Tagarchief: bovenzintuiglijke kennis

VRIJESCHOOL – Vrijheid (7-1/4)

.

In de jaren ’75-’76 van de vorige eeuw leefde de idee van de sociale driegeleding in de vrijescholen veel meer dan nu. Met name de vrijheid van inrichting van het vrijeschoolonderwijs kwam door de regeringsplannen steeds meer onder druk te staan. 
De Amsterdams Geert Grooteschool was actief op het gebied van de ‘onderwijsvernieuwing’. Er werden verschillende bijeenkomsten georganiseerd en in de schoolkrant verschenen allerlei artikelen.

Er werd o.a. stil gestaan bij wat ‘vrijheid’ kan betekenen.

Een aantal van deze artikelen over vrijheid – hoewel ik de reeks niet compleet heb – zal hier volgen.|
.

VRIJHEID EN RELIGIE

Gewoonlijk wordt aangenomen dat het woord religie afkomstig is van religere = herbinden. Men bedoelt dan dat godsdienst de ziel opnieuw verbindt met een hogere macht, waarvan hij afgevallen is. Of deze woordverklaring juist is of niet, ze is in elk geval algemeen gangbaar.

Religie dus als binding. Is dat verenigbaar met vrijheid?

Hoe is het in de praktijk van het religieuze leven? Men zoekt steun en kracht bij een hoger wezen. Deze verhouding kan direct zijn zonder tussenkomst van andere mensen of organisaties. Maar er is dan toch een gevoel van afhankelijkheid van het hogere wezen, dat men als zodanig erkent en vereert. Kan daar van vrijheid sprake zijn? Dit hogere wezen kan zich ook uiten door geschriften, heilige boeken. Deze heilige boeken geven levensregels, voorschriften. Het niet opvolgen daarvan betekent ongehoorzaamheid. Vrijheid?

Het religieuze leven speelt zich veelal af in gemeenschappen. Deze hebben een zekere orde, een gemeenschappelijke norm van leven, soms streng, soms wat liberaler, maar toch altijd de individuele vrijheid beperkend. Nog eens: vrijheid?

In een vorig artikel werd geschilderd hoe de binding, van de mens aan afstamming hem onvrij maakt, causaal gebonden aan het mechanisme dat hem heeft voortgebracht. Duidelijk kwam naar voren dat het hier ging om een hypothese, die zo suggestief dwingend optreedt dat onze voorstellingen over ons zelf en onze vrijheid daardoor bepaald worden. De onvrijheid wordt bewerkt door de wijze waarop de hypothese wordt gebracht. Bij het religieuze leven hebben we met de tegenpool te maken. De hypothese is hier niet de gebondenheid aan het materiële mechanisme van de voortplanting, maar gebondenheid aan goddelijke wezens, die meer weten en kunnen dan wij (de almachtige, alwetende God) en daardoor met ons kunnen handelen naar hun wil. Deze wil kan worden voorgesteld als goede wil, maar ook als willekeur, waardoor de mens speelbal lijkt te zijn van hogere machten (noodlot).

Evenals in de biologie de darwinistische hypothese of wat daarvoor doorgaat niet zo vaststaat als men vaak meent, evenzo is het gesteld met de religieuze hypothese.

Kunnen we een onderzoek instellen naar de mens als religieus wezen? Dat kan inderdaad en is ook honderden, zo niet duizenden keren gebeurd. Vroeger schreef men dikke folianten vol over God sinds de tweede helft van de vorige eeuw en vooral in het begin van deze eeuw kwamen de boeken over het religieuze leven. Daar zat een zekere bescheidenheid in: over God kunnen we niet spreken, want daar weten we niets van. En daarom spreken we over de religie als een verschijnsel van de menselijke ziel. Dat men daarbij ging spreken over iets waarvan men de ene pool: de mens, het subject van de religiositeit, wel meende te kennen, maar er tevens van uitging dat men de andere pool: de goddelijke wereld, het object van de religiositeit, niet kon kennen, ontging aan de meeste onderzoekers. Diegenen, die dat wel bemerkten, konden dan ook de religieuze ervaring alleen maar zien als een illusie, waarmee de mens al of niet gelukkig was, maar die geen enkele graad van zekerheid had. De minder radicale onderzoekers bleven uitgaan van de menselijke ziel en zijn belevenissen. Religiositeit werd zo voor de wetenschap een onderzoeksobject voor de psychologie of zelfs de sociologie. Over de realiteit van het object van de religiositeit liet men zich niet uit. De theologie had uitgediend.

