het donkere gat tussen os en ezel
Dagen, soms wel een hele week, mochten we niet in de voorkamer komen. De mooie kamer. Zelfs op zondag niet. Want ook op die dag werd er gewerkt. De stoelen gingen aan de kant. De tafel werd ergens anders opgeslagen en als de geur van warme worstenbroodjes uit de oven van het fornuis kwam, mochten we binnen. Kerstmis. Het was een sprookje. In een week tijd was Bethlehem en wijde omgeving compleet in onze voorkamer overgeplant De kamer was Bethlehem geworden. Honderden lampjes flonkerden in de blauwe hardboardhemel. Weggetjes slingerden zich wit onder piepkleine lantaarntjes omhoog in de papieren rotsformatie. Een wand vol Alpen. Plukjes schapen keken op van mossige weitjes of spiegelden zich in waterpartijtjes.
Midden in dat gigantische land brandde een piepklein lampje in een stalletje. Daar woonden ze. Tijdelijk, omdat er in de herberg een steenworpje verderop geen plaats was.
Weken lang tot 2 februari, Maria Lichtmis, was Israël een flinke lap grond kwijt en Judea samen met Lucas II l-14 bij ons in de voorkamer te gast.
En niet alleen bij ons. In veel huiskamers waren ‘stalmeesters’ keihard aan het werk om Kerstmis vorm te geven. Er was er zelfs een, zo werd gefluisterd, die een electrische trein tussen Bethlehem en de stal had lopen.
Elk jaar opnieuw worden de kerststalletjes van stal gehaald. Soms uitbundig, dan weer jarenlang rustig. Een simpel stalletje. De stal als tijdsbeeld. Dwarrelende plukken engelenhaar, glitterballen, gipsen heiligen, nog grotere kerstbomen. En na de nachtmis: worstenbroodjes, stollen, een plas of een plats, balkenbrei of kerboet.
Maar niet alles is heilig pal onder de plek waar de drie stralen door één schieten. Daar zou het engeltje een kleur van kunnen krijgen.
Een Tour de Noël door de oude boeken van het kerstverhaal Op zoek naar het licht in het donkere gat tussen os en ezel.
De kerstboom, de bijl van St. Winifried, worstenbroodjes en balkenbrij
‘We dromen naar Kerstmis toe,
het is in ons hart geweven…’
De eerste regels van een warm kerstgedicht gemaakt op een stille middag oog in oog met de kerststal, met de kerstboom. Een piek in de top, een engeltje ter bewaking van het prille geluk in de schaduw van de os en de ezel.
Een vredig tafereel. Niets is er te horen van het briesen en stampvoeten van de de blonde Germaan Winifried, ergens tijdens een koude winternacht in het jaar 725.
Winifried was een van de eerste brengers van het evangelie die in Noorwegen de Scandinaviërs probeerde te bekeren. Geen makkelijke opgave, want de druïden hadden een dikke vinger in de toverpap. Onder de leiding van die druïde kwamen de Noormannen onder de heilige eik van Donar bij elkaar om de dondergod te vereren. Telkens als Winfried dat zag, bad hij tot zijn god om hulp. Maar hij hoorde niets terug.
Tot die koude decemberwinternacht. Winifried wandelde door het grote woud en kwam oog in oog te staan met de Heilige Eik. Maar er was meer: vlakbij zag Winifried hoe een stel woeste barbaren met iets bezig waren: een klein kind. Winifried had niet veel nodig om te begrijpen dat dat kleine kind aan de god Donar geofferd zou worden. Dat was teveel. Hij ontstak in woede, sprong naar voren, het kind onder de wrede handen van de woestelingen weg en pakte een bijl. Met ferme klappen viel hij de Heilige Eik aan. De barbaren hielden hun adem in. Donar zou dat nooit toelaten en met donder en bliksem die blonde Germaan mores leren.
Geraas
Maar er gebeurde niets. De Noormannen waren sprakeloos. Iemand die geen ontzag had voor de donderdergod Donar en ook niet gestraft werd…. Terwijl de eerbied voor de prediker met elke klap toenam, brak een donderend geraas los. Geen Donargedonder, maar de laatste splinters die de gigantische eik nog aan de wortels bond, werden gebroken en met een daverend geweld klapte de woudreus als een toren naar beneden. Niets ontziend, alles meesleurend, bomen brekend.
Behalve…… een jonge den.
Het boompje bleef onbeschadigd en zoals het in het scenario van een goede legende altijd geregeld is: geheel onverwacht brak een straal maanlicht door de donkere wolken en zette de naalden in een zilveren glans. Een wonder, dachten de mannen met baarden en Winifried sprak de historische woorden: „Dit boompje zal vanavond uw heilige boom zijn. Zijn hout is het hout van de vrede, want uw huizen zijn van dennenbomen gebouwd. Hij is het teken van het eeuwige leven, want zijn tooi is altijd groen. Zie, hoe hij naar de hemel wijst. Het is de boom van het Christkind.”
