Tagarchief: voorgeboortelijke

VRIJESCHOOL – Worden wie je bent….

.

Evenals een karakterisering van het vrijeschoolonderwijs zoals deze:  ‘Onderwijs met hoofd, hart en hand’,  kan deze ‘Worden wie je bent’ makkelijk een frase worden.
Hoe geef je inhoud aan die woorden om er het wezenlijke duidelijk van te maken.

In het blad ‘Vrije Opvoedkunst’ ontstond in 2012 de rubriek ‘Ben je geworden wie je bent?’
Oud-leerlingen werd gevraagd hoe ze in het leven staan en of ze iets hebben ervaren van een onderwijs dat ernaar streeft je te laten ontplooien wat je in je hebt.
.

Jan Alfrink, Vrije Opvoedkunst jrg.75 nr 5/6 2012

In deze editie van Vrije Opvoedkunst starten we met een nieuwe rubriek: ‘Geworden wie je bent…?’. Dit is een reeds lang gekoesterde wens waar we regelmatig over spraken en die we nu gaan vervullen.

We laten ‘oud’-vrijeschoolleerlingen aan het woord die al een flink stuk afgelegd hebben op hun levensweg en min of meer ‘gesetteld’ zijn in de maatschappij. We stellen hen de vraag of ze aansporingsmomenten of inspiraties herkennen, terugkijkend op hun vrijeschooltijd. We willen de ‘wereld’ laten zien dat vrijeschoolleerlingen geen ‘softies’ zijn, maar vaak goed en zinvol terechtkomen en hun levensopdracht vervullen.
[  ]

Eerst maar eens taalkundig. Wat een rare titel! Je kunt kennelijk iets worden dat je al bent…? Hoe moet ik dat begrijpen?

Veel vrijescholen hebben op hun website of in hun schoolgids deze term staan. Dat je op hun school mag ‘worden wie je bent’. Vanuit de vrijeschoolgedachte is dit heel goed uit te leggen. Het antroposofische mensbeeld benadert dit vraagstuk helder.

Rudolf Steiner heeft met de vrijescholen vanaf het allereerste begin opvoeden en onderwijzen willen combineren. Het gaat er in het onderwijs natuurlijk niet alleen maar om dat je leert dat Arnhem de hoofdstad van Gelderland is. Of dat je leert dat zeven keer acht zesenvijftig is.

Hij wilde de leraren erop wijzen dat de kinderen, die uit de geestelijke wereld, uit het voorgeboortelijke, tot ons komen, een stadium van ontwikkeling hebben gekend. Geen aardse weliswaar, maar wel een ontwikkeling. Er was dus leven vóór de geboorte.

Bij overlijden van mensen spreken we steeds makkelijker over het leven na de dood. ‘Postexistentie’ is een term die ook al in de tijd van Steiner bestond.

Pre-existentie is een begrip dat verdwenen is. Waar bestond de mens toen hij nog niet op aarde was verschenen? Het voert te ver om hier alle fasen van de indalingsweg te gaan beschrijven, maar de antroposofische wijze van beschouwen is dat een kind uit de geestelijke wereld naar de aardse wereld afdaalt.

In die afdaling neem je je dingen voor. Daar ontwikkel je plannen, daar bouw je al aan je talenten, je competenties, je ideeën. Eigenlijk bereid je een deel van je eigen karma voor. Dat is niet alleen van Steiner. In oude culturen was dit gemeengoed. Maar niet alleen toen. Er zijn ook nu nog prachtige joodse vertellingen die dit illustreren.

In het boekje Vonk van Harry Mulisch laat de schrijver een gesprek ontstaan tussen een engel en een ongeborene. Dit gesprek speelt zich af op de weg die beiden gaan vanuit het paradijs naar de aarde. De engel toont de aarde aan de ongeborene ter voorbereiding op de geboorte. Hij legt aardse wetten uit. Vertelt wat deze ziel te wachten staat. Want heel veel ligt al vast.

Ik ken joodse verhalen waarbij het kindje dat naast de engel loopt, een brandende kaars op het hoofd draagt. Bij het licht van die kaars ziet het kind de weg die hij straks op aarde zal gaan. Alle joodse wetten zijn hem daarbij al onderwezen. De hele Thora kent hij uit het hoofd. Maar als de engel het kind loslaat, om geboren te kunnen worden, doet hij het kaarsje uit. Dan weet je niets meer. Je weet niet meer wie je bent.

Heel af en toe zijn er op aarde momenten, waarop je kunt denken: “Hé, had ik daar al niet eens eerder van gehoord?” “Had ik deze plek al niet eens eerder gezien?” We spreken dan ook eigenlijk terecht van een ‘déja-vu-moment’. Al eens gezien.

Terug naar de antroposofische kijk op geboren worden.

Als de ziel gaat incarneren, als de wezenskern van de mens zich opnieuw met een aards bestaan gaat verbinden, dan werkt die geestkiem samen met hoge hiërarchische wezens aan de voorbereiding van het fysieke lichaam. Die vorm van samenwerken eindigt eigenlijk bij de conceptie. Als de ontwikkeling aards wordt, trekt de hemel zich terug. Vanuit deze visie is het standpunt te verdedigen, dat het menselijk leven niet bij de conceptie begint. Het menselijk leven metamorfoseert bij de conceptie, van hemels naar aards.

Steiner noemt het de sociale taak van de antroposofie: het opkomen voor de gedachte van de pre-existentie. De sociale taak van de antroposofie is uitleg geven aan de gedachte van karma en reïncarnatie. Niet voor niets wijst Rudolf Steiner leraren en ouders erop, dat ze het werk van de engelen voortzetten. Het ontvangen en begeleiden van een kind kun je als opvoeder met eerbied vervullen. Dat is de glanskant. De immense vreugde.

