.
Pieter HA Witvliet
.
KERSTSPEL IN JIP-EN-JANNEKETAAL
.
Nee, dit is ABSOLUUT GEEN PLEIDOOI om voortaan een andere taal in het Kerstspel uit Oberufer te gaan gebruiken.
Iedere vorm van aanpassing – hoe mooi verder van taal – haalt het niet bij wat Sanne Bruinier destijds maakte van het Oberuferer dialect.
Zij was onnavolgbaar – onnavolgbaar! in staat het klankrijke, sappige, boerse, van het dialect over te brengen in een bepaalde vorm Nederlands waarin ze allerlei elementen uit de taal van vervlogen jaren gebruikte.
Het is dus geen bestaand (oud) dialect, noch Middeleeuws, noch Middelnederlands.
Het Kerstspel – maar dat geldt ook voor het Paradijsspel en het Driekoningenspel – is qua taal niet te verbeteren zonder dat de diepe gemoedsbeleving van de dialectklanken verloren gaat.
Altijd zal – ook al is de taal nog zo bloemrijk vervangen – er meer intellect, dus minder leven, het spel binnendringen.
(Een interessante ervaring van een groep spelers)
Ook onze bestaande dialecten willen ‘vertalen’ naar het Nederlands zou aan de zeggingskracht van die dialecten veel afbreuk doen. Uitdrukkingswijze, intonatie, beleving gaan bij de dialectsprekende mens dieper dan bij de mens die de grootste gemene deler van de taal: het ABN spreekt.
Als spreker van beide kom ik (ook) uit ervaring tot die conclusie.
Mijn jip-en-janneketaal verhoudt zich tot de taal van de Kerstspelen als een grijsgrauwe regenboog tot de werkelijke pracht van de regenboogkleuren.
Waarom ‘vertaal’ ik de woorden dan naar begrijpelijk Nederlands?
Omdat er telkens maar weer opmerkingen zijn over ‘hoe moeilijk die teksten te begrijpen zijn’.
Dat tekent onze huidige situatie: we willen weten, kennen; we leven tenslotte in een intellectualistische tijd. En natuurlijk: als de woorden je niets zeggen, moet je het hebben van het beeld. Ook dat heeft het vermogen om tot je te spreken: beeldentaal!
Dat geldt vooral bij kinderen; zij hebben een veel mindere behoefte bij deze spelen ‘alles’ te begrijpen, omdat ze ook een groot deel langs een andere weg verstaan.
Maar goed, voor de mensen dus die de tekst moeilijk vinden, hier een huis-tuin-en keukenversie.
Maak er een folder van, zet die tekst in de schoolkrant, kortom verspreid die onder de mensen die er behoefte aan hebben, zodat ze van tevoren – thuis! – zich kunnen voorbereiden op de inhoud.
Daarmee zouden de klachten over de verstaanbaarheid tot het verleden moeten gaan behoren.
En wie dat heeft begrepen, slaat niet de tot veruiterlijking leidende weg van de meer intellectualistische hertaling in!
KERSTSPEL
Lied bij binnenkomst:
Seegnen wilt ons binnengaen,
Wil ons zegenen als we naar binnen gaan,
onsen uytganck, heer, daerneven.
maar ook, Heer, als we weer naar buiten gaan.
Seegnen wilt ons gaen ende staen,
wil ons doen en laten zegenen,
’t daeglycx broot end’ allet leven.
het dagelijks brood en heel het leven.
Seeghent ons mit salig sterven,
Zegen ons met een zalig sterven,
laet uw hemel ons beërven.
laat ons in de hemel komen.
Sterrenzanger:
Goe sangersluyden mijn versaemelt man aen man
Mijn goede zangers verzamel man aan man
kreck als de spieringh in de pan.
net zoals spiering in de pan.
Goe sangersluyden mijn posteert u in den kringhe,
Mijn goede zangers ga eens in een kring staan,
Wy willen ons de wyle corten mit singhen.
Wij willen de tijd bekorten met zingen.
Goe sangersluyden mijn, laet u oock dapper horen,
Mijn goede zangers, laat u ook dapper horen,
bringhenm’ efter ons comp(e)lement van te voren.
Laten we eerst onze groet brengen.
Groetenme God vader in sijnen troon
Laten we Godvader groeten op zijn troon
en groetenme synen eenighsten soon.
en laten we zijn enige zoon groeten.
Groetenme den eenighen geest mit naôme
En laten we vooral de enige geest groeten
en groetenmens al gedrie te saômen.
En laten we ze alle drie samen groeten.
Groetenme Josef en Maria reyn
Laten we Jozef en de reine Maria groeten
en groetenme dat klene kindekyn.
en laten we dat kleine kindje groeten.
Groetenme oock os end’ eselken
laten we ook de os en het ezeltje groeten
die daor staene by het krebbeken.
die daar bij het kribje staan.
Groetenmens deur son- ende maneschyn
Laten we ze d.m.v. de zonne- en de maneschijn groeten
dwelc lighten al over see en over den Rijn.
waarvan het licht helemaal over de zee en de Rijn schijnt.
Groetenmens deur kruydeken ende bladt,
Laten we ze d.m.v de kruiden en het blad groeten,
d’heylighe regen maakt so u als myn algaôre nat.
de heilige regen maakt zowel u als mij heel graag nat.
Groetenme de keyser die gebiedt over veulen,
Laten we de keizer groeten die over velen regeert,
groetenme de meester diet klaôr can speulen.
laten we de meester groeten die het zuiver kan spelen.
Groetenme onse geestelicke heeren
Laten we onze geestelijken groeten
wyl datme ’tspul mit haor permissie dorften leeren.
omdat we het met hun toestemming mochten instuderen.
Groetenme de schepenen mitten schout,
Laten we de schepenen groeten met de schout,
want yederse in eere houdt.
want die moet ieder wel in ere houden.
En groetenme de gantsche agtbaôr gemeent
En laten we alle mensen groeten
so mit mekanderen hier syn vereent.
die hier zo bij elkaar zijn gekomen.
Groetenme de vroetschap, agtbaôre en geëert,
Laten we de gemeenteraad groeten, achtbaar en geëerd
daor toe God se heyt verordineert.
dat heeft God hun bevolen.
Groetenmens deur d’wortelkens so in der eerde staon
Laten we ze d.m.v. de worteltjes groeten die daar in de grond staan
sonder één wortelken over te slaôn.
zonder één worteltje over te slaan.
Goe sanghersluyden myn, laewet anders beginnen:
Mijn beste zangers, laten we wat anders gaan doen:
de star willenme toe gaôn singen.
we gaan de ster bezingen.
Groetenme de star heur stange
Laten we de staf van de ster groeten
daor onse starre an doet hanghen.
waar onze ster aanhangt.
Groetenme de star heur scheer
Laten we de schaar van de ster groeten
daor de starre an reysen doet op ende neer.
daarmee gaat de ster op en neer.
Groetenm’ oock de houtjens één voor één
Laten we ook een voor een de houtjes groeten
die houwen onse starre byeen.
die houden onze ster bij elkaar.
Goe sangersluyden mijn hebt heuren connen
Mijn goede zangers, jullie hebben kunnen horen
datme de star hebben ânegesonghen.
dat we we de ster hebben toegezongen.
Groetenme onsen meester sangher goet
Laten we onze goede meesterzanger groeten
en groetenme den meestersangher syn hoet.
en laten we de meesterzanger zijn hoed groeten.
Groetenme eveleens onsen meester weert
Laten we eveneens onze waardevolle meester groeten
naedien hy mit Gods hulpe ons‘t heyt geleert.
want hij heeft het ons met Gods hulp geleerd.