Over de ervaring van schoonheid te schrijven zonder het object dat die ervaring opriep (schilderij, landschap, muziek, enz.) te kennen, lijkt onzin. Kan men over religieuze ervaring denken zonder het object dat die ervaring te voorschijn roept, te kennen? Natuurlijk kan men dat niet en dus zoekt men het object in de mens zelf: zijn voorstelling over hogere wezens en blijft zo in een vicieuze cirkel binnen de menselijke ziel ronddraaien. De onvrijheid ten top gevoerd. Gebondenheid aan eigen willekeurige voorstellingen, eventueel waanvoorstellingen.

Over vrijheid te spreken in verband met religie heeft alleen zin als we het object van de religie buiten ons kunnen kennen. Dit object kan een vaststaande geopenbaarde leer zijn over een goddelijk wezen. Het kan ook zijn een ritueel gebeuren, een cultus, waarin het werken of leven van een goddelijk wezen wordt uitgebeeld. Wat betekent in deze samenhang ‘kennen’? Het gaat hier immers om iets bovenzinnelijks. Dat wil zeggen: wij moeten organen ontwikkelen, die het bovenzinnelijke kunnen waarnemen. Dat lijkt voor velen veel verder weg te liggen dan het in werkelijkheid is. Wij hebben allen de mogelijkheid een liefhebbend hart waar te nemen of een goed denker te onderkennen. We kunnen het karakter van een mens leren kennen (niet als een complex van eigenschappen, maar als een geheel), we bemerken waarheid in een uitspraak, echtheid in een kunstwerk. Alles in wezen bovenzinnelijke waarnemingen.

Deze soort waarnemingen zijn echter gebonden aan de zintüigelijke waarneming: een mens, gehoorde of gelezen woorden, een zicht- of hoorbaar kunstwerk. Dat is voor de tegenwoordige mens het uitgangspunt: het bovenzinnelijke wordt waarneembaar door middel van het zintuigelijk waargenomene. Hoe kan men het goddelijke waarnemen in het zintuigelijke?

In zeer oude tijden nam men de goden zuiver geestelijk waar. Dat was in het oude India. Later veranderde dat: de waarneming van de natuur bestond in het waarnemen van boom-en riviergeesten, vuur- en stormreuzen, enz. Een laatste rest hiervan vindt men nog in de schilderijen van John Bauer b.v.  Het Oude Testament is er vol van, maar dan in kritische zin. De Joden moeten hun God anders leren waarnemen. Eerst in een wolkenzuil, die ’s nachts verlicht is. Daarna zonder enig uiterlijk aanknopingspunt. Zwakke resten blijven erin b.v. de zondebok, die de woestijn ingejaagd wordt op grote verzoendag. Als hij niet terugkomt heeft Jahveh de zonden vergeven. Als hij wel terugkeert worden de zonden aangerekend en komt er onheil over het volk.

Als bij Joden en heidenen de zichtbaarheid van het goddelijke in de natuur wordt afgelost door het zichtbaar worden van het uiterlijke als zodanig, ontstaat de angst voor het onbekende, voor het principieel onkenbare.

Van vrijheid kan geen sprake zijn, zolang natuurbeelden de mensen dwongen tot religieuze verering. Deze dwang werd niet als zodanig gevoeld omdat ze vanzelf sprak. Vanzelfsprekende onvrijheid. Ook als er angst ontstaat voor het onkenbare, kan er geen vrijheid zijn, hoewel het niet-waarnemen van het goddelijke de basis voor de vrijheid legt; het beeld dwingt niet meer.

