdemachts-wortels. Ook construeerde hij een kwadrant voor hoekmetingen en de graadverdeling van het astronomische kompas. Dit instrument vond zoveel aftrek dat hij assistenten in dienst moest nemen om aan de vraag te kunnen voldoen. Vele van deze van een geraffi­neerd vakmanschap getuigende precisiewerktuigen bestaan nog.

In Padua trok Galileï zulke volle collegezalen dat hij zijn colle­ges soms in de open lucht moest houden. Zijn leerlingen kwamen van heinde en ver, zelfs uit Zweden en Schotland — onder hen bevonden zich toekomstige grootheden, die de kennis van hun meester verder zouden dragen tot in de uithoeken der aarde, of beschermers der wetenschap zouden worden, zoals aartshertog Ferdinand, de latere Duitse keizer. Tot hen sprak Galileï over het heelal, waarin niets stilstaat maar alle dingen (in tegenstelling tot wat Aristoteles had geleerd), alle atomen, alle sterren, bewegen. En over de Griekse wijsgeer en wiskundige Pythagoras die, levend vóór Aristoteles, had gezegd dat ook de aarde beweegt en dat ze niet het middelpunt van het heelal is, maar slechts een van de planeten of een van de sterren die aan de nachthemel flonkeren als in een oeverloze zwarte zee.

In 1609 hoorde Galileï bij geruchte dat de assistent van een Nederlandse brillenmaker bij toeval had ontdekt dat men, kijkend door twee lenzen op ongeveer 30 cm afstand van elkaar gehouden, de dingen groter zag. Ofschoon hij geen model had maakte Galileï zelf een telescoop en beklom daarmee de Campanila, het hoogste bouwwerk van Venetië. Hijgend kwamen de Doge en de senatoren van Venetië hem in hun fluweel achterna. En ja, daar op het hoogste topje van de toren konden zij, kijkend door de lenzen van Meester Galileï, de mensen in de straten van Venetië duidelijk en als van dichtbij zien lopen. De Senaat verhoogde het salaris van Galileï en benoemde hem tot professor voor het leven. Hij ging telescopen voor de verkoop maken.

Het instrument dat hij voor eigen gebruik hield noemde hij liefkozend “Oude Ontdekker”. Het vergrootte 33-maal. In die gedenkwaardige nacht waarin Galileï de Oude Ontdekker op het uitspansel richtte, ontrolde zich voor zijn zoekende blik plotseling het verhevenste schouwspel waarop sterfelijke ogen ooit hadden gerust — het perspectief van de oneindigheid, haar duisternis doorfonkeld met de lichtjes van ontelbare zonnen. Waar het blote oog slechts een nevelsluier had ontwaard, onthulden nu de lenzen de Melkweg als een snoer van sterren, en voorbij deze sterren waren weer andere sterren te zien. In die nacht is de moderne astrono­mie geboren.

Overdag tuurde Galileï door zwartgemaakte lenzen naar de zon. Hij nam waar dat haar vlammende schijf vreemde donkere vlekken vertoonde — de zonnevlekken, zoals wij ze thans noemen – en uit het feit dat ze zich duidelijk waarneembaar over het oppervlak van de zon bewogen, leidde hij af dat ook de zon, even­als de aarde, om haar as draait. Maar als dit zo was, zou de zon dan niet eveneens, hoe onbegrijpelijk het ook mocht schijnen, in een eigen baan door de ruimte snellen? Hij richtte zijn kijker op Jupiter en ontdekte dat de drie heldere sterren, die wij op één lijn zien met Jupiter, geen vaste sterren waren maar om deze planeet draaiden, met andere woorden, manen van Jupiter waren. Later ontdekte hij nog een vierde satelliet van Jupiter — wij ken­nen er thans 12. Hier was een planetenstelsel in het klein — voor een man die kon waarnemen en uit het waargenomene conclusies trekken, het bewijs voor het bestaan van een groter planetenstelsel.

De Poolse astronoom Copernicus had dus gelijk gehad toen hij in 1543 verkondigde dat de aarde iedere dag een omwenteling om haar as maakt en de planeten om de zon draaien. En Giordano Bruno had gelijk gehad toen hij de theorie van Copernicus aan de universiteiten doceerde — ook al was hij daar in 1600 te Rome levend voor verbrand.

Dat was slechts tien jaar vóór Galileï zijn Oude Ontdekker op de hemelen richtte. Geen wonder dat sommige professoren weiger­den door zijn lenzen naar het uitspansel te kijken. Duizenden anderen deden het echter wel en werden erdoor overtuigd — ge­leerden, adellijke personen, kardinalen, paus Paulus V zelf. Maar  naijverige filosofen zochten en vonden steun bij onwetende fanatici om Galileï aan te klagen bij de Inquisitie, de kerkelijke rechtbank voor geloofsonderzoek, die alles wat indruiste tegen het
vastge­stelde geloof veroordeelde en vonniste. Want de bewegingen der hemellichamen, die Galileï’s kijker en intellect hem hadden ont­huld, waren, zeiden zijn belagers, in strijd met de Heilige Schrift.

De Inquisitie verbood hem zijn opvattingen over het zonnestel­sel te verkondigen, en 16 jaar lang gehoorzaamde hij. Toen waag­de hij het in 1632 zijn Samenspraak tussen de twee grootste wereldstelsels — dat van Ptolemeus contra dat van Copernicus — te publiceren. In deze discussie slaat de verdediger van het Ptolemeïsche stelsel, een “Simplicio” genoemd personage, geen al te best figuur. Wat door Galileï’s vijanden werd aangegrepen om paus Urbanus VIII in te fluisteren dat Simplicio bedoeld was als een karikatuur van Urbanus zelf.

De drukker van de Samenspraak werd gelast de verkoop van het boek te staken — ofschoon het reeds over heel Europa aftrek had gevonden. Galileï zelf werd naar Rome ontboden. En zo moest hij dan, reeds naar de 70 lopend en met een ziek lichaam, ge­plaagd door een dubbele breuk en hartkloppingen, voor de com­missie van onderzoek van het Heilig Officium verschijnen. Hij werd met foltering bedreigd als hij zijn wetenschappelijke in­zichten niet herriep. Na vier maanden gevangenschap en verhoor onderwierp hij zich, ten diepste vernederd, aan het Vaticaan.

De overlevering wil dat Galileï, zodra hij zijn overtuiging dat de aarde om de zon draait had afgezworen, zou hebben gemompeld: “En toch draait ze.” Zo hij het al niet heeft gezegd, gedacht zal hij het stellig hebben. Hij moest neerknielen en met zijn handen op de Bijbel het afzweringsformulier voorlezen waarin hij “be­kende” dat de theorie van Copernicus een grove vervalsing was, en beloofde haar nooit meer, op straffe des doods, te verkondigen of erover te spreken. Daarna werd hij tot gevangenisstraf
veroor­deeld en zijn boek werd op de Index van verboden lectuur ge­plaatst. En daarop heeft het, de pogingen van grote katholieke geleerden om het geschrapt te krijgen ten spijt, gestaan tot 1835.

Door tussenkomst van de Groot-Hertog van Toscane werd de gevangenschap van Galileï gewijzigd in levenslang huisarrest. Maar ofschoon hij nu een gevangene in zijn eigen huis was, om­ringd door spionnen, bleven de groten der aarde hun opwachting bij hem maken, begerig te kunnen rondvertellen dat zij de nu ver­vallen oude gelaatstrekken en de doordringende blauwe ogen van de geketende adelaar van zeer nabij hadden mogen aanschouwen.

Met gevaar voor zijn leven liet Galileï fragmenten van het nieuwe manuscript waaraan hij werkte binnensmokkelen in landen waar nog vrijheid van denken en spreken bestond. Indien hij niets anders had geschreven dan dit laatste boek, Gesprekken over twee nieuwe wetenschappen, dan zou Galileï reeds een titaan van de geest zijn, de grondlegger van de moderne mechanica. In dit werk legde hij de eerste beginselen neer van de wetten waaraan lichamen die in water drijven of zich erin verplaatsen zijn onder­worpen, en kondigde hij reeds een geluidsleer aan. Hij leverde musici het proefondervindelijke bewijs voor de wiskundige basis waarop de verhouding tussen grondtoon en boventonen berust. Aan werktuigkundigen liet hij zijn inzichten aangaande spanning en wrijving na. Hij nam de zwaartekrachtwerking waar die een groot lichaam uitoefent op een kleiner.

Galileï is, 78 jaar oud, gestorven in 1642 — het jaar waarin Isaac Newton werd geboren. Zelfs na zijn dood joeg hij zijn vijan­den nog angst aan. Zij vielen zijn vrienden lastig, trachtten niet slechts zijn werken maar zelfs zijn gebeente verborgen te houden. Laten wij niet al te streng over hen oordelen; zij deelden slechts in het bijgeloof en de vooroordelen van hun tijd. Laten wij liever bedenken dat Galileï zelf een diep gelovig man was. Hij geloofde dat God Zich op ieder ogenblik van de dag en de nacht openbaart in de majesteit van de wetten der natuur. De wetenschap is het instrument waarmee wij deze wetten registreren, en de opmars van de wetenschap, verklaarde Galileï, is niet te stuiten.

Alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

.

634-582

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Nobel/ von Suttner

.

DE MAN EN DE VROUW ACHTER DE NOBEL­PRIJS VOOR DE VREDE
.

Ten overstaan van een illuster internationaal gezelschap wordt telkenjare op 10 december in Oslo een van de hoogste eerbewijzen ter wereld uitgereikt — de Nobelprijs voor de Vrede. Terzelfder tijd worden in Stockholm Nobelprijzen uitge­reikt voor grote prestaties op het gebied van natuurkunde, schei­kunde, medicijnen en literatuur. Achter de Vredesprijs doemt de gemelijke, excentrieke figuur op van Alfred Nobel, die zijn fortuin maakte met ontplofbare stoffen, en achter Nobel staat weer het verhaal van een onversaagde, welhaast vergeten vrouw — baro­nesse Bertha von Suttner, die twintig jaar lang de spijkerharde magnaat heeft opgepord en bepraat om aan haar anti-oorlogs­campagne deel te nemen en die hem op die manier tot zijn prach­tige daad geïnspireerd heeft.

De man

In 1861 zat een groep Parijse bankiers op een dag ongeduldig te luisteren naar een jongeman die zei dat hij een geweldig idee had. Het was een Zweed, een magere, ziekelijke, nerveuze knaap, die echter zeer zelfverzekerd optrad.
“Messieurs,” kondigde hij dramatisch aan, “ik heb een olie waarmee de wereld opgeblazen kan worden!”
De bankiers schrokken op, maar de jongeman ging rustig verder met de uiteenzetting over zijn nieuwe springstof. Even later legden zijn toehoorders hem het zwijgen op. De hele zaak leek onmogelijk en bovendien, wie wilde er nu de wereld opblazen?

Toen Napoleon III evenwel over de jonge Zweed hoorde, wendde hij zich tot een financier. En Alfred Nobel ging met een wissel van 100.000 franc naar Stockholm terug. Zo werd de grond­slag gelegd voor het kapitaal van Nobel.

Voor Alfred Nobel was er niets geheimzinnigs aan krachtige springstoffen. Zijn vader, Emmanuel Nobel, had er jarenlang in geliefhebberd en hij had een zeemijn uitgevonden die Rusland in de Krimoorlog had gebruikt. Alfred was op een na de jongste van vier broers en hij was de kleinste van allemaal. Zijn moeder had een voortdurende strijd gestreden om hem in leven te houden. Als jongmens reisde hij door Europa en Amerika, en in Parijs ont­moette hij een meisje waarop hij wanhopig verliefd werd. Zij stierf. Triest en verbitterd keerde Alfred op 21-jarige leeftijd terug naar de fabriek van zijn vader en daar ging hij vastberaden aan het werk — want werk, zo besloot hij, was alles wat het leven hem te bieden had.

Emmanuel Nobel was ervan overtuigd dat nitro-glycerine grote mogelijkheden bezat als springstof, hoewel het in die tijd hoofd­zakelijk als stimulans bij hartziekten werd gebruikt. Onder be­paalde omstandigheden kon het ontploffen, maar niemand wist precies welke die omstandigheden waren. Soms viel er een bus met het goedje met een plof op de grond en er gebeurde niets. Soms veroorzaakte een lichte schok al een vernietigende ont­ploffing. Alfred en zijn vader stelden zich ten doel de nitro-glyce­rine te bedwingen. Langzamerhand nam Alfred de leiding in deze onderzoekingen. Hij kwam tot de theorie dat er maar één manier was waarop de soepachtige vloeistof absoluut zeker tot ontplof­fing kon worden gebracht. Daartoe moest men de vloeistof in een stevige, afgesloten bus doen en door een sterke primaire explosie tot ontbranding brengen. Hij ontwikkelde het slaghoedje — een uitvinding die nog steeds de basis vormt van de hele nitro-gly­cerine- en dynamiet-industrie.

Nadat hij zich van de hulp van Louis Napoleon had verzekerd, gingen Alfred en zijn vader hoopvol aan het werk, maar de nitro­glycerine wilde zich nog steeds niet gedragen. In mei 1864 werden de jongste zoon, Emil, en vier arbeiders door een ontploffing ge­dood. De oude Emmanuel was er kapot van en kwam er nooit meer bovenop. De Nobels hadden geen vergunning om met spring­stoffen te werken en de overheid maakte een einde aan hun werk. Alfred ging er halsstarrig mee door. Hij verhuisde zijn fabriek naar een schuit die in een meer voor anker lag. Hij was tegelijk scheikundige, fabrikant, boekhouder en demonstrant. Hij gunde zich nauwelijks tijd om te eten en het lukte hem zijn spijsvertering voor zijn hele verdere leven te ruïneren. Hij zou de wereld laten zien, zei hij, dat zijn nitro-glycerine veilig was.