Goe sangersluyden myn hebt heuren connen
Mijn goede zangers je hebt kunnen horen
hoe datme dit als hebben ânegesongen.
hoe we dit allemaal hebben bezongen.
Lied:
Toen het woort wierdt vervult
Toen het woord in vervulling ging
so God verkondight hadt,
dat God had verkondigd,
quam daer een enghel snel,
kwam er meteen een engel
van naôme Gabriël,
die Gabriël heette,
tot Nazareth, die Stadt
tot de stad Nazareth
Int land Galileea;
in het land Galilea;
teener maecht, Maria,
tot een maagd, Maria,
God hem henen sendt.
zond God hem.
Was met Josef ondertroud,
ze was met Jozef in ondertrouw
geen man en heeft bekend.
ze had nog nooit een man gehad.
Engel:
Weest gegroet ghy begenadigde!
Wees gegroet, begenadigde!
God den heer is met u!
God de heer is met je!
Ghy syt geseghend onder de vrouwen!
Je bent gezegend onder de vrouwen!
want ghy sult bevrugt worden
want je zal bevrucht worden
en eenen soon baeren
en een zoon baren
en sult synen naem heeten Jesus!
en je moet hem Jezus noemen!
En hy sal over syn volck conick syn in der eeuwicheyt.
en hij zal tot in de eeuwigheid koning over zijn volk zijn.
Maria:
Hoe sal dat wesen,
Hoe kan dat,
dewijl ick geenen man en bekenne?
als ik geen man heb gehad?
Engel:
Siet, ick ben den enghel Gabriël
Kijk, ik ben de engel Gabriël
Soot u verkondigt:
die je dit aankondigt:
de kragt des allerhoochsten sal u overschaduwen.
de kracht van de allerhoogste zal over je komen.
Daerom oock dit heylige dat uyt u geboren wordt
daarom ook is het heilig wat uit jou geboren wordt
sal Gods sone genaemt worden.
en zal Gods zoon worden genoemd.
En siet, Elisabeth uwe nighte
En kijk, Elisabeth, je nicht
is oock selve bevrugt mit eenen sone in haeren ouderdom
is zelf ook bevrucht en krijgt in haar ouderdom een zoon
en dese maend is haer,
en zij is deze maand al zes maanden zwanger,
die onvrugtbaer genaemt was, de zesde.
terwijl men zei dat ze onvruchtbaar was.
Want geen dingh en sal bij God onmoogelyck sijn.
Want bij God is niets onmogelijk.
Maria:
Siet de dienstmaecht des heeren,
Zie de dienstmaagd van de heer,
my geschiede nae uw woort.
laat gebeuren wat u zegt.
Lied:
Als Maria joncfrou reyn,
Toen Maria, de reine maagd,
swanger wierdt bevonden
zwanger bleek te zijn
nae het woort der profecy’n
volgens het woord van de voorspelling
dwelc God deet vermonden,
dat door God gesproken was,
liet Augustus naerstelyc
hield Augustus met grote voortvarendheid
tvolk bescryven in syn ryck.
een volkstelling in zijn rijk,
Geen en dorft bestryen.
Daar mocht geen mens zich tegen verzetten.
Daer gongck yeder nae de stadt
Toen ging iedereen naar de stad
alwaer hij oorspronck hadt,
waar hij vandaan kwam,
moestet willigh lyen.
moest het maar gewillig ondergaan.
Engel:
‘k Treet voor uluyden sonder spot;
Zonder te spotten treed ik voor u op!
goên avond saamen gheve u god,
God geve u hier samen een goede avond,
een goên avend ende geseeghende tyt
een goede avond en een gezegende tijd
mooch ons van daerboven syn toegeseit.
mag ons van daarboven toegezegd zijn.
Agtbaere, seer vroede, goetgunstige heeren,
Geachte, wijze, goedgunstige heren
oock deugtsaame vrouwen
ook deugdzame vrouwen
ende jonckvrouwen in alle eere,
en juffrouwen met alle eer,
wilt altegaer niet euvel duyden
neem ons alles bij elkaar niet kwalijk
dat wy ons spel vertoonen voor uluyden,
dat wij ons spel voor jullie opvoeren,
Tgeen dat ghy voor u ooch sult sien
Wat u hier gaat bekijken
is niet versintsel van onsliên,
hebben wij niet bedacht,
noch oock van heidens uytgedocht
en het is ook niet door ongelovigen bedacht
maer deur de heylige scrift gebrocht:
maar door de Bijbel gebracht:
van hoe Jesus Christus ter waerelt quam,
over hoe Jezus Christus ter wereld kwam,
twelk grote quaden van ons nam.
wat veel kwaad van ons wegnam.
So gy bereyt syt en het aen wilt hooren,
Dus als u bereid bent om ernaar te luisteren,
swiyght stil en opent wijdt u ooren.
wees dan stil en luister goed.
Lied:
Keyser Augustus teersten liet
Keizer Augustus liet als eerste
bescryven elck in syn gebied.
ieder zich in zijn eigen streek inschrijven.
dies Josef, synd uyt Davids stam,
vandaar dat Jozef uit de stam van David,
is opgegaen nae Judeam.
naar Judea is gegaan.
Maria jonckfrou toogh mit hem
De maagd Maria ging met hem mee
tot syne stadt, hiet Bethlehem.
naar zijn stad Bethlehem.
en als sy quamen tsaem daerbij,
en toen ze daar samen aankwamen,
Maria’s soon dien baerde sij.
Baarde Maria haar zoon.
Jozef:
Keyser Augustus heeft een gebod gegheven
Keizer Augustus heeft bevolen
dat allet volck tesaem sal syn bescreven
dat heel het volk geteld moet worden
end elck van stonden aen sonder respyt
en iedereen van nu af zonder uitstel
tot brenghen van tribuut hemself bereyt.
zelf belasting moet gaan betalen.
Wyl nu voor onse nootdruft wierd besteet
Omdat nu het geld dat ik opzij gelegd had,
het geldt so ick terzyde legghen deed,
opgemaakt wordt aan wat we nu nodig hebben,
rest ons temet geen duyt noch penninc meer;
hebben we bijna geen rooie cent meer,
alsulck ellend geclaegt sy God de heer.
God nog an toe, wat een ellende.
‘k En weet oock geen middel hoe geldt te bekomen,
En ik weet ook niet hoe ik aan geld moet komen,
myn kragten hebben of genomen,
ik heb ook niet zoveel kracht meer,
het hantwerck wierd me alree te swaer:
het handwerk werd me ook al te zwaar:
dat wil my bedroeven voor ende naer.
daar heb ik echt steeds veel verdriet van.
Alevel willic sonder draelen
En toch wil ik zonder uitstel
Augustus dit tribuut betaelen
Augustus deze belasting betalen
na skeysers wille en gebod
zoals de keizer dat wil.
Maria:
O Josef en laetet u niet verdrieten,
Ach Jozef, wees er nou niet verdrietig onder,
die som salmen wel veur willen schieten;
dat bedrag zullen ze wel voor willen schieten;
ik spreecker een vrund aan te morghen,
ik zal morgens eens een vriend vragen,
syt hierom sonder sorghen.
zit er nou maar niet overin.
Jozef:
Maria, wie isser so wel gestelt
Maria, wie is er zo welgesteld
om ons verstrecken so veul geldt?
om ons zoveel geld te kunnen geven?
de schaerschte heerscht aan alle kant.
er is overal tekort.
Wy willent legghen in Gods hant.
We laten het maar aan God over.