Als dit proces een bepaald punt heeft bereikt, komt een goddelijk wezen op aarde. Dit is het midden van de geschiedenis van de mensheid, want het is een duidelijk keerpunt. Niet meer de natuur, maar een mens wordt voor de eerste keer beeld van God: de Mensenzoon wordt Godszoon. Vóór die tijd konden de mensen een God verkondigen maar ze waren zelf geen goddelijk beeld. In de Christus wordt het goddelijke zichtbaar, in zijn woord hoorbaar. Voor zijn volgelingen (tijdens zijn aardeleven) betekende dit een absolute vrijheid. Het zou belangrijk kunnen zijn de evangeliën eens vanuit dit gezichtspunt te lezen: Jezus wint nooit volgelingen door autoriteit. Integendeel, hij stoot haast meer terug dan hij aantrekt. Wie hem volgen wil, doet dat omdat hij in volle vrijheid in Christus Jezus het goddelijke waarneemt. Zeer typerend is hiervoor Paulus. Dan kan men in vrijheid volgeling worden. Nadat Christus zich met brood en wijn verbonden had en tot zijn discipelen zei, hem in het vervolg in brood en wijn waar te nemen, werkte deze vrijheid nog enige tijd door.

Maar het eigen waarnemen nam af; men leerde geloven op gezag. Augustinus zegt: “Ik zou het evangelie niet geloven als de kerk me niet daartoe bracht.” De tijd van de onvrijheid breekt aan. Vanaf Augustinus’ tijd tot nu toe wordt de vraag naar de vrijheid dan ook telkens weer aan de orde gesteld en niet tot een oplossing gebracht, omdat men het bovenzinnelijke niet meer zelf waarneemt. Daarom moet de religieuze mens sinds de 5e eeuw na Christus onvrij zijn. Hij is gebonden aan een macht, die hij zelf niet waarneemt.

In de hervormingstijd wordt hier een bepaald crisispunt bereikt. Enerzijds wanhopige pogingen om iets van vrijheid te redden, anderzijds wordt de mens beleefd als “een stok en een blok, tot generlei goeds in staat.”

Aan de mensen van onze tijd werd een nieuwe mogelijkheid van vrijheid geschonken. Rudolf Steiner schonk dit op verschillende manieren. Daaronder voor het religieuze leven als de mogelijkheid de Christus zelf waar te nemen in een vernieuwde christelijke cultus. Daar wordt het bovenzinnelijke zichtbaar in het zintuigelijke voor de mens die zijn religieuze krachten oefent in de godsdienstoefening. In de beelden van het altaar en kaarsen, in gewaden en handelingen wordt het proces van de overwinning van de dood zichtbaar en in het meemaken van de heilige handeling wordt het bovenzinnelijke Christuswezen als een realiteit buiten ons in het eigen zieleleven waarneembaar. Er is hierbij geen historische autoriteit nodig, geen autoriteit van enig geschrift, maar alleen de eigen onbevangen waarneming.

In een religie, waar geen geloofsplicht is, maar waar ieder zover kan gaan als hij zelf wil en kan in de waarneming van Christus, kan vrijheid ontstaan. Ze zal er niet meteen zijn, maar ze is bezig te ontstaan. Vrijheid in wording.

Ons onderwerp was vrijheid en religie en we zijn aangeland bij het christendom in zijn tegenwoordig mogelijke vorm. Hiermee wordt religie voor onze tijd christendom in de gedaante die Rudolf Steiner tot verschijning kon helpen brengen. Dit kan niet anders zijn omdat déze ontwikkelingsweg tot vrijheid alleen in het christendom aanwezig is. Andere religies dragen hoge waarden in zich. Maar niet de mogelijkheid tot vrijheid.
.

J. Knijpenga, maandblad Geert Grooteschool, april 1976
.

De sprookjeswereld van John Bauer,

Aanbevolen literatuur:

Rudolf Frieling – Het wezen van het Christendom
August Pauli – Der Mensch und seine Freiheit (Red.)

.

Annet Schukking over vrijheid

Sociale driegeledingalle artikelen      onder nr 7 over vrijheid

.

1497-1404

.

.

VRIJESCHOOL – Algemene menskunde – voordracht 1 (1-2-2)

.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE – GA 293

GA= Gesamt Ausgabe, (volledige uitgave): de genummerde reeks boeken en voordrachten van Steiner.

Duitse tekst       Vertaling .

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat. Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293 [1], ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen (GA 294) [2] en (GA 295) [3].

