Tagarchief: West-Romeinse rijk

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (7-3)

.

HET ENGE SAMENLEVINGSPATROON

Geld zonder waarde

De volksverhuizing veranderde het eens zo rustige Europa in een chaos. Het West-Romeinse rijk was ten val gebracht en de Frankische koningen zouden nog een paar eeuwen lang de ene oorlog na de andere voeren. Het gevolg van die oorlogen was, dat de Romeinse beschaving ten onder ging in de wanorde.

Eerst onder Karel de Grote, rond achthonderd na Chr., zou de rust weerkeren. De klok leek een paar eeuwen te zijn teruggedraaid. Steden waren vervallen of verdwenen geheel. Bovendien betaalde men weer in natura. Geld diende niet meer als betaalmiddel, maar als sieraad. In Europa bedreef men weer uitsluitend ruilhandel.

De feodale maatschappij

Aan het begin van de middeleeuwen leefden arm en rijk in strikt gescheiden groepen. Wie grond bezat en over mensen beschikte, was rijk. Een grondbezitter verpachtte zijn land aan boeren, die nauwelijks vrije mensen genoemd konden worden. Ze hoorden bij het stuk land dat ze bewerkten. Als het land werd ver­kocht, werden niet alleen de boerderijen en het vee, maar ook de boeren mee verkocht.

De boer zelf had niets te vertellen over zijn boerderij, zijn gereedschap­pen en zijn familie. Hij werd ‘horige’ genoemd, hij ‘hoorde’ bij de grond waarop hij woonde. Hij bezat slechts het recht, een deel van de opbrengst van die grond voor zichzelf te behou­den. Later zou de horige steeds meer rechten krijgen.

Helemaal geen rechten hadden de ‘lijfeigenen’. Ze waren persoonlijk aan hun heer gebonden. De maat­schappij waarin horigen en lijfeigenen volledig ondergeschikt waren aan hun heer, wordt ‘feodaal’ genoemd. Het woord ‘feodaal’ is afgeleid van ‘feodum’, wat oorspronkelijk ‘vee’ betekende. Later werd het in ruimere zin gebruikt voor goederen en geld. In een feodale maatschappij bezit dus een kleine minderheid de macht.

Boeren en ambachtslieden

De feodale maatschappij van om­streeks het jaar 1000 steunde volledig op de landbouw. Alles wat voor het bestaan nodig was, werd zo mogelijk zelf geproduceerd. De eerste levens­behoeften van de mensen konden worden bevredigd: onderdak, eten en drinken. Maar een boer moest gereedschappen hebben om het land te kunnen bewerken. Zijn gezin moest zich kleden. Daarom waren er in vrijwel elk boerendorp wel mensen, die nog iets anders deden dan de grond bewerken. Ze bewerkten ijzer of hout. Ze maakten potten om in te koken of weefden stoffen om kleren van te maken of ze looiden leer om er schoenen van te maken. Veelal ruilden ze hun producten voor het voedsel dat ze zelf niet meer verbouwden. Zo ontstond het verschil tussen boeren en ambachtslieden. De heer, vaak een edelman en soms een abt van een klooster, wilde graag van de diensten van de ambachtslieden gebruik ma­ken. Een ambachtsman was niet langer een horige. Hij hoorde niet bij een stuk grond. De ambachtsman was vrij. De ambachtslieden bemerkten al spoedig dat het voordeliger was, als ze voor meer dan één opdrachtgever werkten. Toen de vraag naar hun producten steeg, omdat de bevolking groeide, maakten vele ambachtslieden zich los van de landbouwgemeenschap. Ze zochten een andere woon­plaats, om hun producten gemakke­lijker en voor meer geld te kunnen verkopen.

Het ontstaan van de steden

De ambachtslieden zochten bij voor­keur een vestigingsplaats in de buurt van rivieren, waar de aanvoer en afvoer van hun grondstoffen en producten gemakkelijk was. Of ze vestigden zich op het kruispunt van belangrijke wegen. Daar vestigden zich dan ook bakkers, slagers, brou­wers en kooplieden. De handelsnederzettingen, want steden waren het toen nog niet, vertoonden al snel een toenemende handel. Dagelijks trokken de boeren ernaar toe om hun producten aan de man te brengen. De nederzettingen trokken steeds meer mensen. Zo ontstonden in de jaren 1000-1200 de eerste nederzettingen. De kerk vormde daarvan het middelpunt. Rond de kerk bouwde men huizen, werk­plaatsen en pakhuizen. Om rovers en ander gespuis te weren, werd om de stadskern een muur opgetrokken. Eerst was dat een muur van houten palen, later van steen. Toen kon er al bijna van steden worden gesproken.

Gilden

In de steden ontstonden de ambachts­gilden en de koopmansgilden. De ambachtsgilden waren een vereniging van vakgenoten waar godsdienst, liefdadigheid en cultuur elkaar ont­moetten. Hoe ouder het gilde, des te groter de plaats die werd ingeruimd voor godsdienstige bepalingen. Vrij­wel elk gilde had een schutspatroon. In latere tijden werd het gezelligheids­aspect van de gilden steeds belang­rijker. Het religieuze aspect uitte zich in de zorg voor weduwen en wezen. De onderlinge hulpverlening werd dus een meer sociaal aspect. Met de koopmansgilden zien we een nieuwe ontwikkeling ontstaan: de handel tussen de steden. Op hun tochten naar jaarmarkten reisden de kooplieden in groepen, om beter bestand te zijn tegen roofovervallen. Later, vanaf de 11e eeuw, zouden de koopmansgilden ook een belangrijke rol gaan spelen in het ontstaan van stedelijke instellingen. Door de handel tussen de steden ontstond ook het bankwezen. De Hanze was een verbond tussen steden welke handel met elkaar dreven.

Langzame vooruitgang

De wetenschap werd nog beheerst door de kerk. Tekenend is
bijvoor­beeld, dat men een grondige kennis had van het Latijn. Het Latijn, de oude taal van de Romeinen, was de voertaal van de geestelijken. Het Latijn werd door alle geestelijken in alle landen gesproken. Tevens was het een soort geheimtaal, die de weten­schap afschermde tegen de niet-geestelijken. Want iemand die kon lezen en schrijven, behoorde vrijwel altijd tot de geestelijke stand. De wetenschap, die vrijwel uitslui­tend door geestelijken werd be­oefend, was niet gericht op maat­schappelijke vooruitgang. De weten­schap diende slechts om godsdien­stige vraagstukken op te lossen. Maar de middeleeuwer voelde ook maar weinig behoefte om de maat­schappelijke vooruitgang te bevorde­ren. Hij wist nauwelijks wat er zich op enige kilometers afstand van zijn huis of boerderij afspeelde. En daar was hij ook niet nieuwsgierig naar. Hij nam de dingen zoals ze waren. Hij voelde zijn onwetendheid niet als een last: God was immers alwetend en zorgde voor alles. Op aarde kon de middeleeuwer geen beter leven verwachten en daarom was zijn stre­ven ook niet gericht op maatschappe­lijke verbeteringen. Hij berustte in zijn lot en rekende op de eeuwige zaligheid na zijn dood… Maar onder die berustende middel­eeuwse mensen waren er ook die anders over de dingen dachten. Aan hen is het te danken, dat er tijdens de middeleeuwen op wetenschappelijk gebied toch een lichte vooruitgang te bespeuren viel en dat de wetenschap niet meer uitsluitend door de kerk be­heerst zou worden.

De invloed van de Arabieren

Behalve de weinige geleerden die de wetenschap beoefenden en een
bijdrage leverden aan de geringe voor­uitgang, hebben ook de Arabieren invloed gehad op de ontwikkeling van Europa.
Aan de keizerlijke universiteit van Salerno werden door Arabieren de beginselen van de geneeskunde on­derwezen. Ze hanteerden een ency­clopedie uit de 10e eeuw, geschreven door de Perzische geleerde Al-Razi. De Arabische heelmeester en wijsgeer Avicenna (980-1037) schreef een me­disch handboek, de ‘Canon Medicinae’ dat ijverig werd bestudeerd. De Arabieren leerden de Europeanen ook een nieuwe manier van rekenen. Tot ver in de middeleeuwen rekende men met de oude Romeinse cijfers en getallen, die vijftallig waren (de Romeinen kenden toen nog maar 5 cijfers; die van I tot en met V). De Arabieren daarentegen gebruikten 10 cijfers: 0 tot en met 9. Vooral door het invoeren van het cijfer 0 werd het rekenen veel gemakkelijker.
Men kon zich zelfs met hogere wiskunde gaan bezighouden.
De tegenwoordige cijfers 0 tot en met 9 worden daarom nog steeds ‘Arabische cijfers’ genoemd. (De Arabieren hadden deze cijfers weer overgenomen van de oude Chinezen.)
Niet 
alleen de geneeskunde en de wiskunde, maar ook de bouwkunde, de literatuur en de metaalbewerking in Europa hebben de invloed ondergaan van de Arabieren. Vooral tijdens de kruistochten nam die invloed flink toc.

De eerste universiteiten

In de jaren 1000-1200 ontstonden in Europa de eerste universiteiten. De eerste werden opgericht in Italië en Frankrijk. Daarna volgden Spanje en Engeland.
De universiteit van Parijs dateert uit 1150, die van Salerno uit 1173 en die van Bologna uit 1185. De universiteit van Bologna in Italië en zijn georganiseerde studenten kre­gen van keizer Frederik Barbarossa belangrijke voorrechten. De studen­tengemeenschap kon daardoor een geheel eigen leven leiden binnen de muren van de stad. De studenten hadden hun eigen wetten en hun eigen rechters. Het stadsbestuur van Bologna zat er danig mee in de maag. Ze probeerden keer op keer invloed te krijgen op het universiteitsbestuur, om uitwassen binnen de perken te houden. Uiteindelijk maakten de studenten het zó bont dat een grote groep de stad uit moest vluchten. Zo ontstonden rond 1200 in de Italiaanse steden Mantua en Vicenza nieuwe universiteiten, gesticht door gevluchte studenten van Bologna. Een andere groep studenten uit Bologna stichtte in 1215 in Arezzo en in 1222 te Padua een nieuwe hoge­school. Het universitaire onderwijs verbreidde zich zo over heel Italië en later over heel Europa. De middeleeuwse hoogleraren waren geheel afhankelijk van de studenten. Ze werden namelijk rechtstreeks door de studenten betaald. Een slech­te hoogleraar was al snel brodeloos, omdat geen student zijn lessen nog wilde bijwonen…

De wijsbegeerte van Aristoteles

De opvattingen van de oude Griekse wijsgeer Aristoteles waren bijzonder geliefd aan de middeleeuwse universi­teiten. Zijn werken werden met grote belangstelling gelezen. Vooral zijn ideeën over het logisch beredeneren van allerhande zaken spraken veel mensen aan. Aristoteles leerde niet wat men moest denken, maar hóe men moest denken. Zijn gedachten pasten zeer goed in het middeleeuws denken op het gebied van de wijsbe­geerte en de godgeleerdheid, die men samenvattend de benaming ‘scholas­tiek’ heeft gegeven. De scholastiek vormde een poging om wijsbegeerte en godsdienst te verenigen. Men probeerde de gedach­ten van het christendom een wijsbegerige gestalte te geven. Deze hoogst ernstige zaak ontaardde vaak in vitterijen over kwesties die nauwe­lijks van belang waren. Zo werden in het Latijn hoogdravende verhande­lingen geschreven over de vraag hoe een paard nu eigenlijk werd gemend: door de menner of door het leidsel dat de menner vasthield…
Tot de grootste denkers van de scholastiek behoorde Thomas van
Aquino (1224-1274). Hij verbond alle denken en handelen van de mens met de gedachten van de kerk. Op die 
manier verdedigde hij het katholieke geloof.  

De groei van de bevolking

Met de groei van de Europese bevol­king kwam er ook een grotere
be­hoefte aan bouwland. En daarmee ontstond weer de behoefte het bouw­land beter te benutten. Grotere oog­sten hadden tot gevolg dat de boeren­gezinnen groter werden, waardoor weer meer en beter bouwland be­schikbaar moest komen. De bevolkingsgroei veroorzaakte zo een ontwikkeling in de landbouw en omgekeerd. De ontwikkeling in de landbouw bestond voornamelijk uit het bemesten van het land en het in gebruik nemen van werkdieren voor het ploegen.
De sterke groei van de bevolking werd van tijd tot tijd krachtig
onder­broken. Besmettelijke ziekten als pest, cholera, malaria, roodvonk en pokken braken regelmatig in geheel Europa uit. Tussen 1300 en 1400 werden West-Europa en Midden-Europa getroffen door vier grote pestepidemieën, die een derde tot de helft van de toenmalige bevolking doodde…

DE EERSTE STEDEN

De stadsrechten

De grondheren vonden het maar beter om de steden niet te veel vrijheid te geven. Ze bezaten nog steeds de grond, waarop de steden waren gebouwd. De stedelingen werden verplicht een soort pacht te betalen voor die grond, eigenlijk een regel­rechte belasting. De grondheren eisten tevens, dat de stedelingen allerlei diensten verrichtten zoals ze dat gewend waren van hun horigen en lijfeigenen. De grondheer beschouwde een stad als een rijke bron van inkomsten.
Dit zette bij de vrije stedelingen al snel kwaad bloed. Er volgde een lange, hardnekkige en vaak bloedige strijd om de onafhankelijkheid van de steden. Vele steden werden daarbij gesteund door de vorsten. Koningen en keizers lagen nogal eens overhoop met hun leenmannen, die soms zo machtig waren geworden, dat ze zich van hun leenheer niets meer aantrok­ken. En daardoor werd de leensom, die tussen vorst en leenman was afgesproken, vaak niet meer betaald… Sommige vorsten sloten daarom vriendschap met de steden, die ze buiten de plaatselijke leenman om bepaalde voorrechten verleenden. Zo was vaak het jaarlijks bedrag dat de steden aan de koning betaalden voor het gebruik van de grond, lager dan de belasting die ze voordien moesten betalen. Voor een stad was het belangrijk, als ze ‘stadsrechten’ had. Aanvankelijk konden die alleen ver­leend worden door de koning, maar later gebeurde dat ook door grote leenmannen of belangrijke bis­schoppen. Een stad met stadsrechten was een werkelijk vrije stad, met eigen grond, een eigen wetgeving en een eigen rechtspraak. Meestal hielden de stadsrechten ook in, dat er om de stad een muur gebouwd mocht worden of een gracht worden aangelegd. De landsheer die de stadsrechten verleende, benoemde zijn vertegen­woordiger in de stad, de baljuw of schout. De schout of baljuw regelde het bestuur van de stad, bijgestaan door de schepenen, die door de schout werden aangesteld. Het stadsbestuur kon van de lands­heer het recht kopen om zelf een schout aan te stellen. Hoe welvarender de steden waren en hoe groter de geldnood van de landsheer was, des te meer voorrechten of privileges konden de steden zich verwerven. Die voorrechten konden bestaan uit het recht om weekmarkten en jaar­markten te houden, het recht om accijns te heffen, het recht een waag te bouwen, enz.

