.
GERBERT GROHMANN
‘LEESBOEK VOOR DE DIERKUNDE’
blz. 82 hoofdstuk 11
De mol
Er zal wel geen jongen of meisje bestaan die de mol niet kent. Natuurlijk kennen de mensen die op het platteland wonen hem het best, vooral de boeren en de mensen die een tuin hebben, want zij hebben dikwijls een reden om zich aan hem te ergeren.
Wanneer ze op het weiland of in de bedden nieuwe molshopen ontdekken, vergeten ze dat de dader voor hen in menig opzicht toch ook heel nuttig is.
Iedereen weet dat de mol onder de grond gangen of wat men ook wel zegt, ritten graaft. Dat lukt hem steeds het makkelijkst als de aarde rul en vochtig is. Als graafwertuigen staan hem de grote, tot scheppen omgevormde voorpoten ter beschikking. Wanneer de bodem echter te droog wordt, blijft er voor de mol niets anders over dan zijn jachtgebied te verlaten en ergens anders een nieuw aan te leggen, misschien meer in een dal of in de nabijheid van water, waar het vochtiger gebleven is.
30 tot 60cm diep onder een grotere molshoop, dikwijls ook onder een struik of onder stenen verborgen, heeft de mol, een beetje van het eigenlijke jachtgebied vandaan, het hol gebouwd dat als nest en verblijf dient. Die is door een loopgang verbonden met het jachtgebied waar de vele molshopen zijn. Opdat de wanden van deze gang niet instorten, drukt de mol ze stevig aan. Drie keer per dag trekt jager mol door zijn jachtgebied op zoek naar prooi die zich ondertussen in de gangen of in de naaste omgeving ophoudt: regenwormen, insectenlarven zoals bv. engerlingen, kevers of ook slakken. Wie gelooft dat niet eens kikkers, hagedissen of hazelwormen veilig voor hem zijn! De mol is namelijk een echte vleester, wat je al duidelijk aan het gebit kan zien met de vele vlijmscherpe tanden. Ja, hij wordt door een bijna onstilbare honger geplaagd. Hij stort zich met een onbedwingbare trek op alles wat leeft en wat hij maar pakken kan om het meteen begerig te verorberen. Maar op een dag is uiteindelijk ook het rijkste jachtgebied uitgeput. Dan moet er een nieuw aangelegd worden. Er is al iemand die de verlaten molswoning betrekt: de dikke aardhommel namelijk, die daar haar kraamkamer inricht.
In het begin kun je je nauwelijks voorstellen, hoe snel een mol in zijn gangen vooruitkomt. Hoe zou je zoiets ook maar kunnen vaststellen, als je de wandelaar daar onder de grond toch niet zien kan. Maar een onderzoeker is het door een zeer vindingrijke methode toch te weten gekomen en wel zo: hij stak bundels strohalmen met daaraan een klein papieren vlaggetje in de loopgangen. Deze gangen zitten gewoonlijk zo’n 12 tot 15cm onder de grond. Toen liet hij een trompettist hard blazen, uiteraard op de tijd dat de mollen al onderweg zijn. Omdat de klank in de aarde doordringt, schrikken de mollen met hun buitengewoon fijn gehoor en vluchten in aller ijl naar het woonhol. Maar daarbij moeten ze de vele strohalmen omgooien of op z’n minst toch deze schuddend bewegen en iedere keer wanneer een mol daar is, vallen de vlaggetjes naar beneden. Op deze manier kan worden vastgesteld dat een vluchtende mol onder de grond zich met de snelheid van een paard in draf voortbeweegt. Wie had dat gedacht van deze ondergrondse kruiper. Bij het graven gaat het natuurlijk veel langzamer.
Wie nu de lichaamsbouw van de mol nader bestudeert, komt niet over zijn verbazing heen dat een dier door zijn heel bijzondere manier van leven zo gevormd en veranderd kan worden. Ieder orgaan zit zo in elkaar dat het helemaal past bij de onder de grond gravende en woelende manier van leven.