Binnen een jaar gebruikte de Zweedse regering zijn “soep” om rotsen op te blazen voor een station van de Stockholmse onder­grondse, en hij opende fabrieken in vier landen. Hij was al te optimistisch. Het schrikbewind van de nitro-glycerine zou nog beginnen. Op een morgen in 1865 vloog de fabriek van Nobel in Noorwegen de lucht in. Een paar weken later probeerde een spoorwegarbeider in Silezië bevroren nitro-glycerine met een bijl in stukken te hakken. Zijn benen werden 800 meter verder terug­gevonden. In april ontploften er 70 kisten nitro-glycerine aan boord van een schip in de haven van Panama. De kade en een goederenloods in de buurt werden zelfs vernield, en een ander schip werd ernstig beschadigd. Er werden zestig mensen gedood en de schade beliep 3,5 miljoen gulden. Een paar dagen later ver­loren 15 mensen het leven en werd een blok huizen in San Francisco vernield door een nitro-glycerine ontploffing.

Kort na de ontploffing in San Francisco arriveerde Alfred Nobel voor zaken in New York en hij had dozen “soep” bij zich. Hij was er helemaal niet welkom. De mensen meden hem en de hotels weigerden hem een kamer. Toen hij aankondigde dat hij een openbare demonstratie zou geven in een steengroeve kwamen er ongeveer 20 mensen naar het vuurwerk kijken, en zelfs die hielden zich op een afstand. Hij goot een klein beetje van de verschrikke­lijke olie op een vlak stuk ijzer en hief toen een hamer op. De toeschouwers zochten dekking. Er klonk een hevige knal, maar Nobel was ongedeerd. Hij troonde hen dichterbij en legde op een droge, wetenschappelijke wijze uit dat alleen de olie die door de hamer was geraakt was ontploft. Je kon niet alle olie laten ont­ploffen zonder deze eerst in een afgesloten ruimte te brengen. Daarna stak hij het plasje olie met een lucifer aan. Het brandde, maar ontplofte niet. Twee uur lang liet Nobel zien wat hij met de geheimzinnige geweldenaar kon doen. Hij besloot de voorstelling met een paar echte ontploffingen, om aan te tonen wat er ge­beurde als de geweldenaar zijn gang kon gaan. De menigte ging overtuigd naar huis.

Ofschoon het kantoor van Nobel nu werd overstroomd met orders en hij een fortuin voor het grijpen had, ging hij dat jaar bijna failliet. Verschillende landen vaardigden wetten uit waarbij het gebruik van de “soep” van Nobel werd verboden, en de rederijen weigerden het te vervoeren. Er moest een veilige nitro­glycerine worden uitgevonden. Dus vond Alfred Nobel het uit, hoewel velen beweren dat het een toeval was.

In het noorden van Duitsland komt een lichte, vochtabsorberende grondsoort voor die kieselguhr heet. De arbeiders van Nobel kwamen zaagsel te kort en gebruikten de aarde bij het ver­pakken van de blikken nitro-glycerine. Het verhaal gaat dat een van de blikken lekte en dat Nobel merkte hoe de nitro-glycerine door het kieselguhr werd opgeslorpt of het vloeipapier was. Hij vermengde drie delen “soep” met één deel kieselguhr en zijn gebed werd verhoord. De massa was zo kneedbaar als stopverf en kon in cilinders verpakt veilig verscheept worden. Nobel noemde het dynamiet. Binnen tien jaar produceerden de 15 fabrieken van Nobel per jaar 3 miljoen kilo van de nieuwe springstof.

Op zijn veertigste jaar was Nobel een eenzaam, vermoeid en zwaarmoedig man, die buiten zijn werk weinig interessen had en buiten zijn medewerkers weinig kennissen. Hij had zelfs geen huis. Hij werd “de rijkste vagebond van Europa” genoemd.

Hij probeerde zichzelf te veranderen. Hij nam zijn intrek in een weelderig gemeubileerd huis in Parijs. Hij was een verstokte vrij­gezel en omringde zich met luxe; hoewel hij alleen het allereen­voudigste voedsel mocht eten, omdat zijn spijsverteringsorganen waren aangedaan door het inademen van nitro-glycerinedampen, had hij een uitstekende kok. Hij bezat raspaarden en een prachtig rijtuig waarmee hij eenzame rijtoeren maakte in de parken. Hij was een vaste bezoeker van een literaire salon en had een intense maar droefgeestig getinte belangstelling voor poëzie, toneel en filosofie. Hij ging weer de werken van de Engelse dichter Shelley lezen, de afgod van zijn jeugd, en hij dacht erover te gaan schrij­ven. Maar hij sprak zes talen, alle even vloeiend, en kon maar niet besluiten welke taal hij zou gebruiken. Zelfs in een gesprek ging hij van de ene taal op de andere over. Hij verviel ongemerkt in de taal die het beste bij het onderwerp paste.

Nobel las geweldig veel en niet alleen technische boeken. Hij hield van die schrijvers die zijn geloof in de voortdurende voor­uitgang van de mensheid versterkten. Vele van zijn brieven — hij schreef er vaak 50 per dag — bevatten diepgaande besprekingen van nieuwe romans, toneelstukken en gedichtenbundels. Hij begon aan twee romans, die hij nooit heeft voltooid, en tegen het einde van zijn leven schreef hij een toneelstuk waardoor hij
vol­komen in beslag werd genomen. Hij ging eens naar Londen voor een zakelijke bespreking, waar hij vijf minuten over zaken praatte en toen zijn toneelstuk te voorschijn haalde om het voor te lezen. Het stuk zou juist worden uitgegeven toen hij stierf. Zijn executeurs vonden het beter de uitgave op drie exemplaren na te ver­branden.

Nobel draaide Parijs de rug toe nadat de Franse regering, ver­ontrust omdat hij zijn rookzwak buskruit aan Italië had verkocht, zijn werk aan beperkende bepalingen onderwierp. Hij bracht de rest van zijn leven in strikte eenzaamheid door in San Remo, Italië. Toen zijn broer Ludwig stierf, die een fortuin had verdiend in de olie, dachten de Franse kranten dat het Alfred was. En hij had de bijzondere voldoening zijn eigen levensbeschrijvingen te lezen. Ze waren niet complimenteus.

In San Remo bracht hij het grootste deel van zijn tijd door met het werken aan synthetische rubber en kunstzijde. Zijn hart begon het op te geven en hij ging naar specialisten. Hij lachte toen zij hem nitro-glycerine voorschreven. Hij kocht een sfygmograaf en sloeg de curve gade die de onregelmatigheid van zijn pols aangaf. Hij wees zijn vrienden welke mate van afwijking voor hem dodelijk zou zijn. Hij stierf op 10 december 1896.

In het begin van het volgende jaar werden zijn testamentaire beschikkingen bekendgemaakt. En toen bleek dat Nobel, on­danks zijn twijfel — hij voorspelde eens dat zijn brisante springstoffen eerder een einde aan de oorlog zouden maken dan vredes­bijeenkomsten, omdat steeds dodelijker wapens de beangste naties ertoe zouden brengen hun legers te ontbinden — had besloten zijn ruim twintig miljoen gulden belopend vermogen te bestemmen voor een fonds waaruit vooraanstaande bevorderaars van de vrede een prijs zou worden toegekend. Later had hij daaraan prijzen voor wetenschap en letterkunde toegevoegd.

Aanvankelijk was hij niet van plan geweest een eeuwigdurende vredesprijs in te stellen. Hij opperde dat deze na 30 jaar opgeheven zou worden, want hij was van mening dat de wereld tot barbaars­heid zou vervallen als de internationale vrede niet binnen die tijd was verzekerd. Dat zei hij in 1893. Precies 30 jaar later leidde een Oostenrijkse huisschilder in München een putsch.

De vrouw

Het was Nobels eenzaamheid die tot het instellen van de vre­desprijs leidde. Zijn correspondentie werd in zes talen gevoerd en het was niet gemakkelijk een goede secretaresse te vinden die tevens een volmaakte talenkennis bezat. Het kwam zo ver dat hij het haatte een secretaresse aan te nemen, omdat hij er tegenop zag haar weer te ontslaan.

In 1876, toen hij in Parijs woonde, probeerde hij het opnieuw en het was Bertha Kinsky, een jonge, onbemiddelde Boheemse gravin, die op zijn advertentie solliciteerde. Zij was een dochter van een veldmaarschalk in het Oostenrijkse leger. Haar vader was voor haar geboorte gestorven en had een nooddruftig gezin achtergelaten. Opgroeiend in de midden-negentiende-eeuwse droomwereld van de verarmde Weense aristocratie, leerde Bertha zich volmaakt te bewegen; zij beheerste verscheidene talen en schreef zelfs romantische toneelstukjes. Zij studeerde stemvorming in Parijs, maar in 1873, toen het familiekapitaal opraakte, ging ze in betrekking bij baron Von Suttner als gouvernante voor de vier dochters. Daar leerde ze ook de aardige zoon van de baron, Arthur von Suttner, kennen. “Als hij binnenkwam,” schreef Bertha later, “werd de hele kamer licht en warm.”

Er bloeide een romance tussen hen op, maar Arthurs moeder maakte bezwaar omdat de gouvernante niet alleen geen geld had, maar ook zeven jaar ouder was dan haar zesentwintigjarige zoon. Op haar aandrang nam Bertha ontslag. De opgeluchte barones was zo vriendelijk haar opmerkzaam te maken op een advertentie: “Een welgestelde, ontwikkelde oudere heer, woonachtig te Parijs, zoekt een dame, eveneens van rijpere leeftijd, bekend met vreemde talen, als secretaresse en huishoudster.” Bertha schreef op de advertentie en kreeg een hartelijk antwoord van een zekere Alfred Nobel die, volgens de barones, de uitvinder was van het dynamiet. Er werd een afspraak gemaakt en Bertha ging naar Parijs.

Er stond beide partijen een verrassing te wachten. Toen Bertha aankwam, was het geen “oudere heer” die haar tegemoetkwam, maar een sombere man van 43 jaar met een donkere baard en vriendelijke, verlegen manieren. De “dame van rijpere leeftijd” die Nobel had verwacht, bleek een knappe, rijzige vrouw te zijn, jong voor haar 33 jaren, met fijnbesneden trekken en grote, spre­kende, donkere ogen. Hoffelijk en vormelijk bracht Nobel zijn adellijke secretaresse naar het hotel waar hij een suite voor haar gereserveerd had, en bood haar een lunch aan. Hij praatte uit­voerig over politiek, kunst, het leven en de toekomst van de mens­heid, en Bertha bleek goed te kunnen luisteren. De volgende morgen nam zij haar plaats in op het kantoor van Nobel.

Bertha’s kennismaking met de munitie-industrie maakte een diepe indruk op haar. Haar chef en zijn medewerkers hielden een vinger op de politieke pols van de hele wereld en wisten zo te manoeuvreren dat ze hun ontplofbare stoffen onpartijdig aan alle strijdende partijen konden verkopen. Toch was Nobel in zijn hart een negentiende-eeuwse mensenvriend die vast bleef geloven dat de mensheid zichzelf eenmaal verbeteren zou. Hij stuurde grote bedragen aan liefdadigheidsinstellingen — maar sprak er cynisch over en zei tegen Bertha, dat er alleen maar hoop voor de wereld was als de mensen met betere hersens geboren werden. Onder het dicteren door gaf hij altijd een hele reeks geestige, sarcastische commentaren ten beste.

Hoewel haar werk haar buitengewoon boeide, kon Bertha Arthur von Suttner niet vergeten. Elke dag kreeg zij een brief van hem; zijn zusters schreven dat hij eenzelvig was en bijna niets zei. Op een dag dat Nobel in Stockholm was om de oprichting van een nieuwe dynamietfabriek te regelen, kreeg Bertha een brief van Arthur, waarin stond: “Ik kan niet zonder je leven.” Zij schreef haar werkgever een brief om hem te bedanken en zich te veront­schuldigen, beleende haar enige sieraad en kocht een kaartje voor de eerstvolgende trein naar Wenen. Het jonge paar trouwde enige weken later in een klein kerkje en verdween toen naar Mingrelië, een miniatuurprinsdom in de Kaukasus, dat negen jaar tevoren bij Rusland was gevoegd. Hun wittebroodsweken daar duurden negen — voor het merendeel magere — jaren. Arthur werkte overdag als boekhouder in een behangselfabriek en Bertha gaf piano- en zanglessen aan de adellijke jongedames in de buurt.

Toen Rusland in 1877 de oorlog verklaarde aan Turkije, werd de Kaukasus één grote legerplaats. Bertha zag de jonge mensen te voet de oorlog inmarcheren en in hospitaaltreinen terugkeren. Zij hielp de diepbedroefde moeders troosten en wijdde zich aan het maken van verbandstof en aan kantinewerk. In haar Weense jeugd had de oorlog een ver avontuur geleken, vanwaar met medailles behangen helden terugkwamen om te walsen. Nu was zij omringd door de vuiligheid en de ellende zelf en ze werd woe­dend op de staatslieden en de generaals die zoveel mensen de dood instuurden, maar voelde zich tot machteloosheid gedoemd.

De oorlog gaf de veelzijdige Arthur echter wel een goede kans, die hij aangreep door een serie artikelen te schrijven voor een Weens dagblad. Toen de oorlog afgelopen was, ging hij op de ingeslagen weg voort met onderhoudende stukjes over de Kaukasus en zijn bewoners, en bijna voor hij het wist was hij een bekend free-lance journalist. Bertha, die een tikje jaloers was, schreef een kort verhaal dat zij met het oog op mannelijke vooroordelen, ondertekende met “B. Oulot”. Zij stuurde het naar de Weense Presse en kreeg per omgaande een bemoedigende brief plus een cheque.

