Tagarchief: mandaat

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding (5-9)

.
In de jaren eind vorige eeuw was er binnen de vrijeschoolbeweging een streven om zoveel mogelijk (bestuurlijk) te werken vanuit de gedachte van de sociale driegeleding.
Dat lijkt in het eerste kwart van deze eeuw flink verwaterd.

Als archiefstuk, en wellicht weer als toekomstige kiem, hier een aantal gezichtspunten.
Die zijn ook vandaag nog actueel: wat stralen we uit naar on ze leerlingen, hoe gaan we met elkaar om? Enz.
.

Verslag van de tweede studiebijeenkomst “Vrije School en sociale driegeleding”, d.d. 29 maart 1983 op de Reehorst te Driebergen.
.

Vrij geestesleven als scholingsweg voor de sociale omgang in de school.

Inleider: Jack Moens

Aan het begin van de avond stelde JM de vraag wat er gedaan was met de ervaringen van de vorige bijeenkomst, in de concrete situatie op school. De meeste aanwezigen hadden de avond ervaren als stimulerend, krachtgevend en inspirerend; het toen gezegde was voor iedereen herkenbaar en toepasbaar in de eigen situatie. Over het algemeen werden de ervaringen, zowel schriftelijk (via mededelingenbladen) als mondeling doorgegeven aan ouders, colleges en besturen. Veel concrete initiatieven waren er echter nog niet uit voortgekomen.

Aanhakend aan de opmerkingen over de heersende onzekerheid bij de drie geledingen binnen de school, over eigen doel, status, verantwoordelijkheden en onderlinge werkwijze, merkte JM op, dat we in een ik-gerichte tijd leven. Men is daarbij zeer sterk op zichzelf betrokken, zoekende naar de werkelijkheid, de werkelijke waarde van dat “ik”. In die onzekerheid over het eigene ligt de oorzaak van veel storingen in het omgangsleven. Maar in diezelfde onzekerheid ligt ook de bron, de aanzet tot nieuwe ontwikkelingen. Want het is onze opdracht om onszelf te vinden, te zoeken naar onze wezenlijke kern, de geestelijke mens. Onder de druk der omstandigheden (economische recessie, staatsbemoeienis etc) worden we echter steeds meer gebonden aan aardse materialistische krachten en steeds weer afgehouden van een opstijging naar de geestelijke wereld. Willen we krachten ontwikkelen, die ons in staat stellen uit onszelf te komen, die ons in staat stellen de juiste sociale inrichtingen te scheppen, dan moeten we teruggaan naar de bron, waaruit ons die krachten toestromen, het geestesleven.
Ook Steiners beginpunt om te komen tot maatschappelijke hervormingen was.- (en is) het vrijmaken van het geestesleven uit de omklemming van economie en staat (zie  GA 23     De kernpunten van het sociale vraagstuk

Geestesleven

Wat is dat nu: geestesleven? We zijn vanavond bijeen in een gezamenlijke zorg voor de Vrije School. In die zorg ontmoeten we elkaar. Willen we echter verder komen, dan moeten we ons ervan bewust zijn dat we ons niet ten bate van onszelf, maar voor de ander moeten ontwikkelen. Wij moeten leren in onszelf ruimte te laten ontstaan opdat we de ander innerlijk kunnen ontvangen, die ander wezenlijk, als geestelijke realiteit, kunnen ontmoeten.

We moeten leren de ander te zien in zijn geestelijke kern, daarbij onze eigen gevoelens, begeertes, sympathieën en antipathieën terughoudend. Deze oefenweg brengt ons geleidelijk tot het erkennen van de geestelijke wereld als realiteit. Het gaat er daarbij niet om antroposofische literatuur van buiten te leren, want dan begrijp je nog niets van de geestelijke wereld. Verdiep je daarom eerst in de mens tegenover je, in diens karakteristieken, zijn biografie, en leer zijn wezenskern kennen. We zijn echter nog zo sterk met onszelf, onze groep, onze school bezig, dat we te weinig open staan voor de ander en geen wezenlijke interesse hebben. Volgen we echter de oefenweg, dan worden we wakker aan die ander, want we zien het geestelijke altijd eerst bij de ander, en dan pas bij onszelf.

Wij herkennen dan ook wat ons bindt, onze gemeenschappelijke idealen, onze oergedachten, de wezenlijke ideeën die ons drijven, die ons de vraag voorleggen: waarom zijn we hier, wat doen we hier, waarom ben jij leerkracht, ouder etc? Dan zien we de mens werkelijk als geestdrager, dan ervaren we de geestelijke wereld, (zie ook GA 257/104   De antroposofische beweging, voordracht VI).