Laten we eens naar de lichaamsvorm kijken! Die vormt een cilinder waarbij boven en onder niet verschillen. Daardoor kan de mol zichzelf in zijn gangen omdraaien zonder dat hij ook maar een beetje vast komt te zitten. Daarbij komt nog dat het vel alleen maar korte en zeer dicht bij elkaar staande verticale haartjes heeft. Je hoeft er maar een op te pakken en je voelt meteen hoe zijdezacht het is. Deze pels heeft dus geen ‘strijkrichting’ zoals de haren van andere dieren. Daarom blijft een mol ook niet hangen of steken bij het achteruit kruipen. Een verder voordeel van zo’n pels bestaat erin dat er geen grond in blijft hangen en dat het water er steeds weer helemaal afloopt. Ja, wie van zo’n pracht velletje voorzien is, kan wel tevreden zijn want die wordt én niet nat én niet vuil.
Een ander wonderwerk zijn de graafpoten. Ook deze zijn door het leven onder de grond gevormd. De achterpoten zien er niet veel anders uit dan de achterpoten van een rat, wel echter de twee voorpoten die tot graafpoten geworden zijn. De tenen ervan zijn door een vlies tot een breed vlak aan elkaar gegroeid dat nu als een schep of een schop gebruikt kan worden, waarbij zeer zeker ook de brede en krachtige nagels meehelpen. De handpalmen zijn natuurlijk naar buiten gericht en omdat ze daarbij ook nog kaal zijn, lijken deze graafpoten bijna op handen. Aan de duimkant, dus onder, zijn ze bovendien nog versterkt met een zogenaamde zesde vinger – Duits heeft Scharrkralle – schraapnagel – vanwege de vorm ook sikkelbeen genoemd, zodat het eruit ziet of de mol daar een zesde teen heeft.
Laten we eens kijken hoe de mol te werk gaat als hij graaft. Welk lichaamsdeel stuurt hij naar voren? De spitse snuit met het wonderbaarlijk fijne reukorgaan? O, zeker niet! Om als een wig vooraan te komen, is het veel te teer, te gevoelig en te buigzaam. Bovendien wijzen de vooral dunne en tere schedelbeenderen er al op dat de kop niet gebuikt kan worden als graafinstrument. Die wordt zelfs bij het graven zeer ver tussen de schouders teruggetrokken, net zo als wij het zouden doen. In deze positie laat de mol zijn graafpoten schrapen als lepels of scheppen. Bovendien zijn deze lepels maar zeer kort en ook een hals zou voor de aardewroeter maar lastig zijn. De spitse kop gaat direct over in de cilindrische romp! Zo is het toch, heer mol, je voortreffelijke lichaam alleen al maakt je tot woelmeester!
Net zo als wij met onze handen doen bij het zwemmen, houdt ook de mol zijn graafpoten met de binnenkant naar buiten en de duim met de extra vinger zit dan onder. Een zwemmer moet zijn handen zover mogelijk voor zich uitstrekken. Maar dat mag de mol in de aarde natuurlijk niet doen. Hij moet de handen dicht naar zijn lichaam trekken. je hoeft zo’n houding maar na te doen om te ervaren hoe hinderlijk het voor de mol zou zijn als hij lange poten had. Hier is het: hoe korter, des te beter! Bij de mol zijn de armen zo kort geworden dat bijna alleen de gewrichten over zijn gebleven en omdat die nog onder het vel van de romp verborgen liggen, ziet het er bijna zo uit alsof de mol er nauwelijks een paar heeft. Maar de gewrichten zijn natuurlijk wel – dat kan je wel denken – uiteraard sterk en daarbij zo wendbaar dat de handen bijna als echte handen gedraaid en bewogen kunnen worden. De graafpoten van de mol zijn een meesterwerk van de natuur!
Net als hond en kat is de mol een zoogdier. Hij heeft zelfs een heel kort staartje. Door zijn manier van leven onder de grond is de mol zo sterk veranderd, dat hij bij alle meesterschap daar beneden, zich over de aarde maar onbeholpen kan verplaatsen. Gewoonlijk waagt hij zich alleen ’s nachts naar buiten om ook op de grond op jacht te gaan. Zeer zelden lukt het weleens om hem te snappen. Hij kan niet springen, ook niet klimmen; daarentegen kan hij – wie had dat achter hem gezocht – zeer goed zwemmen. Zelden maakt hij van deze kunst gebruik. En wie denkt eraan wat voor een zwaar spierwerk de mol bij het graven onder de grond wel niet moet verrichten! Dus hoeven we het hem helemaal niet te verwijten dat hij zo’n honger heeft en dagelijks anderhalf keer zijn eigen gewicht moet eten! Wij zouden dan ook veel meer moeten eten als we zo’n zwaar werk als de mol doet, zouden moeten verrichten. En hoe klein hij ook is, toch is hij een atleet onder de dieren! Natuurlijk zijn de spieren die bij het graven en wegwerpen van de grond gebruikt worden, geweldig sterk, borst- rug- en halsspieren. Hoe sterk die zijn, zie je al aan de brede aanhechtingsplaatsen aan het borstbeen en de armbeenderen.