Tijdens hun ballingschap in de Kaukasus hadden de Von Suttners zes romans en een menigte artikelen geschreven. Toen zij in 1885 in triomf naar Wenen terugkeerden, vergaven Arthurs ouders hun de vlucht van vroeger en boden hun zelfs een suite aan in het kasteel, waar de knappe gouvernante eens boven haar stand verliefd was geworden.

Intussen hadden Bertha en Alfred Nobel hun Parijse gesprekken per brief voortgezet. Hij was opgetogen over haar letterkundig succes. Hij was grijzer en melancholieker geworden, maar was nog steeds de volmaakte gastheer toen hij de Von Suttners in Parijs ontving, hun zijn particulier laboratorium liet zien en vertelde over zijn experimenten. Hij nam hen ook mee naar zijn literaire salon. Toen zij daar de conversatie hoorde over Bismarck en de mogelijkheden van een nieuwe oorlog, voelde Bertha zich ge­schokt door de luchthartige toon waarop men praatte over onheil en dood. Zij hoorde er echter ook voor het eerst over een vredes­beweging — de Internationale Vereniging voor Vrede en Ar­bitrage in Londen — en sloot zich daar onmiddellijk bij aan.

Nobel waardeerde het idealisme van de barones, maar amu­seerde zich over haar onstuimigheid. Toch vatte hij een levendige belangstelling op voor haar vredesbeweging; hij zond geld, hoewel hij vond dat de beweging meer dan aan geld behoefte had aan een praktisch programma. Hierdoor geprikkeld besloot de barones de vredesbeweging een boek te geven dat de mensen zou schokken. Zij stortte zich op het opsporen van feiten over de oorlog — niet de romantische oorlog van de salons en de paleizen, maar de barre werkelijkheid. Zij sprak met legerchirurgen en las hun rapporten, vond officieren in actieve dienst die bereid waren haar precies te vertellen, hoe een man ineenkromp als hij neergeschoten werd, hoe hij zich gedroeg als hij op sterven lag, hoe hij er drie dagen daarna uitzag en hoe hij riekte. Het resultaat was een indrukwekkende roman, De Wapens Neer, waarin ze al haar hartzeer en woede uitstortte.

Het boek voorzag in een grote behoefte en sloeg geweldig in. Het veroverde de wereld in twaalf talen en werd in Rusland zonder toestemming van de auteur nagedrukt. Baronesse von Suttner was beroemd. Tolstoi vergeleek haar boek met De Negerhut van Oom Tom en hoopte dat het voor de afschaffing van de oorlog zou doen, wat de roman van Harriet Beecher Stowe voor de  afschaffing van de slavernij had gedaan. Maar het eerbewijs dat ze het meest op prijs stelde, kwam van Nobel. Hij prees de “grootheid van haar ideeën”, en voorspelde dat deze “wapenen” verder zouden dragen dan de nieuwste kanonnen “en alle andere helse machines”.
De barones buitte deze gelegenheid uit door hem hem te vragen een vredescongres in Bern bij te wonen. Hij kwam incognito en, hoewel hij niet op de vergaderingen wilde komen, vroeg hij toch wel om de verslagen. “Breng me op de hoogte, overtuig me,” zei hij, “dan zal ik iets groots voor de beweging doen.”

Naarmate Nobels gezondheid achteruitging, werd hijzelf zachtaardiger. “Ik druk uw beide handen,” schreef hij aan de barones, “de handen van een goede, geliefde zuster.” Tegen het eind van 1896 schreef hij: “Ik ben zeer verheugd te zien dat de vredesbeweging veld wint.” Drie weken later stierf hij. De eerste Nobelprijs werd uitgereikt in 1901. Henri Dunant, die de vredesprijs van dat jaar deelde met Frédéric Passy, schreef aan de barones: “Deze prijs, geachte mevrouw, is uw werk, want gij zijt het werktuig geweest waardoor Alfred Nobel een toegewijd dienaar van de vredesbeweging is geworden en gij hebt hem op het denkbeeld gebracht, de voornaamste begunstiger ervan te worden.”

Het zou dwaasheid zijn te veronderstellen dat de cynische miljonair-uitvinder zijn fortuin alleen op deze manier belegd heeft doordat de barones zo aangedrongen had. Hij heeft het plan zorgvuldig overwogen en met vele deskundigen besproken, en hij heeft slechts een deel van zijn schenking voor dit speciale doel bestemd. Maar wel had de barones al vroeg in hem idealisme bespeurd waarmee hij, onder het mom van norsheid, niet goed raad wist, en met bekoorlijke vastberadenheid de weg geëffend voor datgene, wat haar het naast aan het hart lag. Het was dan ook passend dat de vrouw die op 10 december 1905 bij de beroemde plechtigheid naar voren kwam om de Nobelprijs voor de Vrede in ontvangst te nemen, baronesse Bertha von Suttner was.

.

alle biografieën

.

629-578

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Cavell

.

EEN LEVEN IN DIENST VAN DE MENSHEID
.

Huiverend van verwachting zowel als van de bittere decemberkou trok ik aan de bel van een bruin zandstenen huis in een rustige voorstad van Brussel. Dit huis was met de drie belendende percelen een kliniek en school voor verpleegsters, geleid door een Engelse, Edith Cavell. Ik was een jong Nederlands meisje uit Hillegom en hier aangenomen als leerling-verpleegster. Een dienstmeisje bracht mij naar een kleine kamer waar de En­gelse verpleegster opstond om mij te begroeten. De kleine werk­kamer was zo donker als een schilderij van Rembrandt, zodat haar fijnbesneden witte gezicht en haar doordringende grijze ogen scherp afstaken tegen de sombere achtergrond. Haar marine­blauwe uniform, de vastberaden trek om haar mond en haar strak opgebonden, hier en daar grijzende haar maakten een indruk van strengheid, maar deze verdween toen ze vriendelijk in het Frans tegen me begon te praten. Na mij te hebben uitgelegd wat mijn plichten zouden zijn, zei ze: “Je moet heel hard werken. Het is niet gemakkelijk om verpleegster te zijn, maar het is de op­offering waard.”

Dat was in 1910, en de naam van Edith Cavell was al bekend in België. Ze had zich een goede reputatie verworven wegens haar vriendelijkheid en plichtsbetrachting bij haar werk in de ellende van de Londense achterbuurten. Toen dr. Antoine Depage, een Belgische chirurg die het peil van de medische verzorging in zijn land wilde verhogen, over haar hoorde, liet hij haar naar Brussel komen, waar wetenschappelijke verpleging nog onbekend was. Het personeel van de weinige ziekenhuizen werd gevormd door nonnen en ongeschoolde boerenmeisjes. Er was nooit een school voor verpleegsters in België geweest voordat Edith Cavell de hare opende.

Ze was begonnen met vier jonge leerlingen en had een geoefende staf opgebouwd van meer dan 50 verpleegsters uit België en de naburige landen. Toen ik kwam, was ze ook directrice van ver­scheidene ziekenhuizen. Ze had de grauwe, dikke kleren die vroeger door verpleegsters werden gedragen, afgeschaft. Wij droe­gen helblauwe katoenen jurken met een witte kraag, wit schort en wit kapje. Terwijl verpleegsters vroeger werden behandeld als dienstmeisjes, eiste zij zowel van patiënten als van doktoren de grootste eerbied voor ons. Anderzijds verlangde ze van ons ab­solute plichtsbetrachting. Wij noemden haar altijd “Madame” en gebruikten dat woord als titel.

Na een lange werkdag in de kliniek kwamen wij ’s avonds om acht uur bijeen in het lokaal waar Madame ons les gaf. Ze deed in kennis van de anatomie niet onder voor een chirurg en lichtte haar lessen toe op een groot schoolbord. Maar ze gaf ons meer dan kennis alleen. Ze was een bewonderaarster van Florence Nightingale en stelde ons de heldhaftige verpleegster uit de Krimoorlog altijd ten voorbeeld. Op een keer zag een nieuwe verpleegster een wesp in ons leslokaal en wilde hem doodslaan. “Nee,” zei Ma­dame. “Neem hem mee naar buiten en laat hem vrij. Een ver­pleegster beschermt het leven; ze vernietigt het niet.”

Zij was levendig, scherp en streng, want de taak een groep luchthartige meisjes van allerlei nationaliteiten tot geoefende, be­kwame verpleegsters te maken, vereist strikte discipline. Wij had­den per week een halve dag vrij, en Madame ontnam ons bij de geringste aanleiding zelfs deze kostbare vrije tijd. Ondanks haar strenge uiterlijk had Edith Cavell ook haar menselijke kant. Vaak ging ze na haar lessen achter de piano in het leslokaal zitten en begon zachtjes te spelen — meestal kerkgezangen. Maar hoewel ze graag speelde, glimlachte ze zelden en zong ze nooit mee.

Ze was even goedhartig voor ons als streng. Toen ze hoorde dat een verpleegster verslaafd was geraakt aan verdovende middelen, hield ze dit geheim voor de leiding van het ziekenhuis tot ze het meisje geholpen had eraf te komen. Een andere keer ontdekte ze dat een van de leerling-verpleegsters ’s avonds stilletjes was ver­dwenen en naar een cabaret was gegaan. Toen de schuldige ver­pleegster op het kantoor werd geroepen, verwachtten wij allemaal dat ze op staande voet zou worden ontslagen. Maar dat gebeurde niet. “Mijn beste kind,” zei Madame, “wat moet er van je worden als ik je om die reden wegstuur? Je zou in geen enkel ander zieken­huis worden toegelaten.” De leerling bleef, haalde haar diploma en werd later hoofdzuster van een ziekenhuis.

Ook ik ervoer de goedhartigheid van Madame, toen ik in 1912 een infectie opliep. “Je moest maar naar Engeland gaan om op te knappen,” zei ze. “Je kunt bij mijn familie logeren.” In een prachtig huis in Henley aan de Theems bezocht ik haar moeder en twee zusters, van wie de ene was getrouwd met een dokter, terwijl de andere directrice was van een ziekenhuis in Londen. Van hen hoorde ik over Edith Cavells vorming in haar jeugd. Ze was geboren in 1865, als dochter van een dominee, van wie ze haar sterke wil en diep religieuze gevoel had. Van de tijd dat ze een klein meisje was, toen ze een zieke hond had verpleegd en beter gemaakt, had Edith Cavell een buitengewoon medeleven getoond met alles wat leed. Het kon niet anders of ze zou haar le­ven geheel wijden aan de verpleging.

Toen ik hersteld was, keerde ik terug naar het drukke leven in de kliniek. Onze school voorzag nu drie ziekenhuizen, drie parti­culiere klinieken, 24 openbare scholen en 13 kleuterscholen in Brussel van gediplomeerde verpleegsters. Deze schitterende voor­uitgang zou echter weldra op tragische wijze worden onderbroken, toen in de zomer van 1914 plotseling de Eerste Wereldoorlog uit­brak. Vlaggen werden uit de ramen gestoken. Wij wuifden vrolijk toen soldaten afmarcheerden naar het front, waar de Duitsers door het Vlaamse laagland oprukten. Spoedig maakte de opwin­ding plaats voor angst. De Duitse verpleegsters verlieten overhaast de kliniek om naar huis terug te keren, gevolgd door vele meisjes uit de neutrale landen. Madame vergezelde hen allen naar het station en zei hun bedroefd vaarwel.

Weldra werden de toegangswegen van Brussel overstroomd door verbijsterde boeren, die hun weinige bezittingen meezeulden. In alle verwarring deed Madame onvermoeibaar haar werk en liep met haar Schotse herdershond Jack door de straten om haar ziekenhuizen te inspecteren. Toen verscheen er op een dag een onheilspellende rode gloed aan de horizon. Een paar andere ver­pleegsters en ik renden naar het dak. Dikke, zwarte rookwolken kronkelden uit de verte onze kant uit, en we konden het kanon­gebulder horen. Toen het oorlogsrumoer naderbij kwam, barstte ik plotseling in tranen uit. Ik voelde een hand op mijn schouder. “Je leven is niet meer van jou alleen, m’n kind,” zei Madame. “Het is nu één met je plicht als verpleegster.”
Op de middag van de 20ste augustus kwam onze conciërge de kliniek binnenstormen en schreeuwde: “De moffen zijn er! De moffen zijn er!” Wij renden de straat op en keken bedroefd toe toen de in het grijs geklede troepen in paradepas voorbijmarcheerden. Aan Madame en de andere Engelse verpleegsters werd vrijgeleide naar het neutrale Nederland aangeboden. Zij weiger­den. Brussel werd overstroomd met oorlogsgewonden en haar plicht, zei Madame, lag bij de gewonden en zieken. Haar diep religieuze vertrouwen hielp Madame door deze moeilijke dagen heen. Eens, toen tien van onze verpleegsters naar Frankrijk ver­trokken om de soldaten die in de gevechten daar gewond waren te verplegen, vergezelde ze hen tot in het verwoeste Antwerpen. Toen de tijd kwam om de verpleegsters te verlaten, knielde ze met hen op de modderige weg en ging hun voor in het zeggen van de 23ste Psalm.

Omstreeks deze tijd begonnen wij geheimzinnige gebeurtenis­sen op te merken in onze kliniek. Op een avond fluisterde een verpleegster mij toe dat er een patiënt op de afdeling lag die wij niet mochten zien. Ik sloop op mijn tenen naar beneden en gluur­de in de verboden afdeling. Uit de duisternis hoorde ik een vrolijke stem in het Engels zeggen: “Hallo, zuster.” Een andere verpleeg­ster had Madame ’s morgens vroeg soms stilletjes zien weggaan. Men had schimachtige gedaanten zien komen en gaan na het val­len van de duisternis. Opeens begrepen wij het: onze kliniek was een toevluchtsoord geworden voor ontsnapte Geallieerde soldaten. Ik dacht aan de onheilspellende, in rode en zwarte letters gestelde aanplakbiljetten die overal in de stad tegen dergelijke activiteiten waarschuwden.