Aan de hand van een aantal persoonlijke gedachten en ervaringen, wil ik bij alle voordrachten een context geven voor leerkrachten die op de vrijeschool (gaan) werken. De tekst in groen is van Steiner; in zwart is de vertaling. In blauw is mijn tekst.

Blz. 17/18

WEINIG HELDERZIENDHEID, VEEL BESCHOUWINGEN

Na zo’n tachtig jaar antroposofische publicaties is het voor mij de vraag of er bij zijn die vanuit een helderziend vermogen zijn geschreven. In vrijwel allemaal wordt er door de bril van de antroposofie gekeken naar de meest uiteenlopende onderwerpen en dat levert vaak verrassende gezichtspunten op. En meestal wordt een gezichtspunt van Steiner voor ons ‘gewone’ verstand daardoor grijpbaar – d.w.z. inleefbaar, beleefbaar, zichtbaar, navolgbaar. Zeker, er bestaat het gevaar van ‘het erin leggen’; van wat zich op het niveau van ‘het zou zo kunnen zijn’ bevindt, als vaststaande waarheid verkondigen: er zijn valkuilen, voetangels en klemmen. Maar, wie zich voortdurend bewust is van wat Steiner, ook in de ‘Algemene menskunde’ zegt: Maar we moeten ons bewust zijn van de achtergronden, de fundamenten van ons handelen,’ [blz. 27] zal steeds een gezonde dosis (zelf)kritiek hanteren bij het formuleren van gedachten, gezichtspunten, opvattingen, beweringen, enz.

Inzicht in de hogere wereld

Bij vele gelegenheden spreekt Steiner over de mogelijkheden die een mens heeft om tot dezelfde bovenzinnelijke kennis te komen als die hij verwoordt als antroposofie. Nog altijd staat dit dus op gespannen voet met de realiteit waarin ik mij (en velen van ons) zich bevinden: niet tot dit helderziende bewustzijn te kunnen komen. Is dat dan onmogelijk? Misschien! Misschien ook niet! Als je denkt aan Steiners uitspraak: ‘Spreek niet over de grenzen van het kennen, maar alleen over de grenzen van jouw kennis’, moet ik de onmogelijkheid puur als mijn onmogelijkheid, mijn onvermogen, blijven beschouwen. Als Steiner op andere plaatsen over het helderziend vermogen zegt, dat de mens, de mensheid in een (verre) toekomst deze vorm van denken ‘van nature’ weer zal hebben, is zijn methode om tot helderziendheid te komen een vooruitgrijpen op een (verre) toekomst; en is het vermogen om daar nu al in dit leven over te beschikken,  misschien weggelegd voor een enkeling.

Hopeloos?

Mocht je deze toestand als hopeloos ervaren: geen nood! Ook langs andere weg kun je met Steiners mededelingen omgaan. Wie leerkracht heeft kunnen worden, beschikt in ieder geval over ‘gezond verstand’. Wie vrijeschoolleerkracht wil worden, beschikt in ieder geval over de goede wil om dat te worden. Beide, gezond verstand en van goede wil, zijn volgens Steiner de voorwaarden om ‘mee’ te denken, ‘in’ te denken of letterlijk ‘na’ te denken wat hij zelf denkt en zegt. In 1904 schrijft Steiner het boek ‘Theosofie’ – een inleiding tot bovenzintuiglijke kennis van mens en wereld. Hij weet zelf maar al te goed hoe moeilijk het is voor de ‘gewoon’ denkende mens om op een andere manier te gaan denken. Ook welke kritiek en (voor)oordelen daartegen zijn in te brengen. Steeds wanneer hij dit onderwerp aanroert, zal hij vergelijkingen maken om de lezer inzicht te geven waar het eigenlijk om gaat. In genoemde ‘Theosofie’ doet hij dat vrij uitvoerig.