Maar het komt natuurlijk ook voor, dat ouders en leraren zich afvragen: “Wat ben jij er voor één?” Of: “Wat moet ik met jou beginnen?” Dat is de vraagkant, in het gunstige geval. De wanhoopskant als het nog erger wordt. Maar het wijst dikwijls op het gegeven, dat het kind met ideeën op aarde is gekomen. Fantasieën heeft, een eigen wil, tegendraads is, noem het maar op. Het heeft kort gezegd: een eigen koers.

Enerzijds is het aan opvoeders om grenzen te geven aan die koers. Om de kennismaking met de wereld op een veilige en zo harmonisch mogelijke wijze te laten plaatsvinden. Volwassenen kennen de wereld, vertegenwoordigen de zekerheden, de veiligheid, de normen. Het kind is primair onbevangen, nieuwsgierig, ongeremd. Opvoeders bieden dus kaders, maar willen ook ruimte maken voor de originaliteit die het kind laat zien. Fantasie is eigen, inventiviteit wordt op prijs gesteld, talenten moeten getoond en verder ontwikkeld kunnen worden. Het kind is uniek! Zo eentje hadden we er nog niet! Bij die verdere ontwikkeling heeft het kind hulp nodig. En daar zijn opvoeders voor.

Opvoedvraagstukken zijn altijd terug te brengen tot drie vragen. Of je nu kleuterleidster bent, leraar wiskunde bij pubers, vader, moeder, pedagogisch medewerker in een kinderdagverblijf, je staat voor het kind en vraagt:

“Kind, wie ben je?” “Wat kom je doen?” “Hoe kan ik je helpen?”

De eerste vraag richt zich eigenlijk op het vertrekpunt uit het paradijs. De oorsprong. Het unieke wezen is, aanvankelijk nog als zielskern, op weg gegaan naar een nieuwe incarnatie. Wie ben je? Waar is de uniciteit zichtbaar?

De tweede vraag is gekoppeld aan de indalingsweg, de momenten waarop voornemens worden gemaakt. De momenten waarop competenties en talenten in kiem worden aangelegd. En natuurlijk komt hier op een laat moment ook de verbinding met de ouders bij, die het genetisch nog een richting geven. Wat kom je doen?

De derde vraag is eigenlijk niet aan het kind gesteld, maar die heeft met mij te maken. Wat kan ik voor je doen? Hierbij mag je ervan uitgaan, dat deze ontmoeting ook niet vrijblijvend is. We hebben iets met elkaar. We hebben elkaar opgezocht.
Het heeft mij als vader, maar ook als vrijeschoolleraar, soms steun geboden en gesterkt als ik kon overdenken “we hebben elkaar gezocht”, samen. Het betekent in dit geval, dat ik als volwassene niet altijd alle antwoorden op alle vragen weet. Maar ook niet hoef te weten.
Opvoeders, ouders en leraren, stellen zich beschikbaar om kinderen te ontvangen, ze de wereld te tonen en ze daarin wegwijs te maken. Maar ook willen opvoeders kijken wie ze vóór zich hebben. Ze zijn benieuwd wat hun kind meebrengt en hoe het zich gaat ontwikkelen. Wat kan de wereld van dit meisje, van deze jongen allemaal nog verwachten?

In de gedachte van de Driegeleding heeft Rudolf Steiner de vrijescholen in 1919 een belangrijk visieaspect meegegeven. Vrij vertaald (J.A.) komt dat hierop neer: “Er moet niet worden gevraagd wat jonge mensen moeten kunnen en weten om de maatschappij te kunnen betreden en dienen; er moet worden gevraagd wat in de jonge mensen leeft aan kwaliteiten, hoe die kunnen worden aangesproken en ontwikkeld, zodat de maatschappij hiermee haar voordeel kan doen.”

Dus als kinderen mogen worden wie ze zijn, wordt daarmee bedoeld, dat de opvoeding vooral waarneemt en stimuleert. Dat vaders en moeders, begeleiders en leraren zoeken naar diepere intenties die meegebracht zijn. Voornemens, plannen, aanleg, talenten, maar ook hobbels en drempels die een kind tegenkomt, horen bij die ene unieke verschijning van deze nieuwe mens.
Welke doelen had je je gesteld toen je hier kwam? Wat is ervoor nodig om die te bereiken? Is dat een geplaveide weg of is dat juist een drempel die opgeworpen is? Heel veel ouders kennen de waarneming waarbij een kind juist niet logisch handelt in leermomenten. Een omweg lijkt te nemen. Een omweg is echter vaak alleen maar een eigen weg.

Vaak wordt in het spelbeeld dat kinderen laten zien een vooruitblik gegeven van een vaardigheid, een affiniteit, ja zelfs een beroepskeuze. Terugkijkend is de 37-jarige civiel-technicus, de ontwerper van viaducten en taluds, te koppelen aan het jongetje dat in de zandbak ‘onderdoortjes’ en ‘overheentjes’ ontwierp voor zijn jongere broertje. En is de ondernemer-manager te herkennen in het kind dat markt speelt en andere kinderen daarbij betrekt en aan het werk zet.

Maar in de eenentwintigste-eeuwse, hectische maatschappijbeelden en jachtige school- en opleidingstrajecten is het juist de kunst om vooruitkijkend ruimte te maken voor wat er in een kind leeft en zich voordoet. Dat opvoeders de tijd nemen. Waarnemen en soms juist niet druk zetten of ergens bovenop zitten. Maar een stapje terug doen en zichzelf de vraag stellen wat een kind wil laten zien. Zodat het kind tot zijn recht komt. Dat hij kan gaan doen, wat hij van plan was. Dat hij kan worden wie hij is. 

.

Artikel verscheen in 2012 in het tijdschrift Vrije Opvoedkunst

Nog geen abonnee?