Maria:
Als geenderlei midd’len te vinden syn,
Als er helemaal geen oplossing komt,
dan bindenme ‘tosjen an de lyn
dan moeten we het osje maar aanlijnen
en leydent nae Bethlehem met spoet
en dan brengen we het maar vlug naar Bethlehem
alwaer Augustus ons heentyen doet,
waar we van Augustus naartoe moeten,
laet ons ‘tgins om een luttel vercoopen
dan verkopen we daar voor niet al teveel
so macht noch goet afloopen.
dan komt het misschien toch goed.
Jozef:
Soome veur de beschryvinck het osjen geven,
Als voor het inschrijven het osje eraan geven,
hoe onderhouwenme verder ons leven?
hoe blijven we dan verder in leven?
Daer op ick al hope ende heul had gebout
waar ik nou zoveel van verwachtte
om een kleynicheyt het vercoopen soud’?
om dat nou voor een kleinigheid te verkopen?
Edoch, waert geldt van noode is
Maar ja, als er geld nodig is
het minste quat geboden is.
moeten we maar het minst slechte kiezen.
Maria het ezslken bringt ereis aen,
Maria, haal het ezeltje maar,
ick sal mettet osjen nevens u gaen.
dan loop ik naast je met het osje.
Maria:
Comen wy nu ter stadt so meteenen,
Als we nu straks in de stad aankomen,
waer bringhenme os ende ezelken henen?
waar brengen we dan de os en het ezeltje naartoe?
Jozef:
Een man is my aldaer bekent,
Ik ken daar iemand,
Rufinus, houdt een losament;
Rufines die heeft daar een herberg;
daer sullenme ondercoomen vinden,
daar vinden we wel onderdak,
os end’ eselken in den stalle binden.
de os en de ezel binden we vast in de stal.
Maria:
So efter vreemden waren gecomen
Maar als er nou eens vreemdelingen aangekomen zijn
en al de plaetse waer’ in genomen?
en alle plaatsen bezet zijn?
Wyl dat veul volcs van alderhant wys,
omdat er allerlei mensen
slagh ende soort alsnu nae Bethlem reyst.
nu op reis zijn naar Bethlehem.
Jozef:
Maria, ick sien de stadt op daegen,
Maria, ik zie de stad opdoemen,
wy willen‘t vee een weinigh jaegen,
we zullen het vee wat opdrijven,
dat niet de poorte quam te sluyten
dat de stadspoort niet gaat sluiten
enm’ overnachten mosten daar buyten.
en we erbuiten moeten overnachten.
Maria:
O Josef en haest so ras niet voort,
Ach Jozef, loop niet zo hard,
het gaen my swaerder en swaerder wort,
het lopen gaat steeds moeilijker worden,
de baen is ach so gladt van ys:
de weg is zo glad door het ijs;
ik vreze te vallen telken reis.
ik ben iedere keer bang dat ik val.
Van coude syn my de leden bevaên,
Mijn armen en benen zijn heel koud geworden,
ick vreze het mogt my qualyk vergaen.
ik ben bang dat het slecht met me afloopt.
Jozef:
Tavond wenme ons wit bereycken
Wanneer we er vanavond zijn
Sullenme soetjens de leden bestrycken
zullen we met warme doeken je armen en benen wrijven.
met doecken so heet. Maria, siet aen,
Maria, kijk eens,
alreets wy voor die herberghe staen.
we staan al voor de herberg.
God gheef u genavend myn goe Rufyn,
God geef’ u een goede avond, beste Rufijn,
meugenme te naght in u herberghe syn?
mogen we vannacht in je herberg zijn?
Wy coomen moey van langhe toght,
We hebben een vermoeiende tocht achter de rug,
so als elck reysersman wel kennen moght.
dat weet iedere reiziger wel.
De nypende cou heyt ons bitter gequelt,
We hebben veel last gehad van de bittere kou,
de snerpende windt het gesicht schier ontvelt.
door de snijdende wind hebben we bijna geen vel meer op ons gezicht.
Rufinus:
Vriendt, wilt uw gaodingh elder soeken,
Vriend, zoek je heil maar ergens anders,
hier is t beset in allen hoecken
hier is elk hoekje bezet
van kelder tot solder, vroegh ende spâ:
van kelder tot zolder, vroeg en laat
het is so waôr als ick hier stae.
zo waar als ik hier sta.
Myn losament omt seersten is gesogt,
Mijn herberg is zeer in trek,
een waert van myn postuur coomt immer plaets te cort.
een waard zoals ik komt altijd plaats tekort.
Jozef:
Nu en ken ik lacie geen ander man
Nu ken ik helaas niemand anders
so ons behulpigh wesen can.
die ons kan helpen.
Doch laet ons hierom niet versaghen
maar laten we hierdoor niet de moed verliezen
en voort op nieus een poginck wagen,
en het nog een keer proberen,
den gebuere bidden met heuschen groet
de buurman eens beleefd groetend vragen
of hy bygeval ons beherbergen doet.
of hij ons misschien onder kan brengen.
Myn vrient wilt ons een schuylplaets gonnen
Mijn vriend wil ons onderdak geven
datm’ een wyltyds gerusten connen.
dat we een poosje kunnen uitrusten.
Servilus:
Wat moetghe hier, ghy mit u wyf?
Wat moet jij hier met die vrouw?
Blyft bedelvolleck my vant lyf!
Ik moet geen bedelvolk aan mijn lijf!
Van andren hebbic meer gewin,
Aan anderen verdien ik meer,
landloopers laetmen hier niet in.
landlopers worden hier niet binnengelaten.
Wech van myn deur en packt u voort
Weg! Opgehoepeld
dat ghy my langer niet en stoort.
dat jullie me hier niet langer storen.
Maria:
Erbarmen mooch hem den rycken God
Dat de machtige God medelijden met hem heeft
datme henen gaene met sulcken spot,
dat we met zo’n spot moeten vertrekken,
van coude end’ angst ‘et besterven,
het besterven van kou en angst
geen toevlugt en meugen verwerven.
en geen onderkomen kunnen vinden.
Titus:
Myn goede vrou waer toe dit claegen,
Beste vrouw, waarom klaag je zo?
wat sytghe al sozeer verslaegen?
waarom ben je zo terneergeslagen?
Ghy siet daer is geen plaets hierbinnen,
Je ziet dat daarbinnen geen plaats is,
‘t huys tot de nok vol vreemdelingen.
het huis zit tjokvol vreemdelingen.
Doch coomic u gheerene temoet:
Maar ik kom je graag tegemoet:
gaet in den stal, daôr sit gy goet.
ga maar in de stal, daar zit je goed.
Maria:
Ach baeslief, ons ist eenerley
Ach beste man, het is ons om het even
oft beddeken hart ofte sagte sy
of het bed nu hard is of zacht
solanckme voor sneeujagten blyven bewaert,
zolang ons de sneeuwjacht maar bespaard blijft,
ons geen moordende windt deur de leden en vaert.
en niet de moordende wind door onze ledematen gaat.
Titus:
Treet dan getroost in elck geval
Kom dan een beetje opgefleurd in ieder geval
tot myn huys leegh is, in den stal.
tot mijn huis leeg is, in de stal,
Lied Jozef:
O jonckvrou reyn,
O reine jonkvrouw,
in ginsche krebbe also kleyn
in die kleine kribbe daar
mit God wy moeten slaopen,
we moeten slapen met God,
want hy heeft ons geschaepen.
want hij heeft ons geschapen.
O jonckvrou reyn, o jonckvrou reyn.
O reine jonkvrouw.
Maria zingt:
Ach Josef myn,
Ach mijn Jozef,
ghy moet veur myn den trooster syn:
jij moet me troosten:
myn smerten syn toe genomen,
de pijn is erger geworden,
de uure is dra gecoomen,
het uur is weldra aangebroken
het kindekyn, o Jesulyn.
het kindje, o kleine Jezus.