En het was de Eerste Kerstdag.
Winifried zelf: hij had succes, bekeerde bossen Noormannen en werd beloond met de titel ‘St’
Voorgebakken
Waar of niet waar. „’t Is echter een gewoon verschijnsel in de geschiedenis van het Christendom, dat de kerk een heidensch feest, dat niet zo gemakkelijk was uit te roeien, annexeerde door er een christelijke beteekenis aan te geven”, zo staat in het boek Mozaik Tegels uit 1892.
De schrijver F.W. Drijver heeft het over de accommodatie- of verzoeningstheorie en legt uit: het is hem opgevallen dat het Kerstfeest samenvalt met het Joodse feest van de Tempelreiniging en het heidense feest Saturnalia. De Saturnaliën werden eind december na de oogst gevierd ter ere van Saturnus, de god van de landbouw. Aan het feest van de Romeinse god was ook de zogenaamde Brumalia verbonden, het feest van de kortste dag, dat door Julius Caesar zelf met enig historisch besef op 25 december was vastgesteld. „Die dag, ook solstitium, zonnestilstand, of dies natalis invicti solis, geboortedag der onoverwinlijke zon geheeten, kan misschien de overgang gevormd hebben tusschen ’t feest der Heidenen en dat der Christenen.”
Maar niet alleen de Romeinen hadden feest. Ook de Germanen in de noordelijke bossen vierden hun midwinterfeest, de Joeltijd, het feest ter ere van de zon, die na de korste dag aan een nieuw leven begon. Joel staat voor toverij. De aarde die ontwaakt in nieuw leven, het begin van dertien dagen Joelfeest
Van 25 december tot 6 januari was een tijd van rust voor de zon en voor de mensen. Een feesttijd van dertien dagen, waarvan de laatste als dertiendag gevierd werd en nu nog als Driekoningen.
Maar het was dé tijd voor de geesten, de elfen, de nixen en de nimfen om los te breken in een nieuw leven. Ze trekken met vliegende vendels over de aarde. „Woeste horden”, staat er in het volkskundig leesboek voor de lagere scholen uit 1931. „Nu moet er ook geofferd worden aan de god der vruchtbaarheid, aan Wo- dan; onder ’t winterkleed vergadert de aarde nieuwe levenskrachten, en ’t is Wodan, die dat alles schikt en die over dat alles zijn zegenende zorg doet gaan. Nu verheugt men zich bij dans en drank….”
Eten
En wat zegt de schrijver Drijver: voor de zendelingen was het een makkie om een feest dat bij de heidenen al bestond een Christelijk betekenis aan te geven. Een voorgebakken feest, inclusief heidense gebruiken.
Het klokgelui in de kerstnacht om de boze geesten te verjagen, de midwintersboom. Het gebruik bij onze oosterburen om elkaar met kerst geschenken te geven: het is een oud Germaans gebruik, de ‘Jul-klapper’, de Joelcadeautjes in het Zweeds. Het branden van het kerstblok, dat in veel landen wordt gedaan, de ‘Souche de Noël’ in Frankrijk, de Letten noemen kerstavond zelfs ’Bluckewart’ blokavond. In sommige delen van Nederland werd vroeger de Kerststobbe op het vuur gelegd, het kerstblok. In een charter van 1264 gaven de schepenen van Susteren aan ieder de vrijheid om tegen kerstmis een kerststobbe uit het bos te halen.
Allemaal staat het in verbinding met de vuren van de Germaanse eredienst, zeggen historici.
Offer
En het eten. Het schoolboekje uit 1931 heeft het over de de ‘dikke vretaovond1 zoals die in de Gelderse Achterhoek werd genoemd. De Kerstnacht en eten. ‘Het kerstgebak’, zo schrijft de heer Drijver uit 1892, „dat mede afstamt uit de heidensche oudheid, toen men nog godenbeelden van deeg maakte.”
De krakeling, met de vier spaken, het zinnebeeld van de Zonnegod. Het kerstbrood is niets anders dan een overblijfsel van de oude offermaaltijden, waarbij koeken een zinnebeeldige vorm hadden. De benaming duvekater voor kerstbrood, bepaald geen heilige naam.
Eten: later het worstenbroodje, balkenbrij dampend op tafel na de nachtmis. De smaak van Kerstmis.
Het donkere gat tussen os en ezel: heidense gebruiken, Germanen, Wodan, Donar, duvekater, offerbrood.
Zo leert het leesboek uit 1931:
„De dieren vertellen van het kerstfeit:
De haan kraait: Kin..detje ge- bóren”..
De duif roept: „Woe.. woar?”
Het lam zegt: „In Bê.. .t.lêm”
„Zeker, nog leeft het geloof, dat de Kerstnacht, zooals Midwinternacht weleer, een toovernacht is, voort.”
Hans Jacobs, De Gelderlander, 15 december 1989
918