Na omstreeks 1300 werden schout en schepenen voor het bestuur van de stad bijgestaan door raden van meestal vier en soms twee personen, gekozen uit de aanzienlijke burgers van die stad. Later raakten de namen poortmeesters of burgemeesters in gebruik.
De stadsrechten waren ook belangrijk voor de horigen en lijfeigenen. Binnen de muren van een stad werden ze gastvrij ontvangen. En als ze één dag inwoner van de stad waren geweest zonder dat ze door hun heer waren opgeëist, dan waren ze vrij!

6 e klas steden 1

De wet en dus ook de rechtspraak verschilden sterk van stad tot stadVoor diefstal werd men in de ene stad in het schandblok geslagen (hierboven), in de andere stad hakte men de rechterhand af. Merkwaardigerwijs was de straf voor overspel in vele steden dezelfde: men stopte de veroordeelde in een pot met kokend water. 

Bestuur en rechtspraak

De privileges hielden later gewoonlijk in, dat de stad mocht worden bestuurd door ‘schepenen’ die allen of voor een deel werden gekozen uit de inwoners. Zo’n toestemming kon in de officiële papieren soms worden toegelicht met: ‘opdat al datgene wat in de stad ongeregeld is, na rijp beraad in de juiste staat gebracht zal worden…’

Aan het hoofd van de schepenen stond de schout. De schout trad op zoals tegenwoordig de commissaris van politie en de officier van justitie. De schout was tevens belast met de administratie en de regeling van de financiële zaken. Maar in de pas ontstane steden bestonden nog geen echte rechtsregels. Het recht moest dus nog op schrift worden gezet. De rechtsregels zoals die zich in de loop van de eeuwen in een bepaald gebied hadden ontwikkeld, werden opgete­kend. Soms waren enkele van die bepalingen al beschreven in oudere wetboeken, maar meestal waren ze mondeling overgeleverd. Het is duidelijk, dat in de nieuwe steden nog geen sprake was van een wetgeving die in alle behoeften voor­zag. Bovendien verschilden de wetten van stad tot stad. In de ene stad werd een bepaald misdrijf heel anders beoordeeld en berecht, dan in een andere stad, eenvoudig omdat het overgeleverde of opgetekende recht plaatselijk grote verschillen ver­toonde.

Het dagelijks leven in een middeleeuwse stad

Het leven in een middeleeuwse stad verliep volkomen anders dan in dc moderne steden. Om te beginnen was de omvang van zo’n stad eigenlijk maar klein. De meeste steden hadden nog geen 2.000 inwoners. Plaatsen met meer dan 10.000 inwoners werden tot de wereldsteden gerekend! Uit de verte gezien leek zo’n stad op een plaatje uit een sprookjesboek. De vele torenspitsen schitterden in het zonlicht. De zware wallen met de begroeide muren, de grachten met helder water en de machtige poorten deden denken aan het kasteel van een rijke koning. Maar aan de andere kant van de ophaalbrug, voorbij het zware poortgebouw met z’n grimmige wachters, veranderde het beeld volkomen.
De straatjes waren nauw, donker, krom en bedekt met taaie modder. Uit de huizen en donkere straathoeken steeg een ondraaglijke stank op. Riolen waren er niet. Overal liepen koeien, schapen en varkens. Huisvuil, achteloos naar buiten gegooid, bleef stinkend op een hoop liggen. Het werd nooit opgehaald. In de rivier, die gewoonlijk door zo’n stad liep, vond het vee een drinkplaats. En in dezelfde rivier wasten vrouwen hun kleren en ze haalden er in hun houten emmers ook het water om het eten in te kunnen koken… Het was geen wonder dat er veel bier en wijn werd gedronken!

’s Nachts zorgde alleen de maan voor straatverlichting. De meeste straten waren ’s avonds dan ook uitgestor­ven, als er geen maan was. Alleen rovers waagden zich in het donker op straat.

De huizen van de schepenen en de rijke kooplieden waren kleine paleisjes, vaak omgeven door hoge bomen en kleurrijke tuinen. De huisjes van de gewone man waren klein, vochtig en tochtig. In dezelfde donkere kamer huisden alle leden van het kinderrijke gezin. Zelden sliep het vee in een apart schuurtje. De armsten woonden in een uitholling van de stadsmuur. Vrijwel alle huizen en huisjes waren gebouwd van hout en klei, bedekt met stro. Alleen kerken, kloosters en stadhuizen waren soms uit steen opgetrokken.

Besmettelijke ziekten

De erbarmelijke toestanden in de steden werkten verspreiding van besmettelijke ziekten in de hand. Pest, cholera, malaria, roodvonk en tuberculose roeiden soms wel de helft van een stadsbevolking uit. Sommige stadsbestuurders probeerden de verschrikkelijke epidemieën te voor­komen. De kleren, het bed en soms wel de hele woning van een aan de pest of andere ziekte bezweken stad­genoot werden verbrand. Maar het verbranden van een woning was bijzonder riskant. De steden waren opgetrokken uit louter brandbaar materiaal. Bijna elke Europese stad is in de middeleeuwen wel één keer of meermalen tot het laatste huis toe afgebrand! Een paar emmers water konden bij de enorme vuurzee die ontstond natuurlijk weinig uitrich­ten…

Ondanks de gruwelijke epidemieën en de verschrikkelijke branden bleven de steden groeien. Steeds meer boeren zochten hun heil in de stad. Vooral op de armsten oefende de rijke stad een grote aantrekkingskracht uit. Soms werden de verschoppelingen door de schout en zijn helpers bijeen­gedreven en buiten de poorten ge­bracht. Daar bouwden ze dan schamele hutjes en afdaken tegen de stadsmuren. Ze voorzagen in hun levensonderhoud door bij de
stads­poorten te bedelen. En als er op marktdagen veel volk naar de stad trok, glipten ze weer mee naar binnen…

Het begin van de koopvaardij

Iedere soort handel had in een stad zijn eigen wijk en iedere wijk had zijn eigen markt. Handwerkslieden met hetzelfde ambacht woonden bij el­kaar in dezelfde straat, Zo ontstonden ook vele straatnamen: Brouwersgracht, Mandemakerssteeg, Leerlooierskade, Touwslagersstraat. Het handelsgebied van vele steden was maar beperkt. Hooguit werd wat handel gedreven met kooplieden uit nabijgelegen steden. Maar meestal vond de handel plaats tussen de burgers van de steden en de boeren uit de dorpen in de omgeving. Met het groeien van de steden groeide ook het handelsgebied. Sommige steden werden vermaard om hun aardewerkproducten, andere om hun wollen stoffen enz. De mensen werden steeds veel­eisender: ze namen alleen nog maar genoegen met aardewerk uit de ene stad en wol uit de andere. De handelswegen begonnen daardoor langer te worden. Steden die aan zee lagen, begonnen zelfs producten overzee te kopen en te verhandelen. Dat was bijvoorbeeld het geval met de steden Brugge en Dordrecht aan de Noordzee, met Lübeck en Novgorod aan de Oostzee en met Genua, Pisa en Venetië aan de Middellandse Zee.

Kostbaarheden uit het Oosten

Voor de Italiaanse havensteden speel­den de kruistochten een belangrijke rol in hun ontwikkeling. Tijdens de eerste kruistocht waren de kruis­ridders niet bepaald zachtzinnig om­gesprongen met de boerenbevolking van Klein-Azië. Een ware hongers­nood was het gevolg. De kooplieden uit Genua, Pisa en Venetië brachten met hun koopvaardijschepen voedsel en vee naar het hongerende gebied. Ze lieten zich er goed voor betalen met geld en… rechten. Vooral die rechten legden de Italianen geen windeieren. Ze verkregen het recht handelsposten te stichten in vele havensteden aan de kust van Klein-Azië. Die handelsposten ontwik­kelden zich al snel tot echte kolonies, met een eigen bestuur en een eigen rechtspraak. Een belangrijk deel van de kust van Klein-Azië kwam onder invloed te staan van Italiaanse steden. De Italiaanse koopvaarders brachten koren, vee en wollen stoffen naar het Oosten. En ze brachten olijfolie, wijn, suiker en specerijen mee terug. Vanuit hun handelsbolwerken in Italië vonden deze producten hun weg door heel Europa. Ook zijde, edelstenen en andere kostbaarheden waren erg gewild in de Europese steden. Niet alleen bij vorsten, edelen en kerkelijke hoogwaardigheidsbe­kleders vielen de nieuwe luxe­artikelen goed in de smaak. Ook in de steden, waar zich steeds meer rijke kooplieden vestigden, ontstond een grote vraag naar de goederen uit het Oosten. Vooral de specerijen gingen duur van de hand. Peper en kruid­nagelen bleken uitstekend te voldoen bij het bereiden van gedroogde of zwaargepekelde spijzen. De lange handelsreizen waren niet zonder gevaar. Over land reisden de kooplieden onder gewapende geleide. Roofridders en struikrovers
over­vielen de konvooien met waardevolle goederen, als ze daar de kans voor kregen. Op zee werden de koop­vaarders belaagd door piraten. De steeds groter wordende schepen werden daarom bewapend met sol­daten, die de aanvallen moesten afslaan.

De jaarmarkten

Eenmaal per jaar was er in de steden een groot feest: de jaarmarkt. Van heinde en verre kwamen kooplieden en kooplustigen naar de stad, waar wel meer te doen was dan alleen kopen en verkopen. Er werd onge­remd feestgevierd. Voordat de jaar­markt begon, werd een speciale mis opgedragen. In Duitsland wordt een jaarmarkt nog steeds een ‘Messe’ genoemd. Het woord ‘kermis’ is afkomstig van de ‘kerkmis’, die vóór de jaarmarkt werd opgedragen. Daarna werd de jaarmarktvrede afgeroepen. Als teken daarvan plantte men een kruis op het markt­terrein. Aan het kruis hingen een rood vaandel, een zwaard en een hoed (soms ook een handschoen). Rondreizende toneelspelers voerden kluchten op. Goochelaars en acro­baten vertoonden hun kunsten, kwakzalvers en kiezentrekkers klop­ten eenvoudige boeren en burgers het geld uit de zakken. Bij wijze van uitzondering gaven de stadsbesturen toestemming om te dansen en te dobbelen. De jaarmarkt, een uit­bundig feest dat soms wel een week kon duren, heeft in de bekende kermis een laatste overblijfsel.

GILDEN EN HANZE

Het ontstaan van de Gilden

In de jaren 1000 – 1200 ontstonden in de handelsnederzettingen, waaruit later de steden zouden voortkomen, bepaalde ambachtsgemeenschappen. Handwerkslieden met hetzelfde am­bacht zagen al snel in, dat ze hun krachten beter niet konden verspillen aan moordende concurrentie. Wilde een stad sterk worden, dan moesten de ambachtslieden de handen ineen­slaan om de kwaliteit en de prijs van hun producten op het gewenste hoge peil te houden. Ze sloten zich aan bij een soort verenigingen, die hun be­langen behartigden: de latere gilden. Het woord ‘gilde’ betekende oor­spronkelijk de betaling of bijdrage, die betaald moest worden om de vereniging in stand te houden.

De taak van de gilden

De gilden waren geen vakbonden in de moderne zin van dit woord. In een gilde waren alle ambachtslieden met hetzelfde beroep verenigd, zowel de werkgevers als de onbetaalde leer­jongens. Ook waren het geen gezel­ligheidsverenigingen, al wilden de gildebroeders, zoals ze genoemd werden, soms met genoegen eet- en drinkgelagen aanrichten. De gilden waren pure belangenverenigingen, die niet alleen de plichten, maar vooral ook de rechten van de gildebroeders vastlegden. Een aantal democratisch gekozen gildemeesters en keurmeesters vorm­den de leiding van een gilde. In schriftelijke verklaringen, de zoge­naamde ‘keuren’, werden alle plich­ten en rechten vastgelegd. De keur van het gilde van de goudsmeden bepaalde bijvoorbeeld het gehalte van gouden en zilveren voorwerpen. De keur van de bakkers legde vast hoeveel bakkers zelfstandig mochten werken, om te voorkomen dat er te veel bakkerijen in de stad zouden ontstaan. Zelfs het aantal personeelsleden mocht niet zelfstandig door een werkgever worden bepaald. Het gildebestuur hield het aantal leden nauwgezet in de hand, omdat ‘vele varkens de spoeling dun maakten’. Het gildebestuur bepaalde de prijs van de producten, de hoeveelheid die mocht worden gemaakt en de kwali­teit waaraan die producten moesten voldoen.

Het loon dat ieder gildelid ver­diende, werd door de gildemeesters vastgesteld, evenals de werktijden. Weduwen en wezen van gestorven gildebroeders moesten door de overige gildeleden worden onder­houden.

Van leerjongen tot meester

Was er binnen een gilde plaats, dan kon iemand worden toegelaten als leerjongen. Zo’n leerjongen werd dan in een van de werkplaatsen opgeleid. Hij verdiende daar geen geld. Integendeel, hij moest ‘leergeld’ betalen. Desnoods kon het leergeld door het gilde worden voorgeschoten. Later, als hij zich gevestigd had, moest hij dat leergeld dan terug­betalen.
Na een jarenlange leertijd kon een leerjongen het brengen tot gezel. Een gezel was een geschoolde arbeider, die een vast loon verdiende in de werkplaats van een meester. Zo’n zelfstandige meester, die zelf als leerjongen en gezel het vak had moeten leren, had zijn plaats als meester moeten kopen met een aan­zienlijk garantiebedrag. Maar alleen met het betalen van het garantiebedrag werd men nog geen meester. Dat werd men pas, nadat men een goedgekeurd proefstuk of ‘meesterwerk’ had afgeleverd. De gildekeuren stelden vast welke
werk­stukken tot het meesterwerk be­hoorden en aan welke kwaliteiten het werk moest beantwoorden. Alleen iemand die zijn meesterstuk met goed gevolg had afgeleverd, kon zelfstandig een werkplaats openen en er gezellen en leerjongens op na­houden.