Pas later hoorden wij de volledige betekenis van de gebeurte­nissen die onder onze ogen hadden plaatsgevonden. Terwijl het Duitse leger door België naar Frankrijk oprukte, zocht een onder­wijzeres, Louise Thuliez, op de verlaten slagvelden naar ver­dwaalde en gewonde Geallieerde soldaten. Die verborg ze dan in een kasteel in een diep woud. Herman Capiau, een ingenieur, voorzag hen van valse papieren en bracht hen naar zuster Cavell om verborgen en behandeld te worden. Onder dekking van de duisternis bracht ze hen dan naar gidsen die hen over de Neder­landse grens smokkelden om te ontsnappen. Het was een beperkte maar doeltreffende ondergrondse beweging, en Philippe Baucq, een architect, was de leider.

Weldra vatten de Duitsers verdenking op tegen onze kliniek.

Eens kwam een Duitse officier een onderzoek instellen. Zuster Wilkins, de assistente van Madame, hield hem aan de praat tot drie soldaten, die zich in de kliniek schuilhielden, hadden kunnen ontsnappen. Een andere keer doorzochten twee Duitse officieren Madame’s kantoor. Een paar dagen later verschenen er drie Duit­sers. Een van hen trok zijn revolver en duwde een paar van ons tegen een muur. Toen ze vertrokken, namen ze Madame mee. Later kregen wij bericht dat ze zich in de oude St. Gilles-gevange­nis bevond. Bijna alle leiders van de ondergrondse beweging wa­ren opgepakt; een krijgsraad zou over hun leven beslissen.

De dagen kropen om. Wij stuurden Madame bloemen en kregen een briefje terug. Zelfs in de gevangenis dacht ze nog meer aan ons dan aan zichzelf. “Ik ben blij te horen dat jullie door­werken,” schreef ze. “Denk eraan dat het niet voldoende is goede verpleegsters te zijn; jullie moeten ook goede christenen zijn.” Ten slotte kreeg zuster Wilkins toestemming haar te bezoeken. Ze trof Madame mager en bleek aan in een kleine cel met hoog in de muur een enkel tralievenster. “Ik heb gedaan wat mijn plicht was,” zei Madame tegen haar oude vriendin. “Ze kunnen met mij doen wat ze willen.”

Tijdens haar proces wilde Edith Cavell niet liegen. Met kalme, duidelijke stem gaf ze toe dat ze meer dan 200 Engelse, Franse en Belgische soldaten had verpleegd en helpen ontsnappen. Het was haar plicht als verpleegster levens te redden, zei ze. Met harde stem schreeuwde de Duitse rechter het vonnis uit: “Todesstrafe” de doodstraf!

De vader van een van de verpleegsters kwam naar de kliniek om ons te vertellen dat Madame de volgende morgen terechtge­steld zou worden. Drie van ons gingen in allerijl naar de gevange­nis. De Belgische bewaker was vriendelijk, maar hij kon niets doen. In paniek haastten wij ons naar de ambassade der Ver­enigde Staten — misschien dat de Amerikanen, als invloedrijke neutralen, konden helpen. De ambassadeur was ziek, maar zijn assistent, Hugh Gibson, zei dat hij zou proberen Madame te red­den. Met de Spaanse ambassadeur reed hij naar de Duitse Kommandantur. Angstig biddend zaten wij in de ontvangkamer van de ambassade terwijl de uren omkropen. Toen Gibson terugkwam, stond het gevreesde antwoord hem op het gezicht te lezen: hij was niet geslaagd.

Met een bezwaard hart keerden wij door de regenachtige avond naar onze kliniek terug. Maar we konden onmogelijk slapen. Omstreeks vier uur in de ochtend gingen verscheidenen van ons op weg naar de gevangenis. Op ons kloppen op de afschrikwekkende eikenhouten deuren deed de bewaker open. Als wij buiten wachtten, zei hij, konden wij Madame misschien zien als zij naar het execu­tieterrein werd overgebracht. Korte tijd later gingen de oude deuren knarsend open en twee Duitse legerauto’s reden snel naar buiten. Angstig tuurden wij door de optrekkende mist. In de voorste auto zagen wij in een flits een blauw uniform dat nietig leek tussen de in het grijs geklede bewakers. Dat was alles. Toen verdwenen de auto’s over de kletsnatte, met keien bestrate weg. Later op de dag hingen Duitse soldaten bekendmakingen op: zuster Cavell en Philippe Baucq waren terechtgesteld.

Een paar dagen later ontvingen wij een aandoenlijk bundeltje met haar kleren en een bedrag van 50 frank — alles wat Edith Cavell had nagelaten na een leven in dienst van de mensheid. Erbij was een brief aan ons: ‘Ik hoop dat jullie de gesprekken die wij elke avond voerden niet zullen vergeten. Ik heb jullie gezegd dat vrijwillige opofferingen jullie gelukkig zouden maken; dat het idee dat de plicht boven alles gaat jullie steun zal geven in de treurige ogenblikken van het leven en in het aangezicht van de dood. Ik weet dat ik soms streng ben geweest, maar nooit was ik met opzet onrechtvaardig. Ik hield meer van jullie allen dan jullie ooit zullen weten.”

alle biografieën

.

622-571

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – de Cervantes

.

DE SCHEPPER VAN DON QUICHOTTE

CervantesMidden in Spanje, het gedeelte dat La Mancha heet, ligt de vlakte als een reusachtig, ten hemel opengeslagen boek. Behalve enkele dorpen en een paar schaapherders met hun kudden is het er leeg en verlaten. Maar als u de meest gelezen roman ter wereld kent, zult u dit oord niet leeg vinden. Ook voor u zal dit gebied bevolkt zijn door de meer dan 600 figuren die we tegenkomen op de bladzijden van de eerste grote roman die ooit geschreven werd, Don Quichotte de la Mancha.

Daar op de vlakte vindt u dezelfde windmolens, thans honderden jaren oud, die de ridder voor reuzen aanzag. Vervuld van een onweerstaanbare drang om grote daden te verrichten, gaf hij zijn oude knol de sporen om erop los te stormen, met als enig resultaat dat hij in het zand beet. ”Tegen windmolens vechten,” zo noemen we het tot op de huidige dag nog, wanneer iemand strijdlustig een denkbeeldige vijand aanvalt. En de naam van die illustere ridder vinden we ook nog in onze taal terug, wanneer we van iemand zeggen dat hij “don quichotte-achtig” kan zijn. Het voorval met de windmolens is er slechts een van de honderden — kluchtig, realistisch of aangrijpend — waar deze “bijbel van menselijkheid” vol van staat. En door al deze avonturen loopt een filosofische draad, de enige werkelijke beloning die het leven voor de schrijver, Miguel de Cervantes Saavedra, in petto had.

Men hoort hem lachen als hij een beschrijving van zichzelf geeft: “Scherpe gelaatstrekken, kastanjebruin haar, een glad en rimpelloos voorhoofd, vrolijke ogen, een kromme maar goed gevormde neus, een baard die nu zilvergrijs geworden is, maar die zo’n twintig jaar geleden goudblond was, een grote snor, een kleine mond, niet meer dan zes lelijke en onregelmatig staande tanden, blanke gelaatskleur, ietwat grof gebouwd, en een tamelijk langzame gang.”

Hij kwam op deze wereld, waarvan hij zoveel zou zien, in 1547, in de mooie oude universiteitsstad Alcala de Henares, niet ver van Madrid. Van daar trok de familie Cervantes naar Valladolid, Sevilla en daarna Madrid. Veel meer dan een familiewapen bezat Vader Cervantes niet; zijn beroep van dokter met een eigen apotheek leverde hem maar weinig betalende patiënten op. De vroegste herinnering van Miguel was dat hij zijn vader wat huis­raad bijeen zag pakken om ermee naar de lommerd te snellen.

Op de een of andere manier kreeg de jongen Miguel onderwijs. Hij heeft misschien zelfs de universiteit van Salamanca bezocht, waarbij hij als bediende van rijke studenten de kost verdiende. Een romanschrijver leert echter zijn vak van het leven zelf. En op straat leerde Miguel het kennen zoals het komt: wreed, onver­wacht, rijk aan belevenissen. In de schouwburg, waarvoor hij het kleine beetje geld dat hij bijeen kon garen uitgaf, leerde hij wat het leven is als het tot levenskunst wordt. Hij ontdekte de machtige invloed van de komedie, en hoe die een waarheid gestalte kan geven die de werkelijkheid overtreft. Alles wat hij op 22-jarige leeftijd bezat, waren zijn dromen; en hij droomde van roem.

Hij trok naar Italië, waar Spanje grote garnizoenen gelegerd had, en nam dienst bij het leger. Eindelijk had hij het dan zo ver gekregen dat hij er goed uitzag met zijn kleurige uniform, en dat hij geregeld eten kreeg. Deze jaren in het leger hebben stof voor menige bladzijde opgeleverd, waarin de oude soldaat met plezier terugdenkt aan de mooie oude herbergen, de klokkende Italiaanse wijn en de mooie meisjes. En hij wist ook wat oorlog was. De Turken waren toen de agressors en de hele christenheid was in gevaar. Een machtige Turkse vloot voer in 1571 westwaarts over de Middellandse Zee. De sultan van Turkije, Selim II, was van plan het kruis van de Sint-Pieter in Rome af te rukken en er de halve maan op te zetten. Spanje zond er schepen heen, onder bevel van Don Juan van Oostenrijk (een halfbroer van koning Filips II), om zich bij die van de Kerkelijke Staat en van Venetië te voegen; en op een van die schepen voer de jonge Miguel de Cervantes.

Bij Lepanto, ter hoogte van de Griekse kust, kwam het tot een treffen tussen de vloot van deze bondgenoten en de Turkse vloot, de bloedigste zeeslag die ooit geleverd is. Achtduizend christenen en 25 000 Turken, verloren het leven; en het ene schip na het andere verdween in de golven terwijl het een gevecht was van man tegen man op de hellende dekken. Toen de slag begon lag Cervantes trillend van malariakoorts in zijn kooi. Hij stormde aan dek; een ogenblik later werd hij door twee kogels in de borst getroffen, een derde verbrijzelde zijn linkerarm. Toch behoorde hij bij de eersten die op het dichtstbijzijnde Turkse schip oversprongen. Die dag ging de halve maan bloedig onder. Voor Spanje was het het schoonste uur, en voor Cervantes het grootste.

Miguel verliet Italië in 1575 en voer naar Spanje met hoog gespannen verwachtingen. In zijn zak had hij een aanbevelings­brief van Don Juan aan koning Filips, welke brief, geloofde hij, hem wel een goede rijksbetrekking zou opleveren. Maar de on­fortuinlijke reizigers werden overvallen door Moorse zeerovers en als slaven naar Algiers gebracht. Hoewel zijn verminkte hand hem van de galeien vrijwaarde, werd Miguel daar het eigendom van Dali Mami, een afvallige christen die zeerover geworden was. Toen deze sluwe meester de brief las waarin veel goeds over Cervantes stond, maakte hij daaruit op dat zijn gevangene een belangrijk man was, en hij beval hem naar Spanje te schrijven om een groot losgeld.

Terwijl de maanden zich voortsleepten, zag Miguel zijn kameraden sterven in kerkers; hij zag meisjes op de markten te koop staan. Hij was er getuige van hoe mensen afgeranseld en gemarteld werden, en hij zag de lijken bengelen van hen die geprobeerd hadden te ontsnappen. Door dit alles heen was hij de steun en leidsman van zijn medegevangenen. Hij vocht tegen hun wanhoop, en zette meer dan eens een ontsnappingspoging op touw. Maar steeds weer liep het mis. Toen hij echter ter dood veroordeeld werd, betekende zijn moed zijn redding. Want hoe wreed deze Mohammedaanse tirannen ook waren, zij hadden bewondering voor werkelijke moed, en toen Cervantes voor zijn meester stond, met de armen over elkaar en opgeheven kin, en uit­dagend alle schuld voor de samenzweringen om te ontsnappen op zich nam, redde hij daarmee zijn leven. Maar pas toen hij vijf jaar gevangenschap had doorstaan kon zijn familie in Spanje genoeg geld bij elkaar krijgen om Miguel vrij te kopen. En toen hij ten slotte vertrok kreeg hij een verklaring mee die zowel door Moren als christenen was getekend dat geen enkele gevangene ooit zo fier was geweest.

Zo kuste Cervantes in 1580 eindelijk zijn geboortegrond, Spanje — en bemerkte hoe snel de wereld een verminkte veteraan vergeet. Terwijl hij jarenlang tevergeefs op enige bevordering wachtte, ging hij het eens met schrijven proberen. Maar toen hij poogde het mooi te doen werd het een gekunsteld boek – een “herders­roman” die Galatea heette, over hoogdravende herders en kokette herderinnetjes, waarmee de auteur juist genoeg geld verdiende om een trouwpak te kunnen kopen en 100 dukaten als geschenk aan zijn bruid te geven.

Het jonge meisje, Catalina de Palacios Salazar y Vozmediano, bracht een bruidsschat mee van enkele olijfbomen en wijngaarden, een paar bijenkorven en wat werktuigen van de ouderlijke boerde­rij. Een goede partij misschien voor een jonge boer. Maar Catalina’s echtgenoot was bijna tweemaal zo oud als zij en hij wilde schrijver worden. Hij nam haar mee naar Madrid en daar, in het bohémien gezelschap van acteurs, schrijvers en toneeldirecteuren, was ze diep ongelukkig. Terwijl hun huwelijk op een mislukking dreigde uit te lopen, vloog Cervantes als een duizelige nachtvlinder om die verblindende kaarsvlam, het theater. Zijn toneelstukken brachten juist genoeg geld op om hem aan te moedigen er nog meer te schrijven. Hij leverde er wel een stuk of twintig, maar niet één was een waarlijk succes. Toen verscheen er op het toneel een jonge schrijver, Lope de Vega, die in 24 uur een kasstuk kon maken. Cervantes werd uit het theater verdrongen, gekwetst en jaloers.