Jozef:
Mettet kriecken van de uchtend gae
Morgen als het dag wordt
ick totten slagter in Kana:
ga ik naar de slager;
ons osjen sallick hem offreeren,
ik zal hem ons osje aanbieden,
sien wat hy hier voor uyt wilt keeren
kijken wat hij ervoor geven wil
daermet ick meughe sonder draelen
zodat ik zonder uitstel
Augustus dit tribuut betaelen
Augustus die belasting kan betalen
na ‘s keysers wille en gebod.
volgens wil en wet van de keizer.
Maria:
Bringht wel het dierken so veul op
Brengt het diertje wel zoveel op
dattet geld tons langht?
dat het geld genoeg is?
Jozef:
Hierop betrouwt:
Daar moeten we maar op vertrouwen:
‘tcan syn alsdat ick iet overhoudt.
’t kan zijn dat ik wat overhoud.
Maria:
Ach Jozef, ’t uur is reets op handen
Ach Jozef, nu is her uur aangebroken
dattick verlost worde van myn banden,
dat de bevalling gaat beginnen,
naby is de gheboorte tyt
de tijd van de geboorte is dichtbij
daer van Gabriël my heeft aangeseyd.
die Gabriël aan mij heeft gezegd.
Hieromme bid den kasteleyn
Vraag de kastelein hierom
oft wyi n syn losament mogten syn.
of we in zijn herberg mogen.
Jozef:
Maria hoe sou hy die gonst verleenen
Maria, hoe zou hij ons dat gunnen
naedienme te veul begeeren mit eenen?
als we meteen teveel vragen?
Doch willick totten waed gaen opterstond
Maar ik ga meteen naar de herbergier
en sien in syne woninck rond
en eens in zijn huis kijken
oft niet een hoecksken over en waere.
of er niet een plekje over is.
Baes Titus daer wierd ons een kind geboren;
Baas Titus, er is een kind bij ons geboren
‘tister van nagt bykans bevroren,
’t is vannacht bijna bevroren,
dies biddic u wilt ons toestaen
daarom vraag ik u of het goed is
in u losament binnen te gaen.
dat we in de herberg komen.
Titus:
Waerlyk vriendt, sulcx gond’ ick u gaaren
Ect vriend, dat gunde ik je graag
als niet kreck tweu dousyn gecoomen en waren.
als er niet net twee dozijn bij waren gekomen.
Houden alle hoecken en gaeten beset,
Die zitten in elk hoekje en gaatje,
siet selfs hoeghe u mit dat kinde redt.
kijk zelf maar hoe je je met dat kind redt.
Myn losament om t seersten is gesogt,
Mijn herberg is zeer in trek
een waert van myn postuur comt immer plaets te dort.
een waard zoals ik komt altijd plaats tekort.
Jozef:
Maria ons bidden is al verloren,
Maria het vragen heeft geen zin,
we blyven in den stal gelyk tevoren.
we blijven gewoon in de stal.
maer dattet kind niet koud en hebbe
maar omdat het kind het niet koud moet krijgen
legh’t tussechn os en eselke in de krebbe.
leggen we het tussen de os en ezel in de kribbe.
Maria zingt:
Ach Josef myn,
Ach Jozef,
hoe ontrou can de waerelt syn!
hoe ontrouw kan de wereld zijn!
met schande boven maten
het is een grote schande
ons inden stalle te laeten.
om ons in de stal te laten.
O Josef myn;
Ach Jozef;
o Josef myn!
ach Jozef!
Een handeken hooys reick, Josef, my,
Geef mij eens een handje hooi, Jozef,
dattick het kind een beddeken sprey.
dat ik voor het kind een bedje kan maken.
Jozef zingt:
Myn hert en wil, myn gantsch gemoet
Mijn hart en wil, mijn hele ziel,
staen al nae u myn sone goet.
richt ik op jou, mijn goede zoon.
Maria zingt;
O Josef myn,
Ach Jozef,
wiegter met myn het kindelyn:
wieg met mij het kindje:
God sal temet vergelder syn.
God zal je er weldra voor belonen.
O Josef myn, o Josef myn.
Ach Jozef, Jozef
Jozef zingt:
So geern, so geern, goe Mario,
Heel graag, heel graag, Maria
staen ick u by, het sij also,
help ik je, zo is het,
ick wil wel wiegen dat kinde dyn,
ik wil dat kindje wel wiegen,
God sal temet vergelder syn,
God zal het weldra belonen
Mario, Mario!
Maria, Maria!
Maria zingt:
O Josef, Maria’s enghelyn
Ach Jozef, Maria’s engel
nu is aldra, singt gloria,
inu is weldra, zingt het gloria,
de minne daer binnen getoghen
de liefde hier binnengekomen
wyl wy gewinnen moghen
omdat wij het kindje krijgen
het kindekyn,
het kindje,
o Jesulyn.
ach kleine Jezus.
Lied:
1.
Geboren is in Bethlehem
Geboren is in Bethlehem
al in den stal
in de stal
een kind dwelks ryk niet en eynden sal.
een kind aan wiens rijk geen einde zal komen.
Dies juight van ‘t jaer Jeruzalem,
Daarom juicht dit jaar Jeruzalem,
ja, Christus de heer wy singen hem
ja, Christus de heer bezingen wij
lof syner moeder reyn
lof aan zijn reine moeder
al met haer kindekyn.
met haar kindje.
Christus de heer wy pryzen hem
Christus de heer hem prijzen wij
met onsen vreuchdensanck,
met ons vreugdegezang,
met onsen vreuchdensanck,
met ons vreugdegezang.
2
Het lyt van ‘t jaer in Bethlehem
Dit jaar ligt het in Bethlehem
in krebbe kleyn,
in een klein kribje,
syns rycks en sal geen eynde syn.
aan zijn rijk zal geen einde komen.
Dies juight van ‘t jaer Jeruzalem,
Daarom juicht dit jaar Jeruzalem,
ja, Christus de heer wy singen hem
ja, Christus de heer bezingen wij
lof syner moeder reyn
lof aan zijn reine moeder
al met haer kindekyn.
met haar kindje.
Christus de heer wy pryzen hem
Christus de heer hem prijzen wij
met onsen vreuchdensanck,
met ons vreugdegezang
Gallus:
Heyda ho hee!
He daar, hallo!
Ick had gedocht ick sou de leste syn
Ik dacht dat ik de laatste zou zijn
en waôrlyk synder haôrluy noch naer myn.
en nou komen zij dus nog na mij.
Ooy, ooy wat isset bitter coud!
Tjonge, jonge, wat is het bitter koud!
De vorst nypt vinnigh in ‘t gelaet
De vorst grijpt je fel in je gezicht
dattic niet weet waôr myn neus staet.
dat ik niet weer waar mijn neus staat.
Myn wollen wanten heyt Stiechel geborregd!
Mijn wollen wanten heeft Stiechel geleend!
Hy borregtse als maôr, keer op keer.
Hij leent ze almaar, iedere keer.
Waor blyft nouw myn broeder Stiechel weer?
Waar blijft nou mijn broeder Stiechel weer?
Ick kyk ‘reis efkens rond en te omme:
Ik kijk eens even om me heen:
daor sienc sowaor myn broeder Stiechel kommen.
daar zie ik zo waar mijn broeder Stiechel aankomen.
Stiechel:
Heyda ho hee!
He daar, hallo!
Ick had gedocht ik coom te eersten aen
Ik had gedacht dat ik er het eerst zou zijn
en waorlyck sien ick broeder Gallus daor al staen.
en daar zie ik zowaar broeder Gallus al staan.