Wij leven in het ik-tijdperk, dat is al vaker geconstateerd. Dat “ik” is kwetsbaar en uit onzekerheid overschreeuwt het zichzelf: ik heb niks te maken met een ander,.. dat is mijn goed recht, wie doet me wat, etc. etc.

Dat begrip van wat vrijheid is, was niet datgene wat Rudolf Steiner met Vrij Geestesleven bedoelde. Het was niet de vrijheid maar te doen wat je wilt; integendeel, het is de vrijheid dat te doen wat in je diepste wil ligt, niet voor jezelf, maar voor de ander. Die onbaatzuchtigheid moeten we in onszelf wekken. En met die onbaatzuchtigheid moeten we dan onze scholen zó inrichten dat we onze oergedachten kunnen verwezenlijken tussen de mensen, zodat de jonge mens tot werkelijk mens kan uitgroeien, uitgroeien tot een mens die zich zelf bewust is geworden, een wezenlijk “ik” heeft. Dat “ik” is dan geen illusie, geen product van de omgeving, het is een kracht, een directe ervaring van het Vrije Geestesleven.

Het zal duidelijk zijn dat in een vrij geestesleven zich allerlei verschillende “ik-ken” manifesteren. Leidt dat nu niet tot versplintering? Tot desintegratie?

Om deze vragen te beantwoorden moeten – we wederom – teruggaan tot de voorgeboortelijke, geestelijke wereld. Vanuit die spirituele wereld komen impulsen op aarde, incarneren de mensen. Op een ogenschijnlijk willekeurig moment komen een aantal mensen bijeen en willen iets: ze nemen het initiatief tot het stichten van een school.
In de eerste fase van zo’n geestelijke impuls komt tot uiting dat het initiatief gedragen wordt door een aantal individuen, “ik-ken”, die verbonden zijn in een groot enthousiasme, een grote werkkracht, een persoonlijke lotsverbondenheid.

In de daarop volgende fase merkt men dat die geestelijke impuls dan ook werkelijk op aarde gekomen is, en onderworpen raakt aan aardse beperkingen. Men moet onderkennnen dat de mens steeds meer gekluisterd is aan de aarde, aan de materie, en dat de opening naar boven, naar het geestelijke zich sluit. Op dat moment openbaren zich binnen de scholen de grootste problemen. Er ontstaan organen (colleges, ouderraden etc.) die als het ware los staan van het ‘lichaam’ van de school. Ieder orgaan meent dan dat het belangrijker is dan een ander. Die versplintering is alom te zien. Zoals ook in een menselijk lichaam het ene orgaan niet boven het andere staat (dan word je ziek), zo ook geldt dat voor de Vrije School: ook die kan ziek worden. Dit ziekteproces kan in twee richtingen uitgroeien:

1. Naar een creatieve chaos, waarin angst om zich vast te leggen, uit te spreken, afspraken te maken, hoogtij viert.

2. Naar een over-georganiseerd geheel, een super-structuur, die door een overmaat aan bureaucratie zichzelf verstikt.

Daartussenin ligt de derde weg: een levend organisme, dat de ontwikkelingen van het kind ten goede komt; een orgaan heeft daarbinnen alleen een functie in het geheel van het lichaam. 

In deze tweede fase moeten we dus trachten een levende schoolorganisatie op te bouwen, waarin het zgn. functie-organisme geen kans krijgt.

In de derde fase moet de school, eenmaal volgroeid, zich bewust worden van haar culturele opgave, en maatschappij-vernieuwend naar buiten treden. De school moet daartoe aan de wereld laten zien een levende impuls op spiritueel gebied te zijn.

Dit gebeurt nu nog te weinig; voor de toekomst echter is dit van groot belang. Concluderend kunnen we zeggen dat ook de school een levensweg doormaakt: een initiatief komt op aarde en zaait zich uit onder de mensen; nieuw leven ontstaat voor weer nieuw zaad in de toekomst. Juist in deze tijd is dat nieuwe leven zichtbaar in de Christus-figuur: Christus als ware mens, die zich voortdurend openbaart tussen mensen die elkaar wezenlijk ontmoeten.

Na de pauze
waarin in kleine groepen werd gediscussieerd over de consequenties van het hierboven gestelde in de eigen concrete schoolsituatie, kwamen direct een aantal vragen en opmerkingen naar voren die door JM en passant werden behandeld.