Hij zegt daarvan: ‘Ik legde mijn pen neer,” om ieder werk aan te pakken dat zich voordeed. Dat bleek het baantje te zijn van de meest gehate kerel – de belastinggaarder. Hij hield zich ook bezig met het inslaan van voorraden voor de grote Armada die koning Filips II gereedmaakte om er Engeland mee te bestrijden. “Spanje zingt reeds van de overwinning,” schreef Cervantes juichend en in een geest van vaderlandsliefde legde hij zijn hart het zwijgen op, ten einde de steden en dorpen om Sevilla hun voorraden tarwe, olijfolie, wijn en varkensvlees af te persen. Maar Cervantes zat korte tijd later achter de tralies. De moeilijkheid was dat hij niet kon rekenen; ofschoon hij strikt eerlijk was, had hij zijn financiën in de war laten lopen. Hij werd vrijgelaten, maar moest een boete betalen van 6000 realen. Toen, uit bezorgdheid om de grote sommen geïnde belastinggelden, die hij onder zich had, deponeerde hij deze bij een bankier in Sevilla — die prompt failliet ging. Cervantes ging andermaal de gevangenis in.

Hier leerde hij dieventaal en hoorde hij de bekentenissen van moordenaars. Als hij door de tralies keek, liet hij zijn gedachten dwalen over de hete witte wegen van Andalusië. Daar had hij de wereld zien voorbijtrekken — rondtrekkende toneelspelers, prinsen der Kerk met ringen op hun fluwelen handschoenen, verbannen Moren die vermomd terugkeerden, meisjes die in jongenskleren op avontuur uit waren, jongens van het land die wegliepen naar de stad, zigeuners die handel in paarden dreven, zwaar drinkende muilezeldrijvers — allen metgezellen voor een paar kilometer langs de weg, een paar bladzijden uit het boek dat in Cervantes’ gedachten groeide.

Toen hij vrijkwam, was hij gereed voor zijn grote levenswerk. En Spanje was eindelijk bereid om te luisteren. Want het land had ook geleerd. De Armada die “onoverwinnelijk” heette rustte op de bodem van de zee; dat betekende tevens het einde van het romantische geloof dat Spanje bestemd was om de wereld op Spaanse wijze te redden. Het was nu tijd om met het vuur van de zuivere lach de wond in Spanje’s trots dicht te schroeien. Tijd voor een fantastische oude ridder om aan de horizon van La Mancha te rijden, met daarachter zijn dikke knecht, Sancho Panza, op een ezel. Uit de schaduwen rondom een arme schrijver van 58 jaar kwam dit onsterfelijke tweetal, en achter hen aan kwamen honderden andere figuren — niet helemaal goed, niet geheel en al slecht, maar menselijk, allemaal.

Don Quichotte is een broodmagere oude man die zoveel romans gelezen heeft over de riddertijd dat hij is gaan geloven dat hij de laatste ridder van de christenheid is, en dat hij erop uit moet trekken om onrecht te herstellen, maagden te redden en reuzen te doden. Hij vertrekt in een roestige wapenrusting, op een schonkig paard dat hij liefdevol beschouwt als een vurig strijdros. Voor de begoochelde maar dappere Don wordt alles wat hij waarneemt met romantiek overgoten — een deern met een mopsneus is een schone jonkvrouw, een dorpsherberg is een kasteel, een kudde schapen is een Saraceens leger. Hoewel Sancho de dingen ziet zoals ze zijn, volgt hij trouw, en helpt zijn meester telkens als die valt weer op.

Toen hij aan dit verhaal begon had Cervantes alleen maar de bedoeling om de dwaze ridderromans die in heel Spanje gelezen werden belachelijk te maken. Maar de wereld is zo vol dwaasheden dat de schrijver weldra zijn ridder aanspoorde. Zelfbedrog, schijngrootheid, sentimenteel optimisme — de ene zeepbel na de andere spat uit elkaar door de lans van de lach. Heen en weer vliegt de pen over het papier, terwijl de vrouwen in huis achter de deur lawaai maken en babbelen. Dat waren zijn twee oudere zusters, zijn toe­gewijde nicht, zijn moeilijke dochter, en zijn vrouw Catalina, trouw aan de echtgenoot die zij nooit begreep.

Zij niet en ook de schuldeisers niet die aan de deur klopten, konden Cervantes afleiden; hij werd eenvoudig door zijn verhaal meegesleept. De Don begint nu zowel onze bewondering als onze lach af te dwingen, en we vinden hem sympathiek zowel om zijn mallotigheid als om zijn hoogstaand karakter. Sancho de knecht, van wie we eerst dachten dat hij een lummel was, blijkt een kerel die waard is om naar te luisteren, geestig, goedhartig en nuchter. Zij vormen, zo ontdekken we, twee kanten van dezelfde mens — de dromer en de man die met beide benen op de grond staat.

Don Quichotte werd voor het eerst gepubliceerd in 1605, en was meteen beroemd. Het publiek schreeuwde om meer en Cervantes beloofde een vervolg. Terwijl hij hieraan nog zat te werken hoorde hij dat er reeds een vervolg op Don Quichotte in de boekwinkels lag en grif verkocht werd. De schrijver, die zich Avellaneda noemde, beschimpte Cervantes niet alleen om zijn armoede, maar om­kleedde de gestolen figuren, Don en zijn schildknaap, met smerige verhalen. In gerechtvaardigde woede haastte Cervantes zich het echte vervolg af te maken, dat even goed als het eerste deel bleek te zijn of misschien nog beter.

Tegenwoordig worden de twee delen als één geheel gedrukt, een boek dat behoort tot de grote schatten van de westerse beschaving. Het heeft zijn weg gevonden in alle talen van de beschaafde wereld. Vele kunstenaars, waaronder Goya, Hogarth, Fragonard, Doré en Dali, zijn er trots op geweest het verhaal te illustreren. Don Quichotte is het toneel opgereden, in de opera en in de film.

Niet dat Cervantes op zijn oude dag in Madrid ooit fortuin of persoonlijke roem heeft gekregen. Toen daar eens enkele Franse diplomaten informeerden naar de auteur van Don Quichotte, werd hun verteld dat dat maar een oude soldaat was, arm en onbekend. Zij ontdekten hem in een huis in de Calle del León, waar hij op jichtige voeten naar de voordeur kwam om zijn voorname be­zoekers met ouderwetse Castiliaanse hoffelijkheid te ontvangen. Op 23 april 1616 klopte de dood bij hem aan. Cervantes werd in een graf gelegd dat nu vergeten is.

Toch rijdt er tot in lengte van dagen een fiere oude man voort die zijn lans richt op alles wat onecht is, terwijl zijn schaduw steeds langer wordt over Spanje, over de wereld, door de eeuwen heen.
.

alle biografieën

.

619-568

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Morse

.

DE EERSTE TELEGRAFIST TER WERELD
.

In 1812, nog geen dertig jaar nadat zij hun onafhankelijkheid hadden veroverd op het moederland — verklaarden de Verenigde Staten de oorlog aan Engeland. Twee dagen daarvoor had het Britse parlement stappen genomen tot verzoening — waardoor de oorlog misschien had kunnen worden voorkomen. Maar het Amerikaanse Congres kon dat onmogelijk weten. Een 21-jarige Amerikaanse kunstschilder die kort voordien in Londen was aangekomen, was diep onder de indruk van deze tragedie. In een brief aan zijn familie in Boston merkte hij op hoe betreu­renswaardig het toch was dat men belangrijk nieuws niet “in een flits” over de Atlantische Oceaan kon zenden. Eeuwenlang had de mens gedroomd van boodschappen die even snel waren als zijn gedachten — maar het bleef voor de jonge Amerikaan Samuel Finley Morse weggelegd daar iets aan te doen.

Het feit dat Morse in de eerste plaats kunstenaar was — en zelfs een voortreffelijk kunstenaar — is door zijn meer spectaculaire prestaties naar de achtergrond gedrongen. Toch beschouwde Morse het schilderen als zijn eigenlijke roeping, en met reden. Op zijn 22ste kreeg hij internationale bekendheid toen een van zijn doeken als een der beste negen van tweeduizend in de Koninklijke Academie te Londen geëxposeerde werken uit de bus kwam. Hij was een der grondleggers van de Nationale Academie voor Beel­dende Kunsten, van welk bestuur hij bijna twintig jaar als voor­zitter optrad. In 1932 eerde het Metropolitan Museum in New York zijn nagedachtenis met een eenmans-expositie van zijn werk.

Morse werd in 1791 geboren. Zijn vader, dominee Jedidiah Morse, schreef twee aardrijkskundeboeken die de familienaam bekendheid gaven en genoeg geld opleverden om Samuel en zijn twee broers te laten studeren. Van de Yale-universiteit schreef Samuel naar huis dat hij genoot van al zijn colleges — “in het bijzonder van die van de heer Day over elektriciteit” — en hij vertelde erbij dat hij al zijn vrije tijd besteedde aan het schilderen van miniaturen van zijn vrienden, op ivoor en à raison van vijf dollar per stuk. De studie van de elektriciteit was zijn voornaam­ste hobby, en hij zocht steeds weer contact met geleerden die met de nieuwe “vloeistof’ experimenteerden.

Aanvankelijk waren zijn ouders erop tegen dat hij van het schilderen zijn beroep maakte. Maar toen het werk van de 19-jarige de lof van experts oogstte, lieten zij hem in Engeland beel­dende kunsten studeren. Na zijn terugkeer in Amerika in 1815 vond Morse nog een tijdlang een goed bestaan in het schilderen van portretten. Zijn mooiste — een portret van zijn vriend Lafayette — hangt nu in het stadhuis van New York. Maar als gevolg van een economische depressie zag hij zijn afzetgebied in enkele jaren tijds vrijwel verdwijnen.

In oktober 1832 keerde Morse van een tweede bezoek aan Euro­pa naar de Verenigde Staten terug. Op zekere avond handelden de gesprekken aan boord over elektriciteit en de andere passagiers luisterden geamuseerd toe toen Morse zich hardop afvroeg “waarom men berichten niet door middel van elektriciteit zonder enige vertraging over willekeurige afstanden zou kunnen over­brengen”. Het denkbeeld liet hem de rest van de reis niet met rust. Alles wat hij tijdens de studie van zijn hobby had geleerd, begon nu opeens vruchten af te werpen. Toen hij in New York aan wal stapte, had hij in zijn schetsboek de tekeningen van een instrument en een elektrisch circuit, waarvan de grondslagen tot de huidige dag niet veranderd zijn, en welker eenvoud nog steeds de bewondering van de technici opwekt.

Maar Morse was nog in de eerste plaats kunstenaar. Enkele maanden daarvoor had de pas opgerichte universiteit van New York hem tot hoogleraar in de beeldhouw- en schilderkunst be­noemd — het eerste professoraat in de schone kunsten in Amerika. ’s Avonds werkte hij aan een model van zijn Telegraaf (hij ge­bruikte altijd de hoofdletter T), maar overdag werkte hij in zijn atelier aan de voltooiing van een groot doek waar hij in Frankrijk aan begonnen was. Het was een ambitieus schilderij dat de ten­toonstellingszaal van het Louvre uitbeeldde — de wanden be­hangen met 37 meesterwerken van Murillo, Van Dijck, Correggio en anderen. Met typisch Amerikaanse energie, burgerzin en geloof in zijn boodschap trachtte hij de smaak van zijn landgenoten op hoger peil te brengen, en wel door zijn schilderij in alle grote steden te exposeren. Maar het bezoek was dermate gering dat het niet lang duurde of hij was door de dreiging van een faillissement gedwongen het schilderij te verkopen. Zijn geloof in de betekenis van zijn kunst werd nog pijnlijker geschokt door een tweede teleurstellende ervaring. Vier panelen in de rotonde van het Capitool in Washington moesten nog gevuld worden en Morse vroeg of hij een daarvan mocht beschilderen. Hij werd echter gepasseerd. Mismoedig liet hij de kunst varen en richtte zich met al zijn energie intensief op de ontwikkeling van zijn Telegraaf.

Hij woonde nu in zijn atelier in de universiteit van New York — te arm om zelfs maar de huur van een slaapkamer te kunnen be­talen. Om geld voor zijn experimenten uit te sparen kookte hij zijn eigen potje. Elk onderdeel dat hij gebruikte moest hij zelf maken — batterijen, magneten en zelfs het geïsoleerde draad van zijn leidingen. Voor het ontvangtoestel gebruikte hij een schilderijraam, waarin hij delen van een oude klok monteerde, die een papierstrook onder een slinger doortrokken. De slinger was voor­zien van een potloodpunt. Het potlood klikte voorwaarts en ach­terwaarts en tekende aldus een golflijn op het papier, die in punten en strepen kon worden geïnterpreteerd.

Slechts twee stappen ontbraken om de Telegraaf zoals wij die kennen te completeren. Morse was zo vernuftig ze er beide zelf aan toe te voegen. In 1836 kwam hij op het denkbeeld van het relais, waarbij het door een bepaald circuit overgebrachte signaal werd gebezigd om in een tweede circuit contacten te openen en te sluiten, waarmede elke uit punten en strepen bestaande bood­schap zevenmijlslaarzen kreeg zodat zij van circuit naar circuit over hele werelddelen en rondom de aarde kon worden gezonden. De laatste stap was de Morse-code, bij de perfectionering waarvan Morse werd bijgestaan door zijn partner Alfred Vail.