Gallus:
Stiechel, hoe ist mitten kudden en schaepen gestelt?
Stiechel, hoe staat het met de kudden schapen?
Stiechel:
Ei Gallus, ‘k bender bij-naest styf bevroren.
Oei, Gallus, ik ben bijna stijf bevroren.
Gallus:
Ei Stiechel, bentghe by-naest styf bevroren?
Oei, Stiechel ben jij bijna stijf bevroren?
Sietereis myn beye handen!
Kijk eens naar mijn twee handen!
Stiechel:
Ei, hebtgh‘ er maor tweu kwansys?
Oei, heb jij er echt maar twee?
alle hondert en dusent, wat maeckt ge me wys!
wel verdorie, wat maak je nou wijs!
Ei, waor blyft broeder Witok so lanck?
Oei, waar blijft broeder Witok zo lang?
Ick kyck ‘reis efkes rond en te omme
Ik kijk eens even om me heen
daor sienck dowaor myn broeder Witok kommen!
daar zie ik zowaar mijn broeder Witok aankomen!
Witok:
Heyda ho hee!
He daar, hallo!
Ick had gedocht teerst by de schaepkens syn
Ik dacht als eerste bij de schapen te zijn
en waorlyk synder haorluy noch voor myn!
en nou zijn jullie er warempel nog vóór mij!
Stiechel:
Ghy komter oovk alle hondert en dusendmael te spa.
Jij komt ook verdorie altijd te laat.
Witok:
Myn wyf en lietme niet gaen voor dat
Mijn vrouw liet me niet gaan voordat
‘k de oû schoenen hadde benayd en gelapt.
ik de oude schoenen genaaid en verzoold had.
Trouwen! Wen de vorst niet en luwen doet
Trouwens, wanneer de vorst niet minder wordt
gaen wylie een coude waeke temoet.
gaan wij een koude wacht tegemoet.
Gallus:
Stiechel, ‘k mogt weten oft u ter oqre quam
Stiechel ik zou wel weten of jij gehoord hebt
dat skeysers stadthouwer, Cyrenius by naem,
dat de stadhouder van de keizer, die Cyrenius heet,
in t lant een groote beschryvick laet houden,
in ’t land een grote volkstelling laat houden,
daor van alle man hemselfs loscoopen soude,
en dat moet iedereen zelf betalen
op straffe vant verlies al synder have en goets!
op straffe dat je alles kwijt bent!
Wie can daor wesen vrooën moets?
Hoe kan je dan blij zijn?
Stiechel:
Ei vrund Gallus, wat seghtghe daor?
Oei, vriend Gallus, wat zeg je daar?
Is dat gebaesel of ist waor?
Is het geklets of is het waar?
tvolck verwagt dat de qua tyen verkeeren,
’t volk verwacht dat de slechte tijden over zijn,
en moeten de sorghen noch vermeeren?
en moeten de zorgen nog groter worden?
Witok:
Och gaet de verwaghtinck noyt niet ten endt?
Och, komt er nu nooit eens een eind aan dat verwachten?
O wee onse jammer en onse ellend!
Och, och, ons geklaag en onze ellende!
Datter de sorgh noch vermeeren most!
Dat de zorgen nu nog groter moeten worden!
We comen al swaor genog an de kost.
We komen al moeilijk genoeg aan de kost,
tis ongeluck op ongeluck
‘t is de ene tegenslag na de andere
daor onder yeder gaet gebuckt.
waar iedereen onder gebukt gaat.
Gallus:
Loopt Witok, ghy hebt toch niet claeghen?
Ga weg Witok, jij hebt toch niets te klagen?
Wilt liever nae myn armoe vraeghen.
Vraag liever naar mijn armoede.
Ick erme slocker geen ruste noyt sagh!
Ik arme sloeber, ik heb nooit rust!
Ick worde geplaegt by nagt en by dagh.
Ik word dag en nacht geplaagd.
Voor en naor bennick mit de schaepen,
Altijd ben ik bij de schapen,
noyt van syn leven geen tyt om te slaepen.
nooit van mijn leven tijd om te slapen.
Gister noch, toen ick was oppet veldt,
Gisteren nog toen ik op het veld was,
neerstlyk myn schaepkens hadde geteldt,
zo goed mogelijk mijn schapen had geteld,
ten synder temael niet bystern veul,
het zijn er nu eenmaal niet veel,
daorck u cort de oorsaek van segghen wil.
waar ik je kort de oorzaak van wil zeggen.
Stiechel:
Seght dan op, ghy ode wouwelaer!
Zeg het dan, oude kletskous!
Gallus:
Een goê deel heyt de wollef levend verscheurdt.
Een goed deel heeft de wolf levend verscheurd.
Stiechel:
Tcan altemet deur den slogtershond syn gebeurd:
’t Kan net zo goed door de slagershond zijn gebeurd:
dan synser by ongeval dootgebeten;
dan zijn ze per ongeluk doodgebeten;
moet als subiet oock wollef heeten?
moet het meteen ook maar een wolf zijn?
Gallus:
Myn trou Stiechel, houdt uwen mond,
Beste Stiechel, hou je mond,
byt niet de wolf kreck zo hart als de hond?
bijt de wolf niet net zo hard als de hond?
Stiechel:
Ja noch veul harder.
Ja, nog veel harder.
Gallus:
Segt myn maor hoet is toegegaen
Zeg mij dan maar hoe het gegaan is
als hadtgh’er sellef by gestaen.
alsof je er zelf bij had gestaan.
Witok:
Myn wyf die heyt ons grutten gebacken!
Mijn vrouw heeft grutten voor ons gebakken!
Die laetenm’ ons te nagt wel smaeken.
Die laten we ons vannacht wel smaken.
Stiechel:
Is ter oock speck by altemet?
Zit er misschien ook spek bij?
Witok:
Drie sulcke hompen louter vet!
Drie van zulke hompen puur vet!
Lestent wierdtme inder bree vertelt
Laatst werd me uitvoerig verteld
‘twaor van God in eeuwicheyd bestelt
dat was God al eeuwen van plan
dat tonsent den begeerden messias sou comen
dat de zo gewenste messias naar ons zou komen
tot solaes en verlossingh van allen vromen.
tot verlichting en verlossing van alle vrome mensen.
Alsdan sullen wylie hier beneden
Dan zullen wij hier beneden
bevryt syn van druck en benauentheden.
bevrijd zijn van druk en zorgen.
Gallus:
Och. Waor den messias digt byder hant
Och. Was de messias maar dichtbij
dan soudenme setten al sorghen aan kant,
dan zouden we alle zorgen opzij zetten.
van louter jolyt soudenme springhen,
van puur plezier zouden we springen,
met vrolicheid gode het Gracie singhen.
vrolijk voor God een danklied zingen.
Stiechel:
Twelcker tyd ende plaetse moetet geschien?
Op welke tijd en welke plaats moet het gebeuren?
datme der armen solaes mocgten sien?
dat we de helper van de armen mogen zien ?
Witok:
De tyt is niet en aen gegheven,
De tijd is niet aangegeven,
doch van de plaetse staet geschreven:
maar over de plaats staat geschreven:
in Bethlehem wort hy geboren
dat hij in Bethlehem wordt geboren
van eener maegde uiyvercoren.
bij een uitverkoren maagd.
Gallus:
Nu hoort ‘reis hier goê broeders myn:
Luister eens beste broeders:
daorme mit syn drieën by malkanderen syn
nu we met z’n drieën bij elkaar zijn
meughenme wel efkens d’ ooghen sluyten
kunnen we wel eventjes de ogen sluiten
end’ een cortewyl slaepen hierbuyten.
en eventjes hierbuiten slapen.