U kunt op elk moment lid worden of zich abonneren op het tijdschrift Vrije Opvoedkunst door respectievelijk € 39,50 (lid) of € 27,50 (abonnee) voor Nederland, of € 56,- of € 44,- voor het buitenland over te maken naar rekeningnummer NL38 INGB 0000 6039 37 of NL70 TRIO 0197 7631 54 ten name van de Vereniging voor Vrije Opvoedkunst o.v.v. ‘nieuw lid’ of ‘nieuwe abonnee’ én uw naam, adres, postcode en woonplaats.
Zodra dit bedrag op onze rekening staat, bent u lid of abonnee geworden en krijgt u het tijdschrift Vrije Opvoedkunst thuis gestuurd.

.

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

Algemene menskunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle artikelen

.

3004-2820

.

.

.

VRIJESCHOOL – Algemene menskunde – voordracht 1 (1-3)

.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE – GA 293

GA= Gesamt Ausgabe, (volledige uitgave): de genummerde reeks boeken en voordrachten van Steiner.

Duitse tekst
Vertaling 

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293 [1], ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen (GA 294) [2] en (GA295) [3]

Aan de hand van een aantal persoonlijke gedachten en ervaringen, wil ik een context geven voor leerkrachten die op de vrijeschool (gaan) werken bij alle voordrachten.
De tekst in groen is van Steiner; in zwart is de vertaling. In blauw is mijn tekst.

Blz. 19 t/m 21   vert. 20/21

GEEN IJDELE HOOGMOED

Steiner ziet de pedagogische taak van de vrijeschool niet als zomaar de stichting van een school die het nu eens (totaal) anders gaat doen – zeer zeker al niet ‘uit ijdele hoogmoed’ -, maar het is nodig als een antwoord op de vraag van de tijd.
Nu is ‘de tijd’ een vage abstractie, want we hebben altijd ‘de tijd’ – waarin we leven bv. of waarin onze voorouders leefden, of waarin onze (klein)kinderen zullen leven.

Tijd en maatschappij

Wat de tijd bracht, brengt of zal brengen, is altijd concreet terug te vinden in – ook een abstractie: ‘de maatschappij’.
Wanneer het om onderwijsvernieuwing gaat, zal je heel vaak aantreffen ‘dat we de leerlingen moeten voorbereiden – ook wel geformuleerd als: ‘klaarstomen – voor de maatschappij.’ 
Dit gezichtspunt is sinds de jaren vijftig, zestig van de vorige eeuw niet verdwenen, het diende en dient zich steeds in een ander jasje aan.

In de basisschool kon het dan gaan om ‘iets nieuws’ in de maatschappij, waarvan de onderwijskundigen dan vonden dat de kinderen daarmee vertrouwd moest raken of ‘ze moesten zich kunnen aanpassen’ aan die maatschappij.’

Ik herinner me nog dat in de jaren zeventig voor veel mensen een telefoon thuis binnen bereik kwam. Tot die tijd hadden niet veel ‘gewone’ mensen er een. Als ik moest bellen naar een plaats die te ver weg was om de afstand snel te kunnen overbruggen, moest ik naar mensen in de straat die een bedrijf hadden en dus wel telefoon of, wanneer je niet wilde dat iedereen dan meeluisterde, ging je naar het plaatselijke café waar de telefoon in een ‘telefooncabine’ hing en waar je na beëindiging van het gesprek het aantal tikken van het metertje afrekende.
De huistelefoon kwam dus en nu moesten we in de klas de kinderen leren bellen.
Dan waren de kinderen in ieder geval voorbereid op dat stukje maatschappij. De praktijk was echter dat de kinderen die thuis telefoon hadden of kregen al lang wisten hoe dat moest en voor de kinderen die er (nog) geen hadden bleef het toch min of meer een abstract iets. En kregen die ook telefoon thuis dan wisten ze in de kortst mogelijke keren hoe e.e.a. werkte.
Scholen die daar aandacht aan besteedden, heetten ‘modern’ en de andere die daar niet zo mee bezig waren: ‘traditioneel’.

Het is nu niet anders: lees voor ‘telefoon’, ‘pc, smartphone, iPad’ enz. en we hebben het over hetzelfde. De kinderen kunnen er vanuit de thuissituatie – oudere zus of broer – al vaak veel meer mee dan juf of meester.

Maar wanneer je als school daar niet zo’n punt van maakt, word je al snel weggezet in de hoek van ‘ouderwets, traditioneel – niet meegaand met ‘de tijd’ – en omdat vrijescholen ook hun visies op ‘de moderne dingen’ hebben, klinkt op fora waar ouders discussiëren over ‘mijn kind wel of niet naar de vrijeschool’ wat dit betreft ook regelmatig de vraag: ‘zijn ze straks wel klaar voor de maatschappij’.

Natuurlijk, veel van deze dingen moeten worden geleerd; hoe ermee om te gaan enz. Het punt is niet dat het geleerd moet worden, maar wanneer en hoe.

En dan ‘de maatschappij’.
‘De maatschappij, dat zijn wij’, hoorde ik al vaak. En ja, het gaat om mensen die iets vinden, mensen die iets uitvinden, mensen die iets willen, mensen die iets opzetten, inrichten, afspreken, zich verzetten, protesteren. Je kunt er nog vele regels mee vullen.
‘Opvoeden voor de maatschappij’ is een abstractie of een aanpassing die ervoor zorgt dat je slaafs meegaat in wat men vindt, bedacht heeft, ingericht enz.

Opvoeden voor de maatschappij kan ook betekenen: wat is er in jou ontwikkeld door opvoeding en onderwijs waarmee je in de mensengemeenschap jouw bijdrage levert voor de samenleving.

Maar ook ‘de samenleving’ is nog abstract. Hoe ziet die eruit? Hoe zou die eruit moeten zien of juist niet.

En als je deel uit wil maken van die samenleving, hoe sta je daar dan in, met welke ideeën, wat kun jij bijdragen door jouw talenten, heb je zicht op wat voor de toekomst belangrijk is.
Dat zijn grote vragen, grote vraagstukken ook, die  in hoge mate het ‘leren telefoneren of omgaan met de iPad’ overstijgen.