De schuttersgilden

In de vroege nederzettingen was een leger, samengesteld uit de burgerij, een kwestie van noodzaak en puur lijfsbehoud. Weerspannige landheren en op buit beluste rovers hadden het maar al te vaak op de rijker wor­dende steden gemunt. Tijdens de latere middeleeuwen werd deze taak overgenomen door de schuttersgilden. Uit prestige-overwegingen werden de schuttersgilden gewoonlijk gekleed en uitgerust door de stadsbesturen. De schutters­feesten, waarop vele schuttersver­enigingen hun vaardigheid met de boog demonstreerden, werden ver­maard. In het jaar 1350 namen de schuttersgilden van 36 verschillende steden deel aan het grote schutters­feest van de Vlaamse stad Doornik.

De machtige Hanzen

De koopmansgilden, die uitgroeiden tot internationale
koopmans-bolwerken, werden ‘Hanzen’ genoemd. Koopmansgilden van bepaalde steden spraken af, dat ze met elkaar de han­del in bepaalde goederen zouden be­heersen, zonder inmenging van bui­tenstaanders. Op die manier kon de prijs van vele goederen tot grote hoogte worden opgedreven… Onder de talrijke Hanzen waren er drie, die de meeste macht in West-Europa bezaten: De Vlaamse Hanze van Londen, de Hanze van de Zeven­tien Steden en de Duitse Hanze. De Vlaamse Hanze van Londen bestond uit Vlaamse kooplieden, die het alleenrecht hadden verworven om handel te drijven met Engeland en Schotland. Het bestuur van deze Hanze bestond uit een ‘Hanze-graaf’, een ‘vaandrig’ en een dertigtal rechters.

De Hanze van de Zeventien Steden was opgericht voor de handel op Italië. Sommige steden in Vlaanderen en Noord-Frankrijk waren er lid van. De kooplieden hielden zich vooral bezig met de lakenhandel en ze hielden grote jaarmarkten in het Franse Champagne.

De Duitse Hanze, ontstaan om­streeks 1150, was aanvankelijk alleen bedoeld voor Noord-Duitse koop­lieden. Na 1300 sloten zich ook kooplieden uit Nederland en België bij de Duitse Hanze aan. Sinds omstreeks 1250 bezat het Duitse Hanze-verbond het alleenrecht op de handel via de Oostzee en de Noord­zee.

De Hanze van de Zeventien Steden

De Hanze van de Zeventien Steden, tot 1344 kortweg ‘de 17 steden’ ge­noemd, heeft een grote rol gespeeld in het handelsverkeer tussen West-Europa en Zuid-Europa. Van oorsprong was het een verbond tussen slechts een paar steden, ge­vormd door een groep van invloed­rijke kooplieden. Later, in het begin van de jaren 1200, groeide het verbond uit tot een vereniging van 17 steden in Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Later zouden zich nog acht andere steden, waaronder Doornik en Hoei, bij het verbond aansluiten.

Vooral de handel in producten van de lakennijverheid werd in de Hanze­steden gestimuleerd. Toen in het begin van de jaren 1300 de Vlaamse lakenindustrie minder belangrijk werd en de handelswegen werden verlegd, werd de betekenis van de Hanze beduidend kleiner.

De Vlaamse Hanze van Londen

De Hanze van Londen was een handelsverbond tussen enkele Vlaamse steden, onder leiding van Brugge.
De bloeitijd van de Hanze van Londen, die handel dreef met Enge­land en Schotland, viel samen met de bloeitijd van de Vlaamse handel (12e en 13e eeuw). Behalve Brugge en omgeving (o.a. Damme en Aarden­burg), waren leper met omgeving en Doornik en Rijssel (Lille) belangrijke kernen van de Hanze van Londen. Het verval van Brugge en leper viel samen met de opkomst van de Brabantse lakenindustrie (o.a. Mechelen).
Toch zou die opkomst van tijdelijke aard zijn. Tegen 1300 was de teruggang in Vlaanderen én Brabant algemeen.

Antwerpen, het financieel hart

Een oorkonde uit het jaar 726 maakte voor het eerst melding van het bestaan van de stad Antwerpen. In 836 werd het stadje door de Vikingen geplunderd en verwoest. Tegen 1200 verkreeg Antwerpen stadsrechten en er werden wallen en poorten omheen gebouwd. In 1295 verwierf de stad het alleen­recht op de handel in Engelse wol. Vlaanderen was tijdens de middel­eeuwen het middelpunt van de
wol­industrie. Vlaams laken en tapijt werden in heel Europa verkocht en brachten het graafschap tot groot aanzien. Door het alleenrecht van de Antwerpenaren op de wolinvoer, werden belangrijke handelssteden als Brugge en leper ten dode opge­schreven.
Omstreeks 1350, toen de Engelsen zelf hun wol tot laken gingen verwerken, begonnen de Antwerpse koopvaar­ders dit laken in te voeren. Op de Antwerpse jaarmarkt kwamen koop­lieden uit heel Europa het goed­kope Engelse laken inkopen. De wolindustrie van Vlaanderen en Brabant gleed daarmee naar de rand van de afgrond.

Omstreeks het jaar 1400 telde de trotse stad aan de Schelde ongeveer 12.000 inwoners. Aan het eind van de middeleeuwen was Antwerpen de grootste handelsstad en het financiële hart van West-Europa. Grote kun­stenaars en wetenschapsmensen von­den in Antwerpen een trefplaats.

Dinant

Aan de rivier de Maas was Dinant de belangrijkste stad uit de middel­eeuwen. Reeds in de jaren 500 – 900 werd Dinant een bloeiend handels­centrum. Na 1100 ontstond in Dinant de koperindustrie, die de belang­rijkste werd van heel Europa. Het bloeiende Dinant had vele jaloerse vijanden. In 1466 werd de stad op bevel van hertog Filips van Bourgondië geheel verwoest.

De Duitse Hanze

De Duitse Hanze is omstreeks 1150 ontstaan, gevormd door een groe­pering van kooplieden uit Noord-Duitse steden.
Rond 1350 had de Duitse Hanze zich uitgebreid tot een vereniging van steden die zich bevonden in de gebieden tussen de Zuidzee, de Finse Golf, de Baltische Zee en Thüringen. Tussen 1300 en 1400 bereikte het verbond zijn bloeitijd. Het omvatte toen meer dan 150 steden, waarvan Lübeck de voornaamste was. Andere Hanzesteden aan de Oostzee waren Riga, Koningsbergen, Danzig en Rostock. Hanzesteden in Noord-Duitsland waren Hamburg en Bremen. Tot de Hanze behoorde in de toenmalige Nederlanden o.a. Groningen, Deventer, Arnhem en Harderwijk.
In de loop van de jaren 1400 trad het verval in. De laatste bijeenkomst van de Duitse Hanze werd gehouden in 1669.

De Hanze en Holland

De Hollandse en Zeeuwse steden hebben nooit deel uitgemaakt van een Hanzeverbond. Dat leidde in de loop van de jaren 1400 tot enkele zee-oorlogen om het recht van alleen­handel in het Oostzeegebied te ver­krijgen. Pas tegen 1500 zouden de Hollanders een groot deel van de Oostzeehandel in handen krijgen. De opkomst van de staten in de 16e eeuw en de verlegging van de handelswegen naar het Atlantische Oceaangebied zouden echter het einde Het in de gebieden tussen de Zuidzee, de Finse Golf, de Baltische Zee en Thüringen. Tussen 1300 en 1400 bereikte het verbond zijn bloeitijd. Het omvatte toen meer dan 150 steden, waarvan Lübeck de voornaamste was. Andere Hanzesteden aan de Oostzee waren Riga, Koningsbergen, Danzig en Rostock. Hanzesteden in Noord-Duitsland waren Hamburg en Bremen. Tot de Hanze behoorde in de toenmalige Nederlanden o.a. Groningen, Deventer, Arnhem en Harderwijk.
In de loop van de jaren 1400 trad het verval in. De laatste bijeenkomst van de Duitse Hanze werd gehouden in 1669.

De Hanze en Holland

De Hollandse en Zeeuwse steden hebben nooit deel uitgemaakt van een Hanzeverbond. Dat leidde in de loop van de jaren 1400 tot enkele
zee-oorlogen om het recht van alleen­handel in het Oostzeegebied te ver­krijgen. Pas tegen 1500 zouden de Hollanders een groot deel van de Oostzeehandel in handen krijgen. De opkomst van de staten in de 16e eeuw en de verlegging van de handelswegen naar het Atlantische Oceaangebied zouden echter het einde betekenen van het verbond van Hanzesteden.

GELD

Munten als sieraad

‘Geld moet rollen’ is een veelgehoorde uitdrukking en een waarheid zo oud als het geld zelf. Na de val van het West-Romeinse rijk in 476 na Chr. ging deze zegswijze niet meer op, want geld was in onbruik geraakt. Aanvaardde men geld in het Romeinse rijk nog overal als betaalmiddel, in de vroege middeleeuwen was er niets meer van in omloop. Daarna bediende men zich weer van ruilhandel en daarin zou tot omstreeks het jaar 800 geen verandering komen. De adel en de geestelijkheid bezaten nog wel gouden munten uit de Romeinse tijd, maar die gebruikten ze hoogstens als sieraad of verzamelstuk. De gewone man kwam nauwelijks met geld in aanraking. De meesten kenden de waarde van de munten niet eens. De boeren op het platteland waren als horigen ondergeschikt aan hun heer en leefden van een deel van de opbrengst van hun land. Geld was nog geen noodzaak. Door bebouwing en ruilhandel voorzagen de boeren en hun heer in eigen behoeften.

Het muntrecht

Omstreeks 800 na Chr. liet Karel de Grote munten slaan. Hij bracht ze in omloop om de handel te bevorderen. Het zou echter nog een paar eeuwen duren, voor geld als betaalmiddel weer algemeen werd aanvaard. Eerst met het ontstaan van de steden begon het geld langzamerhand weer in zwang te raken. Het was een voor­recht, een privilege, als een neder­zetting toestemming kreeg eigen munten te slaan. De waarde van de munten werd door de bewoners zelf bepaald. Dit systeem zou niet stand­houden. Velen begonnen stukjes van de munten af te snijden. Deze schilfertjes zilver werden dan bewaard om later omgesmolten en verkocht te worden. Zo nam de waarde van de munten af.
In ons land bestond het woord ‘geldsnoeier’ al… Dat snoeien van munten is echter niet de enige oorzaak van de geldontwaarding in de middel­eeuwen geweest. De waarde van de munten hing af van de prijs van het zilver. Het edelmetaal daalde in waarde als er meer zilver uit de mijnen kwam. Werd het zilver echter zeldzamer, dan steeg de waarde van het geld. Ook de kwaliteit van het metaal speelde een grote rol. Boven­dien droeg de muntmeester zelf vaak zijn steentje bij aan de geldontwaar­ding. Om zijn munten te slaan moest hij zilver inkopen en omsmelten. Het was voor hem dan voordelig het zilver te vermengen met een ander metaal, bijvoorbeeld koper. Zo verkreeg hij meer munten, maar de waarde van het geld nam opnieuw af…Omdat de munten aan slijtage onder­hevig waren en omdat de waarde van het zilver soms sterk kon veranderen, moest van tijd tot tijd nieuw geld worden geslagen. De oude munten werden dan ongeldig verklaard en moesten worden ingeruild tegen nieuwe. Meestal kreeg men minder geld terug dan men had ingeleverd. De winst verdween als een soort belasting in de zak van de heer, de eigenaar van de grond, waarop de muntmeester zijn werk deed. Op die manier ontstonden steeds nieuwe munten. Bovendien had iedere plaats zijn eigen geld, zodat er een vrij wanordelijke toestand ontstond. Een groot bezwaar waren de afstanden, die men niet zo snel kon overbruggen als tegenwoordig. Mensen die op een dag reizen van de muntmeester woonden, wisten meestal niet zo snel dat een munt moest worden ingeruild. Ook gebeurde het wel dat de oude munt gewoon in gebruik bleef. Het kwam daarentegen ook voor, dat men helemaal geen vertrouwen meer stelde in het geld dat in omloop was. Vaak sleten de munten zo erg, dat het stempel op den duur onzichtbaar werd. Het was dan onmogelijk de waarde en de herkomst te onder­scheiden. Dit was, mede door het aantal verschillende soorten geld dat in omloop was, niet bevorderlijk voor het vertrouwen, dat men in het betaalmiddel stelde.

Zucht naar geld

De kruistochten versterkten de be­hoefte aan geld bij de West-Europese adel. Het kruisleger moest grote afstanden afleggen om het Heilige Land te bereiken. Het was niet mogelijk proviand mee te nemen met het oog op bederf. Voedsel moest onderweg worden gekocht, zodat veel geld nodig was. Het gevolg was geldontwaarding, omdat er steeds meer munten werden geslagen. Na elke kruistocht werd bovendien de geldhonger groter, omdat de kruisridders in de islamitische landen in aanraking kwamen met een veel grotere luxe dan waaraan ze gewend waren. De adel begon daarom hogere eisen te stellen aan allerlei zaken, zoals aan de inrichting van hun woningen en aan hun voedsel. In Frankrijk leidde een oorlog met Engeland in de vijftiende eeuw tot een rampzalige geldontwaarding. De Franse koning Karel VII moest legers huren, maar kampte met geldgebrek. Daarom gaf hij zijn muntmeester Jacques Coeur opdracht een grote hoeveelheid minderwaardige munten uit te geven. Het gevolg daarvan was een grote onrust onder de bevolking. Vooral de boeren voelden zich sterk getroffen door de ontwaarding van het geld. Karel VII was toen wel gedwongen een aantal hervormers te benoemen om de waarde van de Franse munt te verhogen. Dat kostte de muntmeester bijna de kop. De koning kon hem slechts van de galg redden door hem persoonlijk gratie te verlenen.

