Tagarchief: Sterrendaalders Grimm

VRIJESCHOOL – Vertelstof -sprookjes (2-4/25)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van sprookje.
De beeldentaal.
Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boekDie Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen

.

DE STERRENDAALDERS
.

Er was eens een klein meisje. Haar vader en moeder waren gestorven en zij was zo arm dat zij geen kamertje meer had om in te wonen en geen bedje meer om in te slapen en tenslotte helemaal niets meer, behalve de kleren aan haar lijf en een stukje brood in haar hand dat iemand met een medelijdend hart haar had gegeven. Maar zij was vroom en goed en omdat zij zo alleen op de wereld was trok zij – vertrouwend op de goede God – het veld in. Daar ontmoette zij een arme man die zei: ‘Ach, geef mij iets te eten, ik heb zo’n honger.’ Zij gaf hem het hele stukje brood en zei: ‘Moge God het zegenen,’ en ging verder. Toen kwam er een kind dat liep te jammeren en zei: ‘Ik heb het zo koud op mijn hoofd, geef mij iets waarmee ik het kan bedekken.’ Toen zette zij haar mutsje af en gaf dit aan het kind. En toen zij nog een tijdje gelopen had, kwam er weer een kind, en dit kind had geen borstrokje aan en had het koud. Toen gaf zij het kind het hare; en nog een eind verder vroeg er een om een rokje en dat gaf zij toen ook weg. Eindelijk kwam ze in een bos, het was al donker. Toen kwam er nog een en die vroeg om een hemdje en het vrome meisje dacht: De nacht is donker, niemand die je ziet, je kunt je hemd best weggeven, en zij trok het uit en gaf dat ook nog weg. En terwijl zij daar zo stond en helemaal niets meer had, vielen opeens de sterren uit de hemel en dat waren louter klinkende zilveren daalders en hoewel zij juist haar hemdje had weggegeven had zij nu een nieuw aan en dat was van het allerfijnste linnen. Daarin vergaarde zij de daalders en was voor haar hele verdere leven rijk.
.

In dit sprookjes is het meisje een weeskind: vader en moeder zijn gestorven.
De menselijke ziel lijkt op een weeskind als de moederlijke zielenkracht en de vaderlijke geestkracht waaruit de ziel stamt, niet meer achter haar staan, gestorven zijn; het rijke erfdeel dat de mens werd meegegeven is opgebruikt en nu is het gevoel gekomen van geen thuis meer te hebben.
Nu moet de ziel het zelf doen en in de wereld waarin ze moet leven, staat ze hulpeloos en onervaren alleen. Nu moet ze op eigen kracht een thuis vinden, een levensdoel en innerlijke rijkdom.

Dat het kind zo alleen is, wordt nog eens benadrukt door het feit dat ze niets anders heeft dan de kleren die ze draagt en een stukje brood in haar hand. Van thuis uit heeft ze geen voedsel voor de ziel meer meegekregen, ze heeft het zelf niet verworven, maar gekregen van iemand die medelijden met haar voelde. 
Hier zie je al iets van het motief van het sprookje: uit medelijden worden zij die gebrek leiden, gevoed. Onzelfzuchtigheid is het leidende motief.

Als je helemaal niets meer hebt, geen thuis meer, niets meer waar je op terug kan vallen, en je hebt alleen de kleren aan je lijf nog, dan worden die heel belangrijk. Ze bieden bescherming, omhullen je; je zelfgevoel is ervan afhankelijk. 
Ook de ziel heeft een omhulling: de aura. Ieder mens heeft zijn aura. Die kun je niet afleggen of weggeven. Maar wat je denkt, voelt en doet in de wereld, kleurt je aura. Het kan om zegen voor je omgeving gaan, om ingetogenheid en goedheid, het hart kan bewogen zijn door medelijden en liefde.

Dat ‘geven’ een belangrijk motief in dit sprookje is, blijkt uit het feit dat er wel vier keer iets wezenlijks door het meisje wordt geschonken. 
Eerst geeft ze haar brood weg, dat ze zelf ook heeft gekregen. Ze houdt niets voor zichzelf. Het lijkt erop dat ze afstand doet van het laatste dat haar aan de fysieke wereld bindt.
Nu heeft ze alleen haar kleren nog: een muts, een borstrok en een rok die resp. hoofd, romp en ledematen bedekken. En een hemdje!

