JOHANNES, PROFEET VAN DE INKEER
Sint- Jan betekent buiten feest vieren, rondom een Sint- Jansvuur. Het zou kunnen voldoen aan het droombeeld dat velen hebben van Het Feest: een glooiend grasveld aan een bosrand, een stralend blauwe hemel, mensen en kinderen met lichte kleren, met bloemen getooid en dansend in wijde kringen. In de praktijk blijkt het vieren van een speels buitenfeest niet altijd gemakkelijk. De magische toverkrachten die van oudsher aan de Sint-Jansnacht worden toegeschreven, worden niet meer als spannende realiteiten ervaren. Het is deze kloof tussen mens en natuur, die – aldus Henk Sweers – zijn afspiegeling vindt in de kloof tussen de aardse mens en zijn geestelijke identiteit.
Wat maakt de mens tot mens en onderscheidt hem van andere levende wezens? Dat hij bewustzijn heeft van zichzelf. Ik ben mij bewust, dat ik hier op dit moment naar een groot Sint-Jansvuur sta te kijken. In deze laatste zin is tweemaal sprake van ‘ik’. Het ene ik is zich van het andere ik bewust. Dat kan niet een en hetzelfde ‘ik’ zijn, want om je van iets bewust te kunnen worden moet je er afstand van nemen, moet je er als het ware buiten staan. Het eerste ik is niet aan mijn persoontje gebonden, dat ergens op aarde is geboren en opgegroeid en hier nu staat te kijken naar een vuur. Het tweede ik is identiek met mijn persoon, die een naam heeft en die tegen zichzelf ‘ik’ zegt. Wanneer bedoel ik met ‘ik’ het eerste ik en wanneer het andere? Laten we het tweede mijn persoon en het eerste mijn persoonlijkheid noemen. Is die buiten mijn persoon staande persoonlijkheid een abstractie of is zij een realiteit? Voor mijn persoonlijkheid hangt van het antwoord op deze vraag de zin van haar bestaan af. Mijn persoon bestaat zolang mijn lichaam leeft. Maar in hoeverre is dat wat mij tot mens maakt, mijn persoonlijkheid dus, of althans het reflexievermogen op mijzelf, afhankelijk van mijn persoon. Het omgekeerde is zeker het geval, maar kan mijn persoonlijkheid ook los van mijn persoon bestaan?
Wat is de vraag die het sterkst opkomt in de hoogzomertijd, nu mijn bewustzijn wordt verdoezeld door zon en zomer, nu ik mij graag overgeef aan de wereld buiten mij en nu mijn persoon genieten wil van natuur en levenslust. Dat was de vraag die Sint-Jan opriep in zijn tijd, toen de aandacht voornamelijk gericht bleef op het aardse leven en het voortbestaan na de dood ontkend werd of als een diepe, duistere slaap werd beschouwd. Sint-Jan riep de mensen toe: ‘Bekeert u! Verandert uw gezindheid! Verandert de richting van uw blik! Spoel uw vergankelijk wezen van u af!’ En hij dompelde het lichaam van de duizenden, die hem begrepen, onder in het water van de Jordaan, waaruit zij weer oprezen als mensen, die bevrijd waren van de stroom der wereldse beslommeringen die de mens benauwt en benart. Mijn mensenwezen beschikt, zolang het op aarde wandelt, in zekere zin over drie werktuigen. Een zintuiglijk waarneembaar lichaam, een geheel van voor mij specifieke, mij opbouwende en in stand houdende levenskrachten en een iets, dat gevoelens, begeerten, wensen en verlangens heeft. Dus: een mineraalachtig, fysiek werktuig, een vegetatief levens-werktuig en een animaal gevoels-werktuig. Die drie zijn één in zoverre zij elkaar doordringen, beïnvloeden en zelfs bewerken. Maar wie hanteert ze? Dat is de persoonlijkheid. Deze is er slechts van afhankelijk in zoverre een kunstenaar van zijn materiaal afhankelijk is. Zijn materiaal is tevens zijn beperking. Zolang de persoonlijkheid aan het werk is, identificeert zij zich met haar werktuigen en vormt daarmee een persoon, waar zij zich achter verbergt en waardoorheen zij spreekt. Deze persoon is haar werkstuk, haar kunstwerk. Iets wat in de materiële wereld onmogelijk is doet zich hier voor: kunstenaar, werktuigen, materiaal en kunstwerk vormen in zeker opzicht een eenheid. Maar wanneer de persoonlijkheid het werk beschouwt, dan is zij een kunstenaar, die zich van zijn werk tracht te distantiëren en het kritisch probeert te bekijken. Een kunstenaar zonder zelfkritiek is beklagenswaardig, want hij is afhankelijk van het oordeel van anderen.