Op den duur werd zilver minder geschikt als betaalmiddel. Het
ver­trouwen in de munten nam sterk af. Zilver was niet erg waardevast en er was veel vals geld in omloop. Omstreeks 1350 raakte het goud in zwang. Goud betekende standvastig­heid, betrouwbaarheid en rijkdom. Dat metaal was echter in de middel­eeuwen erg zeldzaam. Volgens sommigen zou het in omloop zijnde goud in Midden-Europa toen onge­veer 400 ton hebben bedragen. Dat is minder dan de huidige wereldproductie van goud in een jaar. Goud was heel geschikt om munten van te slaan. Het was schaars en daarom konden kleine munten een hoge waarde hebben. Ook was de kwaliteit gemakkelijk te beoordelen naar gewicht en hardheid. Vele beten in de munten om erachter te komen of het goud wel zuiver was. Goud werd in ieder land voornamelijk gebruikt voor de handel met het buitenland. Veel goud uit India en Arabië kwam terecht in de landen aan de oostkust van de Middellandse Zee. De handel op die gebieden was voornamelijk in handen van de Italiaanse steden Venetië en Florence. Die handelssteden konden het goud daar goedkoper krijgen dan in Midden-Europa.
Venetië en Florence waren toen ook welvarende handelssteden. De gouden munt uit Florence was de florijn, een munt die in Noord-Europa zeer in trek was. De Nederlandse gulden wordt nog steeds aangeduid met ƒ of fl, afkortingen van ‘florijn’.

6 e klas steden 2

In de middeleeuwen was het de gewoonte dat bij overeenkomsten een eed van trouw en respect werd afgelegd. Nadat het contract was getekend, werd het in tweeën gesneden. Beide partijen behielden een deel, voor het geval dat er onenigheid zou ontstaan.

De eerste bankiers

Tussen 1000 en 1400 breidde de handel zich sterk uit. Er moesten soms betalingen verricht worden over lange afstanden. De plaatselijke handel werd al bemoeilijkt door de vele verschillende munten die er bestonden. In de internationale handel kreeg men te maken met nóg meer verschillende munten. Maar handel moest er worden gedreven en vanuit die behoefte ontstond het vak van geldwisselaar. Dat was een moei­lijk beroep. Een geldwisselaar moest de waarde kennen van al die honder­den verschillende gouden en zilveren munten om ze tegen elkaar te kunnen uitwisselen. Die mensen kregen de naam ‘banchiere’, waarvan later het woord bankier werd afgeleid. De banchiere werkte in een kraampje op straat. Om gemakkelijk met de hon­derden muntsoorten te kunnen werken, maakte hij gebruik van een toetssteen, een goudweegschaal en een soort telraam. Meestal was de wisselaar tegelijk goudsmid en ver­werkte hij de ingekochte munten ter plaatse in zijn werkplaats. Toch was het systeem met banchieres verre van ideaal voor de internationale handel. In Europa wemelde het van roversbenden, plunderende soldaten en aan lager wal geraakte edelen. Reizen was levensgevaarlijk. Vooral kooplieden waren nooit veilig. Zij hadden immers altijd grote sommen geld bij zich op hun reizen, omdat ze vaak ver van hun woonplaats beta­lingen moesten verrichten. Bovendien duurden de reizen in de middeleeuwen erg lang, wat het gevaar overvallen te worden alleen maar vergrootte. Als een koopman van Noord-Europa naar Zuid-Europa moest reizen, was hij weken onderweg. De tocht voerde over wegen die niet meer waren dan karrensporen. Bovendien werd de reis vaak bemoeilijkt door wisselende weersomstandigheden, bruggen die het begaven en lieden van onzuivere levenswandel, die het op het geld van de kooplieden hadden voorzien. Ongetwijfeld zullen velen in die tijd er diep over hebben nagedacht hoe ze iets konden betalen over grote afstanden, zonder zakken vol goud en zilver met zich mee te hoeven slepen.

Geld in bewaring

De banchieres vonden daarvoor echter een oplossing. Ze zouden de eerste bankiers worden. Bij hen kon iedere koopman geld in bewaring geven. Daarvoor in de plaats ontving de koopman een bewijs, een schuld­bekentenis. Daarop kon hij later in een andere plaats geld krijgen. Zo kon hij lange afstanden afleggen zonder al te veel geld bij zich te hebben. Zou hij onderweg worden beroofd, dan konden de rovers met de kredietbrief niets beginnen, omdat alleen de koopman zelf daarop geld kon ontvangen. Met de uitbreiding van de handel ontstond dus het eerste giroverkeer.

In het middeleeuwse Europa wist men nog niet, dat de Babylonen vijfduizend jaar tevoren op ongeveer dezelfde manier al handel dreven. Bij hen waren de priesters en de tempels de banken. Met het ondergaan van die grote rijken ging ook deze kennis verloren.

De geldwisselaars hebben dat systeem echter opnieuw ontdekt en het kwam hun beurs ten goede. Ze werden schatrijk. Zo rijk zelfs, dat de ban­kiers als geldschieters langzamerhand onmisbaar werden voor vorsten, bisschoppen en stadsbesturen. Er is een zeer oude schuldbekentenis uit 1199 van Jan zonder Land, koning van Engeland, bewaard gebleven. Omdat de kooplieden van Piacenza aan Richard Leeuwenhart, zijn voorganger, geld hadden geleend voor een kruistocht, was Jan I verplicht hun 2125 zilveren marken te betalen. In een andere schuldbeken­tenis verplichtte de koning zich, 500 zilveren marken uit te keren tegen overlegging van de kredietbrief. Jan zonder Land betaalde al zijn schulden uit de belastingopbrengsten. De geld­schieters kregen voor verstrekte leningen van alles in ruil, zoals opbrengsten van grond van land­eigenaren of belastingopbrengsten van bepaalde steden. De steden maakten op hun beurt weer gebruik van kredieten om bepaalde rechten te kopen bij hun heer. Dat was voor de steden een aanzienlijke steun in hun strijd om hun onafhankelijkheid. Door de toe­nemende handel raakten de grond­bezitters steeds vaker in geldnood. Daarvan waren ook de oorlogen een belangrijke oorzaak. De landeigena­ren werden daarom steeds scheutiger met het verkopen van privileges aan steden. Het geld voor die voorrechten moest echter uit de zakken van de burgerij komen. Daardoor werden de belastingen soms zeer hoog, wat dikwijls weer aanleiding gaf tot onrust. Als het stadsbestuur bij het betalen van de schulden in gebreke bleef, zag het er voor de burgers niet rooskleurig uit. De stedelingen werden persoonlijk aansprakelijk gesteld. Ze konden overal worden opgepakt en gegijzeld, als een schuldeiser een betaling wilde afdwingen. Bovendien werden al hun bezittingen verbeurd verklaard.

Geestelijkheid in zaken

Niet alleen de bankiers, maar ook de kloosters deden grote zaken als geld­schieters. Voor de geestelijkheid bestond echter een kerkelijk verbod op het berekenen van rente. Een tijdlang was de geestelijke Orde van de Tempelieren de grootste bankier in Europa. Zij had haar hoofdkan­toren in Londen en Parijs. Zelfs tot in het Midden Oosten bevonden zich bijkantoren van deze orde. Later zouden de Joden een grote rol gaan spelen in het kredietwezen. Dat was nadat de Franse koning de Orde van de Tempelieren had opgeheven en haar bezittingen in beslag had geno­men. De Joden konden wél rente berekenen, omdat zij niet waren gebonden aan een pauselijk verbod. Andere grote bankiers in de late middeleeuwen waren de Longobarden uit Noord-Italië. Zij worden ook wel Lombarden genoemd. Geruime tijd bezaten zij een monopolie. In Engeland waren zij toen de enigen, die krediet verleenden. De Londense Lombardstraat herinnert daar nog aan. Ook de Nederlandse naam Lommerd is van Lombard afgeleid. Het zou de bankiers steeds beter gaan. In 1251 verpandde de Duitse keizer zelfs zijn troon aan bankiers uit Genua. Ook heeft een paus wel eens zijn gouden tiara als onderpand bij bankiers in bewaring gegeven.

DE TECHNISCHE ONTWIKKELING

Weinig vooruitgang

De vooruitgang van de techniek is in de middeleeuwen niet zo groot
ge­weest. De wetenschap ontwikkelde zich maar matig. Slechts weinig uitvindingen hadden werkelijk in­vloed op het maatschappelijk leven. Toch komt aan de middeleeuwers de eer toe een tweetal uitvindingen te hebben gedaan die zeer verstrekken­de gevolgen hadden: het buskruit en de boekdrukkunst.

De uitvinding van het buskruit

Bekend is, dat de Chinezen in de oudheid het buskruit al kenden. Ze gebruikten het aanvankelijk alleen voor vredelievende doeleinden, zoals voor het vervaardigen van vuurwerk dat bij feestelijkheden werd afgestoken.
In 1325 werd het buskruit in Europa opnieuw ontdekt door de Franciscaner monnik Berthold Schwarz uit Freiburg. Schwarz was een vrome geestelijke, die zijn vinding uitsluitend voor vredelievend gebruik had bestemd. Hij deed er proeven mee in de mijnbouw en bij sterke kasteelmuren, die moesten worden gesloopt. Maar het duurde niet lang, of minder vredelievende lieden zagen de grote mogelijkheden van het buskruit in de oorlogvoering.
In de Slag bij Crécy in 1346 werd voor de eerste maal gebruik gemaakt van de nieuwe uitvinding. Het geschut dat de eerste kogels afvuurde, veroorzaakte grote paniek onder de vijandelijke paarden, die daardoor hun berijders op de grond wierpen en op hol sloegen. Schade door kogels was er nauwelijks…
Door de ontwikkeling van de vuur­wapens viel de ridderstand aanmer­kelijk in macht terug. Geen harnas bleek bestand tegen kogels, die een eenvoudig soldaat kon afschieten. Geen zwaard was zo snel en kon zover reiken, dat het de schutter verhinderde zijn schiettuig te laten ontbranden. Zelfs zware kasteelmuren wer­den met enige welgerichte kanonschoten in puin geschoten.

De boekdrukkunst

Tijdens de middeleeuwen werden de boeken met de hand geschreven en overgeschreven. Eén boek overschrij­ven kostte vaak jaren monniken­werk.
Ook de uitvinding van de boekdrukkunst vindt zijn oorsprong in het Verre Oosten. Al omstreeks 770 na Chr. was in China sprake van blokdruk. Hele bladzijden werden in spiegelschrift in hout gesneden. De houten blokken werden daarna ingesmeerd met inkt, waarna er op een papier een afdruk van werd gemaakt. Boeken die op deze manier waren gedrukt, worden ‘blokboeken’ genoemd. Maar de blokken sleten snel en dan konden ze niet meer worden gebruikt. Bovendien vergde het snijden van een boek ook vele jaren werk. Omstreeks 1050 ontdekte men in China een manier van druk­ken met losse letters. Aanvankelijk gebruikte men daarvoor letters van aardewerk, maar al spoedig werkte men met letters van tin. De Chinese uitvinding was al omstreeks 1250 tot in Egypte doorgedrongen. Of dit de basis is geweest voor de Europese uitvinding, is niet bekend. Rond 1450 werden op verscheidene plaatsen in Europa pogingen ondernomen om een bruikbare techniek te ontwik­kelen voor het drukken van boeken. Het Chinese boekblok werd opnieuw uitgevonden, evenals het drukken met losse letters. Het Westerse alfa­bet leende zich bijzonder goed voor die techniek en er kwam dan ook een snelle ontwikkeling tot stand. Al eeuwenlang wordt er fel gediscus­sieerd over de vraag of de Nederlan­der Laurens Janszoon Coster of de Duitser Johann Gutenberg de Euro­pese herontdekker is geweest. Inter­nationaal gezien wint Gutenberg het, hoewel de Nederlandse versie hier zeker niet onvermeld mag blijven.
Omstreeks 1400 werd in Mainz Johannes Schöfer geboren. Hij werd lettersnijder. Enige tijd was hij ook in dienst bij de Haarlemse drukker Laurens Janszoon Coster. Coster zocht al enige tijd naar een goede oplossing om sneller letters te kunnen maken waarmee gedrukt kon worden. Ten slotte kwam hij op het idee om in een stukje koper een letter te grave­ren en daar met lood een afdruk van te maken. Met die loden letter kon dan gedrukt worden. Afgesleten let­ters konden snel vervangen worden door een nieuw gegoten letter.
Coster kreeg niet de kans zijn ding zelf als eerste in de praktijk toe te passen. Zijn leerling Schöfer ging er niet alleen met zijn dochter, ook met zijn idee van de uitvinding vandoor. In de Duitse stad Gutenberg werkte Schöfer, die later door iedereen ‘Gutenberg’ werd genoemd zijn gestolen uitvinding uit. Rond 1450 stichtte hij de eerste lettergieterij.

De snelle verspreiding van de uitvinding van de boekdrukkunst is vooral te danken aan het feit dat Duitse drukkers door Europa gingen reizen.  Ze brachten enige tijd door in verschillende plaatsen en gaven zo hun kennis door. De uitvinding van het lettergieten en de enorme vlucht die de boekdrukkunst daardoor kon nemen, is uitermate belangrijk geweest. Bijbelse en wetenschappelijke werken konden veel gemakkelijker vermenigvuldigd worden dan vroeger. Het boek bereikte daardoor ook de eenvoudige burger, die de moeite nam het lezen te leren. Het volk begon zich te ontwikkelen, waardoor de Europese samenleving zich drastisch zou wijzigen.

Ontwikkeling van de scheepvaart

De soorten schepen die de Middellandse Zee en later ook de Noordzee en Oostzee bevoeren, werden steeds handzamer en sneller. Een
belangrijke bijdrage daartoe leverden de zeerovers, die om snel weg te kunnen snellere schepen nodig hadden. Het gevolg daarvan was weer, dat de reders hun schepen ook steeds sneller lieten maken. De Vikingen met hun rappe, ranke vaartuigen, hadden ook een belangrijk aandeel in de ontwikkeling van de scheepvaart. De zeelieden durfden zich steeds verder op zee te wagen. En met behulp van eenvoudige middelen konden ze zich al redelijk goed oriënteren. De uitvinding van het kompas maakte het mogelijk de koers nog beter te bepalen. De eerste kompassen waren zeer eenvoudig. Met behulp van een stuk magnetisch steen moesten de kom­pasnaalden steeds opnieuw magne­tisch worden gemaakt. Pas omstreeks 1492, toen Columbus Amerika ont­dekte, werd het kompas sterk ver­beterd. Men kon erop rekenen, dat het noorden werkelijk door het kom­pas werd aangegeven.