In diesem Buche soll eine Schilderung einiger Teile der übersinnlichen Welt gegeben werden. Wer nur die sinnliche gelten lassen will, wird diese Schilderung für ein wesenloses Phantasiegebilde halten. Wer aber die Wege suchen will, die aus der Sinnenwelt hinausführen, der wird alsbald verstehen lernen, daß menschliches Leben nur Wert und Bedeutung durch den Einblick in eine andere Welt gewinnt. Der Mensch wird nicht – wie viele fürchten – durch solchen Einblick dem «wirklichen» Leben entfremdet. Denn er lernt durch ihn erst sicher und fest in diesem Leben stehen. Er lernt die Ursachen des Lebens erkennen, während er ohne denselben wie ein Blinder sich durch die Wirkungen hindurchtastet. Durch die Erkenntnis des Übersinnlichen gewinnt das sinnliche «Wirkliche» erst Bedeutung. Deshalb wird man durch diese Erkenntnis tauglicher und nicht untauglicher für das Leben. Ein wahrhaft «praktischer» Mensch kann nur werden, wer das Leben versteht.

Dit boek wil een beschrijving geven van bepaalde gebieden van de bovenzinnelijke wereld. Wie alleen de zintuiglijke wereld wil laten gelden, zal deze beschrijving voor een onzinnig product van de fantasie houden. Wie echter de wegen wil zoeken die hem buiten de wereld van de zintuigen brengen, die zal al spoedig leren begrijpen dat het menselijk leven slechts waarde en betekenis krijgt door het ervaren van een andere wereld. De mens raakt niet – zoals menigeen vreest – door die ervaring vervreemd van het ‘werkelijke’ leven. Want hij leert daardoor pas veilig en stevig in dit leven te staan. Hij leert de oorzaken van het leven kennen, terwijl hij zonder die ervaring als een blinde op de tast door de gevolgen dwaalt. Door de kennis van het bovenzinnelijke krijgt de zintuiglijke ‘werkelijkheid’ pas betekenis. Daarom word je door deze kennis bruikbaarder en niet onbruikbaarder voor het leven. Een waarlijk ‘praktisch’ mens wordt slechts wie het leven begrijpt.
GA 9/De nieuwere Duitse uitgave heeft deze tekst – een toelichting van Steiner bij bepaalde nieuwe drukken – niet. In de vertaling is deze tekst wél te vinden: Vertaling/15

Zo gaat het nog steeds: als je wat studeert, moet je lezen. De inhoud tot je nemen, proberen te begrijpen, om deze vervolgens te kunnen reproduceren. En als je na een studie dan ‘met goede wil’ vrijeschoolleerkracht wordt, en vanuit die goede wil bv. deze ‘Theosofie’ gaat lezen, word je al gauw geconfronteerd met een oude leesgewoonte:

Wie man Bücher in unserem Zeitalter zu lesen pflegt, kann dieses nicht gelesen werden In einer gewissen Beziehung wird von dem Leser jede Seite, ja mancher Satz erarbeitet werden müssen. Das ist mit Bewußtsein angestrebt worden. Denn nur so kann das Buch dem Leser werden, was es ihm werden soll. Wer es bloß durchliest, der wird es gar nicht gelesen haben. Seine Wahrheiten müssen erlebt werden. Geisteswissenschaft hat nur in diesem Sinne einen Wert.

Dit boek kan niet gelezen worden op de manier waarop men in onze tijd boeken pleegt te lezen. In zekere zin zal de lezer iedere bladzijde, zelfs menige zin moeizaam moeten veroveren. Daar is welbewust naar gestreefd. Want alleen zo kan het boek voor de lezer worden wat het voor hem zou moeten worden. Wie het alleen doorleest zal het niet gelezen hebben. De waarheden in dit boek moeten worden beleefd. Alleen op die manier heeft geesteswetenschap waarde GA 9/Zie boven Vertaling/16

Wij zijn – in Steiners tijd was het niet anders – als bewust levend mens op zoek naar waarheden.  In veel gevallen levert de wetenschap die. Maar deze wetenschap is nog altijd ‘natuur’wetenschap. Voor velen is deze wetenschap DE wetenschap. Niet voor Steiner. Zoals voor hem het fysieke lichaam slechts een deel van de mens is, zo is de natuurwetenschap maar een deel van een meer omvattende wetenschap dan die slechts het materiële, de stof beschrijft. Wij hebben nog altijd de neiging om net zoals we dit in de natuurwetenschap doen, ook voor de niet-natuurwetenschap naar bewijzen te vragen.  Maar op de vraag wat een mens is en omdat het in de ‘Algemene menskunde’ om kinderen gaat, wat een kind is, kan de natuurwetenschap niet een volledig antwoord geven. Of dan ‘bewijzen’ nog zo belangrijk zijn, is de vraag. Belangrijker is, als het niet meer om het natuurwetenschappelijke gaat, in hoeverre je bereid bent en in staat bent ‘de ogen te openen’ of  ‘te laten openen’.