‘Steiners opvoedkunst is gebaseerd op een allesomvattend inzicht in het wezen van de mens – d.w.z. niet alleen op inzicht in de aardse verschijningsvorm van de mens, maar ook op inzicht in de ziel en de geest die in de mens verborgen zijn. De methode van opvoeden moet rekening houden met de levende, eeuwige kern van het wezen van de mens én met de veranderende verschijningsvormen in de ontwikkeling van natuur en geschiedenis en moet een wakker bewustzijn ontwikkelen voor de wereld van de naar de oerbeelden gevormde fysieke ontwikkeling’, haalt Marie Steiner aan uit de toespraak van Rudolf Steiner bij de opening van de vrijeschool op 7 september 1919. [4]

Egoïsme

Dat is toch van een ander niveau dan ‘make money, my son, honestly if you can, but make money’, zoals in Amerika zonen van hun vaders in de zestiger jaren ‘voor de maatschappij’ meekregen.
Maar ook anno 2023, waarin de leerlingen voorbereid moeten worden op de ‘kennis-economie’, zodat ze daarvan kunnen meeprofiteren, zien we daarvan iets terug.  (Staat daar de profiteur al klaar?)
Moet iedereen z’n graantje kunnen meepikken? Is het nog steeds ‘the struggle for life’ en ‘the survival of the fittest’?

Het ‘ikke en de rest kan stikke’ is de laatste tientallen jaren zoveel sterker geworden, dat premier Rutte er in 2015 een speech aan wijdde: ‘De dikke Ik-speech’ waarin hij ‘de-dikke-ik-mentaliteit‘ op de korrel neemt.
Hij deed dat wel vanuit een bepaalde – zijn VVD-optiek -, maar toch!

Volgens mij is er tot nog toe op aarde geen ander mens geweest die zoveel over het Ik heeft geschreven en gezegd dan Rudolf Steiner.
Wie in zijn boeken en voordrachten op zoek gaat naar trefwoorden, vindt o.a.: Ik-bewustzijn; hoger Ik; Ik-ontwikkeling; Ik-beleven; Ik-gevoel; Ik-heid; Ik-krachten; Ik-cultuur; Ik-natuur en nog meer; maar ook: egoïsme.
Zie Rudolf Steiner over het Ik

Voor Steiner is de ontwikkeling van mens en mensheid die voor hem allerlei aspecten vertoont, er ook een van de ontwikkeling van het Ik.
Het meer op de voorgrond treden van dit Ik heeft enerzijds een groter bewustzijn tot gevolg, anderzijds wordt ook de negatieve kant ervan: het egoïsme groter.
In dit proces bevindt zich de mensheid en de mens van nu; natuurlijk niet alles en iedereen en overal tegelijk, maar wie rondkijkt in de wereld – of die van hieruit nu ver weg is of dichtbij, of het om groepen gaat of individuen – we zien deze twee kanten van het Ik zich steeds duidelijker manifesteren.

Nog geen honderd jaar geleden hadden de ‘notabelen’ in het dorp groot aanzien. Wie durfde de huisarts tegen te spreken: ‘Dokter zal het toch wel weten!’ Nu hebben we mondige patiëntenverenigingen die dokter ter verantwoording roepen. Het woord ‘mondig’ deed zijn intrede. Je hoeft ‘mondig’ maar te googelen en zie daar:
=een mondige moslima
=jonge docenten klagen over ‘mondige, respectloze ouders’.
= vrouwen in afgelegen rurale gebieden mondiger te maken en ze meer greep…( ) 
=mondigheid van de vrouw en de opkomende secularisatie (ontkerkelijking)
=Wegwijzer voor vaders en moeders: Meer mensen mondig maken …

Ook over egoïsme is veel te zeggen – en dat heeft Steiner ook gedaan in vele voordrachten.
Ook in deze ‘Algemene menskunde’.
Hij wijst hier op een vorm van egoïsme die je eigenlijk niet als egoïsme verwacht:

blz. 20   

Vergessen Sie nicht, indem Sie sich Ihrer Aufgabe widmen, daß die ganze heutige Kultur, bis in die Sphäre des Geistigen hinein, gestellt ist auf den Egoismus der Menschheit. Betrachten Sie unbefangen das geistigste Gebiet, dem sich der Mensch heute hingibt, betrachten Sie das religiöse Gebiet und fragen Sie sich, ob nicht unsere heutige Kultur gerade auf dem religiösen Gebiet hingeordnet ist auf den Egoismus der Menschen. Typisch ist es gerade für das Predigtwesen in unserer zeit, daß der Prediger den Menschen angreifen will im Egoismus. Nehmen Sie gleich dasjenige, was den Menschen am tiefsten erfassen soll: die Unsterblichkeitsfrage, und bedenken Sie, daß heute fast alles, selbst im Predigtwesen, darauf hingeordnet ist, den Menschen so zu erfassen, daß sein Egoismus für das Übersinnliche ins Auge gefaßt wird. Durch den Egoismus hat der Mensch den Trieb, nicht wesenlos durch die Pforte des Todes hindurch- zugehen, sondern sein Ich zu erhalten. Dies ist ein, wenn auch noch so verfeinerter, Egoismus. An diesen Egoismus appelliert heute in weitestem Umfange auch jedes religiöse Bekenntnis, wenn es sich um die Unsterblichkeitsfrage handelt. Daher spricht vor allen Dingen das religiöse Bekenntnis so zu den Menschen, daß es meistens das eine Ende unseres irdischen Daseins vergißt und nur Rücksicht nimmt auf das andere Ende dieses Daseins, daß der Tod vor allen Dingen ins Auge gefaßt wird, daß die Geburt vergessen wird.
Wenn auch die Dinge nicht so deutlich ausgesprochen werden, so liegen sie doch zugrunde. Wir leben in der Zeit, in der dieser Appell an den menschlichen Egoismus in allen Sphären bckirnpft werden muß, wenn die Menschen nicht auf dem ab:icigcz1ea Wege der Kultur, auf dem sie heute gehen, immer mehr und mehr abwärts gehen sollen. Wir werden uns immer mehr und mehr bewußt werden müssen des anderen Endes der menschlichen Entwickelung innerhalb des Erdendaseins: der Geburt. 

