Rudolf Steiner – Algemene menskunde – voordracht 12 (12-4-1)

.

Enige opmerkingen bij blz. 181 – 184  vertaling

.
ALGEMENE MENSKUNDE – VOORDRACHT 12

.
Op blz.182/183 – vert. 183  zegt Steiner:

Wenn der Krankheitsprozeß über das bloß Vegetative hinausgeht, das heißt, wenn der Körper die Tendenz hat, nicht nur das Pflanzliche in sich beginnen zu lassen, sondern auch den mineralischen Kristallisationsprozeß, dann ist eine höhere, sehr zerstörerische Form von Krankheit vorhanden, zum Beispiel Zuckerkrankheit. Dann ist der menschliche Leib nicht in der Lage, aus der Kraft seiner Gliedmaßen heraus, die er von der Welt aufnimmt, das Mineral, das er fortwährend auflösen soll, wirklich aufzulösen. Und wenn heute die Menschen gerade jener Krankheitsformen, die vielfach von krankhaftem Mineralisieren im Menschenleibe herrühren, nicht Herr werden können, so rührt das vielfach davon her, daß wir nicht genügend anwenden können die Gegenmittel gegen diese Erkrankungsform, ( ).

Wanneer een ziekteproces niet slechts plantaardig is, wanneer het lichaam de neiging heeft niet alleen het plantaardige in zich te laten ontstaan, maar ook het kristallisatieproces van de mineralen, dan is er sprake van een ernstiger, zeer vernietigende vorm van ziekte, bijvoorbeeld suikerziekte.0 Dan is het menselijk lichaam niet in staat om door de kracht van de ledematen – die het uit de wereld opneemt – het mineraal dat het zou moeten oplossen, ook werkelijk op te lossen. En wanneer mensen tegenwoordig juist die vormen van ziekten, die dikwijls ontstaan door een ziekelijke vorm van mineraliseren in het lichaam, niet de baas kunnen worden, dan komt dat doordat we niet voldoende gebruik kunnen maken van het middel dat deze ziekten tegengaat.

In Steiners opvattingen over ‘genezen’ komen we tegen dat bv. planten dodelijk voor ons kunnen zijn, maar ook dat ze – in een veranderde hoedanigheid – de mens juist ook genezing kunnen brengen.
Dat geldt ook voor de mineralen.
In onderstaand artikel wordt daarover iets duidelijk gemaakt.

E.Cloos, Weledaberichten nr.84, 12-1969
.

MINERALE GENEESMIDDELEN

.
De mens is een wezen dat men niet zo zonder meer „natuurlijk” kan noemen. Weliswaar heeft hij kalk en fosfor in zijn beenderen, kiezelzuren in zijn bindweefsel en haren; hij groeit als een plant, ondervindt lust en onlust als de dieren — maar dit alles wordt — door het feit dat hij als mens een „ik” heeft — opgeheven in een sfeer, die boven de natuur ligt. Vanuit deze sfeer wordt ook in de onderbewuste gebieden van de stofwisseling en groei, van de droomachtige gevoelens van lust en onlust iets omgevormd, wat zozeer bij de mens als bewust geestelijk wezen behoort, dat datgene wat hij gemeen heeft met de andere natuurrijken in hem opgeheven wordt in het menselijke. De levensprocessen in de opbouw en afbraak worden zo gevormd, dat de mens niet slapend als een plant, niet alleen maar dromend als een dier leeft, maar in zijn denkende bewustzijn in staat is, zichzelf en de wereld te doorgronden. Het menszijn wordt bepaald, doordat de natuur in de mens wordt overwonnen. Dat is de reden, waarom de mens niet — zoals een door een kruisspin vergiftigde merel — naar een bilzenkruidplant kan gaan, om een blaadje daarvan als tegengif te nuttigen. De merel is een natuurwezen; hij vindt het geneesmiddel voor de vergiftiging in de natuur door zijn instinct, d.w.z. door het feit dat hij in de natuur zelf leeft. De mens heeft zichzelf — door zich te verheffen boven de natuur — de basis voor zijn zelfbewustzijn en denkvermogen geschapen, maar heeft daardoor het instinct meer en meer verloren.