GA 9   blz. 6  vert. 19/20

Keinen Augenblick darf vielmehr daran gezweifelt werden, daß es in bezug auf diese Dinge möglich sei, jedem «die Augen zu öffnen», der den guten Willen dazu mitbringt. – Aus dieser Voraussetzung heraus haben daher alle diejenigen gesprochen und geschrieben, die in sich fühlten, daß ihnen selbst das «innere Sinneswerkzeug» erwachsen sei, durch das sie das den äußeren Sinnen verborgene wahre Wesen des Menschen zu erkennen vermochten. Seit den ältesten Zeiten wird daher immer wieder und wieder von solcher «verborgenen Weisheit» gesprochen. – Wer etwas von ihr ergriffen hat, fühlt den Besitz ebenso sicher, wie die, welche wohlgebildete Augen haben, den Besitz der Farbenvorstellungen fühlen. Für ihn bedarf daher diese «verborgene Weisheit» keines «Beweises». Und er weiß auch, daß sie für denjenigen keines Beweises bedürfen kann, dem sich gleich ihm der «höhere Sinn» erschlossen hat. 

Geen ogenblik mag eraan worden getwijfeld dat het met betrekking tot deze dingen mogelijk is een ieder ‘de ogen te openen’ die de goede wil daartoe meebrengt. – Vanuit deze overtuiging hebben daarom al diegenen gesproken en geschreven, die in hun binnenste voelden dat bij hen het ‘innerlijke zintuig’ tot ontwikkeling was gekomen waardoor zij het ware wezen van de mens konden kennen, dat voor de uiterlijke zintuigen verborgen blijft. Sinds de oudste tijden wordt daarom steeds opnieuw van zo’n verborgen wijsheid gesproken. ° – Wie iets van die wijsheid heeft verworven, voelt zich net zo zeker van dit bezit als degenen met goed ontwikkelde ogen zich zeker voelen van het bezit van kleurervaringen. Voor zo iemand behoeft dus deze ‘verborgen wijsheid’ geen ‘bewijs’. En hij weet ook dat diegene geen bewijs daarvoor nodig kán hebben die, zoals hij, het ‘hogere zintuig’ zelf heeft ontwikkeld.

.

°Sinds de oudste tijden … wijsheid gesproken: Met deze verborgen wijsheid is de wijsheid bedoeld die in de mysteriën, in de verschillende mysteriescholen werd bewaard en doorgegeven. In deze mysteriescholen werden bepaalde mensen voorbereid en tenslotte ingewijd. De ingewijden leerden de ‘hogere werelden’ kennen. Vgl. Steiner, De wetenschap van de geheimen der ziel

.

Zu einem solchen kann er sprechen, wie ein Reisender über Amerika zu sprechen vermag zu denen, die zwar nicht selbst Amerika gesehen haben, die sich aber davon eine Vorstellung machen können, weil sie alles sehen würden, was er gesehen hat, wenn sich ihnen dazu die Gelegenheit böte. Aber nicht nur zu Erforschern der geistigen Welt soll der Beobachter des Übersinnlichen sprechen. Er muß seine Worte an alle Menschen richten. Denn er hat über Dinge zu berichten, die alle Menschen angehen; ja, er weiß, daß niemand ohne eine Kenntnis dieser Dinge im wahren Sinne des Wortes «Mensch» sein kann. Und er spricht zu allen Menschen, weil ihm bekannt ist, daß es verschiedene Grade des Verständnisses für das gibt, was er zu sagen hat. Er weiß, daß auch solche, die noch weit entfernt von dem Augenblicke sind, in dem ihnen die eigene geistige Forschung erschlossen wird, ihm Verständnis entgegenbringen können. Denn das Gefühl und das Verständnis für die