Vergeet u niet, wanneer u zich wijdt aan uw taak, dat de gehele cultuur van deze tijd, tot in geestelijke sferen toe, gestoeld is op het egoïsme van de mensheid. Observeert u maar eens onbevangen het meest geestelijke gebied waarop de mens zich tegenwoordig beweegt, observeert u het gebied van de religie, en vraagt u zich eens af of onze huidige cultuur niet juist op het gebied van de religie gericht is op het egoïsme van de mens. Het is typerend met name voor de preken in onze tijd dat daarin de mens aangesproken wordt in zijn egoïsme. Laten we meteen maar een kenmerkend voorbeeld noemen, iets wat de mens tot in het diepst van zijn ziel moet raken: de kwestie van de onsterfelijkheid; bedenkt u daarbij dat tegenwoordig bijna alles – zelfs in die preken — erop gericht is de mens zo aan te spreken, dat geappelleerd wordt aan zijn egoïsme inzake het bovenzinnelijke. Door zijn egoïsme begeert de mens niet wezenloos door de poort van de dood te gaan, maar zijn ik te behouden. Dit is egoïstisch, hoe verfijnd ook. Aan dit egoïsme appelleert tegenwoordig op grote schaal iedere religieuze opvatting, wanneer het om de kwestie van de onsterfelijkheid gaat. Daardoor richt de religie vooral zo het woord tot de mens, dat meestal het ene uiteinde van ons aardse bestaan wordt vergeten en alleen aan het andere uiteinde aandacht wordt besteed: dat vooral over de dood wordt gesproken en dat de geboorte wordt vergeten. Ook al worden deze dingen niet zo duidelijk uitgesproken, ze zijn toch fundamenteel. We leven in een tijd waarin dit appel aan het menselijk egoïsme op alle gebieden bestreden moet worden, anders gaan de mensen op de huidige neergaande weg van de cultuur steeds verder bergafwaarts.

Een bestrijding van het egoïsme zou dus o.a. gevonden kunnen worden in het serieus nemen van de mens als geestelijk wezen die vóór hij geboren wordt, al ‘iemand’ is die hier op aarde als Ik verder wil en die de hulp nodig heeft van opvoeder en leerkracht. 
Het als realiteit nemen van het Ik betekent tevens een mogelijkheid het te leren kennen en daarmee ook zijn schaduwkant: het egoïsme.

Wir werden in unser Bewußtsein die Tatsache aufnehmen müssen, daß der Mensch sich entwickelt eine lange zeit zwischen dem Tod und einer neuen Geburt, daß er innerhalb dieser Entwickelung an einen Punkt gelangt ist, wo er für die geistige Welt gewissermaßen stirbt, wo er unter solchen Bedingungen in der geistigen Welt lebt, daß er dort nicht mehr weiterleben kann, ohne in eine andere Daseinsform überzugehen. Diese andere Daseinsform bekommt er dadurch, daß er sich umkleiden läßt mit dem physischen und Ätherleib. Dasjenige, was er bekommen soll durch die Umkleidung des physischen und Ätherleibes, könnte er nicht bekommen, wenn er sich in gerader Linie in der geistigen Welt nur weiterentwickeln würde. Indem wir daher das Kind von seiner Geburt an nur mit physischen Augen anblicken dürfen, wollen wir uns dabei bewußt sein: auch das ist eine Fortsetzung. Und wir wollen nicht nur sehen auf das, was das Menschendasein erfährt nach dem Tode, also auf die geistige Fortsetzung des Physischen; wir wollen uns bewußt werden, daß das physische Dasein hier eine Fortsetzung des Geistigen ist, daß wir durch Erziehung fortzusetzen haben dasjenige, was ohne unser zutun besorgt worden ist von höheren Wesen.

We zullen ons steeds bewuster moeten worden van het andere uiteinde van de menselijke ontwikkelingsweg hier op aarde: van de geboorte. We zullen ons bewust moeten zijn van het feit dat de mens zich gedurende lange tijd ontwikkelt tussen de dood en een nieuwe geboorte en dat hij in deze ontwikkeling op een punt belandt waarop hij voor de geestelijke wereld in zekere zin sterft; dat is wanneer hij onder zodanige omstandigheden in de geestelijke wereld leeft dat hij daar niet meer verder kan leven zonder in een andere bestaansvorm over te gaan. Deze andere bestaansvorm krijgt hij doordat hij zich omhult met het fysieke lichaam en het etherlichaam. Wat hij in zich moet opnemen door middel van de omhulling van het fysieke lichaam en het etherlichaam zou hij niet kunnen opnemen wanneer hij zich linea recta in de geestelijke wereld alleen maar verder zou ontwikkelen. Aangezien we het kind vanaf zijn geboorte slechts met fysieke ogen mogen aanschouwen, moeten we ons daarbij bewust zijn: ook dat is een voortzetting. Laat ons niet alleen kijken naar de ervaringen van de mens na de dood – dus naar de geestelijke voortzetting van het fysieke leven – maar laat ons bewust worden dat het fysieke bestaan hier een voortzetting is van het geestelijke leven en dat wij hier door opvoeding moeten voortzetten wat zonder ons toedoen door hogere wezens is vervuld.
GA 293/21    
Vertaald: 20/21 

Nu is de geestelijke wereld, zijn de geestelijke wezens weer terug. → [1-2]
En dan rijst de vraag opnieuw: is er met ‘het gezonde verstand’ een mogelijkheid in het begrijpen toch wat houvast te vinden.

Ik heb hier een uitgebreidere beschouwing gegeven over die begrenzing van geboorte en dood en deze beschouwing vormt een wezenlijk onderdeel van het artikel dat je nu leest.