Het gevolg daarvan is, dat de geneesmiddelen voor de mens toebereid moeten worden en wel zodanig, dat men steeds in het oog moet houden, hoe de natuursubstantie zo omgevormd moet worden, dat ze in staat is, de mens — als een boven de natuur levend ik-wezen — te genezen.

Dit ik-wezen van de mens beleeft zichzelf aan het feit, dat het in het organisme afbraakprocessen veroorzaakt: een werkelijk doden van stoffen in organen. Er ontstaat iets min of meer mineraalachtigs. Dat mag natuurlijk niet lang zo blijven: het moet weer uitgescheiden worden. Maar in dat vormen en uitscheiden van het minerale „leeft” eigenlijk het ik-wezen van de mens. Daarbij speelt de warmte in zijn verschillende stadia in het organisme een grote rol. De beenderen en de hersenen zijn koel. Men heeft een koel hoofd nodig om goed te kunnen leven. De lever en het hart moeten zeer warm zijn. Een „warm hart” is altijd goed in het leven; vaak ook een gloeiende wil.

Waar het koel wordt in het organisme, vormt zich dode of minerale substantie, zoals bv. in de beenderen. Waar de organen warm zijn, wordt het minerale weer opgelost. Hieruit blijkt, hoe belangrijk minerale stoffen voor het leven van de mens zijn.

Wanneer het er nu om gaat, minerale geneesmiddelen voor de mens te bereiden dan moet men zich afvragen: hoe is de betreffende substantie als zodanig in de mens voorhanden (bv. ijzer in het bloed), of hoe is ze in de fijnste vorm in een of ander orgaan werkzaam (bv. tin in de lever of in de gewrichten). Men zal erop bedacht moeten zijn, dit ijzer of tin zo te bereiden, dat het het organisme ertoe aanzet, zelf de metaalsubstantie sterker op te nemen, of — zoals bij tin — het metaal in zijn functies op te voeren.

Daartoe bestaan verschillende mogelijkheden, al naar gelang van de bedoelingen van de arts. Men kan het ijzer als erts uit de natuur halen, het tot een soort mest verwerken en het in fijne hoeveelheden toevoegen aan grond, waarin brandnetels of spinazie groeien, planten die het bijzondere vermogen hebben, met het ijzer om te gaan. Ze verwerken het ijzer zo, dat het, wanneer men het brandnetel- of spinaziesap als geneesmiddel gebruikt, het organisme stimuleert, zich sterker met het opnemen van het ijzer bezig te houden.

Er worden dus geen hoeveelheden ijzer aan het lichaam toegevoegd, maar het organisme wordt in staat gesteld, zich bezig te houden met de vorming van ijzer. Op die manier bestaan voor alle belangrijke metalen die als geneesmiddelen gebezigd worden, overeenkomstige planten, die het vermogen hebben, met bepaalde metalen om te gaan.

Bij het proces van bemesting van planten met metalen werkt men geheel en al in overeenstemming met de wordende natuur, omdat de plant in zijn levensfuncties iets overneemt, wat men natuurlijk ook „mechanisch” door het homeopathisch potentiëren kan voltrekken. Want de plant brengt inderdaad (vooropgesteld, dat de mest goed bereid en in de juiste dosering wordt gebruikt) een potentiëring van het metaal tot stand. Het is daarentegen in geen geval mogelijk, een verhoogde opname van het betreffende metaal vast te stellen. De therapeutische werking bij de patiënt laat zien, dat het plantensap gepotentieerde metaliteit bevat. Wanneer men de metalen vanuit een ander gebied tot werkzaamheid wil brengen, dan is het nodig ze op een geheel andere manier te bereiden. Dit proces is gebaseerd op iets uit de ontwikkelingsgeschiedenis van de metalen.

Deze waren in vroegere aardperiodes nog in de omgeving van de aarde als wolken verdeeld. In die tijd vertoonden de metalen in deze toestand nog een intensieve kleurigheid. Resten van die kleurigheid van de metalen vinden we tegenwoordig nog terug in de getintheid van de doorzichtige edelstenen. Uit die wolkentoestand, die ook door moderne onderzoekers aangenomen wordt, hebben de metalen zich verdicht tot een vloeibare toestand en zijn op die manier van buitenaf in de aarde binnengedrongen. Daardoor komen de metalen ook in de diepere lagen van de aarde niet meer voor.