Wanneer er beneden zoveel aarde verzameld is dat verder vooruitgaan moeilijk wordt, graaft de mol een korte gang naar boven en transporteert de grond met een geweldige stoot van kop en rug naar buiten. Op die manier komen de molshopen tot stand. Het Duitse woord voor mol, Maulwurf komt van het Oudhoogduitse woord Moltewurf en Molte betekent zoiets als ‘aarde, ‘Wurf’, worp, dus Maulwurf: aardewerper.
Nu we zo uitvoerig de lichaamsbouw van de mol hebben beschreven, is het tijd ook eens naar het karakter van dit wonderlijke beestje te vragen. Is de mol rustig, vredelievend en verdraagzaam, leeft hij schuw en bang of gedraagt hij zich gemeen, boosaardig, ruziemakend en agressief? Onderzoekers die hem wat dit betreft goed kennen, schilderen hem af met eigenschappen die voor ons beslist heel onvriendelijk overkomen. Een onderzoeker noemde hem in hoge mate onverdraagzaam, ruziemakend, bijtend, roof- en moordzuchtig. Graag vreet hij zelfs zijn soortgenoten op en is wat wreedheid betreft nog erger dan een tijger.
Oei, jij mol, zou je moeten zeggen, dat is nou niet bepaald het beste rapport dat je daar krijgt! Dat de mol een zonderling is en een die zijn eigen gang moet gaan, die nu niet bepaald blij is een soortgenoot die met hem om het voedsel gaat vechten tegen te komen, dat kan je hem eigenlijk nog wel vergeven, maar wat we allemaal nog meer horen, gaat toch wel veel verder dan onverdraagzaamheid. Wanneer mollen elkaar onderweg toevallig tegenkomen – volgens de ervaren waarnemers – vliegen ze op elkaar af en de strijd eindigt niet eerder dan dat een van hen dood is. Jonge mollen heeft men wél in het vrije veld met elkaar zien spelen.
Zo zit het dus met deze kleine mollen! Wie zou ze nog ongevaarlijk durven noemen? Een mol krijgt het ook voor elkaar dieren te overweldigen die veel groter zijn dan hij. Daarbij komt zijn lichaamskracht hem natuurlijk van pas. Luister! Hij trekt kikkers aan hun poten zijn gangen in, hagedissen en hazelwormen zijn voor hem niet zeker, ja hij pakt zelfs jonge vogeltjes! Er is zelfs een gevecht beschreven van een mol met een adder. De mol werd winnaar want hij beet de adder die na het lange gevecht vermoeid raakte, vaneen en vrat deze samen met de jongen op.
Velen denken dat mollen geen ogen hebben en daarom blind zijn. Het komt inderdaad voor bij dieren die altijd in het donker leven dat hun ogen verkommeren. Dat gebeurt ook bij de meeste molsoorten die er op de hele wereld zijn, maar hierop maakt onze inheemse mol een uitzondering, de enige zelfs. Hij heeft twee nietige oogjes, zo groot als een maanzaadje die ook nog eens zo dicht met haar overdekt zijn dat je ze bijna niet ziet. Komt de mol echter in het daglicht, dan kunnen ze iets naar voren worden gedrukt. Onder de grond is het natuurlijk veel beter dat de ogen onder de vacht van de kop verborgen zijn en beschermd worden. Opnieuw de bouw van dit wonderbaarlijke molslichaam die je alleen maar kan begrijpen vanuit zijn bijzondere manier van leven en die ons deze aan de andere kant ook verklaart. Dat de mol niet goed kan zien, alleen maar een beetje kan knipperen, zelfs als het licht is om hem heen, kan je je wel indenken.
De ooringangen kunnen door huidplooien worden gesloten, oorschelpen ontbreken natuurlijk. Wanneer wij ons oor op de grond leggen om door het geluid te horen of er ergens uit de verte vandaan stappen naderbij komen, dan doen we hetzelfde als de mollen onder de grond. Geluid betekent voor de mol zoiets als het beven van de aarde. Wriebelt, krabbelt daar iemand in de buurt rond?