Engel zingt:
Gloria, gloria, in excelcis.
ick bringh uliên een maere blydt
ik breng jullie een blijde boodschap
en allen volken op aerde wijdt.
en aan alle volken op de wijde wereld.
O christen maekt
O christen maakt
u op en waekt;
maak u gereed en wordt wakker;
gezwind tot de kribbe, gezwind tottet kind,
met spoed naar de kribbe, met spoed naar het kind,
gezwind, gezwind!
met spoed, met spoed!
Wackere herdersluyd, flucx op de been,
Wakkere herders, ga vlug staan,
spoeter nae Bethlehem alle met een;
haast je meteen naar Bethlehem;
groeter met fluytekens ende schalmei’n
groet er met fluiten en herdersfluiten
gins in den stalle het kindeken kleyn,
ginds in de stal het kleine kind,
het kindekyn, het Jesulyn!
het kind, de kleine Jezus!
Ghy herders, ghy herders, en syt niet bevaên:
Herders, herders, wees niet bang:
siet, groote blydschap segh ick u aen.
zie, ik verkondig u grote blijdschap.
Gallus:
Stiechel, wat moet dat kwinkeleeren ende seldsaem gedruis?
Stiechel, wat moet dat gejubel en zeldzaam lawaai?
Me dunckt, het is niet heelend’al pluys,
ik denk dat het niet helemaal pluis is
of isset een gespoock quansuys?
of is het echt een spook?
Stiechel:
Sowaor, tis wonder boven wonder,
Zowaar, ’t is wonder boven wonder,
also dra sienic iet van onder
zo gauw ik onder mijn hoed
myn hoet vandaen, ofc speur so felle ligt.
vandaan kijk, zie ik zo’n fel licht,
Wat schynt gins voor een droomgesigt?
Wat schijnt daar voor droomgezicht?
Witok:
Een stemme hoor ick hel en klaor,
Ik hoor zo’n heldere stem,
het lykent wel een enghlenschaor.
het lijkt wel een engelenschaar.
Engel zingt:
Van hemelsrycken coom ick neer,
Ik kom neergedaald uit hemelrijken,
een hemelsbode van also veer;
een hemelbode van zo ver;
veul goede maeren bringh ick u,
ik breng u een heel blijde boodschap,
die seg ick en die singh ick u.
die zeg ik en die zing ik jullie.
Gallus:
Past erop, so gladt als een spieghel.
Kijk uit, het is spiegelglad.
Witok:
Als ’t is! En deuvenkatersgladt;
Dat is het zeker! Duivels glad;
theyt mot gereghent:
het heeft gemotregend:
gants vol ysel is myn baardt!
m’n hele baard zit vol ijs!
Gallus:
Stiechel, staet op, den hemel kraeckt alree!
Stiechel, sta op, het wordt al dag!
[dit ‘kraken’ heeft ook iets van ‘krakkemikkig’, vandaar de opmerking over ‘oud’]
Stiechel:
Ei laotmaor kraecken, hy’s waorlyk oudt genog daor veur.
Ei, laat maar [kraken] aanbreken, hij is er oud genoeg voor.
Gallus:
Stiechel, staet op, de veugelkens tuytren al!
Stiechel, sta op, de vogeltjes zingen al!
Stiechel:
Ei laotmaor tuytren!
Ei, laat maar zingen!
In haorlie clene heufd’ en steeckt geen groote vaek.
In hun kleine kopjes zit niet zoveel slaap.
Gallus:
Stiechel, staet op, de voerluy zwiepen al langs den weghen.
Stiechel, sta op, de voerlui rijden al hard over de weg.
Stiechel:
Ei laot maor zwiepen, se hebben noch ’n geseghent endt ryen.
Joh, laat maar hard rijden, ze hebben nog een gezegend stuk te te gaan.
Gallus:
Ei ghe mot doch opstaen!
Joh, je moet toch opstaan!
Past erop Stiechel, so gladt als een spieghel.
Past erop Stiechel, zo glad als een spiegel.
Stiechel:
Ei alle hondert en dusend!
Oei, verdorie nog aan toe!
Costgh’ oock niet waorschouwen
Kon je dan niet waarschuwen
voor dat ‘k myn pens hebben bont ende blau gestooten?
voordat ik mijn buik bont en blauw gestoten heb?
Ha myn Gallus! Wat hebt ghy wel gedroomt,
He, Gallus, wat je wel gedroomd,
datgh’ u neffens myn so ommerollen en ommetollen deet?
dat je naast mij zo hebt liggen draaien en woelen?
Wat hebt ghy wel gedroomt?
Wat heb je dan gedroomd?
Gallus:
Wat ick gedroomt hebbe
Wat ik heb gedroomd
Dat can ick u vry segghen.
Dat kan ik vrijuit zeggen.
Gallus zingt:
Ick docht in eenen stal te gaen,
Ik dacht in een stal te gaan,
sach daer een os end’ esel staen
zag daar een os en ezel staan
die uyt een krebken vraten;
die uit een kribbe vraten;
beneven haer een jonckfrou teer,
naast hen zat een tere jonkvrouw,
een edel grysbaert saten.
en een edele man met een grijze baard.
Nu is de slaepenstyt voorby!
Nu is de tijd van slapen voorbij!
quam elke naght dien droom tot my,
als ik iedere nacht zo droomde
‘ksou gheern tot zeuvenen slaepen.
zou ik wel graag tot zeven uur slapen.
Stiechel:
Ha myn Witok, wat hebt ghy wel gedroomt,
He, Witok, wat heb jij wel gedroomd,
dat gh’u neffens myn so ommerollen en ommetollen deet?
dat je naast mij zo hebt liggen draaien en woelen?
Wat hebt ghy wel gedroomt?
Wat heb jij dan gedroomd?
Witok:
Wat ick gedroomt hebbe
Wat ik heb gedroomd
Dat can ick u vry segghen.
kan ik jullie vrijuit zeggen.
Witok zingt:
In stille kerstnagt opten lant
In de stille kerstnacht op het land
deur diepe slaep wierck overmant.
werd ik door een diepe slaap overmand,
Myn hert deet overvloeyen
Mijn hart liep over
van soete vreucht en honigh goet
van heerlijke vreugde en goede honing
en rosen deden bloeyen.
en er bloeiden rozen.
Gallus:
Ha myn Stiechel, wat hebt ghy wel gedroomt,
Ha Stiechel, wat heb jij wel gedroomd
dat g’u neffens mijn zo ommerollen en ommetollen deed?
dat je naast mij zo hebt liggen draaien en woelen?
Wat hebt ghy wel gedroomt?
Wat heb jij dan gedroomd?
Stiechel zingt:
Ick droomd’ als dat een inghel quam
Ik droomde dat er een engel kwam
en ons nae Bethlem met hem nam
die ons meenam naar Bethlehem
in varre joodsche oorden:
in verre joodse streken:
Een wonderdick was daer geschiet,
Daar was een wonder gebeurd,
twas wonder watme hoorden.
het was een wonder wat we hoorden.
Lied:
1.
Vrolycke herders, olycke knapen
Vrolijke herders, olijke knapen
die singhen alsse niet en slaepen:
die zingen als ze niet slapen:
heisa ho ee! laet lustig ons singen,
heisa ho he! laat ons maar lustig zingen,
welgemeyt in ‘t ronde springhen.
vrolijk in ’t rond springen.
David een kloecken herder was,
David was een dappere herder,
droegh oock een staf ende herderstasch.
droeg ook een staf en een herderstas.
2.