Over de werkelijkheid van het geestesleven

Het geestesleven moet absoluut merkbaar, voelbaar zijn. Alleen een zoeken, een streven ernaar kan niet voldoende zijn. De spirituele ‘substantie’ moet aanwezig zijn, anders kan het niet stimulerend werken, pakkend zijn voor jonge leerkrachten en jonge ouders, onervaren bestuursleden.

De enige overlevingskans voor de VS is het opbouwen en in standhouden van die innerlijke kracht. Dat geestesleven moet dus concreet zijn, sterker nog, je kan je afvragen wat dat wezen wil, welke richting het wil gaan. Dat proces kun je beschrijven in een beeld, bv. in een biografie van de school. Dat is dan ook helemaal niet abstract, dat beeld leeft vanuit de offerkracht van de mensen die de school dragen: daar wordt de geestelijke wereld tot realiteit.

Over de ‘ik-cultuur’ en de persoonlijke tegenstellingen

Wij moeten af van de illusie dat het op een VS altijd harmonieus zou moeten toegaan.
In onze tijd geldt dat harmonie-model niet meer. De individualiteit van de mens is nu eenmaal geboren, oude normen en waarden vallen daarmee weg. Tegelijkertijd ontstaan echter nieuwe gemeenschappen op grond van wat mensen gemeenschappelijk willen. We zijn natuurlijk wel verschillend, uniek, eigen persoonlijkheden, maar we zijn ook direct afhankelijk van elkaar. Niets kan er gebeuren zonder de ander, en je kunt alleen verder komen als je je spiegelt aan de wil van de ander, daarna ruimte maakt om de individualiteit van de ander zichtbaar te maken in jezelf. Op deze wijze kunnen individuen toch samen iets nieuws maken. Men moet dus a.h.w. die verschillen productief maken, vruchtbaar maken t.o.v. het geheel.

We moeten ervoor oppassen echter niet te zeer aardse krachten (scheidende krachten) te laten overwinnen: dat leidt tot verharding, eigenliefde, specialisatie en eenzijdigheid. Daarom ook moeten we de zin van het anders-zijn leren begrijpen, zodat we met al die verschillende krachten iets kunnen opbouwen. Dit nu kan alleen als er ondanks verschillen een werkelijk onderling vertrouwen heerst. Want dan pas kunnen we in een structuur werken die we uit eigen vrije wil scheppen, en die toch hiërarchisch is. Dit kan ook, nl. in een mandaat-organisatie, als tussenweg tussen de verlammende beperkingen van aristocratie en democratie. Ontbreekt dat vertrouwen dan is het dodelijk, dan is er geen basis voor een gemeenschap die een school draagt. Ook in dat vertrouwen moeten wij ons oefenen, leren onbaatzuchtig te zijn. We moeten leren verantwoordelijkheden te delegeren, verantwoordelijkheden op ons te nemen, en ieder de gelegenheden te geven fouten te maken.

Over besluitvorming en menselijke omgang

Het zal van steeds groter belang zijn tot een zuivere besluitvorming te komen. We zullen tot een goede wederzijdse informatie-verzorging moeten komen, vooral moeten leren goed te luisteren, en af te tasten of een besluit wel door alle geledingen van de school gedragen wordt. In een besluit moet datgene gezaaid worden, wat in alle geledingen kan ontkiemen tot heilzame impulsen voor de toekomst. Besluiten moeten zó genomen worden dat de gehele gemeenschap ze kan dragen, ook al zijn individuen het er niet mee eens.

Het omgangsleven, dat uitgaat van de realiteit van het vrije geestesleven, overbrugt de spanningen tussen het individuele ‘ik’ en het geheel (school of maatschappij).

In de gelijkwaardigheid van de ontmoeting van mens met mens manifesteert zich het geestesleven dat als bron van kracht en inspiratie onuitputtelijk is.

Verslag: Rob Zijlma

.

Sociale driegeledingsamenwerking

Sociale driegeleding: alle artikelen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3404-3202

.

.

.

VRIJESCHOOL – 100 jaar vrijeschool (7-3)

.

SLUIMERENDE ACHTERGRONDEN

                        uit/in het archief

Niet alleen werd er in de jaren 1970 en daarna gezocht naar een nieuwe vormen van salariëring. Ook werd er gezocht naar nieuwe bestuursvormen. ‘Republikeins‘ en/of ‘democratisch‘.
Hoe is het werk – naast dat in de klassen – zo over de mensen te verdelen dat er goede besluiten kunnen worden genomen die door de hele schoolgemeenschap gedragen kunnen worden. Als die niet door ‘de directeur’ kunnen worden genomen – al dan niet eenzijdig – omdat deze ontbreekt, hoe moet het dan.