De eerste molens

Naar alle waarschijnlijkheid werden omstreeks 1150 de eerste windmolens gebouwd. Het toen gebouwde type noemt men een staakmolen of stan­daardmolen. Ook in rivieren werden molens gebouwd, aangedreven door de  waterstroom. Molens werden aan­vankelijk alleen gebruikt voor het malen van graan.
Pas na 1300 begon men de kracht van de wind te gebruiken voor het weg­pompen van overtollig water. Na 1400 verschenen de eerste fabrieksmolens voor het zagen van hout. De ontdekking en het gebruik van wind ­en waterkracht als aandrijving voor machines leverde een belangrijke bij­drage tot de ontwikkeling van be­paalde vormen van industrie.

6 e klas steden 3

Naar alle waarschijnlijkheid werden de eerste windmolens gebouwd omstreeks 1150. Links een waterrad. Rechts een windmolen.

De textielnijverheid

De techniek van het weven van stoffen stond in de middeleeuwen op een hoog peil. Net als de moderne mechanische weefgetouwen, waren ook de middeleeuwse handweefge­touwen gebouwd volgens systemen die al bekend waren bij de Assyriërs en de Babyloniërs in de oudheid. Aanvankelijk werden stoffen die men wilde verfraaien met de hand gebor­duurd. De oudste geborduurde lap­pen stof dateren uit de zesde eeuw. Ze bevinden zich in de tombe van St. Cesarius te Arles in Frankrijk. Later begon men de stoffen te bedrukken. Vooral in het Rijnland stond de textieldrukkunst op een kunstzinnig hoog peil. Men drukte zelfs goud en zilver op stoffen. De adel kocht dergelijke stoffen niet alleen om er kleding van te laten maken, maar ook voor gordijnen en wandkleden.
Tegen 1500 raakte het bedrukken van stoffen in verval. Duurdere zijden stoffen als brokaat en damast, door Venetiaanse kooplieden ingevoerd, kwamen toen in de mode. Later werd de zijderups ook in het Middellandse Zeegebied geteeld en kwam de Italiaanse zijde-industrie op gang. Vooral in Vlaanderen bestond een bloeiende lakennijverheid. De wol voor de lakense stoffen werd uit Engeland ingevoerd. In de jaren 1400-1500 was de wandtapijtnijver­heid van Vlaanderen een grote wel­vaartsbron  voor  het  graafschap.

Primitieve landbouw

In het begin van de middeleeuwen stond de landbouw op een laag tot zeer laag peil. Bossen werden afge­brand, het land werd enigszins omge­woeld en er werd gezaaid en geoogst tot de grond was uitgeput. Van bemesting hadden de boeren nog nooit gehoord. Dat was ook niet mogelijk, want vrijwel geen boer bezat meer dan één magere koe om van de melk kaas te kunnen maken en een paar schapen om wol te kunnen spinnen.
Pas in de tijd van keizer Karel de Grote werd begonnen met het ver­beteren van de landbouw.

Het drieslagstelsel

In de jaren 700-900 werd het drieslagstelsel ingevoerd. Het was een manier om met eenvoudige middelen meer uit de grond te halen, zonder de grond al te veel uit te putten. Het vee liep in het ‘braakjaar’ op het braakland. Zo werd het land bemest en leverde het een jaar later weer een goede oogst op. De mogelijkheid om meer vee te houden, zoals paarden en ossen, leidde ertoe dat men deze dieren ging gebruiken bij het ploe­gen. Toen de boeren nog geen werkvee hadden, trokken ze zelf de ploeg. Gewoonlijk ploegden ze met een soort houten wig die schuin in de grond stak, of ze woelden de grond om met de hak, een soort schep die als een houweel werd gehanteerd. Het spreekt vanzelf, dat het ploegen met die eenvoudige middelen de grond maar zeer oppervlakkig om­woelde. De vruchtbare klei onder het oppervlak kwam nauwelijks naar boven. Toen de boeren meer paarden en ossen konden houden, werden die voor steeds zwaardere ploegen ge­spannen, die de grond steeds verder openscheurden. De vruchtbare klei kwam dan naar boven en de oogsten werden rijker.

6 e klas steden 4

Deze afbeelding laat het verschil zien tussen het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ trekspan dat omstreeks de 10e eeuw in gebruik werd genomen. Bij het oude span werd het paard tijdens het trekken de luchtwegen afgesneden, waardoor het dier gevaar liep te stikken.

Beter gereedschap

Naarmate de middeleeuwen vorder­den, begonnen de boeren de
moge­lijkheden van hun trekdieren steeds beter te benutten. Ze lieten ploegen smeden van ijzer en voorzagen die van wielen. Daarmee bereikten ze dat het ploegijzer steeds tot op dezelfde diepte sneed. De paarden en ossen, die tot dan toe hun werk op ‘blote voeten’ hadden gedaan, wat vaak tot verwondingen leidde, werden besla­gen met hoefijzers. Het eerste primi­tieve trekspan voor ossen en paarden bestond uit een eenvoudige lus, die de beesten om de hals werd gehangen. Bij het trekken sneden de dieren zich daarbij vaak hun luchtwegen af. Erg hard konden ze dan niet meer trek­ken. De uitvinding van een beter trekspan, dat tegen de schouders van de trekdieren rustte, betekende een aanmerkelijke verbetering.

DE MEDISCHE WETENSCHAP

De vier lichaamsvochten

Het geneeskundig denken tijdens de middeleeuwen werd beheerst door de veronderstelling, dat het menselijk lichaam in stand werd gehouden door lichaamsvochten. Men onderscheid­de vier lichaamsvochten: bloed, slijm, gele gal en zwarte gal. In ieder lichaam, zo dacht men, hoorden die vier vochten in een bepaalde verhou­ding voor te komen. Alle ziekten werden toegeschreven aan een ver­storing van de verhouding tussen de verschillende lichaamsvochten. In de ogen van de primitieve genees­heren was de enige manier om het evenwicht in de lichaamsvochten bij een ziek mens te herstellen, het aftappen van bloed. Dat aftappen van bloed werd ‘aderlaten’ genoemd. Aderlaten werd in de middeleeuwen op grote schaal toegepast bij alle mogelijke ziekten.

De barbier

De middeleeuwse kapper werd ‘bar­bier’ genoemd, naar het Italiaanse woord ‘barba’ dat ‘baard’ betekent. Maar behalve baard- en haarsnijder, was de barbier ook tandarts en geneesheer. Veel barbiers gaven zichzelf de fraaie titel van ‘chirurgijn’. Tot de belangrijkste taken van de barbier behoorde het aderlaten bij zieke mensen. Dat gebeurde in veel gevallen door op een ader bloed­zuigers te plaatsen. Die zogen zich door de huid heen vol met bloed. Dikwijls ook opende de barbier een bloedvat en ving hij het bloed op in een kommetje. Voor die ‘operatie’ hanteerde de barbier zeer eenvoudige instrumenten. Een goede chirurgijn gebruikte een speciaal vlijmscherp aderlaatmesje. Een alledaagse bar­bier daarentegen nam gewoon zijn scheermes… Het uithangbord van de barbier was een grote witte stok, waaromheen zich een rode band slingerde, als vloeiend bloed. De barbiers traden ook op als kiezen-en tandentrekkers. Op vele kermissen stond zo’n kiezentrekker, die voor weinig geld het volk van kiespijn wilde verlossen. Voor de patiënt was het kiezentrekken een zeer pijnlijke ingreep, die niet alleen zonder ver­doving, maar tot in de late
middel­eeuwen zelfs zonder tang geschiedde. De barbier gebruikte een ijzeren wig, waarmee hij de tand of kies uit de kaak van zijn slachtoffer wrikte. Wie bang was voor pijn, dronk eerst een paar pinten brandewijn…

Geen hygiëne

De middeleeuwer wist niets over bacteriën of virussen. En om

per­soonlijke hygiëne bekommerde hij zich niet. Voor mensen die leden aan duidelijk herkenbare ernstige ziekten als melaatsheid, pokken en pest, sloot men de stadspoorten. Men wist dat een ziek mens een gezond mens kon aansteken. Alleen hoe dat ge­beurde, wist men niet. Melaatsen hadden de plicht, hun komst van verre aan te kondigen door een bel te luiden…
Het reinigen van het eigen lichaam werd als ongezond beschouwd. Men leefde zonder problemen tussen rot­tend afval, dat alleen als een bezwaar werd ondervonden als het te erg ging stinken. Men dronk alles wat op water leek en niet te erg stonk. Het drinkwater moet een grote bron van besmetting zijn geweest. Ook de barbier kon zich, niet gehinderd door enige kennis omtrent ziek­tekiemen, helemaal niet druk maken over hygiëne. Ontsteking van won­den na een ingreep door de barbier was eerder regel dan uitzondering.

De chirurgijns

Van iets beter gehalte waren de afgestudeerde chirurgijns. Hun
voor­naamste taak bestond uit het oplap­pen van gewonden na de jacht of een oorlog. Om gebroken armen en benen te zetten, werd soms operatief ingegrepen. Maar omdat men niets afwist van hygiëne, overleed de pa­tiënt vaak aan hevige koortsaanval­len.

De Duitse keizer Frederik II (1194-1250) stichtte op Sicilië een
genees­kundige school. Daar liet hij bekende geleerden, waaronder Joden en Ara­bieren, lesgeven. De studie duurde jaren en de afgestudeerden mochten zich meester-geneesheer noemen. Er was ook een opleiding voor vroed­vrouwen. Het spreekt bijna vanzelf, dat deze geneesheren en vroed­vrouwen zich niet bezighielden met de kwalen van het gewone volk…
De Franse koningen Lodewijk de Heilige en Filips de Schone stichtten in hun land het ‘Collège Sant Côme’, een soort medische universiteit. De afgestudeerden vormden een broe­derschap van beëdigde heelmeesters, die in de ontwikkeling van de chirur­gie een belangrijke rol hebben ge­speeld.
Een conflict tussen de afgestudeerde heelmeesters (chirurgijnen) en de minder bekwame barbiers bleef niet uit. In 1292 telde Parijs meer dan 200 barbiers, die waren aangesloten in het bij de bevolking hoog aangeschre­ven barbiersgilde. Meer dan vier eeu­wen moest het barbiersgilde zich ver­dedigen tegen de geschoolde chirurgijnen. Tot 1700 konden de Parijse barbiers zich ongestoord wijden aan het aderlaten van zieken en het trek­ken van kiezen.

De bronzen afkoophand

Sommige misdrijven, zoals diefstal, konden worden bestraft met het afhakken van een hand. Maar de veroordeelde kon die straf in sommige gevallen afkopen, door een bronzen hand bij de gerechtsdienaren in te leveren. Deze werd dan voorzien van de naam van de gestrafte en tot diens schande aan de muur van het stadhuis bevestigd. In het stadhuis van het Zeeuwse Veere kan men zo’n afkoophand bezichtigen.

De gildebeker

In het gildehuis van ieder gilde werden de namen van alle gildebroeders vermeld op grote perkamenten oorkonden of metalen platen. Maar dat was niet de enige plaats waar alle namen prijkten. De trots van elke gildebroederschap was de gildebeker! Meestal was die beker van zilver, soms ook van tin. De gildebeker (soms ook een kan) was vaak wel 40 cm hoog! Alle namen van de leden werden erin gegraveerd. Tijdens vergaderingen of feesten werd de kan geheel met wijn gevuld, waarna deze in de broederkring de ronde deed.

Meestermerken en keurmerken

Om de kwaliteit van producten te kunnen waarborgen, stelden de meeste gildekeuren verplicht, dat de meesters hun waren voorzagen van hun naam. Een ontevreden klant kon dan altijd bewijzen bij wie hij het product waarover hij klaagde had gekocht. De meeste meesters signeerden hun waren met hun initialen: de voorletters, gevolgd door de eerste letter van hun achternaam. Sommige meesters gebruikten ook wel een tekentje om hun werk te signeren. Meester Knol kon een getekend knolletje gebruiken, meester Vogel een klein vogeltje enz. Al snel gingen de gildemeesters en keurmeesters alle waren aan een controle onderwerpen, meestal op aandringen van het stadsbestuur. Op een goedgekeurd product werd dan het merk van de keurmeesters aangebracht, vaak het stadswapen.

.

6e klas geschiedenis: alle artikelen

6e klas: alle artikelen

Geschiedenis: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 6e klas geschiedenis

761-697

.

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (3-7)

.

 DE ONDERGANG VAN HET WEST-ROMEINSE RIJK

Het opdringen van de Germanen

Een eigen schrift

Tussen de Donau en de Zwarte Zee woonden Germaanse volkeren: de West-Goten en Oost-Goten. Oor­spronkelijk afkomstig uit Scandina­vië, hadden ze de lange weg door Rusland afgelegd langs rivieren en moerassen, door wouden en over vlakten. Als ze niet verder konden va­ren, droegen ze hun boten tot ze weer aan water kwamen. Zo bereikten ze Zuid-Rusland met het aangename kli­maat, waar ze zich vestigden. De Oost-Goten hadden de naburige stammen onderworpen en vormden een groot rijk. Ook de West-Goten waren, zij het met tegenzin en altijd tot opstand bereid, aan de Oost-Goten onderhorig.
De Goten waren diepgaand beïnvloed door de Romeinse beschaving. Ze hadden een eigen schrift, het Gotisch, dat gebaseerd was op het Griekse al­fabet en op de Germaanse runente­kens. Ze waren overgegaan tot het christendom en de hele Bijbel was door een van hun bisschoppen in het Gotisch vertaald.

Woeste horden nomaden

In 374 kwamen volkomen onver­wacht talrijke woeste nomadenhorden Europa binnen. Het waren de Hunnen die, nadat ze eerst tevergeefs op het keizerrijk China hadden stormgelopen, naar het westen kwa­men om daar hun geluk te beproeven. Als het ware vastgegroeid op de rug­gen van hun kleine ruige
paardjes, behoorden ze tot de beste ruiters ter wereld, die in massale stormaanval­len hun vijanden onder de voet pro­beerden te lopen. Meestal met volle­dig succes! Zo onderwierpen ze in Europa in de kortste tijd de Alanen, een herdersvolk met een niet te on­derschatten dapperheid en strijdlust. Na hun nederlaag sloten deze Alanen zich aan bij de Hunnen en deden een inval in het Gotische Rijk. Ook de Oost-Goten legden al spoedig het loodje. De West-Goten wachtten de bui niet af en trokken met hun hebben en houden naar de Donau om binnen het veilige Romeinse Rijk bescherming te gaan zoeken. → Attila

Alleen tegen contante betaling

De Goten vroegen beleefd aan keizer Valens of ze zich binnen het Romein­se Rijk mochten vestigen. De heerser aarzelde, want hij vertrouwde hen niet helemaal. Toen hij uiteindelijk toch zijn toestemming gaf, was dat op een aantal voorwaarden. De Go­ten moesten al hun wapens achterla­ten en hun jonge mannen als gijze­laars afstaan. Ook werd afgesproken dat ze alle noodzakelijke levensbehoeften alleen tegen contante beta­ling zouden kunnen verkrijgen. De Goten gingen op deze voorwaarden in, maar de Romeinse ambtenaren en militairen maakten ernstig misbruik van de ondergeschikte positie van de Goten. De Goten waren woedend en vonden dat ze zich nu ook niet meer aan de afspraken hoefden te houden. Heimelijk voorzagen ze zich van wa­pens en kwamen in opstand. In korte tijd was heel Thracië in hun bezit.