Pypend een liedeken, sat van te slaepen,
Een lied fluitend en genoeg van het slapen,
so hoeden wy ons kuddeken schaepen,
zo hoeden wij onze kudde schapen,
bly singhen wy God heere ter eere,
blij zingen wij God ter ere,
wie sal ‘t weren, d’ruggh’ ertoe keeren?
wie zal dat afwijzen, het de rug toekeren?
daer isser geen soot euvel diedt,
niemand neemt ons dit kwalijk,
deet te mael David het selver niet?
deed David immers niet hetzelfde?
3.
Toen hy de viant hadde verslaghen
Toen hij de vijand had verslagen
wierdt hy coninck al syne daghen,
werd hij voor de rest van zijn leven koning,
cieraet der joden, schepter in handen,
sieraad van de joden, scepter in zijn hand,
potentaet vans heeren landen.
heerser van de landen van de Heer.
Alleman mach op David sien:
Iedereen mag wel opkijken tegen David:
synder die herders geen wack’re liên?
zijn de herders geen wakkere lui?
Gallus:
Wel an, laet ons tot Bethlem gaen
Kom op, laten we naar Betlehem gaan
twonder sien dwelck ons is kondt gedaen.
het wonder zien waarvan ons is verteld.
Wat veur gaven willenme offreeren?
Wat gaan we geven?
Wat voor present aen dat kinde vereeren?
Met wat voor geschenk het kind vereren?
Stiechel:
Tkryght van myn een kruycksken mellek soet
’t Krijgt van mij een kruikje zoete melk
dat syne moeder hem rycklyck gevoedt.
dat zijn moeder hem rijkelijk kan voeden.
Witok:
Daor is by myn kudde een schoon jonck lam,
Daar is bij mijn kudde een mooi jong lam,
het kind is wel weert dattick’t tot hem nam;
het is het wel waard om het voor het kind mee te nemen;
salt schielycken mit myn staf omvaên
ik zal het snel met mijn staf vangen
en over myn bey schouders laên.
en over mijn schouders leggen.
Gallus:
Ick neem een plucksken wol voort kinde, me dogt
Ik neem een plukje wol voor het kind, ik dacht
dat syne moeder het warrem dao inlegghen mogt.
dat zijn moeder hem daar warm in kan leggen.
Stiechel:
tis hardstickedonker, ik tast nae den wegh,
’t Is hartstikke donker, ik tast naar de weg,
ick en weet sowaor geen hegh ofte stegh.
ik weet zowaar geen heg of steg.
Gaewe qualyk of regt nae stadt by abuys?
Gaan bij vergissing verkeerd of goed naar de stad?
Gallus:
Stiechel, ick sien alree een strooy huys;
Stiechel, ik zie al een huis met strodak,
we willen naet godskind vragen een reize
we zullen eens naar het godskind vragen
en ofse daorgunter ons mogten wysen
en of ze ons daarginder zouden kunnen wijzen
hoe datme moeten gaen
hoe dat we moeten gaan
om dra comen by dat kinde an.
om gauw bij dat kind te komen.
Heida! Heida! En isser agter geen
He, hallo! En is er achter niet iemand
die cost ons seggen alwaor heen?
die ons kan zeggen waar we heen moeten?
Jozef:
Wien soeckt ghy vrient te deser stee?
Vriend, wie zoek je op deze plek?
yemant so u den wegh wysen dee?
heeft iemand u de weg gewezen?
Wilt my seggen waor na u de sinnen staen,
Zeg eens wat u wil,
waer g’u beneerstigt henen gaan?
waar u zo graag naar toe wil?
Stiechel:
Oudevaer, wy soeckent godskindekyn
Beste man, wij zooeken het godskindje
soude ons alhier geboren syn,
dat zou hier voor ons geboren zijn,
wy mogtent weten ende des syns gewis
wij zouden het zeker willen weten
nadient ons dus verkondight is.
nadat het ons dus verteld is.
Jozef:
Soo ghe dit wensch syt ghy te regt.
Als je dit wil ben je aan het goede adres.
Hier leytet kind daer van ghy segt.
Hier ligt het kindje waarover je spreekt.
Lied:
Neemt agt myn hert en siet opt wigt
Wees aandachtig, mijn hart en kijk naar het kindje
so gunder in de krebbe light;
dat daar in de kribbe ligt;
dat isset kindjen wel gemint,
dat is het kindje waar men veel van houdt
het overschone Jesuskind.
het wonderschone Jezuskind.
Gallus:
Syt gegroet ghy kindeken teer!
Wees gegroet kindeke teer!
Hoe leyt ge daor so ermelijk neer.
Wat lig je daar nu armzalig.
Een bedde van strooy, geen vederken sacht,
Een strobed, geen zachte veertjes,
alleenlich wat stoppelen hooys zo hardt.
alleen wat harde stoppels hooi.
Niet op somersdach geboren en syt,
Niet op een zomerdag geboren,
maor inder bitt’ren winterstyd.
maar in de bittere wintertijd.
Voort lelyenblanc ende rosenroodt
In plaats van witte lelies en rode rozen
kiestghe snippende vorst en coude groot.
kies je bijtende vorst en erge kou.
U bleke koontjens, u neuzeken fyn
Uw bleke wangetjes en fijn neusje
hoe datse schier vervrosen syn,
hoe die bijna bevroren zijn.
en u schone guld’ oochjens synder vol
en uw mooie gouden oogjes staan vol
van bittere traenen. Siet hier een plucksken wol,
met bittere tranen. Kijk eens hier, een plukje wol,
die hebbic u Jesuken metgebrocht
dat heb ik, kleine Jezus, voor u meegebracht
dat uw moeder u warrem daor inlegghen mogt.
dat uw moeder u daar warm in kan leggen.
Oock hebbic noch een hantvol meel,
Ook heb ik nog een hand vol meel,
dat uw moeder een papjen kookt. Tisser er niet veul,
dat uw moeder een papje kan koken. Het is niet zoveel,
maor soot u ghelieft, ick coom ereis weer,
maar als u het wil, kom ik nog een keer,
bringh ick u Jesuken veul en veul meer.
dan breng ik voor u Jezus, veel meer mee.
Stiechel:
Syt gegroet ghy kindeken teer,
Wees gegroet, kindje teer,
hoe leyt ghe daor gantsch vercleumt ter neer!
wat lig je daar nu helemaal verkleumd van de kou!
Gins hebtghe u hemelsaele groot
Ginder hebt u uw grote hemelzaal
en coomt opter aert nakend, arm ende bloot;
en komt op aarde naakt, arm en bloot;
een kruyksken mellek mogtick u schenken,
ik wil u een kruikje melk geven,
nu biddic u, wilt myns gedencken.
nu vraag ik u, wil mij gedenken.
Witok:
God gheef u goên dach lief kindeken,
God geve u een goede dag lief kindje,
syt er gegroet lief Jesuken!
wees gegroet lieve Jezus!
Ghy die syt coninck boven al,
U die boven allen koning is,
geboren, gelaeft in een schaemelen stal;
geboren, gevoed in een armzalige stal;
ick bringh u, coninck, een wolligh lam,
ik breng u, koning, een wollig lam,
verschoont dattic niet met meerders en quam.
vergeef me dat ik niet meer bij me heb.
Jozef:
Ghy herders, van herten danck geseyt
Herders, hartelijk dank
van gaven end’ offerveerdicheyd.
dat u die gaven wilde geven.
Maria:
Ghy herders, van herten danck geseyt
Herders, hartelijk dank
van gaven end’ offerveerdicheyd.
dat u die gaven wilde geven.
God wil u neerinck doen gedy’n
God geve uw werk voorspoed
en laete u schaepkens tierigh syn.
en dat het goed gaat met de schapen.