In een sprookje is de muts, de kap of de hoed vaak een beeld dat te maken heeft met de menselijke voorstellings-, en denkkrachten. In de Duitse uitdrukking ‘ich nehme es auf meine Kappe’ gaat het om de verantwoordelijkheid die je op je neemt. Het gaat om wat jij vindt, om je persoonlijke gedachten. De kap a.h.w. als een afsluiting naar een niet-persoonlijke, hogere wereld, niet die van het hersendenken, maar van het kosmische denken. 
Interessant is eens na te gaan wanneer we ‘de hoed, muts of wat we op het hoofd dragen’, afzetten, afnemen.
De moderne mens heeft deze kap op: in deze tijd van Ik-ontwikkeling zijn velen afgezonderd van een wereld die meer is dan een wereldbeeld dat aan het individuele gedachteleven is gebonden. Op dit ogenblik is het het enige wat het meisje in het sprookje op dit gebied heeft, maar ze doet er afstand van om een ander te helpen.

Wat het gevoelsleven betreft is het bijna net zo. Het gevoelsleven van de moderne mens is persoonlijk en individueel geworden. Voor veel mensen klopt het hart voor: ‘ik vind…of ik vind niet…’ Sympathie en antipathie wisselen elkaar af: we hebben overduidelijk te maken met de middenmens. Op dit ogenblik is het het enige wat het meisje in het sprookje op dit gebied heeft, maar ze doet er afstand van om een ander te helpen: ze geeft haar borstrokje weg.

Het rokje omhult de ledematen. Hier zetelt de wil. We weten in feite niets van de wil. die onttrekt zich aan onze waarneming. We weten dat we iets willen en we gaan eropaf, maar wat er in ons lichaam gebeurt, weten we niet. Onze wil staat in dienst van onszelf; we volgen in zekere zin egoïstisch wat ons drijft. Op dit ogenblik is het het enige wat het meisje in het sprookje op dit gebied heeft, maar ze doet er afstand van om een ander te helpen: ze geeft haar rokje weg.

En dan komt er nóg een kind om hulp vragen. Het meisje heeft nu alleen nog maar een hemdje. In de sprookjes komt het hemdje vaak voor. 
In het hoofd worden de gedachten gevormd – de mens spint daar zijn gedachtedraden – die leven en weven in het onderbewuste verder en vormen een geestelijk omhulsel: dat is het beeld van het hemdje. Dit hemdje geeft het meisje uit medelijden weg. 
Ze geeft alles weg, tot in de levenskrachten toe. 
Maar de plaats van wat ze weggegeven heeft, blijft niet leeg. Er is ruimte gekomen voor iets anders. Je zou kunnen zeggen dat haar denken, voelen en willen een verandering heeft ondergaan. In Steiners mensbeeld kan het Ik voor zo’n verandering zorgen. Haar denken, haar gedachtedraden zijn nu van een ander niveau: het beeld daarvoor is het zuivere linnen: de hoogte vervolmaking van het denken.

Door niet meer gericht te zijn op de aardse wereld, komt ze weer in verbinding met de kosmos; het goud van de wijsheid valt haar ten deel. Van onzelfzuchtigheid, medelijden en liefde word je niet armer, maar die vullen je met morele rijkdom.

Dit sprookje kan uit de kringen van de mystici stammen. Wellicht van Meister Eckehart of Johannes Tauler in de 13e, 14e eeuw. Zij leerden bijv.: ‘Mens, verander; hoe meer je je opoffert, des te rijker word je. ‘

1e klas sprookjes sterrendaalders

.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 1e klas – sprookjes   Sterrendaalders (153)

.

2384-2235

.

.

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – St.-Maarten (4)

.
Willem Beekman, Jonas nr. 5, 31-10-1986

.

SINT-MAARTEN, NABIJHEID VAN EEN WERELD OVER DE DREMPEL
.

Het Sint-Maartensfeest valt in de  novembermaand. Met Allerheiligen en Allerzielen op 1 en 2 november begint er een periode waarin de wereld van de doden heel dichtbij komt. Dat sluit aan bij uiterlijke ervaringen in de natuur. Het plantaardige en dierlijke leven trekt zich terug en laat ons een herinnering, maar ook een verre toekomstverwachting.