Het grote ‘in – uit’

Jaren geleden al weer, bezocht ik mijn moeder die in een verpleegtehuis verbleef. Zij verkeerde in het stadium dat ze niet meer sprak en vrijwel de hele tijd dat ze niet op bed lag, zat ze stil voor zich uit te kijken. Zij wilde ook nauwelijks meer eten. Tijdens dat bezoek hielp ik haar met eten. Ik moest denken aan onze eigen jonge kinderen die ik, als ze ook niet wilden eten – probeerde af te leiden door de lepel een autootje te laten zijn, dat ‘brrrrmm, brrrrmm’ naar de garage moest: het geopende mondje.
En terwijl ik bezig was mijn moeder te bewegen een hapje te nemen, waren mijn gedachten wat afgedwaald en plotseling betrapte ik me erop dat ik bijna ‘brrrmm, brrrmm’-geluiden maakte.
Het was net of ik weer met m’n 2-jarige bezig was.

Toen ik daar nog eens over nadacht, zag ik plotseling een soort ‘spiegeling’ voor me.
De oudere die bezig is afscheid te nemen van het leven – het kind dat de toekomst nog voor zich heeft.
De oudere die niet meer zindelijk is – het kind dat het nog niet is.
De oudere die steeds krommer gaat lopen – het kind dat uit de kruipende houding in de verticaal komt.
De oudere die steeds minder gaat spreken – het kind dat elke dag nieuwe woordjes leert.
De oudere die niets meer in de mond wil nemen – het kind dat er alles in stopt.
De oudere die steeds meer slaap nodig heeft – het kind dat steeds minder slaap nodig heeft.
Het rimpelige huidje van de pasgeboren baby (dat soms wat langer zichtbaar is, meestal snel ‘glad getrokken’; de huid van de volwassene die met het ouder worden steeds rimpeliger wordt. 

Zie ook [7-1-1]

Het lijstje is nog niet compleet, maar zou in die reeks tegenstellingen tenslotte ook niet passen dat het geboren worden van het kind en het sterven van de oudere, niet nóg, of niet óók een spiegeling is?
Want als de dood van de oudere een geboorte betekent voor het hiernamaals, waarom zou het geboren worden van een kind dan geen sterven voor het hiervoormaals kunnen zijn.

Steiner spreekt dit als een geesteswetenschappelijk feit uit: geboren worden voor de fysieke wereld is sterven voor de geestelijke.

Hier op aarde zijn we omgeven door aardse personen. In de geestelijke wereld door onaardse wezens – de geestelijke. Onder hen, in hun sfeer, hebben we ons als geest/individualiteit/onsterfelijke kern ontwikkeld. Die ontwikkeling is afgerond, maar moet op aarde verder gaan: we worden geboren. De aardse personen in onze directe omgeving gaan verder met wat in ons geestelijk bestaan de geestelijke wereld voor en aan en met ons deed.

Steiner: (zie boven)
‘Laat ons niet alleen kijken naar de ervaringen van de mens na de dood – dus naar de geestelijke voortzetting van het fysieke leven – maar laat ons bewust worden dat het fysieke bestaan hier een voortzetting is van het geestelijke leven en dat wij hier door opvoeding moeten voortzetten wat zonder ons toedoen door hogere wezens is vervuld.

Onze pedagogie zal pas de juiste stemming ademen, wanneer we ons van het volgende bewust worden: hier in dit mensenwezen dien je door jouw handelen voort te zetten, wat hogere wezens voor de geboorte hebben gedaan.’

Bij het zien van deze foto moest ik onwillekeurig denken aan een zin in de ongedrukte passage:

‘Laat ons onze gedachten zodanig richten dat wij het bewustzijn kunnen hebben: achter ieder van ons staat zijn engel, wiens handen zacht op ons hoofd rusten; deze engel geeft jullie de kracht die je nodig hebt………
.

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[3] GA 295
Praktijk van het lesgeven

[4] zie [1], in de vertaling blz.208
.

Algemene menskunde: voordracht 1alle artikelen

Algemene menskunde: alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

1320-1233

.

.
*

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (17)

.