Dit moment van kritiek zou je een rustpunt kunnen noemen in de ontwikkelingsstroom van het leven. Zonder zulke momenten is er geen sprake van echt menselijk leven. Zonder zelfbewustzijn en zelfbezinning blijft het leven louter zintuiglijk, vegetatief en animaal. Niet het doek, niet de verf maakt het kunstwerk, maar de kunstenaar. Zoals de schilder of de beeldhouwer zich af en toe terug moet trekken om zijn werk in ogenschouw te nemen, zo moeten er in het mensenleven momenten zijn van ommekeer. Bijvoorbeeld ’s avonds voor het inslapen, iedere week op zondag, ieder jaar met Sint-Jan.
Ritme beheerst ons leven, het hele leven van de kosmos. Ritmisch gaat de zon ieder jaar door de zodiak, ritmisch beschrijven de planeten en de aarde hun baan, ritmisch wisselen dag en nacht elkaar af. Maar ritmisch klopt ook ons hart en ritmisch ademen wij in en uit. De klok en het horloge kennen alleen maar maat, een altijd starre herhaling van hetzelfde. Dat noemen wij ‘de tijd’. Maar de werkelijke tijd is het niet. De ware tijd danst! Hij gaat op en neer, hij gaat nu eens sneller, dan weer langzamer. Hij schept de harmonie in alle ontwikkeling. Bij dansen en springen, in iedere ritmische beweging komt steeds een moment van rust, bijvoorbeeld wanneer de voeten weer op de aarde komen of tijdens de rust tussen uit- en inademen in.
Ritme ontstaat daar waar de constante beweging wordt tegengehouden. De aarde ademt in en uit, ieder jaar. Zij ademt uit van Kerstmis tot Sin- Jan, zij ademt in van Sint-Jan tot Kerstmis. Kerstmis is het ogenblik van rust tussen in- en uitademen, Sint- Jan is dat tussen uit- en inademen. De tijd van uitademen is min of meer de tijd van zichzelf-verliezen, van opgaan-in-het-werk, van persoonsontplooiing. De tijd van inademen is de tijd van in-zichzelf-keren, van bezinning op het werk, van het ontwaken van de persoonlijkheid. Het hoogtepunt van levensactiviteit is de mid-zomerwende. Beide vormen een soort moment van rust. Zoals Kerstmis drie dagen na midwinter komt, zo komt Sint-Jan drie dagen na midzomer. De aarde is opgegaan in een laaiend feest van leven en vruchtbaarheid. Ook de mensen hebben zich overgegeven aan de extase van de zomer, aan de warmte van de zon en het juichen van de natuur. Vlier, rozen en ontelbare andere bloemen bedwelmen ons met hun geuren. Nu is het toppunt bereikt. Vanaf dit hoogtepunt echter beginnen meteen de dagen korter te worden en de nachten te lengen. Het duister begint zich meester te maken van het licht.