Haarlem in de jaren vijftig

Het is november en ge­meen koud. Met een vriendje loop ik op straat en ik houd een lampionnetje in de hand. Het kaarsje dat er middenin zit blijft moeilijk aan, want het waait nogal en ik kan van de kou het stokje niet stil houden. We spreken af dat ik als tweede zal gaan, zodat hij mag aanbellen. Het is bij mensen waar al­tijd zo’n muffe geur uit huis komt en het idee om daar nu juist snoep van te krijgen, trekt me niet echt aan. Maar kom, het is voor het goede doel, na­melijk de snoeptrommel en braaf zingen we ons liedje. We blijken de tweede aanbellers die avond en dat ontmoedigt toch tijdens het zingen. Geluk­kig duurt het niet lang, want mevrouw vindt het al­lang best en maakt duidelijk dat het ‘écht prachtig’ was en dat ze gauw iets zal halen. Omdat het zo koud is komt het wel goed uit dat we verder mo­gen en het gevoel van concurrentie doet onze snelheid aanzienlijk toenemen. In draf rennen we langs de huizen, zingen snel ons deuntje en in mijn herinnering was dat niet anders dan ‘Sint-Maarten, Sint -Maarten, de koeien hebben staarten, de meis­jes hebben rokjes aan, daar komt Sinte-Maarten aan’. Daarna begon het weer van voorafaan, en de tekst heeft me nooit volledig bevredigd. Ik miste de diepgang, maar ik begreep ook eigenlijk niet waar het op sloeg. Het was meer een soort bezwe­ringsformule, waarmee je buurtgenoten snoep en fruit uit de zak trommelde. Toch was het steeds spannend, want het lopen met een lichtje in de donkere avond heeft iets ongewoons en je moest steeds slikken als de deur openging en het liedje opnieuw ingezet werd. Iets om bang voor te zijn blijkbaar, een soort zenuwen, direct lijkend op plankenkoorts. Ik herinner me ook een keer dat ik niet durfde, omdat ik er te oud voor werd en niet meer met een lampion voor gek wilde lopen, en dat de concurrentie bij ons aanbelde. Zelden heb ik kinderen zo benijd als toen, omdat zij het snoep van mijn eigen moeder kregen en ik niet. Het werd ineens nog kinderachtiger dan ik al vond. De laatste keer heb ik vol overtuiging gelopen en gezongen, maar toen had ik me als Zwarte Piet vermomd, een opzettelijk abuis dat mijn ouders me nogal kwalijk namen maar ik voelde me veilig achter de façade van een ander jaarfeest. Sint-Maarten verdween achter de horizon om pas weer tevoorschijn te komen toen mijn kinderen zover waren dat ze met een lam­pion of uitgeholde voederbiet over straat mochten lopen. Het was pas in die tijd dat ik ontdekte dat deze manier van Sint-Maarten vieren in Nederland niet algemeen gebruikelijk was en dat ik het geluk had gehad in Haarlem op te groeien, waar het als traditie nog leefde.

Eerste heilige

Er zijn nogal wat liedjes over Sint-Maarten, maar daaruit wordt niet duidelijk wat hij voor een mens geweest is. Een volksheilige wordt Martinus van Tours genoemd, omdat hij zo tot de verbeelding sprak door een ogenschijnlijk eenvoudige daad van barmhartigheid en naastenliefde. Hij leefde ongeveer van 316 tot 400 en op zestienjarige leef­tijd ontmoette hij voor de stadspoort van Amiens een halfnaakte en totaal verkleumde bedelaar. Met zijn zwaard sneed hij zijn rode soldatenmantel in tweeën en gaf de arme, die een aalmoes vroeg, de helft. Hoewel niet gedoopt, was Martinus leerling in het christelijk geloof en ’s nachts zag hij Christus met zijn weggeschonken mantelhelft, die tot hem sprak: ‘Wat je aan de bedelaar gaf, heb je aan mij ge­geven. ‘
Voor deze sterfelijke daad werd hij als eer­ste heilige in de historie vereerd. Het was in die tijd kennelijk iets volkomen nieuws om zo’n daad van liefde voor de medemens te stellen. Het duurt nog lang voordat Martinus na intensieve innerlijke scholing tenslotte de bisschopsmantel ontvangt.