HET MYSTERIE VAN PASEN

Fit zijn, dat is de lijfspreuk van miljoe­nen. Wij moeten en willen gezond zijn. Als je maar vitaal blijft! Professor J.H. van den Berg zegt in zijn Metabletica over deze vitaliteit:
‘Wel rijst de (vervelende) vraag, wat het doel is van het nagejaagde vitale le­ven. Kon ook dat gezegd worden, dan was de inspanning bekroond. Doch op deze vraag ontbreekt het antwoord, zelfs principieel, omdat de gezochte vitaliteit doel in zichzelf is. Wie vitaal is, gezond, krachtig en levenslustig, heeft alles bereikt. Hij kan niet verder. Hij mag nog creatief zijn, nodig is dat niet. Het is eigenlijk overbodig en daardoor ook storend. Zo ziet het lichaam er ook uit: het is gebruind om bruin te zijn, vitaal om vitaal te zijn. Er reikt niets boven uit’.
Toch is er wel een onverwacht antwoord op deze vraag: het mysterie van Pasen.
Van den Berg spreekt uitsluitend over de lichamelijke vitaliteit, maar het doel daarvan is de geestelijke vita­liteit.
Steeds meer komt er – óók bij miljoenen -de vraag op: is er niet méér te doen in die weinige jaren tussen geboorte en dood? Waarom zijn wij eigenlijk op deze wereld? Is er geen vitaliteit, geen levenskracht, die ver­der reikt dan dit aardse leven?
Wij zien de zon ondergaan, maar wij weten dat zij weer op zal komen. Wij zien de planten verwelken, maar weten dat er nieuwe planten zullen gaan groeien. Wij zien het winter worden met sneeuw en ijs, maar weten dat eens de dooi weer zal invallen en dat het eens weer lente wordt. Is die vitaliteit dan niets anders dan een sterven en geboren worden, een inslapen en wakker worden,…totdat er geen wakker worden meer bij is?De keren dat je dit in verschillende bewoordingen hebt gehoord, gelezen of gedacht, heb je niet geteld. Maar de vraag is misschien ook nog nooit werkelijk helemaal tot je doorgedrongen: is er iets waaraan geen einde komt? De consequenties van deze vraag heb je misschien nog nooit volledig be­seft. Hoe komt dat? Je hebt de grens bereikt van je hersendenken. Het eindeloze kan de mens met z’n eindige hersenapparaat niet be­reiken. Dan slaat het dicht. Dan wordt alles zwart: niets! Dan komt er op mijn calculator een e. De e van error, vergissing. Of is het de e van eindeloos? Als de mens alleen maar zijn hersens had om na te denken en tot zichzelf te komen, dan was een eindeloos mens, in de hemel of waar dan ook, een ver­gissing. Een eindeloze vergissing is onmoge­lijk. De mens is niet eindeloos en hij is ook geen vergissing.De wijsgeer Kant bewees van tien stellingen zowel de stelling als haar tegendeel. Bijvoor­beeld: ruimte is eindig, én: de ruimte is on­eindig. Daaruit trok hij de conclusie, dat ons denken geen werkelijkheidskarakter heeft.
Maar zó is het niet, zegt Rudolf Steiner. Hij wijst erop, dat in al die tien stellingen het be­grip ‘oneindig’ voorkomt en dat is nu juist de grens van ons denken, voorzover het aan de hersenen gebonden is. Ook de wiskunde bereikt haar grens in het oneindige. Bijvoorbeeld: twee evenwijdige lijnen snijden elkaar in het oneindige. Zijn zij daar dan niet meer evenwijdig? Of: er is een oneindige reeks gewone getallen denkbaar: 1,2,3,4,5,6,7, enzovoort, maar ook een on­eindige reeks even getallen: 2,4,6,8,10,1 2,14 enzovoort. Nu zijn er toch twee maal zoveel gewone getallen als er even getallen zijn, nietwaar? Maar een oneindige reeks kan toch niet twee maal groter zijn dan een andere? Oneindig is oneindig. Minder dan oneindig is niet oneindig en meer dan oneindig is een contradictie in zich. Eindeloos is niet te den­ken. Hier zijn wij aan de grens van het hersengebied.
Een mens is ook geen vergissing. Hoe kan een vader tegen z’n kind zeggen, dat het een vergissing, een ongelukje was? Iets wat ik helaas meerdere malen heb mee­gemaakt. Omdat de vader alleen maar denkt aan de stoffelijke, lichamelijke, en dus eindi­ge bevruchting en geen besef heeft van de conceptie (in het Nederlands ‘ontvangenis’) van een eeuwig wezen.
Tegenwoordig zijn de mensen van mening, dat hun gedachten door hun hersens worden voortgebracht. Dat is bijna net zo vernuftig als te menen dat het water, als ik een glas wa­ter drink, uit m’n tong komt en niet van bui­tenaf. Onze hersens brengen evenmin gedach­ten voort als mijn calculator op eigen initia­tief gaat rekenen. Net zo min als een compu­ter zonder input, zonder software, iets kan presteren.Ons orgaan is alleen maar een vat, waarin wij met ons ik gedachten gieten, die wij vanuit de wereld om ons heen hebben geschept. Levende en vitale gedachten zijn als werken­de krachten in de gehele wereld aanwezig, onzichtbaar en ontelbaar. En de mens schept ze uit die onzichtbare wereld en giet ze in zijn eigen ziel. Maar doordat ons zielevat in de tegenwoordige tijd een apparaat is ge­worden, dat vrijwel uitsluitend werkt met zintuiglijke en vergankelijke voorstellingen, verschralen de gedachten erin en worden ze dood, abstract.Deze vergissing, dat onze hersens gedachten kunnen scheppen, kan ons echter slechts ge­durende ons leven op aarde overkomen. Voordat wij op aarde ontvangen worden, we­ten wij dat een levende gedachtenwereld al­les vervult om ons heen, zoals in ons aardeleven de lucht ons omhult en doordringt. Het abstracte denken van heden ten dage is een dode rest van wat wij vóór onze ont­vangenis aan vitale gedachtenkrachten om ons heen en in ons hadden. Zo is de eeuwigheid voor de aardemens tot eindeloosheid gewor­den. De eeuwigheid der onzichtbare wereld, die vol concrete beweging, vol wording en ontwikkeling is, stierf in de abstractie van een eindeloze herhaling.
De zon komt hier op, de zon gaat hier onder. Wat beleven wij nog van dat onnoemelijke wonder dat, geestelijk gezien, het zonnewezen de hele aarde doordringt, omhult en le­ven doet? Zouden wij nog in een toestand zijn, waarin, zoals bij vele mensen vóór 1500, zulk een belevenis in haar volle hevigheid over ons zou kunnen komen, dan zouden wij ons volkomen gedreven voelen door onzicht­bare krachten, maar wij zouden het ons nooit geheel bewust kunnen worden. Dat de mens vrij kon worden om zichzelf te zijn en zelf te gaan denken, dankt hij aan het feit dat hij uit vrije wil gedachten kan opnemen en als dode gedachten in zijn denken kan gie­ten. Wij danken ons vrije bewustzijn juist aan het doodsproces van ons denken. Het abstrac­te denken brengt ons echter niet over de drempel van de onzichtbare wereld. Het denken brengt ons slechts aan de grens van het land dat wij met een abstract woord ‘on­eindig’ noemen.Wij hebben voor het land, dat buiten het bereik van het zintuiglijk denken ligt, een heel ander begrip nodig. Wij noemen het ‘eeuwig’.
Christelijk gesproken heet het: in God. Het is daar, waar alle tellen ophoudt, daar, waar de tijd in zijn opeenvolging van het een na het ander er niet meer is. In God is geen begin en geen einde. Daar begint de opstanding uit de vergankelijkheid, daar overwint het werkelijke leven het niets van de dood, daar zegeviert het hemelse licht over de aardse duisternis, daar begint het feest van Pasen.
Het is ons bewustzijn, dat ons kan binnenleiden in dat eeuwige land. Want het vrije bewustzijn van de mens wordt veroorzaakt door het eeuwige in de mens: het ik dat geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis en dus goddelijk is. Vóór zijn conceptie ziet de mens nog vanuit de wijde kosmos de goddelijkheid van de geestelijke zon, naar de mate van het bewust­zijn, dat zijn ik heeft kunnen ontwikkelen. Nadat hij in de fysieke wereld is ontvangen en op aarde geboren werd, wordt de zon voor hem steeds meer tot een samenballing van atoomexplosies, een warmtebron, die slechts het fysieke leven in stand houdt. Het vóórgeboortelijke wordt vergeten. Het eeuw­ige godswezen is voor zijn aan het lichaam gebonden verstand meer en meer onbereik­baar geworden. Vreugde en leed, geluk en ongeluk, tijdelijke gebeurtenissen, talloze vergankelijke dingen begeleiden de mens op zijn weg naar een uiteindelijke dood. Het denken zoekt naar het oneindige, maar kan het niet bereiken. Dat geldt in meerdere of mindere mate voor ieder mens op aarde. Vol angst verzet ons hart zich ertegen, maar toch kan ons starre verstand ons niets anders voor­spellen dan een onontkoombare ondergang, een definitieve afsluiting, het einde van ons bestaan: de dood.