Tot zo iemand kan hij spreken zoals een reiziger over Amerika kan spreken tot mensen die Amerika weliswaar niet zelf hebben gezien, maar zich daarvan wel een voorstelling kunnen vormen, omdat zij alles zouden zien wat hij heeft gezien, als zij daartoe in de gelegenheid zouden zijn. Maar niet alleen tot de onderzoekers van de geestelijke wereld moet de waarnemer van het bovenzinnelijke spreken. Hij moet zijn woorden tot álle mensen richten. Want hij heeft dingen te vertellen die alle mensen raken; ja, hij weet dat niemand zonder kennis van deze dingen ‘mens’ kan zijn in de ware zin van het woord. En hij spreekt tot alle mensen omdat hij weet dat er verschillende niveaus van begrip zijn voor wat hij te zeggen heeft. Hij weet dat ook diegenen, die nog ver verwijderd zijn van het ogenblik waarop zij zelf tot geestelijk onderzoek zullen komen, hem kunnen begrijpen. Want het gevoel en het begrip voor de 

Blz. 7    vert. 20

Wahrheit liegen in jedem Menschen. Und an dieses Verständnis, das in jeder gesunden Seele aufleuchten kann, wendet er sich zunächst. Er weiß auch, daß in diesem Verständnis eine Kraft ist, die allmählich zu den höheren Graden der Erkenntnis führen muß. Dieses Gefühl, das vielleicht anfangs gar nichts sieht von dem, wovon zu ihm gesprochen wird, es ist selbst der Zauberer, der das «Auge des Geistes» aufschließt. In der Dunkelheit regt sich dieses Gefühl. Die Seele sieht nicht; aber durch dieses Gefühl wird sie erfaßt von der Macht der Wahrheit; und dann wird die Wahrheit nach und nach herankommen an die Seele und ihr den «höheren Sinn» öffnen. Für den einen mag es kürzer, für den andern länger dauern; wer Geduld und Ausdauer hat, der erreicht dieses Ziel. – Denn wenn auch nicht jeder physisch Blindgeborene operiert werden kann: jedes geistige Auge kann geöffnet werden; und es ist nur eine Frage der Zeit, wann es geöffnet wird.

waarheid liggen in ieder mens. En tot dit begrip, dat in iedere gezonde ziel kan oplichten, richt hij zich in de eerste plaats. Hij weet ook dat in dit begrip een kracht gelegen is die langzamerhand tot de hogere niveaus van inzicht moet leiden. Dit gevoel, dat aanvankelijk wellicht volstrekt niets ziet van datgene waarover wordt gesproken, dat is zelf de tovenaar die het ‘geestesoog’ opent. In de duisternis ontwaakt dit gevoel. De ziel ziet niet; maar door dit gevoel wordt ze gegrepen door de macht van de waarheid; en dan zal de waarheid gaandeweg de ziel naderen en haar het ‘hogere zintuig’ ontsluiten. Voor de een zal het kort, voor de ander langer duren; wie geduld heeft en volhardt, die bereikt dit doel. – Want ook al kan niet iedereen die fysiek blindgeboren is, geopereerd worden: elk geestesoog kan worden geopend; en het is alleen een kwestie van tijd, wanneer het geopend wordt.

Gelehrsamkeit und wissenschaftliche Bildung sind keine Vorbedingungen zur Eröffnung dieses «höheren Sinnes». Dem naiven Menschen kann er sich ebenso erschließen wie dem wissenschaftlich Hochstehenden. Was in gegenwärtiger Zeit oft die «alleinige» Wissenschaft genannt wird, kann für dieses Ziel oft sogar eher hinderlich als fördernd sein. Denn diese Wissenschaft läßt naturgemäß nur dasjenige als «wirklich» gelten, was den gewöhnlichen Sinnen zugänglich ist. Und so groß auch ihre Verdienste um die Erkenntnis dieser Wirklichkeit sind: sie schafft, wenn sie, was für ihre Wissenschaft notwendig und segenbringend ist, für alles menschliche Wissen als maßgebend erklärt, zugleich eine Fülle von Vorurteilen, die den Zugang zu höheren Wirklichkeiten verschließen.