Lied:
Buyght by het krebbeken neder,
Kniel bij het kribje neer,
wieght twichtjen heen ende weder,
wieg het kindje heen en weer,
dat wilder ons al genesen,
dat ons allemaal wil genezen,
dat kindeken sy gepresen.
dat kindje zij geprezen.
O Jesuken soet, o Jesuken soet!
O lieve Jezus, o lieve Jezus!
Gallus:
Tis wonder hoe ment keert of wendt
’t Is een wonder hoe je het wendt of keert
dat hy geboren is so onbekend,
dat hij zo onbekend is geboren,
gebrek en coude deerlyk lydt
danig gebrek lijdt en kou
en toch regeert de waerelt wydt.
en toch de wijde wereld regeert.
Witok:
Hy quam hier opter aerden erm
Hij kwam hier arm op aarde
op dat hy onser hem ontferm
opdat hij zich over ons kan ontfermen
en maek’ ons in synen hemel ryk
en in zijn hemelrijk
even selfs d’engelen gelyk.
ons zelfs gelijk maakt aan de engelen.
Sulcx doet hy dat den mensch mogt leeren
Dat doet hij opdat de mens zal leren
van hoverdy hem of te keeren,
zich af te keren van hoogmoedigheid,
dat hy niet leve in stacie ende pragt,
dat hij niet leeft in pracht en praal,
maor regt deemoedicheyt betracht.
maar echt deemoedig probeert te zijn.
Stiechel:
Tcan ons getroosten in onsen moet
Het kan een troost zijn voor onze moed
deur dien wy syn van coninclyc bloet.
dat wij van koninklijk bloed zijn.
Coningh David was oock een herdersman
Koning David was ook een herder
ent is mirackel wat hy heeft gedaen:
en ’t is een wonder wat hij heeft gedaan:
het staet te lesen inder scrift als dat
het staat in de Bijbel te lezen dat
hy versmoorde de maghtige Goliat.
hij de machtige Goliath doodde.
Gallus:
Als we efter totten ghesellen gewagen
Als we straks aan de andere herders zeggen
van ‘tgeenme alhier mit ooghen zagen,
wat we hier met eigen ogen hebben gezien,
veur den sot sullens’ ons houwen, ’t noyt niet gelooven,
zullen ze ons voor gek verklaren, het nooit geloven,
want deuse saek gaetet verstant te boven.
want dit gaat je verstand te boven.
Witok:
Myn moetet vant hert offic wil of niet,
Het moet mij van het hart of ik het wil of niet,
voort segh ik den lantheer wat hier is geschied
ik ga het aan de landheer zeggen wat hier is gebeurd
en sal morgen den dach nae Hierusalem gaen
en morgen ga ik naar Jeruzalem
en segghen het oock den stadthouwer an.
en het ook tegen de stadhouder zeggen.
Stiechel:
Siet Crispyn coomt tonswaert, had niet gedocht
Kijk, daar komt Crispijn naar ons toe, die heeft niet gedacht
ons aentreffen, heyt wis opter heyden gesocht.
ons hier aan te treffen, heeft vast en zeker op de hei gezocht.
God moet u groeten, myn goê Crispijn!
God moet u groeten, mijn beste Crispijn!
Crispijn:
God moets u lonen, oû Stiechel myn.
God moet u belonen, mijn oude Stiechel.
Gallus:
Hoe macht wel mit onsen kudden syn?
Hoe staat het met onze kudden?
Crispijn:
Werentig de schaepkens weyden alle te gaor,
Zeker, de schapen zijn met z’n allen aan ’t grazen,
groot’ ende clene, so d’ eene als d’ aor.
de grote en de kleine, zowel het ene als het andere.
Hebt ghy bygeval oock heuren verluyden
Hebben jullie toevallig ook gehoord
wat of die geruchten int volc beduyden?
wat die geruchten onder de mensen betekenen?
Gallus:
Werentig! In Bethlem leytet kindeken
Zeker! In Bethlehem ligt het kindje
al in een krebbeken, tusschen os end’ eselken.
in een kribje tussen een os en een ezeltje.
Schout ghe selver geerne twonder aen,
Als je zelf graag het wonder wil zien,
moetghe morghen inder vroegt opstaen
moet je morgen vroeg opstaan
en mit onslie nae Bethlem gaen.
en met ons mee naar Bethlehem gaan.
Crispijn:
Hoe veer ist wel?
Hoe ver is dat wel niet?
Gallus:
Tot gh’ er bent!
Tot je er bent!
Crispijn:
Jao, jao, ick salereis bedenken
Ja, ja, ik zal eens bedenken
ent kind een slip van myn pelsvagt schencken.
en het kind een slip van mijn pelsvacht schenken.
Lied:
Herdersluyden vro en bly
Herderslieden vrolijk en blij
waren by den schaepen,
waren bij de schapen,
opten velde waekten sy
op het veld hielden zij de wacht
en leyden haar slapen.
en legden zich te slapen.
Toen voer een enghel tot haer neer
Toen kwam er een engel naar hen afgedaald
vol heerlykheyt, sodatse seer
in volle heerlijkheid, zodat ze zeer
in schrik en vreesen waren.
schrokken en bang waren.
De enghel sprack: vreest niet met al,
De engel sprak: je hoeft helemaal niet bang te zijn,
veel vreuchd den volke wesen zal,
voor het volk zal er veel vreugde zijn,
‘kbring u blye maeren.
ik breng een blijde boodschap.
Lied:
1.
Juyght nu, juyght soo arm als ryck!
Juigt nu, juigt of je arm bent of rijk!
Ons is op deusen dach
Voor ons is op deze dag
een kind geboren heuchelyk
verheugend, een kind geboren
dwelc alle dinc vermagh,
dat alles kan,
oock heylig is daerby,
daarbij is het ook heilig,
tis Jesus Christus, hy
het is Jezus Christus hij
die quam om ‘smensen sond voorwaar
die werkelijk kwam voor de zonde van mens
uit synen hemel klaer.
uit zijn reine hemel.
2.
Bedenckt hoe hy is ofgedaelt
Denk er eens aan hoe hij afgedaald is
in noot en nederheyd,
in nood en nederigheid,
in Bethlem so de scrift verhaelt,
in Bethlehem zoals in de Bijbel staat,
al in een schuere leyt.
in een schuur ligt.
Een krib syn woninck is
Een krib is zijn woning
die toch een coninck is,
terwijl hij toch koning is,
den hoochsten koninck wyd ende zyd
wijd en zijd de hoogste koning
op d’ aert in eeuwicheyt.
op aarde tot in eeuwigheid.
Engel:
Agtbaere, seer vroede, goetgunstige heeren,
Geachte, wijze, goedgunstige heren,
oock deugtsaame vrouwen
ook deugdzame vrouwen
ende jonckvrouwen in alle eere,
en juffrouwen met alle eer,
wilt altegaer niet euvel duyden
neem ons alles bij elkaar niet kwalijk
dat wy ons spel vertoonden voor uluyden,
dat wij ons spel voor jullie opvoerden,
‘k Bid so wy quaamen veuls te cort
Ik vraag als we veel tekortschoten
tons niet en aengerekend wort,
het ons niet kwalijk te nemen,
maer alles dat wy schuldich bleven
maar alles wat we niet hebben kunnen doen
onse onkunde mach syn toegescreven.
door onze onkunde komt.
Hiermet elckeen het alderbest betracht,
Dat iedereen hiermee het allerbeste doet,
so wenschenme van God almagtig een goede nagt.
wensen wij u van de almachtige God een goede nacht.
.
Kerstspel: alle artikelen
Vrijeschool in beeld: kerstspelen alle beelden
Kerstmis: alle artikelen
.
1978
.