Bijna nog fijner dan het gehoor is de reukzin van de mollen. De neusgaten bevinden zich meteen onder de spitssnuit. Hoe zou het zijn wanneer de mol bij het graven steeds maar zijn neus zou verstoppen! De spits van de neus is bovendien nog een heel gevoelig tastorgaan. Voor mollen is het wel een goede zaak om overal de neus in de steken. Dat is bij de mensen wel anders, maar een mol moet nu eenmaal door de grond heen snuffelen! Ruikt het daar misschien naar een vette engerling?
Het kan voor zo’n fijngevoelige ruiker natuurlijk ook snel te veel worden, wanneer de mensen bv. petroleum of nog erger stinkende stoffen in de gangen gegoten hebben. De tuinbezitters willen de nuttige engerlingvreter niet direct dood hebben, als hij maar zo vriendelijk zou willen zijn een ander terrein uit te zoeken en daar zijn hopen op te werpen waar dat niemand stoort!
Ten slotte moet er nog iets over de manier van leven van de mol verteld worden, dat de mol slim, zelfs wijs zou doen lijken, wanneer hij dat uit overleg zou hebben gedaan. Zijn ruime, zelf gegraven, met mos, gras en bladeren fijn beklede woning, de ‘ketel’, is voor hem een toevluchtsoord en tegelijkertijd een rustplaats. Daar voelt hij zich veilig, daar brengt hij ook zijn jongen groot. De woonkamer ligt, zoals al gezegd, gewoonlijk 30 tot 50m verder wet. Rond de woonruimte liggen nog meerdere andere gangen, op z’n minst loopt er een rond en van hieruit loopt de gang naar het jachtgebied, natuurlijk minimaal ook een vluchtgang. Welk dier zou er geen vijanden hebben! Heel gevaarlijk voor de mol is de wezel. Bij zijn jacht op veldmuizen zwerft deze graag door de mollengangen en dan is er voor een mol geen ontkomen aan.
Wanneer het grondwater stijgt, kan het gebeuren dat de mol zelfs moet verhuizen. Dan wordt er boven de oude gewoon een nieuwe woning aangelegd. Maar het omgekeerde kan ook gebeuren, namelijk als het grondwater te laag komt te staan. In dit geval moet de mol op zijn manier voor drinkwater zorgen en hij legt dan planmatig watergaten aan, diepe schachten waarin het bodemvocht terechtkomt als in een bron. Een mol moet namelijk veel drinken.
Omdat de mol geen winterslaap houdt – zodra de vorst een keer minder wordt is hij op zijn post – moet hij ook voor het voedsel voor de wintermaanden zorgen. Hij legt voorraadkamers aan, graaft gaten en maakt de wanden stevig, zoals hij dat ook bij zijn loopgangen doet. Dan sleept hij regenwormen aan die hij deze keer niet meteen begerig opvreet, maar bewaart als wintervoorraad. Maar om ervoor te zorgen dat ze er niet vandoor gaan, bijt hij het kopstuk door waar de bewegingszenuwen liggen. Hoe kan hij dit weten, wie heeft hem geleerd dat ze dan weliswaar onbeweeglijk moeten blijven liggen en toch niet doodgaan?
Een mol voelt zelfs aan of er een lange of korte winter aankomt. Men heeft namelijk waargenomen dat mollen grotere voorraden aanleggen voor een lange winter dan voor een korte. Dergelijke mollenvoedselvoorraden kunnen wel meerdere kilo’s wegen. Dat vraagt nu eenmaal de buitengewone vreetlust van deze dieren. Hier zien we dat de mol meer van het weer weet dan de mens, want deze moet steeds maar zien hoe de winter uitvalt. O ja, met veel welbehagen en gesmak begint onze mol graag aan zijn zelf verzamelde wintervoorraad!
Het hele doen en laten van de mol is er alleen maar op gericht, zichzelf in leven te houden. voor dit doel verricht hij zijn dagelijks werk, waar ook orde in zit. Alles wat hij zelf maakt – burcht, jachtgangen enz. dienen enkel en alleen dit doel, zelf in leven blijven. En dat is voor een dier heel juist. Hij heeft van de natuur zijn beroep zo gekregen zoals hij het zo meesterlijk uitvoert. Men heeft hem wel met een mijnwerker vergeleken.
Zijn ledematen zijn z’n werktuigen en zijn ledematen zijn op hun beurt zijn leermeester, ja heel dat perfecte lichaam is zijn leermeester.