In de sprookjeswereld kom je het motief van schenken in deze zin tegen in Grimms Sterren­daalders. Een arm klein meisje, dat niets meer be­zat op deze wereld dan haar kleren en een stuk brood, trekt vol vertrouwen het veld in. Ze ontmoet vijf mensen die haar om een gunst vragen: een arme hongerige man schenkt ze de helft van het brood, een verkleumd kind krijgt haar mutsje, een volgend kind mag haar borstrok aan, weer een kind ontvangt haar rokje en tenslot­te in een donker bos wordt door een laatste kind haar hemdje gevraagd. Toen ze helemaal niets meer had, stond ze open en bloot onder de hemel en de sterren vielen als zilveren daalders op haar neer. In een nieuw linnen hemdje, dat ze plotse­ling ontving, kon ze de daalders verzamelen en in rijkdom de rest van haar leven slijten.
Dergelijke legenden en sprookjesbeelden spreken een taal die dieper is dan het beeld in eerste instan­tie doet vermoeden. De mantel en hemdjes zijn di­recte omhullingen voor de mens en je kunt ze als beeld opvatten voor lagen van de ziel. Je moet vaak veel afleggen en jasjes uittrekken voordat er iets zichtbaar wordt van de echte mens in je, de wezen­lijke kern waar het om gaat. Pas na het volledig wegschenken van alle schijnlagen kom je helemaal op jezelf te staan en kan een ontlediging, om met de middeleeuwse mystici te spreken, plaatsvin­den. Hierin kan dan een binnenwereld ontstaan die ons weer verbindt met een oorspronkelijke wereld. In zo’n situatie bevinden zich Martinus en het sprookjesmeisje en het goddelijke openbaart zich aan hen op verschillende wijzen, als visioen of als geschenk uit de hemel.

In ons dagelijks leven zullen we niet gauw jassen halveren en wegschenken, of anderszins funda­mentele offers brengen. Toch kun je in de situatie verkeren, aan de grens van je bestaan gekomen, dat je even een inspiratie ‘van boven’ ontvangt en een soort hulp of beloning krijgt waarmee je weer verder kunt. Dat kan in een ernstige crisis zijn, waardoor je gedwongen wordt bijna alle zekerheden die je hebt, op te geven. Op het aller­laatst kan je die kern van jezelf te pakken krijgen, waardoor je weer levenszekerheid hervindt. Of dat kan zijn als je voor een stervensmoment komt en je op het punt staat je leven te offeren. Op zulke momenten (zie het werk van onder andere Elisabeth Kübler-Ross) wordt de ervaring van een an­dere wereld heel tastbaar en reëel. Achter ons ge­wone bestaan blijkt dan een wereld te verschijnen, waarin licht en goedheid een overweldigende ge­nadekracht schenken. Wellicht moeten we eerst sterven, zoals het sprookje van de Sterrendaalders doet vermoeden, om de volledige ervaring van een inspiratieve wereld te ondergaan. Martinus krijgt een stukje daarvan te pakken door zijn daad, waardoor kennelijk een kracht wordt losgemaakt die bijzondere vermogens schenkt.

Vergankelijk

Het is in dit licht niet verwonderlijk dat het Sint-Maartensfeest valt in de novembermaand, die van­ouds als doods- of slachtmaand bekend staat.
Al­lerheiligen op 1 november en Allerzielen op 2 no­vember luiden een periode in waarin de wereld van de doden heel dichtbij komt en vaak bewust wordt herdacht. De innerlijke ervaring van de na­bijheid van de dood en dus de nabijheid van een wereld die over de drempel van het gewone leven gaat, sluit aan op de uiterlijke ervaringen in de na­tuur. Het stervensproces is in volle gang, al het plantaardige en dierlijke leven trekt zich terug in de aarde, die in al zijn contouren voor ons ver­schijnt: boomskeletten, een kalende grond temid­den van vergevorderde rottingsprocessen, een wegstervende kleurenwereld na de laatste herfstopbloei, dieren in winterslaap, zaden en poppen. Alles wordt weer in de kiem en tot de kern terug­gebracht en alles laat in ons enerzijds herinnering en anderzijds verre toekomstverwachting achter.