Op 24 januari 1838 gaf Morse in zijn atelier in de universiteit de eerste demonstratie van boodschappen in Morse-code en begon zich in de hoop op subsidie erop voor te bereiden de resultaten van zijn arbeid aan het Congres te tonen. Maar inmiddels had hij drie partners en nu het succes naderbij kwam, zag hij zich plotseling verwikkeld in een eindeloze reeks meningsverschillen en rechtsgedingen met afgunstige lieden die eisen jegens hem meenden te kunnen stellen. “Het pad van de uitvinder voert helaas niet over rozen,” schreef hij mistroostig.

Nog vijf jaren van frustratie zouden er volgen eer het Congres gelden voteerde voor een experimentele telegraaflijn. Intussen verlegde Morse zijn activiteiten naar een nieuw arbeidsterrein: dat van de fotografie. In Parijs was hij bevriend geraakt met Daguerre, en in april 1839 beschreef hij diens werk voor het Ameri­kaanse publiek. Morse bouwde een camera die waarschijnlijk de eerste in de Verenigde Staten was, en met zijn hulp vervaardigde professor John W. Draper in december 1839 ’s werelds eerste fotografische portret op het dak boven Morse’s atelier in de New­yorkse universiteit. Omstreeks 1841 hadden Morse en Draper de belichtingstijd van vijf minuten tot luttele seconden weten te re­duceren en enthousiast gaf Morse onderricht in de nieuwe kunst.

In 1843 stelde het Congres eindelijk een bedrag van 30 000 dollar beschikbaar voor de aanleg van de eerste telegraaflijn, hoe­wel meer dan één wettenmaker het wetsontwerp dermate dwaas achtte dat men er een amendement aan trachtte te koppelen om een deel van het geld te besteden aan het mesmerisme. Morse, in­middels tot directeur van het Telegraafwezen der Verenigde Staten benoemd, begon met de aanleg van een 65 kilometer lange lijn van Washington naar Baltimore. Aanvankelijk was hij van plan de lijnen door loden buizen onder de grond te voeren, en Ezra Cornell — de latere grondlegger van de Cornell-universiteit — ontwierp een ingenieuze ploeg die in één arbeidsgang zowel sleuven kon graven als de kabel erin deponeren en weer toedekken. Maar toen er reeds 23 000 dollar waren uitgegeven ontdekte Mor­se dat zijn draden niet naar behoren geïsoleerd konden worden voor gebruik onder de grond. Geschrokken riep hij Cornell bij zich. Zij zouden het graven moeten staken, maar als het publiek de waarheid vernam eer het probleem was opgelost, zou er een schandaal ontstaan. Cornells vernuft bleek tegen de situatie op­gewassen. Hij liep naar zijn ploeg terug, legde de zweep over het span van acht ossen en reed zijn geliefde machine te pletter tegen een rotsblok. Het “ongeluk” verschafte Morse een excuus om de draden aan palen te binden.

In mei 1844 was de eerste lijn voltooid. Tijdens een plechtigheid in de zalen van het Hooggerechtshof der Verenigde Staten werd de beroemde boodschap What hath God wrought (Wat heeft God gewrocht) naar Vail in Baltimore gezonden. De eerste toepassing van het Amerikaanse toestel beoogde Washington een “heet-van-de-naald”-verslag van de Democratische Partijconventie in Baltimore te verschaffen en toen de afgevaardigden opsprongen om te schreeuwen: “Drie hoeraatjes voor James K. Polk” — de toenmalige president — en “drie hoeraatjes voor de Telegraaf'” was de nationale reputatie van het toestel gevestigd.

Morse wilde dat de regering de nieuwe uitvinding zou overne­men en exploiteren, maar het Congres weigerde. De verdere ont­wikkeling van de Telegraaf werd aan het particulier initiatief overgelaten. In 1846 kon een New Yorkse hoofdartikelenschrijver met trots vermelden: “Terwijl de Britse overheid met grote moeite 75 mijlen telegraaflijn in bedrijf heeft weten te stellen, hebben de Verenigde Staten met hun particuliere ondernemingsvorm thans reeds 1269 mijlen met succes in bedrijf.”

Reeds in 1842 had Morse gedacht aan een Atlantische kabel. Inderdaad bestond zijn eerste experimentele telegraaflijn uit een onderwaterkabel die de New Yorkse city met een klein eiland in de baai van New York verbond. Hij had de kabel zelf met een roei­boot gelegd. De ingebruikneming zou met een grootscheepse plechtigheid gepaard gaan en bij het aanbreken van de dag stond Morse al aan de kade om zich ervan te overtuigen dat alles in orde was. Toen hij zijn blik over de baai liet glijden zag hij plot­seling dat de schipper van een vissersaak de kabel aan zijn anker ophaalde, hem driftig heen en weer schudde en hem vervolgens in tweeën hakte, waarna hij de uiteinden liet schieten. De plechtig­heid van die middag eindigde met openlijke hoon. Het plan was voor jaren van de baan, maar ten slotte werd er een groep financiers gevonden die zich achter het ambitieuze Atlantische project schaarde. Na drie vergeefse pogingen slaagde men er in 1866 in een bruikbare kabel te leggen. Een tijdlang bleef Morse met de groep financiers geassocieerd. Zijn energie dreef hem in de politiek en maakte hem tot een vurig deelnemer aan elke nationale touwtrekkerij, waarbij hij doorgaans aan de verliezende kant stond.

Morse stierf in 1872, enkele dagen voor zijn 81ste verjaardag. Treurend om het feit dat zijn talent als schilder nooit op de juiste waarde was geschat. De specifieke uitvindingen waarvoor Europa en Amerika hem met eerbewijzen overlaadden, zijn door later ontwikkelde toestellen achterhaald. Maar zijn schilderijen nemen van jaar tot jaar in waarde toe en Morse wordt nu tot de grootste portretschilders gerekend welke de wereld ooit heeft gekend. Niets had hem meer plezier kunnen doen.
>
alle biografieën
.

.614-564

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Verdi

 

DE TOVENAAR VAN  DE OPERA

 

VerdiHoe dichter de avond van de première naderde, des te zenuwachtiger werd de tenor. Er zou een nieuwe opera gaan, maar van de belangrijkste aria die hij in het laatste bedrijf te zingen had, stond nog geen noot in de partituur. “Hij is wel geschreven,” verzekerde de componist hem nuchter, “maar als de mensen hem één keer op een repetitie hebben gehoord, kent heel Venetië hem voordat het doek opgaat, en dan zeggen ze natuurlijk dat ik hem gestolen heb.”

De zanger kreeg zijn partij niet in handen vóór het allerlaatste ogenblik, maar het was zo’n meeslepend stuk muziek en lag zó in het gehoor, dat hij het dadelijk van buiten kende. De aria bleek het succes van de avond; de laatste noten van Rigoletto hadden nog niet geklonken, of de gondeliers galmden het lied al in de zachte meiavond: La donna è mobile (“De vrouw is wispelturig”). Nu, na honderd jaar, spreekt deze muziek nog even sterk aan als toen ze ontsproot aan het brein van die onsterfelijke melodieënschrijver — Giuseppe Verdi.

Wat heeft deze fantastische bron doen ontspringen aan het lage land van de Po-vlakte, hoe is die zo onverwacht voortgekomen uit dat oerdegelijke boerengeslacht?

Carlo Verdi bezat een herberg in Le Roncole, dat niet meer was dan een gehucht aan de straatweg. Daar werd hem op 10 oktober 1813 een zoon geboren. Zoals bij de meeste grote musici open­baarde zich ook bij hem het talent zeer vroeg; al op zijn vierde jaar liep hij de straatviolist Bagasset als een hondje achterna. “Je moest maar een muzikant van hem maken,” vond Bagasset en Carlo kocht hoopvol een aftands spinet voor zijn kleine Bep­pino. Zijn eerste muzieklessen kreeg Beppino van de dorpsorganist Baistrocchi en na diens overlijden in 1824 werd hij zijn opvolger in het kleine kerkje van Le Roncole tegen een jaargeld van 36 lire.

De dichtstbijzijnde plaats was Busseto, vijf kilometer verderop. Om daar op school te kunnen gaan kwam Giuseppe, een bleek, mager jongetje met grijze ogen, in Busseto bij een schoenlapper in huis. De plaatselijke grossier in kruidenierswaren Antonio Barezzi wie — gelijk bij alle Italianen het geval is — de liefde voor de muziek in het bloed zat, was getroffen door de gaven van de jonge Verdi. Hij gaf hem een baantje in zijn bedrijf en zorgde bovendien dat de jongen les kreeg in de klassieken bij de pastoor, en muziek­les bij Ferdinand Provesi, de organist van de kathedraal. Hij werd nu opgenomen in het gezin Barezzi waar hij vooral gezelschap vond bij de oudste dochter Margherita. Samen lazen zij gedichten en speelden quatre-mains op de prachtige concertvleugel uit Wenen.

Toen hij achttien was, gaf men de jonge musicus de raad zijn studies te voltooien aan het conservatorium in Milaan. Met het vooruitzicht op een studiebeurs uit het stedelijk fonds voor be­gaafde studenten meldde hij zich vol goede verwachtingen voor het toelatingsexamen. Maar de examinatoren zagen in hem slechts een onhandige jongeman aan wie eigenlijk niets deugde: hij was boven de leeftijdsgrens, zijn houding aan de piano was erg on­academisch, en zijn kleren vielen ook al niet in de smaak. Der­halve wees men de beste musicus die ooit had aangeklopt, van de deur (wat de directie later weer goed trachtte te maken, door de school te herdopen in “Verdi-Conservatorium”). Hoewel uit het veld geslagen, vond hij het minder erg voor zichzelf dan voor degenen die in hem geloofd hadden. Maar Provesi, zo merkte hij, verwachtte nog steeds grote dingen van hem, de studiebeurs bleef voor hem gereserveerd, en Barezzi wilde hem steunen: Busseto had hem nodig als stedelijk muziekdirecteur. Ook Margherita had hem nodig, zij wilde nog altijd met hem trouwen, en op de dag na haar 22ste verjaardag kreeg zij haar zin. Met een klinkende afscheidszoen van haar ouders op de wangen en de armen vol bloemen, vertrok zij met haar nog onbeproefde genie van een echtgenoot op huwelijksreis naar Milaan.

In die stad had Verdi al enige tijd les gehad bij Lavigna, de ”Maestro al cembalo” van het Scala-theater, die hem grondig vertrouwd had gemaakt met de werken van Mozart, tot die tijd stellig de grootste opera-componist. En de jonge Verdi koos zonder aarzelen het glinsterende maar glibberige pad van de dramatische muziek. Milaan was de opera-hoofdstad niet alleen van Italië maar van de hele wereld. Hier wedijverden de beste zangers, dirigenten en componisten in het “Teatro alla Scala”, de schouwburg waar de opera bloeit als nergens. In Italië be­hoort ze tot de inheemse flora want Italianen houden van zingen. Als de vissers hun netten inhalen, de meisjes de was doen aan de fontein, als de verliefde paartjes door de lanen zwerven — er moet altijd luidkeels bij gezongen worden. Geen wonder dat dit het land was waar de opera, aan het eind van de zestiende eeuw, geboren werd; in Verdi’s dagen was deze voorliefde bij de bevolking ge­groeid tot een ware hartstocht, en onder de gezelschappen, ster­ren en componisten had iedereen zijn speciale favorieten. Om aan dit onverzadigbare enthousiasme enigszins tegemoet te komen, zagen de impresario’s zich genoodzaakt elk jaar tientallen nieuwe opera’s uit te brengen.

En zo schreef Verdi in 1836 zijn eerste opera, Oberto. Maar daarna trof hem het noodlot. De kleine Virginia, Verdi’s eerste kind en haar vaders oogappel, stierf in augustus 1838, een maand nadat het echtpaar een zoontje had gekregen. Verdi probeerde Merelli, de impresario van de Scala, te interesseren voor zijn opera, maar Merelli was een drukbezet man, hij werd voortdurend door jonge componisten belegerd. Intussen leefde Verdi van de snabbels die hij krijgen kon; hij dirigeerde koren en muziek­korpsen, schreef marsen, kerkmuziek en arrangementen. Het jonge paar verhuisde naar een goedkopere woning. Margherita ver­pandde haar juwelen om de huur te kunnen betalen. En nog steeds geen antwoord van Merelli. In die akelige herfst van 1839 over­leed hun zoontje.

Toch was er te midden van al dit verdriet een pleitbezorgster voor Verdi aan het werk geweest. Het was Giuseppina Strepponi, de jeugdige eerste sopraan aan de Scala, die behalve een mooie stem ook een warm hart bezat; zij haalde Merelli over om de Oberto een kans te geven en het stuk oogstte inderdaad behoorlijk succes, zodat de directeur Verdi een contract aanbood voor nog drie opera’s op zeer gunstige condities. Margherita echter, die zich het verlies van haar kind te zeer had aangetrokken, stierf in 1840 na een kort ziekbed. Onder deze tragische omstandigheden moest Verdi zijn contract voor een komische opera nakomen. Hij kweet zich dapper van zijn taak, maar de inspiratie ontbrak en het publiek, dat niets grappigs in de voorstelling kon ontdekken, floot het werk uit onder een hagel van rotte tomaten, en met een hoongelach dat de versomberde jongeman achter de coulissen als wolvengehuil in de oren klonk. “Ik componeer geen noot meer,” zwoer hij verbitterd.