Dit alles moeten wij bewonderen, zelfs wanneer we met de molshopen bij tijd en wijle niet blij zijn.
.
Uit andere bron:
Hoe maken mollen hun molshopen en gangenstelsels?
Het wordt winter en opeens duiken ze weer overal op: molshopen. Geen toeval, want juist bij temperatuurovergangen graven mollen massaal nieuwe gangen. Wordt het kouder, dan duiken ze dieper de grond in, hun favoriete voedsel – de regenworm – achterna. Andersom gaan ze in het voorjaar juist weer vlak onder het maaiveld graven. Soms zelfs zó dicht dat er beruchte ‘mollenritten’ ontstaan: de langgerekte grondomwoelingen die gazonpuristen nachtmerries bezorgen.
Maar hoe gaat dat graven precies in zijn werk? Hoe kan het dat er een molshoop boven de grond ontstaat als de mol onder de grond de aarde met zijn voorpoten langs zijn lijf naar achter graaft? Of komt hij achterstevoren omhoog in het midden van de hoop?
Wereldwijd komen er tientallen soorten mollen voor, waarvan de Noord-Ameri-kaanse stemeusmol (Condylura cristata) de meest opvallende is: die heeft aan het uiteinde van zijn snuit maar liefst 22 vlezige tentakels waarmee hij prooien razendsnel kan detecteren én opeten. Daarbij vergeleken oogt de Europese mol (Talpa europaea) wat gewoontjes, maar één ding hebben al die mollensoorten met elkaar gemeen: het zijn topgravers.
In tegenstelling tot de meeste op land levende zoogdieren hebben mollen hun ledematen naast hun lijf in plaats van eronder -net als zeezoogdieren. Efficiënt bij het graven, want uit recent Amerikaans onderzoek blijkt dat ze daardoor ook echt door de aarde kunnen ‘zwemmen’, zegt dierecoloog Jasja Dekker. „Ook handig zijn hun extra grote voorpoten: die zijn voorzien van een soort zesde vingertje, een uitstekend botje.” Zo kan er per uur wel 15 meter gang worden bijgegraven; de diepste gangen bevinden zich op pakweg een meter onder het maaiveld – afhankelijk dus van de bodemtemperatuur en de grondwaterstand. Elke mol heeft een eigen gangenstelsel, zegt Dekker „Om te paren boort de mannetjesmol het gangenstelsel van de vrouw aan.”
Mollen graven gangen om prooien te zoeken: hoe voedselarmer de grond, des te groter hun territorium. „Voortdurend inspecteren ze hun gangen om te zien of daar regenwormen of andere bodemdieren zijn ingevallen.”
Achteruit en vooruit rennen
In hun nauwe gangen kunnen mollen zich niet omkeren, maar dat hindert niet: in de borstelige vacht van de mol steken de haartjes alle kanten uit, waardoor het rennen voor- en achteruit even snel gaat. De aarde die vrijkomt bij het graven duwen de mollen achterwaarts, en daarna op vaste plekken in een verticale beweging omhoog, waardoor op die plek een luchtschacht ontstaat. De overtollige aarde belandt buiten de schacht in de vorm van een molshoop.
„Zelf komen de mollen zelden buiten”, zegt Dekker. „Ze hebben extra veel rode bloedlichaampjes, waardoor ze met minder zuurstof toe kunnen. Ze hoeven dus niet aan de oppervlakte lucht te happen.” Jonge dieren komen wel boven de grond: na vijf weken verlaten ze het nest (een ondergrondse kraamkamer) en na twee maanden zijn ze geheel zelfstandig en worden ze verstoten. „Dan moeten ze op zoek naar een eigen territorium. Ze graven een verticale gang en gaan bovengronds op verkenning, bij het zoeken is dat natuurlijk sneller dan een lange tunnel graven. Het is een risicovolle onderneming, want buiten zijn ze uiteraard kwetsbaar.”
Zelf zag Dekker ooit hoe de kat in zijn studentenhuis een jonge mol pakte. „Ik heb hem weer buiten gezet en hij begon direct de grond in te graven. In een halve minuut was hij verdwenen en liet daarbij een mini-molshoopje achter.”
Grohmann: leesboek voor de dierkunde – inhoud
dierkunde: alle artikelen
Grohmann: leesboek voor de plantkunde
VRIJESCHOOL in beeld: 4e klas- dierkunde
.
1934-1818
.
.
.
.