De toverspiegel van de zomer die de natuur ons voorhield, is verdwenen, waardoor de essentie overblijft. Door dit uiterlijke gebeuren worden we in onze binnenwereld ook naar de essentie ge­bracht en niets is beter geschikt om dat op te spo­ren dan de vergelijking tussen de vergankelijkheid van je eigen bestaan en de eeuwigheid van de ge­storvenen. Op zulke momenten kun je vaak scher­per doorzien wat wezenlijk en onwezenlijk aan je eigen leven is dan op andere momenten van het jaar. Op een interessante manier worden de doodskrachten in de natuur zichtbaar gemaakt door kiemproeven met granen. Ik heb aan roggeplanten kunnen zien hoe de kiemkracht in de maand november opvallend lager is dan in de maanden ervoor en erna. Zo kun je een proefreeks opstellen, waarbij percelen ingezaaid worden in de maanden van het dalende licht, vanaf augustus tot december en de daaropvolgende maanden met stijgend licht, vanaf de winterzonnewende op 22 december. Met name de novemberplanten blij­ven wat kieming en ontwikkeling betreft opval­lend achter bij de overige. Op het eerste gezicht zou je verwachten dat de donkerste december­maand of de koudste maanden januari en februari een dergelijk resultaat opleveren, maar kennelijk is voor november in het natuurlijke jaarverloop een speciale plaats ingeruimd.

Verwachting

Het beeld van de uitgeholde voederbiet met een lichtje erin sluit aan bij de stemming en kwaliteit van de novembertijd. Diep verborgen in de aarde, in de kern van een biet, wordt gewezen op een teer licht dat voorzichtig behoed moet worden waar een kiemachtige verwachting van uitgaat. In de zielenwereld komt nu de ruimte om tot een ontluikende essentie te komen. Bij Martinus is het de naastenliefde als jonge en nieuwe kracht, die nog zo onzegbaar is, dat je er nog geen duidelijke begripsmatige invulling voor weet.
Met advent begint er een duidelijker vorm voor die verwachting te komen en gaandeweg neemt het licht in duidelijkheid en sterkte toe. De enkele kaars op de eerste advent brandt niet in het onderaardse wortelgebied, maar staat in de open ruimte hoog in de adventskrans. Het wekelijks toenemende kaarslicht vindt zijn hoogtepunt in de kerstboom, waarin plotseling een zee van licht is opgenomen in de totale gestalte van een boom. Een ritmische ordening wordt daarin zichtbaar van de strenge laagsgewijze takopbouw van de conifeer. Net zoals Sint-Maarten veertig dagen* voor Kerstmis valt, is veertig dagen erna als een soort symmetrische spiegeling het laatste lichtfeest te vinden in de vorm van Maria Lichtmis (‘candlemas’ bij de Engelsen), een wat onbekende vertegenwoordiger uit de kringloop van jaarfeesten. Daar worden dan de kaarsresten verbrand op het water buiten, of drijvend in schalen in huis. Een gebruik daarbij is dan het springen over de zee van vlammetjes om een soort overwinningsgevoel te krijgen over het licht dat nu in de volle openbaarheid is gekomen.

Drie stappen zie je zo verschijnen, die met drie verschillende aspecten van onszelf in verband staan. Eerst het omhulde, verborgen lichtje, te vergelijken met ons denkleven waarin je op zoek bent naar het lichtje dat ineens ‘opgaat’ en waarin je alleen nog maar kunt vermoeden dat er iets diepers achter zit. Dan het op ritmische wijze geordende licht van de kersttijd waarin duidelijk is geworden waarop het zich richt, het Christuskind als toekomstwezen, waarin met name ons gevoelsleven wordt aangesproken in de innigheid van het kerstfeest. En ten slotte het open en uitbundige licht op 2 februari waarin deze lichtperiode wordt afgesloten en het voorafgaande in daden kan overgaan.
Het wilsmatige daarvan, de bewegingsdynamiek uit zich dan in het springen over het vuur.
Daar komt nog bij dat deze drie gebeurtenissen met verschillende dagdelen samenhangen. Sint-Maarten is een typisch avondfeest, wanneer de duisternis net is ingevallen, op een moment dat de dag tot bezinning uitnodigt.
Kerstmis is een nacht
feest gezien de nachtelijke geboorte en de oorspronkelijke ervaringen van de herders.
Maria 
Lichtmis is traditioneel een morgenfeest waarin juist geen bezinning, maar daadkracht wordt ge
vraagd.
Zo bezien breekt er met Sint-Maarten een 
tijd aan die het begin is van een lange groeiperiode van innerlijk licht, terwijl het uiterlijke zonlicht  steeds sterker afneemt.                  

*ongeveer: 11 november en 25 december niet meegerekend: 42 dagen en tot Maria Lichtmis, 25 dec. en 2 febr. niet meegerekend: 37 dagen
.

Sint-Maartenalle artikelen      nr.5: meer over lantaarn maken

Jaarfeestenalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldSint- Maarten voorbeelden van lichtjes

.

343-322

.