Door ze sterk te verhitten kan men alle metalen weer in die damp- of wolkentoestand terugbrengen. Wanneer men die damp op een koud oppervlak opvangt, dan krijgt men het metaal in een eigenaardige toestand, die niet meer kristallijn is, zoals bij de natuurlijke metalen en ertsen. In die vorm vertonen de metalen een andere werkzaamheid dan de door planten gepotentieerde metalen, wanneer men deze aansluitend nog „mechanisch” potentieert.

Ook hier heeft men nu op een zuiver fysiek vlak een proces voltrokken, dat afgeluisterd is van de natuurlijke ontwikkelingsgang van de metalen. Men maakt alleen de metaalsubstantie zeer sterk los uit de aardse krachtwerkingen van het kristalliseren en verandert daardoor de richting waarin ze in de mens werken.

Een nog verdergaande weg, die evenals het hierboven beschreven proces, berust op aanwijzingen van Rudolf Steiner, leidt tot volkomen nieuwe geneesmiddelen van minerale aard. Het is een eigenaardigheid van alle planten, dat ze zeer bepaalde minerale stoffen opnemen en in de organische substantie van wortels, stengel, bladeren, bloesems en zaden opnemen. Wanneer men de plant verbrandt, dan vindt men deze minerale substanties in de as. Het betreft meestal kalk, kiezel, kalium, natrium, magnesium, ijzer, mangaan, fosfor en zwavel om de belangrijkste te noemen. De verhouding van deze asstoffen tot elkaar is bij alle planten verschillend. De as van de akkerpaardenstaart heeft steeds een andere samenstelling dan de as van kamille. Wat betreft het groen van de bladeren, zijn alle planten, bij wijze van spreken, gelijk. Maar bij het invoegen van de minerale stoffen, worden het uitgesproken individualisten.

Nu is op zichzelf reeds bekend, dat het ijzer van de brandnetel, de kiezelzuren van de akkerpaardenstaart, of de zwavel van de ui belangrijke bestanddelen zijn voor de genezende werking van de betreffende planten.
Dit principe is nog in hoge mate uit te breiden. De geneeskracht van zeer vele planten berust juist op een bepaalde verhouding van minerale stoffen.

In dit verband is het nodig, de wetmatigheden van de asvorming bij afzonderlijke planten te onderzoeken en zich er voorstellingen over te maken, hoe de plant het klaarspeelt, nu juist die stoffen en in die verhouding op te nemen. Daarvoor is het allereerst noodzakelijk, zeer nauwkeurige analyses van de plant te maken. Wanneer men de verhoudingen van de verschillende minerale stoffen heeft vastgesteld, dan moet men nagaan, hoe de plant het tot stand brengt om deze of gene stof in zich op te nemen of te vormen. Wanneer ons dit — na rijpelijk overleg — gelukt is, dan moet men trachten dat, wat de plant doet, in een laboratorium-proces scheikundig of natuurkundig na te bootsen. Men verkrijgt dan een stofcombinatie die, wat de getallen betreft, met de mineraal-stofverhoudingen van de betreffende plant die men zich tot voorbeeld heeft genomen, overeenstemt. Men gaat hierbij a.h.w. bij de natuur in de leer, doordat men bepaalde levensprocessen van de groeiende plant tot model neemt, waarnaar men in het laboratorium zijn werkwijze ontwikkelt.

Wanneer men nu — zoals hierboven werd geschetst — bepaalde plantenprocessen in het organisch-minerale overgebracht heeft, dan verkrijgt men therapeutische werkingen, die op die van de modelplant lijken, maar die aanzienlijk duurzamer en sterker zijn. Deze preparaten stimuleren — zoals alle minerale preparaten — vooral ook het ik-wezen van de mens, wiens samenhang met het vormen en oplossen van het minerale hierboven geschetst werd.

Aan deze enkele voorbeelden, die maar een klein gedeelte van onze werkwijze op dit gebied uitmaken, hopen we de buitengewone betekenis van de minerale geneesmiddelen duidelijk te hebben gemaakt. Rudolf Steiner heeft eens uitgesproken, dat men de mens eert, wanneer men tracht hem met minerale geneesmiddelen te helpen.

.

Algemene menskundevoordracht 12– alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Seineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2562

 

 

 

 

 

 

 

.

Advertentie

Een Reactie op “Rudolf Steiner – Algemene menskunde – voordracht 12 (12-4-1)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.