Zonder pardon

De keizer haastte zich naar Constantinopel om een leger uit te rusten. Daarna rukte hij op tegen de Goten, maar hij werd in 378 bij Adrianopel volkomen verslagen. Zelf kwam hij daarbij om het leven. De Goten zet­ten hun plunderingen in de wijde om­geving voort. Toen kreeg de opperbe­velhebber van het leger, Julius, van de Senaat van Constantinopel onbe­perkte volmacht. Daarvan maakte hij een niet zo verstandig gebruik, want hij liet alle gijzelaars van de Goten zonder pardon ter dood brengen. De Goten werden hierdoor natuurlijk niet vredelievender. De keizer van het westelijk deel van het Romeinse Rijk, Gratianus, be­noemde na de dood van Valens de ge­neraalszoon Theodosius tot keizer over het oostelijk deel van het rijk Deze slaagde er inderdaad na zeven jaar in de Goten tot rust te brengen en vaste woonplaatsen te doen kie­zen. Toch bleven ze een niet onge­vaarlijk element binnen het rijk, want ze woonden in de hun toegewezen ste­den en gewesten onder eigen bestuur en rechtspraak.

De Vandaal Stilicho

Omstreeks 400, toen het Oost-Romeinse Rijk na het overlijden van Theodo­sius bestuurd werd door zijn twee zoontjes, Arcadius van 17 en Hono­rius van 11 jaar, begonnen de Goten weer te plunderen onder leiding van hun aanvoerder Alarik. De provincies Thessalië, Macedonië, Thracië en Illyrië hadden daar erg van te lijden. De Vandaal Stilicho, die voor Honorius het West-Romeinse Rijk bestuurde, zond eerst troepen en stak vervolgens zelf over naar de Peloponnesus.

De Goten trokken daarop naar Illyrië. Daarmee was het probleem van de Goten uiteraard niet opgelost en de keizer van het oosten liet zich overhalen om de Goten als bondge­noten te aanvaarden. Spanningen met het westelijk deel van het rijk brachten Alarik ertoe naar Italië te trekken en daar in het noorden huis te houden. Stilicho, die in Italië vrij­wel geen troepen tot zijn beschikking had, riep toen de legioenen uit Brittannië en Gallië terug. Daardoor werd Brittannië aan de Picten en de Scoten en Gallië aan de Germanen prijsgegeven. De Romeinse opperbe­velhebber trok vervolgens tegen Ala­rik op. Hij leverde bij Pollentia een zware slag. De Gotische koning ont­ruimde Italië en de jonge Honorius hield met Stilicho samen een mooie triomftocht in Rome, de laatste in de geschiedenis. In 406 en nog lang daarna trokken Germaanse stammen de Rijn over en vestigden zich in Gallië. De afbraak van het Romeinse was onstuitbaar begonnen.

Het leger werd zeer verzwakt

Stilicho’s roem als veldheer en staatsman begon ten gevolge van het verlies van Brittannië en Gallië flink te tanen. Zijn vele vijanden aan het hof en elders maakten daar handig gebruik van om hem ten val te brengen. Gekonkel en gekuip bij de keizer leidden tot moord op de voornaamste aanhangers van de Vandaal Stilicho. Daartoe behoorden hoge staatsambtenaren en veldheren. Vervolgens werd Stilicho* zelf vermoord. Olympius, die de grootste tegenstander van Stilicho was geweest, hield daarna op verschrikkelijke manier huis onder allen die iets met de vermoorde te maken hadden gehad. En daarbij liet hij het niet. Omdat hij bang was voor een opstand van de vreemde troepen die in Romeinse dienst waren, liet hij al hun vrouwen en kinderen, die hij als gijzelaars in zijn macht had, ter dood brengen. Tevens liet hij vele hoge officieren vervangen, daarbij meer lettend op betrouwbaarheid dan op bekwaamheid. De Goten die in het West-Romeinse leger dienden, liepen daarop in groten getale naar Alarik over. Het is onnodig te zeggen dat het West-Romeinse leger door al deze maatregelen zeer verzwakte. Dat was voor Alarik alle aanleiding om opnieuw een inval in Italië te beramen.

Verwekelijkt en verwijfd

Bij de nadering van de Goten zocht Honorius** zijn toevlucht in Ravenna. Hij begreep heel goed dat Alarik het op Rome gemunt had. Daar het leger te verzwakt was om ook maar enige tegenstand te kunnen bieden, kon de vijand ongehinderd tot Rome door­dringen en de stad aan alle kanten in­sluiten. Daarna ontstond een situatie waaraan beide partijen niet veel kon­den veranderen. De Goten waren na­melijk niet in staat om de nog altijd geweldige stad in te nemen en de Ro­meinen konden onmogelijk de vijand verdrijven. De Romeinse geschied­schrijver Ammianus Marcellinus (330-400) heeft betoogd dat de Ro­meinen te verwekelijkt en verwijfd geworden waren om de belegeraars aan te vallen.

Ze slaan een hoge toon aan

We laten Marcellinus hierover aan het woord: ‘De edelen van deze tijd meten hun rang en hun aanzien af naar de hoogte van hun wagens en de pracht van hun kleding. Hun lange zijden en purperen gewaden wappe­ren in de wind en als deze, al of niet per ongeluk, een eindje de hoogte in gaan, laten ze zien dat de kleren die daaronder zitten ingeweven dierenfiguren hebben. Met een troep van vijf­tig bedienden achter zich aan jachten ze met hun hoge wagens door de straten en vernielen daarbij het plaveisel. Dit voorbeeld van de senatoren vindt ijverig navolging bij zowel getrouwde als ongetrouwde vrouwen, die ook al­maar met overdekte wagens in grote haast door de hele stad rijden. Als de hooggeplaatste personen zich ver­waardigen om de openbare badhui­zen te bezoeken, slaan ze bij hun komst een hoge toon aan en eisen al de gemakken voor zich op die voor het volk bestemd zijn.’

Met de grootste minachting

Marcellinus vervolgt: ‘Soms onderne­men de hoge heren zelfs iets vreselijk vermoeiends. Dan brengen ze een bezoek aan hun landgoederen in Italië en verschaffen zich, doordat hun sla­ven zich uitsloven, de genoegens van het jagen. En wanneer ze een enkele keer, vooral op warme dagen de moed hebben opgebracht om in hun beschilderde galeien naar hun fraaie buitenhuizen aan de kust van Puteoli en Cajeta te varen, vergelijken ze hun onderneming met de tochten van Caesar en Alexander. Maar zodra een vlieg het waagt te gaan zitten op de zijden plooien van hun vergulde zon­neschermen, of een zonnestraal door een onbewaakte en nauw merkbare opening dringt, dan zuchten ze over hun ontzettend zware tochten en beklagen zich er in moeilijke zinnen over dat zij niet in het land van de Kimmeriërs geboren zijn, want daar heerst tenminste een eeuwige duister­nis.

Thuis staan de Romeinse heren erop dat ze met de grootste eerbied beje­gend worden. Reeds bij de geringste nalatigheid jegens hun persoon barsten ze in woede uit. Alle andere mensen echter behandelen ze met de grootste minachting en onverschillig­heid. Als ze om warm water hebben gevraagd en hun slaaf niet snel genoeg aan hun verlangens heeft vol­daan, kan hij rekenen op driehon­derd stokslagen. Als diezelfde slaaf evenwel iemand met voorbedachten rade heeft vermoord, merkt zijn heer op dat hij een sukkel van een vent is en dat hij bij een volgende keer zijn straf niet zal ontgaan.’

Liefst in afgelegen vertrek

Marcellinus heeft nog meer kritiek: ‘De hoge heren hebben maar bitter weinig belangstelling voor studie of andere zaken die inspanning vereisen. Het enige wat ze lezen zijn fantasti­sche verhalen of hatelijke stukjes. De bibliotheken die ze van hun vaders hebben geërfd, laten ze het liefst in een afgelegen vertrek onder het stof rusten. Maar ze laten wel kostbare to­neeltoestellen en fluiten, grote lieren en waterorgels maken, want dat vin­den ze mooi. Gezang en instrumenta­le muziek klinken zonder ophouden door de grote huizen van de aanzien­lijken. Men hecht meer waarde aan ijdele klanken dan aan woorden van wijsheid en verkiest de verzorging van het lichaam boven de verzorging van de geest. Daarmee hangt ook wel samen dat ze op kinderlijke wijze geloof hechten aan de voorspellingen van de waarzeggers, die beweren uit de ingewanden van de offerdieren de voortekenen van grootheid en aan­zien te kunnen lezen. Ja, er zijn zelfs lieden die niet eens een bad nemen of gaan eten, voordat ze een
sterren­wichelaar hebben geraadpleegd.’
Tot zover Ammianus Marcellinus, wiens woorden inderdaad heel sterk de in­druk geven van een ten ondergang ge­doemd rijk.

Volslagen ongeschikt

Het oude spreekwoord ‘Zo heer, zo knecht’ was ook op het volk van Rome in die moeilijke tijd van toepas­sing. De gewone man had een hekel aan iedere vorm van arbeid en dat kon men hem niet eens kwalijk nemen. Nog altijd immers vonden er kosteloze voedseluitdelingen plaats en voor een krats kon men alle ge­neugten van de weelderige Romeinse badhuizen smaken. Daarnaast zorg­den ook de publieke spelen voor vol­doende afleiding en vertier. Het is wel duidelijk dat dit soort Romeinen vol­slagen ongeschikt was geworden voor een militaire krachtsontplooiing, zo­als een uitval uit de stad om de Goten te verdrijven. Toen de mondvoorraad krap werd en er een besmettelijke ziekte uitbrak, wist de Senaat niets beter te bedenken dan het sturen van een gezantschap van twee man naar Alarik.

Hoongelach

De twee gezanten die voor de aanvoerder van de Goten gebracht werden, verklaarden trots dat ze een eervol verdrag wilden sluiten. Als Alarik daar niet op inging, moesten de wa­penen maar beslissen. Deze opgeblazen woorden deden de Goot in een hoongelach uitbarsten. De gezanten bonden haastig in en vroegen hoeveel losgeld hij dan wel had willen hebben. Het antwoord viel niet mee: álle goud en zilver dat er in de stad was, álle kostbare voorwerpen en álle slaven van barbaarse afkomst moesten bij de Goten gebracht worden. Uiteindelijk bleek Alarik ook met wat minder genoegen te willen nemen, maar toch verlangde hij zoveel goud en zilver, dat de hele Romeinse muntvoorraad niet genoeg was. Men moest zelfs beelden die van goud en zilver gemaakt waren omsmelten om aan de eisen te kunnen voldoen. Toen braken de Goten hun beleg van Rome op, maar eigenlijk wilden ze het liefst in Italië blijven wonen. Daarom bood Alarik de keizer vrede en vriendschap aan in ruil voor een geschenk in geld plus enige gebieden. Honorius was echter zo koppig als een ezel en wees elk voorstel van de hand. Daarop rukten de Goten in 410 opnieuw naar Rome op en slaagden er dit keer wél in de stad te nemen. Drie dagen lang liet Alarik zijn mannen hun gang gaan en heel wat werd geroofd en weggesleept. Daarop leidde hij zijn leger weg in zuidelijke richting. Lang heeft Alarik*** niet van zijn overwinning kunnen genieten, want nog in datzelfde jaar 410 overleed hij plotseling.

Een nieuw rijk

De opvolger van de overleden aanvoerder werd zijn zwager Athaulf aangesteld. Over diens vijf jaar du­rend koningschap is niet veel bekend. Hij trouwde met de zuster van keizer Honorius en maakte een veroverings­tocht naar Spanje. Daar waren sinds 409 de Germaanse volkeren van de Vandalen, Alanen en Sueven geves­tigd. Kort daarop werd hij vermoord. Wallia werd toen koning van de Go­ten. Hij was de Romeinen gunstig ge­zind en veroverde voor hen het groot­ste deel van Spanje. Daarbij roeide hij zowat het hele volk van de Alanen uit. De Vandalen en Sueven werden gedwongen zich in het noordwestelijk deel van het land terug te trekken. Keizer Honorius schonk Wallia als blijk van waardering een gebied in Gallië tussen de rivieren de Garonne en de Loire. De Goten stichtten daar een eigen, nieuw rijk met als hoofd­stad Tolosa, het latere Toulouse. De nieuwkomers gingen hard aan het werk en spoedig waren ze tot wel­vaart gekomen.

De Hunnen en het Romeinse Rijk

Ernstig in verval

Bij het overlijden van Honorius op 15 augustus 423 verkeerde het West-Romeinse Rijk reeds in diep verval. De Bourgondiërs hadden in het zuid­oosten van Gallië een eigen rijk gesticht, de Alanen zaten in de Elzas en in Lotharingen, de Franken be­heersten het hele noordwesten van het huidige Frankrijk en de Goten woonden in het gebied tussen de Garonne en de Loire. Brittannië, dat niet langer door de legers van de Ro­meinen tegen de Picten en de Scoten werd beschermd, maakte zich los van het rijk. Bretagne volgde dit voor­beeld. Ook Spanje, dat opnieuw door de Vandalen en Sueven veroverd werd, viel niet langer onder het Ro­meinse gezag. Zo bestond het hele Westromeinse Rijk omstreeks 425 al­leen nog maar uit Italië en de provincie Africa.