Is dat voor de mens niet een aansporing om tot zichzelf te komen, om zijn leven op aarde eens onder de loep te gaan nemen? Nu begint de tijd van inkeer. Kerstmis en Sint-Jan verdelen de kring van het jaar in twee helften. In de opstijgende lentehelft vieren wij de Christusfeesten en herdenken wij Christus’ geboorte op aarde, zijn openbare leven onder de mensen, zijn lijden, zijn kruisdood, zijn opstanding, zijn hemelvaart en de uitstorting van zijn Heilige Geest, de trooster en de leider van ’s mensen aardeleven. Het is het geboortefeest van Jezus van Nazareth, dat de reeks van deze opstijgende feesten inleidt. Wij weten uit het Lucasevangelie dat Johannes, de zoon van Maria’s nicht Elisabeth, zes maanden vóór Jezus werd geboren. Hij was Christus’ voorloper en wegbereider. Hij predikte ommekeer der zeden. Is Jezus de brenger van liefde en blijvende vreugde, Johannes is de profeet van de
inkeer. Zijn geboortefeest leidt de tijd in van bezinning. Het afdalen na het opstijgen, het inademen na het uitademen. In de eerste helft van het jaar moeten wij enthousiast werken aan ons aardse wezen. Dat moeten wij altijd, maar dan vooral. Dat kunnen wij alleen goed en harmonisch en kunstzinnig doen dankzij Christus’ komst op aarde. Op het hoogtepunt van het zonnejaar bieden wij onze persoon aan Hem aan.
Met het Sint-Jansfeest vindt er een ommekeer plaats. Wij beschouwen ons eigen leven en dat van de wereld en gaan de vele tekortkomingen ervan zien. Naarmate onze geest wakkerder wordt en ons inzicht groeit kunnen wij als mens onze medemensen en heel de aarde meer steunen en helpen. Maar naar diezelfde mate gaat onze persoonlijkheid niet alleen haar eigen tekortkomingen bemerken, maar gaat zij ook steeds meer de talloze fouten zien in de wereld om haar heen: milieuverwoesting, economische crises, gevaren der derde wereld, falen van de democratie, verval van cultuur, heerschappij van goddeloosheid en ongeloof, oorlog en geweld. Waar komt dit alles uit voort? De bovenzinnelijke wereld wordt ontkend of genegeerd. Planmatig worden de instinctieve, onderbewuste, animale driften losgegooid. Zinneloze behoeften worden gekweekt en ‘geïdoliseerd’. De drugs worden een cultus. Terrorisme viert hoogtij. Het besturen van een staat of een gemeenschap wordt steeds moeilijker. Allemaal de gevolgen van een onverzadigbare hebzucht en een ongebreideld egoïsme. Immers onze vergankelijke persoon is altijd gericht op zelfbehoud en eigenbelang. Waar het onvergankelijke wezen van onze persoonlijkheid, die ons bewustzijn en geestelijk inzicht geeft, niet in staat is om de leiding te nemen, daar neemt iets anders bezit van onze persoon. Het ‘metanoëite’, dat Johannes de omstanders toeroept (Mat. 3:1) en dat meestal wordt vertaald met ‘bekeert u’ of ‘verandert uw gezindheid’, betekent letterlijk: ‘Ziet in. Komt tot inzicht’. En dat is het nu precies wat in onze tijd meer dan ooit noodzakelijk wordt: tot inzicht komen.
Wat is dat alles, als wij verder willen kijken dan onze beperkte zintuigen? Wil de mens niet een zeer treurig lot tegemoet gaan, dat zijn leven verdort en vernietigt, dan zal hij bewust inzicht moeten krijgen van dat wat hem in werkelijkheid omgeeft. Zonder dit inzicht zal de mens niet meer verder kunnen komen en blijven alle maatregelen tot verbetering van het milieu en van de maatschappij vruchteloze verplaatsingen van symptomen. ‘Komt tot inzicht!’
Waarom bemerken wij die geestelijke wezens niet? Zij trachten in de elementen hun werking uit te oefenen, maar zijn afhankelijk van het werk van hogere wezens en ook van óns werk. Richten wij ons niet tot hen, negeren wij hen, verwerpen en bespotten wij hen zelfs, dan kunnen zij zich niet wenden tot ons, dan bemerken wij hen niet.