Hoe kan ons bewustzijn nog levende gedachten scheppen uit de geestelijke wereld om ons heen? Scheppende gedachten, die ons ik bewust kunnen doen voortbe­staan voorbij de poort van de dood. Hoe kan ons goddelijke, eeuwige wezen hier op deze eindige aarde zijn oorsprong weer terugvin­den? Ons bewustzijn komt met abstracte ge­dachten niet verder dan de drempel. Daar­mee kunnen wij God nooit bereiken. Wel zegt ons de stem van ons hart, wanneer wij ernaar willen luisteren, dat wij voor een be­ter leven zijn geboren. Maar is dat geen mooie wensdroom, geen illusie? Door de verstarring van zijn denken, door de chaos in zijn voelen en door de zwakte van zijn willen zal het de mens nooit gelukken om uit zichzelf te komen in het rijk van zijn Vader, die in de hemel, in de buitenzintuig­lijke wereld is. Hoe kan iemand zichzelf aan z’n haren uit het moeras trekken?
Toch is het voor de mensenziel, in zoverre zij behoort tot de wereld van het vóóraardse le­ven, noodzakelijk dat zij gaat inzien dat zij eigenlijk niet kan sterven. Haar gevoel komt ertegen in opstand en zij wil het niet…

Voor de mens is de eeuwigheid der gees­telijke wereld onbereikbaar geworden. Hij ziet zijn onvergankelijke, goddelijke we­zen verloren gaan. Hij kan God niet meer te­rugvinden. Daarom vindt de geweldige ge­beurtenis aller gebeurtenissen plaats, de om­mekeer in de mensheidsontwikkeling op aar­de: het mysterie van Golgotha. Dat vieren wij op Pasen: de opstanding van Christus, de overwinning van Christus op de dood. Een God wordt mens. Een God daalt af in een menselijk lichaam.
Als wij willen, dan kunnen wij dat enorme moment van geluk en vrede inzien. Wij herdenken het van Kerst­mis tot Driekoningen. Het geheim van de goede wil.

Dan begeleidt de mens geworden God, Chris­tus, ons verder vanaf onze eigen conceptie, zodra wij ons in Hem herboren weten, door ons hele aardeleven. Hij geleidt ons als God én mens, door zijn leven op aarde, dat tevens een herscheppend kosmisch leven is, steeds verder op onze weg naar de dood. Terwijl ons contact met ons vooraardse bestaan door ons stervend denken steeds onmogelijker wordt, leidt Christus ons, vrijwillig, van on­schuldig kind-zijn naar bewuste volwassen­heid. Het is de weg, die vele sprookjes be­schrijven. Het is de unieke biografie van ie­der mens. Ons toevertrouwen aan een mens, hoe geestelijk ver gevorderd hij ook mag zijn, zou ons doen afdwalen van die weg. Christus schonk zich aan de mensheid en daarmee schonk Hij haar een begrip voor dat wat in haar eigen bewustzijn niet meer leven kon. Want evenals ieder mens ging Christus door de dood. Maar als God kon Hij de ziele-dood overwinnen, omdat een God niet ster­ven kan. En als God zal Hij aan iedereen, die Zijn leven brengende kracht in zich kan voe­len, het vermogen geven om met levende ziel door de poort van de dood te gaan en steeds bewuster het land van het eeuwige leven te betreden.
Dat is het mysterie van Pasen. Dank zij Christus’ offerdaad op Golgotha kan de mens eeuwig vitaal, dat wil zeggen ‘le­venskrachtig’, zijn en geestelijk steeds levens­krachtiger worden.

Slechts in het licht van die gebeurtenis krijgt alle strijd, ellende en leed hier op aarde zin. Om steeds krachtiger te kunnen worden in het geestelijk leven, daartoe ko­men wij steeds weer op deze aarde. Zo zal ook ons denken weer levend en schep­pend kunnen worden door de kracht van de Geest die Hij ons zendt.
Dat is het feest van Pinksteren, het feest van de Heilige Schepper-Geest.

De antroposofie heeft evenals het christelijk geloof, dat zij niet wil verdringen, maar ver­diepen en versterken, haar hoogtepunt in de vitaliteit van de lentezon, die opkomt in de vroege morgen van Pasen.

.

Henk Sweers , ‘Jonas’ 16 29 maart 1985

 

Palmpasen/Pasen: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

 

 

126-121

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.