Maandenlang zag niemand hem. Toen, op een decemberavond, ontdekte Merelli een eenzame gestalte die zich tegen de sneeuw­storm in worstelde. Hij sleepte Verdi mee naar zijn kantoor en drong hem een libretto op, dat Verdi thuisgekomen wrevelig op tafel wierp. Plotseling viel zijn oog op een der regels van een open­gevallen bladzijde. Er stond Va pensiero sull’ ali dorate! (“Vlieg, gedachte, op gouden vleugels”). Verdi weifelde even en nam toen het tekstboek ter hand. Naar de vorm had het betrekking op de onderdrukking van de Joden door Nebukadnezar, de koning van Babylon, maar dit was, zoals Verdi merkte, een nauwelijks verhulde parallel met de tirannie van de Oostenrijkers op het Italiaanse grondgebied. Als een gevolg van het Wener Congres (1815) dat na de ineenstorting van het Napoleontische keizerrijk werd gehouden, had Oostenrijk een overheersende machtspositie in Italië gekregen (alleen in de uiterste noordwest-hoek hield de koning van Piémont de vaan der Italiaanse vrijheid hoog). Het duurde tot 1870 voordat Victor Emmanuel II de eenheid wist te herstellen en het land volledig van vreemde invloeden wist te zuiveren. Het dichtwerk riep bij de jonge componist emoties op, waarvoor zelfs zijn verdriet moest wijken. Hij greep een vel muziekpapier.

Nabuccodonosor beleefde 9 maart 1842 in de Scala zijn première. Van het bruisende openingskoor tot en met de laatste trompet­signalen werd het stuk stormachtig toegejuicht. Toen de profeet Zacharias zong: “Dood aan de vreemde tirannen!” wist iedereen dat hij de Oostenrijkers bedoelde. Het Zion in de Joodse klaag­zang “O mijn vaderland, bemind en verloren!” was voor dit publiek het geliefde Italië en niets anders. Nu begonnen de Italianen, wanneer ze Oostenrijkse officieren een café zagen binnen­komen, het befaamde koor uit Nabucco te neuriën: “Va pensiero! . .” Alle straatjongens floten het, en de draaiorgels jengelden het onder de ramen van de politiebureaus. Het lied werd tot vrijheidssym­bool en drong door in alle uithoeken van het verdrukte land. Een lied laat zich nu eenmaal niet gevangen zetten of met de bajonet opjagen, en zeker de melodieën van Verdi niet, die zo gemakkelijk in het gehoor liggen. Terwijl de patriottische muziekdrama’s het een na het ander uit Verdi’s bedrijvige pen vloeiden, werden de aria’s eruit tot strijdliederen van het verzet. Overal in Italië kalkten de patriotten de leus Viva V.E.R.D.I. op de muren, waarin “Verdi” betekende: V(ittorio) E(mmanuele) R(e) DI (talia) — dat is: Victor Emmanuel, koning van Italië. Intussen hield de brave componist zich ook bezig met het smokkelen van geweren, die hij uit zijn eigen zak betaalde. Niet ten onrechte verwierf Verdi zich de erenaam “Maestro van de revolutie”.

De tijd die hij “op de galeien” doorbracht, zo noemde Verdi zelf deze eerste twaalf jaren van zijn carrière. Het was een periode van afgrijselijk zwoegen — hij schreef, repeteerde en dirigeerde in die tijd niet minder dan 16 opera’s. Een privé-leven had hij niet meer, de flonkerende schijnwereld van de opera had hem volledig opgeslokt. Hij eiste een volmaakte uitvoering, met minder was hij niet tevreden, en om die perfectie te bereiken geneerde hij zich niet om een opgeblazen tenor op zijn nummer te zetten, of om een diva te laten repeteren totdat de tranen van woede over haar wangen liepen. Hij was de eenzaamste mens die ooit te midden van de massa heeft geleefd, en hij kende maar één intieme band — die met Strepponi, bij wie zijn versteende hart eindelijk ontdooide.

De Rigoletto, die hij in veertig dagen componeerde, betekende het einde van de periode van slavernij; het stuk bezorgde hem roem en rijkdom, en hij kon eindelijk ruimer ademhalen. II Trovatore schreef hij twee jaar daarna, in 29 dagen. Terwijl de repetities hiervoor nog aan de gang waren, was hij al bezig aan La Traviata. Met de titel wordt een gevallen vrouw bedoeld, van de lichtzinnige soort, en de heldin van het stuk was naar het leven getekend — er was kort tevoren in Parijs een beeldschone courti­sane aan tering gestorven, die onderwerp was van het nieuwste to­neelstuk La dame aux camélias van Alexandre Dumas jr. De première van La Traviata ging voor een deftig auditorium in Venetië en ontketende uitbarstingen van gelach en woedend boe-geroep; het was een fiasco. Het drama werd in eigentijdse aankleding gespeeld en was veel te realistisch voor een publiek dat verwend was met pompeuze kostuumstukken. Veertien maanden later kwam een nieuwe opvoering tot stand, ditmaal honderd jaar vroeger spelend en met een sterker accent op de dramatiek, en het wispelturige publiek applaudisseerde als bezeten.

Maar van de wereld van applaus en schijnwerpers keerde Verdi zich nu weer tot de aardse realiteit die hem uit zijn prille jeugd zo vertrouwd was. Hij kocht een stuk grond van 400 hectare even buiten Busseto, en trok zich hier terug met Strepponi die inmiddels zijn vrouw geworden was. Hier in zijn “woestenij”, zoals hij zijn bezitting graag schertsend betitelde, begon hij bomen te planten, hij legde wegen aan en irrigatie-kanalen. Hij was het die de eerste dorsmachine en de eerste stoomploeg in de Po-vlakte introduceer­de. Hij richtte op wetenschappelijke basis een zuivelboerderij in (wat in die dagen doorging voor nieuwerwetse onzin), en hij was trotser op zijn prachtige melkkoeien dan op de medailles en orde­tekenen die hij van koning, keizer en tsaar gekregen had. Toen een financiële paniek een golf van werkloosheid veroorzaakte, en de mensen in troepen naar Amerika emigreerden, stichtte Verdi nog meer melkerijen, waardoor hij aan 200 personen werk be­zorgde. “Uit mijn dorp emigreert niemand,” verklaarde hij trots. Intussen bekleedde hij verscheidene jaren een plaats als senator, in welke functie hij energiek de wetgeving op het gebied van het muziek-auteursrecht bevorderde — want Verdi was een slimme zakenman.

Wanneer er nu een beroep op zijn muzikale gaven werd gedaan, was hij in een positie om zelf zijn keus te bepalen. Zijn lederen hoededoos begon menige kale plek te vertonen als gevolg van zijn reizen naar Parijs, Madrid, Londen en St. Petersburg. Voor de feestelijkheden bij de opening van het Suezkanaal had de khedive van Egypte een nieuw theater laten bouwen en Verdi opgedragen om voor die gelegenheid een nieuwe opera te schrijven. De pre­mière van Aïda, op kerstavond 1871 in Caïro, ontketende een donderend applaus. Tegenwoordig is Aïda in de opera-wereld nog steeds een geheid kasstuk.

Verdi had nu 25 opera’s geschreven; men mocht veronderstel­len dat zijn levenswerk was volbracht. Toen kondigde de Scala een nieuw stuk van Verdi aan. De componist was 73 — was het mogelijk dat het oude vuur nog brandde? Op de première was het huis tot barstens toe gevuld en op het plein stonden de mensen in drommen te wachten. Beneden in de orkestbak stemde een eer­zuchtige jongeman van twintig jaar zijn cello — dat was Arturo Toscanini. Het voetlicht flitste aan, de dirigeerstok ging omhoog, en als een windvlaag bruiste de strijkersklank uit het orkest — het doek ging op voor Otello. Van de storm in de eerste akte tot de sombere slotakkoorden zat het publiek gevangen in echte ont­roering. Dit diep menselijke muziekdrama is wel Verdi’s sterkste werk, en volgens velen is het zelfs de mooiste opera die ooit ge­schreven is.

Nóg was het niet zijn zwanenzang. Op zijn 80ste jaar schonk hij de wereld Falstqff, opnieuw een stof die hij ontleende aan Shakespeare. Het is een clowneske, blijde muziek, als geschreven door iemand in de bloei van zijn jongelingsjaren.

Maar al was Verdi’s hart jong gebleven, het klopte warm voor wie onder de last van de ouderdom te zwaar gebukt ging. Hij be­stemde de auteursrechten van al zijn opera’s voor de stichting en instandhouding van de “Casa di Riposo”, het rusthuis voor bejaarde en verdienstelijke musici. Het staat in Milaan en lijkt meer op een Venetiaans paleis dan op een oudemannenhuis, maar het is een waardig monument zowel voor de kunst als voor de oprechte menselijke goedhartigheid.

Toen de tweede grote romance in Verdi’s leven door het over­lijden van Strepponi haar einde vond, was het met hem gedaan. Vermoeid en eenzaam sleet hij zijn laatste dagen in een hotel in Milaan, waar hij op de ochtend van 27 januari 1901 niet meer ontwaakte.

De Italiaanse senaat verdaagde de zitting als teken van rouw. In heel Italië sloten de banken en regeringsgebouwen hun deuren. De Scala bleef een maand lang donker. Zoals Verdi had gewenst, was de begrafenisplechtigheid eenvoudig en zonder muziek. Maar in zijn laatste wil stond over de teraardebestelling niets anders dan dat deze geschieden moest in de Casa di Riposo. Zo werd de maestro met grote luister naar zijn laatste rustplaats geleid, te midden van gekroonde hoofden, besterde diplomaten en een cavalerie-escorte in galatenue met pluimen. Toen de 900 zan­gers van het door Toscanini geleide koor het afscheidslied hadden ingezet, stonden er rondom nog duizenden bewonderaars uit volle borst mee te zingen: Va pensiero sull’ ali dorate!

alle biografieën

.

607-557

 

 

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Columbus

.

HIJ WIST DAT DE AARDE ROND WAS

 

 

 

Christoffel Columbus was een lange, knappe man met een haakneus, die achtereenvolgens het bedrijf van wolkaarder, cartograaf, boekverkoper, suikerinkoper en zeeman uit­oefende.
Hij had hoge jukbeenderen, een lang gelaat, blauwe ogen, rossig haar, sproeten en een aangename glimlach — maar hij had geen gevoel voor humor. Hij was rad van tong en een snoever; een fatsoenlijk man die echter ook wel streken had. Zijn ontdekking van Amerika is een van de grootste staaltjes van moed in de geschiedenis.

Niet alles wat over Columbus wordt beweerd, is waar; bijvoor­beeld de mythe dat hij als enige meende dat de aarde rond was. Elkeen met een grein verstand geloofde dat! Men onderwees het op de scholen en universiteiten, en er waren zelfs, tegen een flinke prijs, globes te koop die weinig afweken van de globes van tegen­woordig. Bovendien bepaalde Columbus, in tegenstelling tot de schilderijen waarop hij in die dagen werd afgebeeld, nimmer de hoogte van de zon met behulp van een astrolabium. Hij voer op een gegist bestek en koerste daarmee recht op zijn haven van bestemming aan.
De tocht van Columbus naar het westen was een grote gok, doch geen volslagen sprong in het duister. In de havensteden van Euro­pa wemelde het van verhalen over mannen die zulk een reis geheel of gedeeltelijk hadden volbracht.
Naar verluidde was de koningin van Scheba voorbij Spanje en tot aan Japan over de oceaan naar het westen gevaren. Zeven Portugese bisschoppen, zo heette het, waren om aan vervolging te ontkomen, naar een eiland niet ver van Cuba gevlucht, dat ze “Antilla” noemden. En dan had na­tuurlijk Leif Ericson zijn Noormannen veilig aan land gebracht in het tegenwoordige New England.

Ook bestond er een kaart die geacht werd degelijk en betrouw­baar te zijn, getekend door een Italiaanse dokter en sterrenkundige genaamd Toscanelli, waarop Japan stond aangegeven waar in werkelijkheid ongeveer Amerika ligt. En men had eigenaardige boomstammen en planten die niet uit Afrika afkomstig konden zijn, uit zee gevist. Het was daarom wel duidelijk, dat ginds land was dat wachtte op de koene zeeman die het zou ontdekken en in bezit nemen. Uit geschreven documenten is van zulke pogingen echter niet gebleken — totdat Columbus zijn denkbeeld opvatte.

Christoffel Columbus werd in 1451 als de oudste zoon van een gemoedelijke wolwever en herbergier te Genua geboren. Van hetgeen hij uitvoerde tussen zijn geboorte en zijn 23ste jaar is weinig meer bekend dan dat hij wol kaardde, aan een weefgetouw zat, en vaak naar zee ging. De stadstaat Genua, met haar van schepen overvolle haven, bood een jongeman met een goed stel hersenen gelegenheid te over om zeevaartkunde en cartografie te leren.

Er bestaan aantekeningen van een aantal reizen die Columbus maakte, waaronder één naar IJsland, maar zijn gelukkigste reis was wel die, welke hem in Portugal aan deed spoelen. Hij voer op een schip dat door een Frans smaldeel werd aangevallen en tot zinken gebracht. Hoewel hij gewond was, sprong Columbus over­boord en zwom naar het strand bij Lagos. Later kwam hij in Lissabon terecht. Het jaar was 1476. Lissabon was een goede stad voor een man die van grote zeereizen droomde, want hier vonden de meest wilde voorstellen tot verkenning financiële steun. Het was eveneens een stad waar men wiskunde, sterrenkunde, en het bouwen en tuigen van schepen kon leren — allemaal kennis die een gezagvoerder nodig had. Columbus en zijn broer Bartolomeüs begonnen een winkel in zeekaarten en deden goede zaken.
Christoffel huwde een dochter van rijke familie, en zij deed haar best een degelijk, aan huis en haard verknocht lid der gemeen­schap van hem te maken.
Maar Columbus hield vast aan zijn denkbeeld — de tergende, knagende idee dat hij het Oosten kon bereiken door naar het westen te zeilen. Het obsedeerde hem en liet hem geen rust. Dat was het verschil tussen Columbus en de meesten zijner tijdgeno­ten. Hij was overtuigd. Hij wist. Hij popelde om te gaan. Hij moest echter lang geduld hebben eer men hem schepen gaf. Intussen vertelde hij aan een ieder die maar horen wilde van zijn denkbeeld.