Zoals Sint-Jan ons oproept, zo moeten wij hen oproepen. Hoe doen wij dat? Wij moeten leren, om – zoals Gandhi – de goede aarde te danken, dat zij toch steun geeft aan onze onheilige voeten. Wij moeten niet meer gedachteloos omgaan met ons belangrijkst levensmiddel, het alles verfrissende water. Wij moeten met een zekere vroomheid de weldaden indachtig worden van de lucht, die ons doet leven en spreken en ons de relatie met onze medemensen mogelijk maakt. Wij moeten eerbiedig leren omgaan met het vuur, dat ons de kracht en de moed geeft om ons als mens op aarde te ontwikkelen. Aan onze huidige cultuur mogen en kunnen wij ons niet onttrekken. Het is onze persoonlijke plicht om er met nuchter begrip, bezadigd en zonder vals sentiment mee om te gaan, maar dan wel met een nieuwe wilsinzet, met nieuwe gewaarwordingen, met nieuwe, levende gedachten, wetend dat wij leven om een nieuwe cultuur voor te bereiden. Ons waarnemen van de natuur kan tot inzicht worden in geestelijke gebieden, als het gedragen wordt door morele gevoelens van eerbied, liefde en dankbaarheid.
Dat de mensheid niet te pletter valt in deze kloof tussen haar en de natuur, tussen persoonlijkheid en persoon, danken wij aan Christus. Hij sprak tot degenen die in Hem geloofden: ‘Indien gij blijft in mijn Woord, dan zijt gij waarlijk mijn leerlingen en gij zult de waarheid inzien en de waarheid zal u vrij maken’ (Joh. 8:31-32). Daarom voegt Sint-Jan aan zijn oproep: ‘Komt tot inzicht!’ ook de woorden toe: ‘Want het rijk der hemelen (dat wil zeggen: de geestelijke wereld) is dichtbij gekomen’. Want nu is Christus geworden de Heer der wereld, ‘waarin de stenen rusten, de planten levend groeien, de dieren voelend leven’ binnen de wezens der vier elementen. Nu kan in mijn drievoudige persoon, waarin ik leef en nu voor het Sint-Jansvuur sta, ook steeds meer bevrijdende waarheid worden Paulus’ woord: ‘Ik leef, doch niet ik, maar Christus leeft in mij’.
Henk Sweers, ‘Jonas’ nr. 22, 21 juni 1985
.
St.-Jan: alle artikelen
.
Jaarfeesten: alle artikelen
.
207-196
.
Wat maakt de mens tot mens en onderscheidt hem van andere levende wezens? Dat hij bewustzijn heeft van zichzelf. Ik ben mij bewust, dat ik hier op dit moment naar een groot Sint Jansvuur sta te kijken. In deze laatste zin is tweemaal sprake van ‘ik’. Het ene ik is zich van het andere ik bewust. Dat kan niet een en hetzelfde ‘ik’ zijn, want om je van iets bewust te kunnen worden moet je er afstand van nemen, moet je er als het ware buiten staan. Het eerste ik is niet aan mijn persoontje gebonden, dat ergens op aarde is geboren en opgegroeid en hier nu staat te kijken naar een vuur. Het tweede ik is identiek met mijn persoon, die een naam heeft en die tegen zichzelf ‘ik’ zegt. Wanneer bedoel ik met ‘ik’ het eerste ik en wanneer
| hem van andere levende wezens? Dat hij bewustzijn heeft van zichzelf. Ik ben mij bewust, dat ik hier op dit moment naar een groot Sint Jansvuur sta te kijken. In deze laatste zin is tweemaal sprake van ‘ik’. Het ene ik is zich van het andere ik bewust. Dat kan niet een en hetzelfde ‘ik’ zijn, want om je van iets bewust te kunnen worden moet je er afstand van nemen, moet je er als het ware buiten staan. Het eerste ik is niet aan mijn persoontje gebonden, dat ergens op aarde is geboren en opgegroeid en hier nu staat te kijken naar een vuur. Het tweede ik is identiek met mijn persoon, die een naam heeft en die tegen zichzelf ‘ik’ zegt. Wanneer bedoel ik met ‘ik’ het eerste ik en wanneer |