Geleerdheid en wetenschappelijke opleiding zijn geen voorwaarden voor de ontwikkeling van dit ‘hogere zintuig’. Bij de naïeve mens kan dit zintuig zich net zo openen als bij wie wetenschappelijk hoog is opgeleid. Wat tegenwoordig veelal de ‘enig ware’ wetenschap wordt genoemd, kan voor dit doel vaak zelfs eerder belemmerend dan bevorderlijk zijn. Want voor deze wetenschap geldt overeenkomstig haar aard alleen datgene als ‘werkelijk’ wat voor de gewone zintuigen toegankelijk is. En hoe groot haar verdiensten voor de kennis van deze werkelijkheid ook zijn: zij schept als ze datgene wat voor haar doel noodzakelijk en zegenrijk is, tot norm verheft voor al het menselijk weten, tegelijkertijd een massa vooroordelen die de toegang tot de hogere werkelijkheden afsluiten.

Blz. 8   vert. 21

Gegen dasjenige, was hier gesagt ist, wird oft eingewendet: dein Menschen seien einmal «unübersteigliche Grenzen» seiner Erkenntnis gesetzt. Man könne diese Grenzen nicht überschreiten; deshalb müssen alle Erkenntnisse abgelehnt werden, welche solche «Grenzen» nicht beachten. Und man sieht wohl auch den als recht unbescheiden an, der etwas über Dinge behaupten will, von denen es vielen für ausgemacht gilt, daß sie jenseits der Grenzen menschlicher Erkenntnisfähigkeit liegen. Man läßt bei einem solchen Einwande völlig unberücksichtigt, daß der höheren Erkenntnis eben eine Entwickelung der menschlichen Erkenntniskräfte voranzugehen hat. Was vor einer solchen Entwickelung jenseits der Grenzen des Erkennens liegt, das liegt nach der Erweckung von Fähigkeiten, die in jedem Menschen schlummern, durchaus innerhalb des Erkenntnisgebietes.

Tegen hetgeen hier gezegd is wordt vaak het volgende ingebracht: aan de kennis van de mens zijn absolute grenzen gesteld; die grenzen kun je niet overschrijden; daarom moet alle wetenschap worden afgewezen die zich niet aan zulke ‘grenzen’ houdt. En bovendien wordt wel als zeer onbescheiden beschouwd degene die iets wil beweren over dingen waarvan het toch voor velen een uitgemaakte zaak is dat ze voorbij de grenzen van het menselijk kenvermogen liggen. Men houdt er bij zo’n tegenwerping in het geheel geen rekening mee dat aan de hogere kennis een ontwikkeling van de menselijke kenvermogens vooraf moet gaan. Wat vóór zo’n ontwikkeling nog voorbij de grenzen van het kenbare ligt, dat ligt nádat de vermogens die in elk mens sluimeren gewekt zijn, zonder meer binnen het gebied van het kennen.

Eines darf dabei allerdings nicht außer acht gelassen werden. Man könnte sagen: wozu nützt es, über Dinge zu Menschen zu sprechen, für welche ihre Erkenntniskräfte nicht erweckt sind, die ihnen also selbst doch verschlossen sind? So ist aber die Sache doch falsch beurteilt. Man braucht gewisse Fähigkeiten, um die Dinge, um die es sich handelt, aufzufinden: werden sie aber, nachdem sie aufgefunden sind, mitgeteilt, dann kann jeder Mensch sie verstehen, der unbefangene Logik und gesundes Wahrheitsgefühl anwenden will. 

Eén ding mag daarbij evenwel niet veronachtzaamd worden. Men zou kunnen zeggen: waar is het goed voor, tegen mensen te spreken over dingen waarvoor hun kenvermogens nog niet gewekt zijn, die voor henzelf dus nog verborgen zijn? Op deze manier wordt de kwestie verkeerd beoordeeld. Je hebt bepaalde vermogens nodig om de dingen waar het om gaat te ontdekken; maar als ze, wanneer ze ontdekt zijn, worden meegedeeld, dan kan ieder mens ze begrijpen als hij maar onbevangen logisch nadenkt en op zijn gezond waarheidsgevoel afgaat. 
GA 9/6 – 8 Vertaling/19 – 21

Dan maar eens met een onbevangen gevoel voor logica en een gezond begrip voor waarheid, kijken wat Steiner verder gaat bespreken. .

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie

[2] GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen

[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

1312-1225

.

.

.