Hij presteerde even weinig

Het Oost-Romeinse Rijk maakte ook zeer moeilijke tijden door. Keizer Arcadius was een slappe en willoze fi­guur en een speelbal in de handen van geslepen hovelingen en vrouwen. De­len van het rijk werden zowel door barbaarse horden geplunderd en ge­brandschat als door eigen troepen on­der een dwarse generaal. Een tijdlang voerde keizerin Eudoxia de teugels van het bewind, totdat haar echtge­noot in 408 overleed. Hij werd opge­volgd door een jongetje van zeven jaar, die tot 450 aan de regering bleef, als men al van regering kan spreken, want hij presteerde even weinig als zijn voorganger. Zijn zuster Pulcheria, die medekeizerin werd, was eigenlijk veel geschikter voor het staatsbestuur. In een poging om het rechtswezen te verbeteren, liet zij alle bepalingen die na de dood van Constantijn de Grote kracht van wet hadden gekregen, in een wetboek bij­eenbrengen. Dit verzamelwerk is be­kend geworden onder de naam ‘Co­dex Theodosianus’.

Ook al een slappe figuur

Oost-Romeinse troepen brachten na de dood van Honorius zijn zuster Placidia en haar zoontje Valentinianus naar Italië. Ze joegen een zekere Johannes weg, die zich met geweld van de keizerlijke troon had meester ge­maakt en plaatsten het jongetje als Valentinianus III op de troon. Het bleek in de loop van de tijd ook al een slappe figuur te zijn, maar zijn moe­der Placidia voerde op bekwame wij­ze het bewind, totdat ze in 450 stierf. De keizerin vertrouwde geheel en al op haar uitstekende veldheer Aëtius. Deze streed met succes tegen allerlei Germaanse volkeren, zoals de Bour­gondiërs en de Goten. Door een han­dige politiek wist hij de Hunnen ertoe te brengen hun aandacht meer op het Oost-Romeinse Rijk te richten. Wrijvingen tussen Aëtius en Bonifacius, de stadhouder van Africa, deden Aë­tius op een zeker ogenblik besluiten een verbond te sluiten met de Hun­nen. Dit versterkte de positie van de veldheer natuurlijk zeer, zozeer zelfs, dat hij de eigenlijke macht boven Valentinianus bezat. Aëtius zou die macht niet lang houden. Er zou een strijd op leven en dood uitbreken tus­sen het West-Romeinse Rijk onder aanvoering van Aëtius en de Hunnen onder leiding van Attila.

Omwille van de lieve vrede

De Hunnen waren, na hun overwin­ning op de Goten, heel langzaam in westelijke richting opgeschoven. Er was niet zo veel onderlinge samen­hang meer, omdat de Goten uiteenge­vallen waren in verschillende stam­men, ieder met een eigen vorst aan het hoofd. Keizer Theodosius II (408-450) van het Oost-Romeinse Rijk betaalde omwille van de lieve vrede aan een van de belangrijkste Hunse vorsten ieder jaar een flinke schat­ting. Bovendien had hij hem met de rang van Romeins veldheer vereerd. Toen deze vorst overleed, werd hij door twee van zijn neven opgevolgd. De een, Attila geheten, was zeer eer­zuchtig.
Hij liet de ander, die nota bene zijn eigen broer was, zonder enig gewe­tensbezwaar vermoorden.
Daarna probeerde hij zijn macht over de Hunnen uit te breiden. Door zijn heerszucht en zijn sterke wil slaagde hij er inderdaad in een groot rijk op te bouwen, dat zich ten slotte uit­strekte over heel Noord- en Midden-Europa tot diep in Azië. Niet alleen de stammen van de Hunnen, maar ook die van de Slaven, de Sarmaten en zelfs een deel van de Germanen volgden hem.

Op genadeloze wijze

De volkeren die zich vrijwillig aan Attila onderworpen hadden, werden goed door hem behandeld. Ze hoefden alleen maar wat belasting te betalen en moesten soldaten leveren als er oorlog was. Ze mochten hun eigen bestuur en rechtspraak behouden en hadden recht op bescherming van de Hunnen. De vorsten van de onderhorige stammen vertoefden vaak aan het hof van Attila als raadslieden of gewoon als hovelingen van hogere of lagere rang. Wie zich echter  niet  vrijwillig  onderwierp, werd op genadeloze wijze afgestraft. Hem wachtte de dood of slavernij. Waar de Hunnen waren geweest als veroveraars, bleven slechts rokende puinhopen en lijken achter. Hoe gevreesd Attila**** was, blijkt wel uit de bijnaam die hem gegeven werd: de Gesel Gods.

Slechts op vernederende voorwaarden

Enkele dreigende gebaren van de Hunnen brachten de keizer van het Oost-Romeinse Rijk er haastig toe, in het vervolg een dubbele schatting te betalen. Daarmee was overigens nog geen enkele zekerheid verkregen dat het rijk in het vervolg met rust zou worden gelaten. De grensgebieden hadden nog steeds van rooftochten van de Hunnen te lijden. In 446 en 447 drongen de Hunnen Griekenland binnen en verwoestten zeker 70 ste­den. Zelfs de hoofdstad Constantinopel werd bedreigd. Een gezantschap dat naar de gevreesde Attila*) werd gestuurd, slaagde er slechts op verne­derende voorwaarden in vrede te
slui­ten. En dan mochten ze nog blij zijn!

Verschillende oorzaken

Dankzij het verbond dat Aëtius met de Hunnen had gesloten, was het West-Romeinse Rijk tot dan toe met rust gelaten. Waardoor aan deze toestand een einde kwam, is niet hele­maal duidelijk. Weliswaar worden er verschillende oorzaken voor ge­noemd, maar geen daarvan is erg overtuigend. Het meest waarschijn­lijk zijn simpelweg zucht naar avon­tuur en machtswellust van Attila de enige motieven geweest. In elk geval ging er in het begin van het jaar 451 een geweldig groot leger – men spreekt van 500.000 man! – op weg naar het westen. Het was een bonte mengeling van volkeren en stammen, bestaande uit Hunnen, Slaven, Sar­maten en Germanen. Enkele maan­den later werd de Rijn overgetrokken en kregen de noordelijke gewesten van Gallië het zwaar te verduren. Orléans, dat pas nieuwe wallen had ge­kregen, bleek een moeilijk te nemen hindernis. Terwijl Attila de stad belegerde, naderde Aëtius – die intussen ook niet had stil gezeten – met een leger. Dat was voor de Hun­nenvorst aanleiding om het beleg voor Orléans op te breken, want hij durfde de slag niet op dezelfde plaats aan te gaan. Voor zijn omvangrijke krijgsmacht en met name voor zijn ontelbare ruiters had hij de ruimte van een uitgestrekte vlakte nodig. Die gunstige omstandigheid vond hij in hetzelfde jaar tussen Châlons aan de Marne en Troyes op de Catalaunische velden. Daar koos Attila dan ook positie.

Attila’s onzekerheid

De veldheer Aëtius legerde zich met zijn Romeinse en Germaanse troepen tegenover de stellingen van Attila. Deze schijnt onzeker te zijn geworden over de afloop van de strijd, iets wat heel goed voorstelbaar is. Hij, de geboren nomade, voelde zich immers het beste thuis op de uitgestrekte vlakten van Rusland en Midden-Azie, waar het groene gras en de blauwe hemel in de oneindige verten in elkaar overvloeiden. Daar was vol­doende voedsel voor de onmisbare paarden te vinden en daar ook konden de ruiters in een woeste storm­aanval over een breed front de vijand onder de voet lopen. In West-Europa echter ontbraken de grote grazige vlakten. Bossen en rivieren, heuvels en dalen wisselden elkaar af in bonte verscheidenheid, misschien mooi om te zien, maar voor een ruitervolk niet erg geschikt om er te leven en te vech­ten.

Zijn onzekere gevoelens brachten At­tila ertoe om waarzegsters te raadple­gen. De vrouwen schouwden lang en aandachtig in de ingewanden van de offerdieren en verklaarden ten slotte dat er een ongeluk dreigde voor de Hunnenvorst.  Ook de aanvoerder van het vijandelijke leger zou evenwel sneuvelen. Uit het laatste putte Attila moed. Hij gaf bevel dat de grote aan­val de volgende ochtend zou plaats­vinden.

De Slag op de Catalaunische Velden

Vroeg in de morgen begonnen de twee reusachtige legers met de voor­bereidingen voor de strijd. Het was een geren en een gedraaf, gekletter van wapens en geschreeuw, gehinnik van paarden en hoorngeschal. Ten slotte stonden de legers tegenover el­kaar opgesteld. Een kleine heuvelrij lag als een soort scheidslijn tussen hen in. De West-Goten stonden aan de Romeinse kant onder leiding van hun koning Theodorik pal tegenover de Oost-Goten onder leiding van ko­ning Walamir aan de kant van de Hunnen. De Hunnen stonden in het centrum van de slagorde en hadden op hun rechtervleugel de Gepiden. Toen brak de strijd los. De West-Goten slaagden erin de heuvelrij te be­zetten en gaven die, ondanks de ver­woede aanvallen van de Oost-Goten, niet meer prijs. Attila gunde zich geen ogenblik rust. Hij was overal waar zijn leiding en zijn vurige aansporingen het meest nodig waren. Toch lukte het hem niet een beslissing af te dwingen. De verliezen aan beide zijden waren verschrikkelijk. Een ri­viertje dat dwars door het slagveld liep, kleurde zich allengs rood van het bloed van de gevallenen. Hun aantal zou minstens 160.000 hebben bedra­gen. Hiertoe behoorde ook de dappe­re koning van de West-Goten, Theodorik. Zijn zoon Thorismus zette, ra­zend over de dood van zijn vader, de strijd met verdubbelde energie voort.

Een brandstapel

Langzaam maar zeker raakte Attila in het nadeel. Noodgedwongen trok hij zich terug in de wagenburg, een vesting van karren. Daar liet hij in het midden een brandstapel klaarma­ken om er zelfmoord op te plegen, als de vijand te ver zou doordringen. Maar de aanval op de wagenburg bleef uit, want ook Aëtius had zware verliezen geleden. De toestand was zeer onoverzichtelijk. De volgende dag waagde geen van de partijen het, de strijd te hervatten. Thorismus besloot naar zijn land terug te keren om zijn troon veilig te stellen. Ook de Romeinse veldheer gaf bevel om op te breken. De Hunnen trokken lang­zaam weg in oostelijke richting, de Rijn over. West-Europa was ver­schoond gebleven van hun overheersing.

Er ontstond een stad

Het bericht dat de West-Goten naar hun woonplaatsen waren terugge­keerd, gaf Attila moed. Misschien zou het hem dan toch nog lukken om het West-Romeinse Rijk te veroveren. In 452 trokken zijn ruiterbenden op de bekende wijze rovend en plunde­rend Italië binnen. De stad Aquileja waagde het zich te verdedigen, maar werd na herhaald stormlopen ingeno­men en vrijwel volledig verwoest. Geen mens werd gespaard, man noch vrouw, kind noch grijsaard. De oprukkende wrede veroveraars joegen een ware stroom van vluchtelingen voor zich uit. Velen vluchtten de moerassen in achter de lagunen van de Adriatische Zee. Daar verborgen ze zich en daar bleven velen ook wo­nen. Zo ontstond in de loop van de tijd een stad: Venetië!

Bijna spoorloos

Attila werd ook in Italië overvallen door aarzeling en onzekerheid. Niet alleen de strijd zorgde voor de nodige verliezen, ook besmettelijke ziekten die in zijn legerbenden uitbraken eisten een hoge tol. Het verschijnen van een gezantschap uit Rome om hem te smeken de stad te sparen, was hem dan ook beslist niet onwelkom. Hij verklaarde zich tevreden met de toegezegde schatting en gaf vervol­gens het sein tot de aftocht. Vrij kort daarna, in 453, stierf hij plotseling, volgens sommigen aan een bloedspu­wing. Na Attila’s dood viel zijn rijk uiteen en de Hunnen verdwenen bijna spoorloos uit de geschiedenis.

Het einde van de oudheid

Grote populariteit

Placidia, de moeder van de West-Romeinse keizer Valentinianus III, had tot aan haar dood in 450 de feitelijke macht uitgeoefend over wat er van het West-Romeinse Rijk was overge­bleven. Na dat jaar veranderde er niet veel, want de keizer regeerde nog steeds niet zelf. Vrijwel alles liet hij over aan de eunuch Heraclius. Maar al bekommerde hij zich niet om het wel en wee van het rijk, toch kon hij het ook niet goed hebben dat de veld­heer Aëtius zo succesvol gestreden had op de Catalaunische Velden. Hij kreeg ronduit een hekel aan de gevier­de legeraanvoerder, toen deze de dochter van de keizer als echtgenote voor zijn zoon opeiste. Omdat Aëtius een grote populariteit genoot als ver­dediger en redder van het rijk, durfde hij op deze eis ook niet een krachtig ‘nee’ te laten horen. In zijn hart be­raamde hij daarom boze plannen om de man, die hij als een mededinger voor de keizerskroon beschouwde, uit de weg te ruimen.

Een laffe daad

In 454 begaf Aëtius zich naar het kei­zerlijk hof in Rome om het aanstaan­de huwelijk van zijn zoon met de dochter van de keizer te bespreken. Volkomen onbewust van het gevaar dat hem boven het hoofd hing, trad hij de zaal binnen en vervoegde zich bij de keizer. Deze trok plotseling zijn zwaard en stak het met kracht in de borst van de veldheer. De aanwezi­ge hovelingen stortten zich daarop ook op het slachtoffer en voltooiden het moorddadige werk. Ook een van de trouwe vrienden van Aëtius werd ter plaatse om het leven gebracht. Daarna werden de overige belangrij­ke aanhangers van de legerleider een voor een naar het paleis ontboden en terstond na aankomst vermoord. Va­lentinianus trok zich niets aan van de verontwaardiging onder het volk**) over deze laffe daad. Hij gaf zich weer on­geremd over aan alle genoegens die het luie leven hem te bieden had.

Tuk op vrijerijen

De keizer, altijd tuk op vrijerijen en liefdesavonturen, had zijn oog laten vallen op een bijzonder aantrekkelij­ke en knappe vrouw. Helaas voor hem was ze al getrouwd met de sena­tor Petronius Maximus, en wilde ze niets, maar dan ook niets van zijn toenaderingspogingen weten. Dit prikkelde Valentinianus, die in derge­lijke zaken anders altijd succes had, buitengewoon. Hij wilde zijn zin
krij­gen en nam zich voor niet te zullen rusten voordat hij de vrouw had be­zeten. Die mogelijkheid deed zich voor toen Petronius Maximus bij het spelen met de keizer zoveel geld had verloren, dat hij zijn schuld onmogelijk kon voldoen.
Valentinianus verlangde toen van de nietsvermoedende senator dat hij hem zijn ring als onderpand zou geven. Deze had daar geen bezwaar tegen en overhandigde het kleinood aan zijn tegenspeler.