Juan II, de koning van Portugal, had er belangstelling voor en liet het denkbeeld van Columbus door zijn commissie van deskun­digen onderzoeken; deze wees het af. De koning hield Columbus echter aan het lijntje totdat Bartolomeüs Dias, een Portugees, om kaap de Goede Hoop was gezeild, en daarmee de oostelijke zeeweg naar de rijkdommen van Azië had geopend. Daarna had Juan II geen belang meer bij de westelijke zeeweg.

Toen de vrouw van Columbus stierf, besteedde hij het meren­deel van zijn spaargeld aan een statige begrafenis, en vertrok daar­op naar Spanje. Koning Ferdinand en koningin Isabella waren verwikkeld in een kostbare oorlog tegen de Moren. Ze luisterden derhalve slechts met een half oor naar hem. Columbus viel even­wel terstond bij de koningin in de smaak, zodat ze hem een soort toelage toekende, in afwachting van het oordeel van haar eigen commissie van onderzoek.

De toelage was niet groot, maar behoedde Columbus voor ar­moede, totdat ze na een jaar of twee werd ingetrokken. In af­wachting van het einde van de oorlog tegen de Moren, moest hij drie en een halfjaar lang in zijn eigen onderhoud voorzien en vond een karig bestaan met het verkopen van boeken en het teke­nen van zeekaarten. Zijn rosse haar werd wit en hij kreeg jicht; zijn mantel en zijn schoenen geraakten zo vol gaten dat hij op regenachtige dagen niet naar buiten kon. Hij bleef echter wachten en praten — altijd maar praten over zijn droom.

In 1491 gaf hij de hoop in Spanje steun te vinden op en besloot zijn geluk te beproeven in Frankrijk. Hij onderbrak zijn reis in een klooster bij de zeehaven Palos de la Frontera, en kwam in gesprek met zijn oude vriend, de prior. Deze kwam onder de indruk van het verhaal van Columbus en zorgde voor een nieuwe audiëntie bij de koningin.
Hoewel Isabella’s geleerden het voorstel van Columbus eerder hadden afgekeurd, liet de koningin hem uit­spreken en zei toen, dat zijn denkbeeld haar wel aanstond. Ze vond echter de beloning die hij voor de ontdekking eiste, wel erg hoog: zij moest hem maken tot Admiraal van de Oceaan-Zee, en tot onderkoning over alle landen die hij zou ontdekken; en hem één tiende schenken van alle handel onder zijn admiraalsschap. Toen Isabella op die voorwaarden niet wilde ingaan, dankte hij haar voor haar aandacht, besteeg zijn muilezel en begaf zich we­derom op weg naar Frankrijk. Hij was niet van zins te sjacheren.

Intussen deed Luis Santangel, beheerder van het persoonlijk vermogen des konings, aan Isabella ongeveer dit voorstel: “Ik zal uit eigen middelen het bedrag lenen dat u tekort komt. Wat kunt u verliezen? En denkt u eens in wat u daarentegen zou kunnen winnen: duizenden bekeerlingen, glorie voor Spanje — en goud.” Terstond zond de koningin koeriers uit om Columbus terug te halen.

De eerste reis van Columbus kostte Isabella en Santangel ongeveer dertigduizend gulden, en Columbus, die zijn deel moest lenen, bracht vijfduizend gulden in. Bij de totale kosten van deze grote reis, die Spanje twee continenten opleverde, lijkt de prijs van 84 gulden die de Hollanders voor het eiland Manhattan betaalden, exorbitant. De drie schepen van Columbus — de Pinta, de Nina en de Santa Maria — waren stevige kleine karvelen die bij goed weer gemiddeld zeven knopen haalden, en die bij windstilte met lange riemen konden worden geroeid. Op elk schip was een kajuit voor de gezagvoerder, maar het scheepsvolk sliep aan dek. Eenmaal per dag werd er in een open vuurbak mid­scheeps een vuur aangelegd, waarop bij de aflossing van de wacht een sterk met knoflook gekruide warme maaltijd werd toebereid. De tijd werd gemeten met zandlopers die om het halve uur door de scheepsjongens werden omgekeerd.

De drie karvelen telden ongeveer 87 koppen, waaronder drie heelmeesters, een hofmeester, een tolk en een man die de koningin had meegestuurd om aantekening te houden van het goud en de edelstenen die aan boord zouden worden genomen. In tegenstel­ling tot de meeste verhalen bestond de bemanning niet uit ge­vangenisboeven, al waren er drie schepelingen die met de wet overhoop lagen omdat ze een moordenaar geholpen hadden uit de kerker te ontvluchten. De meeste opvarenden waren gewone, frisse jongens, die hadden leren zeilen door naar zee te gaan wanneer ze maar de kans kregen.
De nautische kennis van Columbus heeft bij allen die na hem kwamen bewondering gewekt. De Portugezen, die bij hun pogin­gen om Amerika te vinden ver in het noorden begonnen en daar­door in de razende westerstormen terechtkwamen, hadden ge­faald. Columbus evenwel begon ver in het zuiden, waardoor hij de goede oostenwinden kon benutten die hem rechtstreeks over de Atlantische Oceaan bliezen. Na precies 33 dagen kreeg hij land in zicht. Toen hij in de van wier wemelende Sargasso Zee verzeild raakte, smeekten zijn kapiteins hem, af te buigen om naar eilanden te zoeken. Columbus weigerde hieraan te voldoen en bleef naar het westen zeilen. Éénmaal boog hij inderdaad af naar het zuid­westen, maar dat was om een vlucht vogels te volgen die, naar hij terecht oordeelde, op weg was naar land. Als hij die beslissing niet had genomen, dan was hij tussen de eilanden voor de kust van Florida terechtgekomen.

Toen de bemanning, die nooit tevoren zó lang buiten het gezicht van land gevaren had, oproerig werd, riep Columbus hen op 10 oktober tezamen en sprak: “Als wij niet binnen twee dagen land in zicht krijgen, keer ik om.” Zijn zekerheid ontleende hij aan die vlucht vogels en aan het zien van een bessenstruik in het water.

Op 12 oktober landden ze op het eiland San Salvador (thans Watlingseiland in de Bahama’s) dat door Columbus zo werd ge­noemd. Daar knielde hij neer, dankte God en nam met veel for­maliteiten in naam van Hunne Katholieke Majesteiten Ferdinand en Isabella bezit van het eiland. De ceremonie werd oplettend door de inboorlingen gadegeslagen, die naakt, argeloos en vriendelijk bleken.

“Zo gul en vrijgevig zijn zij met hetgeen zij bezitten,” schreef Columbus, “dat iemand die het niet zelf gezien heeft het niet zou geloven; nimmer zullen zij weigeren te geven van hetgeen zij bezitten; zelfs nodigen ze uit het met hen te delen in vriendschap, en zij zijn tevreden met elke kleinigheid die men hun geeft.” Men heeft vastgesteld dat dit het volk der Taino’s was, een thans reeds lang uitgestorven ras.

Over die eerste dagen op de vreemde kust schrijft dr. Morison in zijn levensbeschrijving van Columbus:

“En zo eindigden 48 uur van de heerlijkste belevenis die enig zeeman ooit ten deel viel. Dit vlakke, zandige eiland was waarlijk geen opzienbarende ontdekking. Maar het was hier dat de oceaan de “ketenen der natuur verbrak”, zoals Seneca voorspeld had, en onthulde wat het geheim was dat de Europeanen geplaagd had sedert zij begonnen waren zich af te vragen wat er achter de wes­telijke horizon lag. Het eiland San Salvador, dat na 33 dagen westwaarts zeilen uit zee oprees, brak radicaal met alle ervaringen van het verleden. Elke boom, elke plant was de Spanjaarden vreemd, en de inboorlingen waren niet slechts een onbekend ras — ze hadden zelfs zulke mensen niet verwacht; ze spraken een on­bekende taal en leken op geen enkel ras waarvan zelfs de meest be­lezen reizigers in de verhalen van ontdekkers, van Herodotus tot aan Marco Polo, ooit hadden gelezen. Geen sterveling zal ooit opnieuw de verbazing kennen van die oktoberdagen van 1492.”

Vanuit San Salvador voer Columbus naar het zuiden en ont­dekte nog meer eilanden, waaronder Cuba, waar de mannen sigaren rookten door een eind in hun neusgat te steken en diep te inhaleren. Ten slotte kwam hij aan bij Hispaniola — het eiland waarop thans Haïti en de Dominicaanse Republiek liggen. Hier liep de Santa Maria zo vast aan de grond dat ze niet meer vlot kon komen, weshalve hij besloot, een kolonie van 40 man achter te laten in een nederzetting die hij La Navidad noemde, op de noord­kust van het eiland. Nooit zag hij de kolonisten weer, en, naar wordt aangenomen, werden ze alle 40 door de inboorlingen ver­moord. Columbus zette koers naar het noorden, wist in de weste­lijke winden te geraken, en kwam ten langen leste in Spanje terug.

Met het verslag van zijn reis verwekte de ontdekkingsreiziger een sensatie. De parade door de straten der Spaanse steden, met zijn gouden souvenirs, de papegaaien en de Indianen die hij uit de Nieuwe Wereld ontvoerd had, was het hoogtepunt van zijn loop­baan. Maar toen hij neerknielde voor koning Ferdinand en ko­ningin Isabella en zij hem verzochten, naast hen plaats te nemen, kende zijn geluk geen grenzen meer. Al hetgeen ze hem beloofd hadden te zullen geven, gaven ze hem, en ze drongen er bij hem op aan, dat hij zich opmaakte voor de volgende reis, ditmaal vergezeld van monniken, soldaten en ambachtslieden om de door hem ontdekte gebieden te consolideren en uit te breiden. De tweede reis van Columbus, in 1493, droeg in zekere zin bij tot zijn ondergang, omdat daarbij de ernstige vergissing, die hij had ge­maakt door de veertig kolonisten achter te laten, aan het licht kwam. Ook werd duidelijk, dat hij tegen insubordinatie niet was opgewassen, nu eens te lankmoedig, dan weer te hardvochtig.

Op zijn derde reis, vijf jaar later, kreeg hij voor het eerst Zuid-Amerika in zicht. Na zijn terugkeer in Hispaniola, in 1500, werd hij door een rechter van onderzoek die door de Spaanse mo­narchen naar Haïti was gezonden, schuldig bevonden aan ver­scheidene misdaden, wreedheden en onrechtvaardigheid, en in ketenen naar Spanje teruggezonden. Toen de koningin dit vernam, ontstak ze in woede en liet hem in aller ijl in vrijheid stellen. Zodra Columbus echter het hem beloofde tiende deel opeiste, bleken Hunne Katholieke Majesteiten hardnekkig in hun weigering. Het overzeese westelijke deel van het Spaanse Rijk leverde steeds meer rijkdommen op, en als ze hem de overeengekomen som had­den gegeven, zou hij onvoorstelbaar rijk zijn geweest.

Eindelijk kreeg hij in 1502 vier schepen, waarmee hij zijn vierde en laatste reis begon. Hij navigeerde ditmaal langs de kust van Midden-Amerika, maar omdat hij alleen maar gebrand was op het vinden van een doorvaart naar de Grote Oceaan, ontgingen hem twee dingen — de parelvisserij aan de kust van Honduras, en een der rijkste goudmijnen ter wereld. Bovendien sloegen zijn schepelingen aan het muiten, en het scheelde weinig of ze hadden hem gedood. Jicht kluisterde hem aan zijn sponde, zijn schepen waren verrot — in Jamaica moest hij wachten op schepen die hem terug naar Spanje konden brengen.

Intussen was de hem toegenegen Isabella gestorven, en Ferdinand, die hem niet zeer welgezind was, negeerde zijn verzoeken om geld om zijn schepelingen uit te betalen. Hij begaf zich, krom van de jicht, op een muilezel naar de koning. Deze bood hem, in ruil voor zijn titel van, en privileges als Admiraal van de Oceaan-Zee, een lucratieve hertogstitel. Columbus weigerde. Hij meende dat hij de Oost-Indiën had ontdekt, en tot het einde toe was hij er­van overtuigd dat het paleis van de Grote Khan van Cathay (China) ergens in Costa Rica lag. Hij joeg niet slechts op rijkdom, maar wilde de doorvaart vinden die hem zou voeren naar de plaatsen die Marco Polo beschreven had: daar waar alle zalig­heden, alle rijkdom en weelde van de beschaving zich bevonden.

Dit is in het kort de geschiedenis van de man die Spanje de heerschappij gaf over meer land dan zijn monarchen zich ooit hadden voorgesteld, en wiens ontdekking de blik van Europa naar het westen richtte. Columbus stierf op 55-jarige leeftijd, arm en onbeweend. Met het verstrijken der eeuwen rijst zijn heroïsche gestalte echter steeds hoger op.

 

Dr. Samuel Eliot Morison, hoogleraar in de geschiedenis aan de Harvard-universiteit, leidde een expeditie “in het kielzog van Columbus” met twee zeilschepen van ongeveer dezelfde afmetingen als die in welke de ontdekker zijn reizen ondernam. Zijn boek Admiral of the Ocean Sea, (dat werd uit­gegeven in 1942, is een levensbeschrijving van de gecompliceerde, fascine­rende man die tot dit wetenschappelijk avontuur inspireerde. Het boek werd bekroond met de Pulitzer-prijs.

alle biografieën

7e klas geschiedenis: alle artikelen

 .

Rudolf Steiner over Columbus in GA 350

.
489-452

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.