De heftigste verwijten

Toen Petronius even niet oplette, nam Valentinianus een van zijn be
dienden terzijde en droeg hem op de ring naar de begeerde echtgenote te brengen en haar te bevelen, dat ze zich onmiddellijk naar de keizerin moest begeven. De vrouw aarzelde niet het bevel op te volgen en liet zich in haar draagstoel naar het paleis brengen. Daar voerde men haar naar een stil en afgelegen vertrek, waar ze tot haar stomme verbazing de keizer aantrof. Door de ring van haar man geloofde ze dat het de wens van haar echtgenoot was de keizer ter wille te zijn. Daarom gaf ze toe en liet Valentinianus zijn gang gaan. Thuisgeko­men evenwel barstte ze woedend te­gen haar echtgenoot los en maakte hem de heftigste verwijten dat hij haar in de armen van de keizer had gedreven. Petronius stond perplex toen hij hoorde wat zijn vrouw was overkomen. Hij nam zich heilig voor, de hun aangedane smaad te wreken.

Niemand stak een hand uit

Petronius kwam in contact met twee soldaten die vroeger in het leger van Aëtius hadden gediend. Die maakten inmiddels deel uit van de lijfwacht van de keizer, maar de moord op hun vroegere generaal die zij zo trouw hadden gediend, konden ze moeilijk vergeten. Ze werden dan ook gemak­kelijk door Petronius omgekocht om een aanslag op Valentinianus te ple­gen. Toen die op een keer aanwezig was bij legeroefeningen op het Marsveld, werd hij plotseling door de twee aangevallen en gedood. Niemand waagde het om een hand uit te ste­ken. Kort daarop werd Petronius Maximus door het volk en de Senaat tot keizer gekozen.

Een strooptocht naar Italië

Toen de stadhouder van Africa, Bonifacius, ruzie had gekregen met Placidia, de moeder van Valentinianus, riep hij de hulp in van Genserik, de koning van de Vandalen. Deze ging maar al te graag op dat verzoek in en stak van Spanje naar Africa over. De helper gedroeg zich echter van het be­gin af aan als veroveraar en bleef meteen in Africa wonen. Na de moord op Valentinianus besloot hij tot een strooptocht naar Italië, met als uiteindelijk doel de plundering van het nog altijd rijke Rome. De nieuwe keizer, Petronius Maximus, was geen bijster grote held en bij de nadering van de Vandaalse krijgsmacht zonk hem de moed in de sandalen. Hij gaf de senatoren de raad het vege lijf in een haastige vlucht te redden, maar het volk nam dat niet. Toen hij buiten kwam beko­gelde een woedende menigte hem met stenen, net zo lang tot hij dood was. Daarna werd zijn lijk in de Tiber ge­worpen. Zo eindigde zijn regering, die slechts drie maanden had ge­duurd.

Zelfs het vergulde dak

Genserik trok ongehinderd op naar Rome. Van enige tegenstand of enig verzet was geen sprake. Evenals bij de nadering van Attila werd ook toen paus Leo I ingeschakeld om het drei­gend onheil van de stad af te wenden. Ditmaal boekte hij niet zo veel resul­taat. Hij kreeg van de Vandaalse vorst slechts de toezegging dat Rome niet in brand zou worden gestoken en dat de inwoners niet zouden worden gemarteld of gedood. Daarna drongen de Vandalen de weerloze stad binnen en roofden alles wat los en vast zat. Zelfs het vergulde dak van het Capitool werd naar beneden ge­haald en meegenomen. Veel kunst­werken werden onherstelbaar bescha­digd. Veertien dagen lang duurde het leeghalen van de stad. Het moet ge­zegd worden, Genserik hield woord: er werd geen brand gesticht en de be­woners werd het leven gespaard. Wel werden velen van hen in slavernij weggevoerd, ook keizerin Eudoxia en haar twee dochters.

In verwarring op de vlucht

Na Petronius Maximus volgden er in de korte periode van twintig jaar nog vele keizers. Er waren figuren bij die soms helemaal afhankelijk waren van de legeraanvoerders, maar er waren er ook die probeerden een wat zelf­standiger politiek te voeren. Erg veel stelde dit echter niet voor. Een heel jaar lang is de troon zelfs onbezet ge­bleven. Toen benoemde de keizer van het Oost-Romeinse Rijk in 457 Anthemius tot keizer van het West-Romeinse Rijk. Beide keizers namen het besluit om gezamenlijk de Vandalen te gaan bestrijden, die op steeds brutaler wijze***) met hun vloot de kuststreken teis­terden. Er werd een groot leger en een indrukwekkende vloot bijeenge­bracht en daarmee werd een landing in Africa uitgevoerd. Genserik was daar niet op voorbereid, maar de wei­felachtige houding van de opperbe­velhebber van de Romeinse strijd­macht gaf hem een kans. Het lukte hem het grootste deel van de vijande­lijke vloot in brand te steken. De rest sloeg in verwarring op de vlucht. Zo bleven de narigheden die de kuststre­ken van de Vandalen ondervonden, voortduren.

Lachwekkend

Anthemius kreeg ten slotte ruzie met Ricimer, de opperbevelhebber van de vreemde troepen in Romeinse dienst. Die ruzie liep zo hoog, dat het tot een veldslag tussen beide heren kwam. Anthemius verloor en opnieuw werd Rome het toneel van roof- en plunderpartijen door barbaarse troepen. Tijdens het beleg was de pest in de stad uitgebroken en deze vreselijke ziekte hield ernstig onder de bevol­king huis. Ook Ricimer bezweek er­aan. De keizer van het Oost-Romeinse Rijk benoemde daarop een van zijn familieleden tot keizer van het West-Romeinse Rijk, maar deze werd al na een jaar weggewerkt door Orestes, de bevelhebber van de Hunse en Sarmatische hulptroepen. Orestes plaatste op 31 oktober 475 zijn zoontje te Ravenna op de kei­zerstroon. De knaap heette Romulus Augustus. Zijn naam wees zowel naar de grondlegger van Rome, Ro­mulus, als naar de eerste keizer van het rijk, Augustus. Dat was in wezen natuurlijk lachwekkend, want wat was er van het machtige Romeinse rijk overgebleven? Daarom noemde men het keizertje ook wel Romulus Augustulus, wat ‘Romulus, de kleine Augustus’ betekent.

Koning van de Germaanse volkeren

Er verscheen evenwel een nieuwe ka­per op de kust in de persoon van Odoaker, de aanvoerder van een groot leger waarin verschillende Ger­maanse stammen dienden. Odoaker wilde zich met zijn mensen in Beneden-Italië vestigen, maar Orestes stond hem dat niet toe. Uit de strijd die volgde kwam Odoaker als overwinnaar te voorschijn. Hij liet Romu­lus Augustulus voor de Senaat ver­klaren dat hij afstand deed van de Keizerlijke waardigheid. Zelf wilde hij de keizerstitel ook niet, daar deze immers geen enkele inhoud meer had. Odoaker noemde zich ‘koning van de Germaanse volkeren in Italië’. En met dit feit in 476 wordt het bestaan van het West-Romeinse Rijk als geëin­digd beschouwd.

De geschiedenis ging gewoon door

Het West-Romeinse Rijk was in de loop van de tijd zo gering van om­vang geworden, dat de afzetting van de laatste keizer van het West-Romeinse Rijk maar een onbelangrijk iets in het grote geheel van de gebeurtenis­sen is geweest, zeker voor het Oost-Romeinse Rijk. Dat bestond nog tien eeuwen en kende, behalve tijden van ernstig verval, ook zeker perioden van grote bloei. Terecht kan men zich daarom afvragen of men in 476 wel de oudheid moet laten eindigen en de middeleeuwen moet laten beginnen. Voor West-Europa evenwel was het verdwijnen van het West-Romeinse Rijk van ingrijpende betekenis, zodat deze indeling wel te verdedigen valt. De geschiedenis ging echter gewoon door en iedere indeling heeft iets ge­dwongens. Maar het is een gemakke­lijk hulpmiddel om het grote geheel overzichtelijk te maken en daarom speelt Odoaker, zonder het te weten, zo’n belangrijke rol in de geschiede­nis.

­*Onmiddellijk onthoofd

Stilicho kreeg van vele van zijn aan­hangers de raad om de zwakke keizer Honorius af te zetten en zelf de hoogste waardigheid op zich te nemen, maar hij aarzelde. Deze besluiteloos­heid werd hem fataal, want toen liet iedereen hem in de steek. Stilicho nam de wijk naar Ravenna en vluchtte daar een kerk binnen. Het was toen een on­geschreven wet, dat iemand die in een kerk het altaar vasthield, niet mocht worden gedood. Onder valse voor­wendsels werd de Vandaal echter naar buiten gelokt en vrijwel onmiddellijk onthoofd.

**Dwars door de strijdenden

De laatste triomftocht die de Romeinse keizer Honorius samen met zijn veld­heer hield, ging gepaard met grote feesten. Eveneens voor het laatst wer­den bij deze gelegenheid gladiatorenspelen gehouden. De christelijke dichter Prudentius deed een beroep op de keizer om de wrede vechtpartijen te verbieden, terwijl de monnik Telemachus tot daden overging. Tijdens de spelen rende hij de arena binnen en liep dwars door de strijdenden om hen te laten ophouden. Dit beviel de toe­schouwers allerminst. Ze stenigden de spelbreker, die daarop door de kerk tot martelaar werd verklaard. Voor Hono­rius was het aanleiding om een wet uit te vaardigen die de gladiatorenspelen verder verbood.

***De rivier werd omgeleid

Het plotseling overlijden van Alarik bracht bij de Goten grote verslagen­heid teweeg. Ze besloten hun grote aanvoerder te eren met een prachtige begrafenis en vooral ook met de zeker­heid dat zijn graf ook in de toekomst ongeschonden zou blijven. Daartoe werd de rivier de Busento in de buurt van de stad Cosentia omgeleid en in de drooggevallen bedding werd het graf gemaakt. Het lijk werd op Germaanse wijze, voorzien van vele kostbaarhe­den van de overledene, bijgezet. Ver­volgens werd de dam verwijderd die de rivier in haar loop stuitte, zodat het water zich boven de laatste rustplaats van Alarik kon sluiten. Alle gevange­nen die het werk hadden verricht wer­den gedood, zodat niemand ooit de plaats zou kunnen verraden. Deze op­zet is geslaagd, want tot nu toe weet niemand waar deze koning van de Go­ten begraven ligt.

****Het zwaard van de oorlogsgod

De Hunnenkoning Attila was in de dagen van zijn volgelingen onoverwin­nelijk omdat hij, naar ze geloofden, hef zwaard van een krijgsgod in zijn bezit had. Eens namelijk had een her­der een stuk jongvee gevonden, dat aan een poot gewond was geraakt. Hij volgde het bloedspoor terug en ontdek­te in het lange gras een ijzeren punt die de grond omhoogstak. Nieuwsgie­rig geworden begon hij te graven en vond een groot roestig zwaard. Hij nam het mee en bracht het naar Attila. Deze luisterde aandachtig naar het ver­haal van de wonderlijke vondst en ver­klaarde dat het een teken van de hemel was. Het zwaard zou van de oorlogs­god afkomstig zijn, die daarmee aan Attila duidelijk wilde maken dat deze oor bestemd was voor de wereldheer­schappij, Het zwaard werd voortaan als een heilig voorwerp beschouwd en genoot een grote verering. Plechtige feesten werden ervoor gehouden en tal van dieren werden ervoor geofferd.

*Goud en edelstenen

De gezanten die in opdracht van de Romeinse keizer naar Attila waren ge­gaan om hem om vrede te vragen, ke­ken hun ogen uit toen ze in de residen­tie van de Hunnenkoning in de Hon­gaarse Laagvlakte waren aangekomen. Alle gebouwen op één na waren van hout en de huizen van de voorname Hunnen waren ongelooflijk rijk ver­sierd. De bevelhebbers van de vorst droegen bonte en opgesmukte kleding. Zelfs op hun schoeisel droegen ze goud en edelstenen. De tafels van de aan­zienlijken waren overladen met gouden en zilveren vaatwerk. Opvallend daar­entegen was de grote eenvoud die Atti­la zelf betoonde, zowel in zijn kleding als ten aanzien van het voedsel dat hij tot zich nam. Dit laatste bestond slechts uit vlees, naar de aloude ge­woonte van de nomadische Hunnen.

**De rechter- en de linkerhand

Keizer Valentinianus liet de moord op de befaamde veldheer Aëtius aan het volk bekendmaken als een  ‘rechtvaar­dige en nuttige daad’. Zijn onderdanen lieten zich echter niet om de tuin leiden en vroegen zich af wie hen op even be­kwame wijze tegen de barbaren moest verdedigen. Een Romein bracht de twijfel over de juistheid van de daad heel goed onder woorden, toen hem door de keizer gevraagd werd hoe hij over de dood van de veldheer dacht: ‘Heer, ik weet niet wat uw overwegin­gen zijn geweest en ook ken ik niet het onrecht dat u is aangedaan. Maar één ding staat voor mij vast en dat is dat u hetzelfde hebt gedaan als iemand die met zijn rechterhand zijn linkerhand heeft afgehakt.’

***Een groot aantal paarden

De aanvallen die de Vandalen na de plundering van Rome in 455 op de kusten van Italië, maar ook op die van Griekenland bleven uitvoeren, droegen een heel bijzonder karakter. De rovers namen namelijk een groot aantal paar­den aan boord van hun schepen. Wan­neer ze ergens aan land waren gegaan, konden ze daarmee snel en diep in het gebied doordringen om hun buit te ver­garen. Voordat de overrompelde men­sen goed en wel beseften wat er aan de hand was, waren de overvallers al weer even snel weggereden als ze gekomen waren. En voordat een behoorlijke te­genstand georganiseerd was, waren de overvallers met hun paarden alweer lang en breed aan boord van hun sche­pen op weg naar nieuwe roofavonturen.

6e klas rome 9

In deze tijd ontstonden prachtige mozaïeken. Ravenna!
Je kunt ze met 6e-klassers maken, (als je de tijd vindt).
In Erziehungskunst 9-82 vind je aanwijzingen hoe.
.

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenisalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld6e klas geschiedenis

.

711-648

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.