Veel werd verwacht van de zgn. mandaten.

Er werd mee geëxperimenteerd, m.n. in de Geert Grooteschool.
Zelf probeerden we in de nieuw opgerichte scholen met deze bestuursvorm te werken. Dat was niet makkelijk, vroeg een andere mentaliteit en wierp, naast teleurstellingen, toch zijn vruchten af.

Hoe staat het nu – met de aanwezigheid van directeuren, rectoren – met ‘het mandaat’?

Het ‘Nederlands Pedagogisch Instituut’ – Instituut voor organisatie ontwikkeling – publiceerde o.a. t.b.v. de vrijescholen:

SCHETS VAN EEN MANDAATORGANISATIE

Er bestaat in de vrije scholen soms een zekere tegenstelling tussen de vernieuwing van het lesgeven in de klas en de traditionele wijze waarop de school als sociaal organisme wordt bestuurd en geleid.
Vaak heeft het werk in de klas met de leerlingen zozeer prioriteit, dat de vormgeving van het samenwerkingsverband van de lerarengroep onvoldoende wordt verzorgd. Mede hierdoor kunnen ongewild traditionele organisatievormen ontstaan, die een verstarrende invloed op de school kunnen heb-
ben of misschien juist te sterk structuur-doorbrekend kunnen zijn, wanneer bijvoorbeeld de individuele initiatief-krachten van de leraren ongecoördineerd blijven en een min of meer chaotiserend effect oproepen.
De vorm van samenwerking van leraren kan hierbij evenzeer een belemmering zijn als een ondersteuning. Een belemmering, wanneer op de een of andere wijze autoritaire en hiërarchische tendensen tot uitdrukking komen in de schoolorganisatie, die de autonomie van de leraar geweld aandoen. Een belemmering ook, wanneer in de verantwoordelijke lerarengroep het democratische besluitvormingsmodel tot ontwikkeling komt. Een ondersteuning echter, wanneer het model van de interne organisatie aansluit bij de grondhouding, die voor het werk in de klas noodzakelijk is. Dit laatste is in de praktijk alleen maar mogelijk wanneer bewust wordt geprobeerd om traditionele vanzelfsprekendheden te vervangen door nieuwe vormen van samenwerking, niet alleen door diegenen die in de school verantwoordelijke posities innemen, maar door de hele lerarengroep.

Centraal voor de onderlinge samenwerking dient te zijn, dat de principes, die aan het werk in de klas ten grondslag liggen, ook ten grondslag worden gelegd aan de organisatiestructuur van de school. De grondslagen van het dagelijkse werk in de klas dienen als het ware congruent te zijn met het model van de interne organisatiestructuur. Dit kan bijvoorbeeld duidelijk zichtbaar worden uit de samenhang van lessituatie en organisatiestructuur in scholen met een eenzijdig autoritair georganiseerde lessituatie, waar de leraar met behulp van disciplinaire maatregelen een van tevoren vastgesteld leerproces bestuurt en controleert. Een dergelijke vorm van les geven is bijna altijd gevat in een hiermee congruente organisatiestructuur met een eenhoofdige schoolleiding, die betreffende alles in de school beslissingsbevoegd is en de van tevoren vastgelegde activiteiten in de school tracht te besturen en te controleren.

Ieder die in een vrijeschool werkt weet, dat de lessituatie steeds opnieuw moet kunnen ontstaan door de ontmoeting van leerlingen en leraar. Zo ook is het organisatiemodel van een vrije school alleen maar te realiseren en aan nieuwe ontwikkelingen aan te passen, wanneer door de gehele lerarengroep een even bewuste inzet wordt gemaakt als voor het werk in de klas zelf. Deze inzet zal gericht moeten zijn op het scheppen van een samenwerkingsstructuur, die de potentiële vermogens van de lerarengroep tot ontwikkeling brengt en die is gebaseerd op wederzijdse ontmoeting.
Het gaat hierbij in feite om het vinden van een samenwerkingsstructuur waarin voor de gehele schoolgemeenschap vruchtbaar wordt wat uit de onderlinge ontmoeting van de leraren ontstaat. Er bestaat een duidelijke overeenkomst
tussen de ontwikkeling van de Geert Groote School in de 70-er jaren en de ontwikkeling van de eerste Waldorfschool in Stuttgart van 1918 tot 1925.
De school in Stuttgart is vanaf het begin van start gegaan met een lerarengroep die in haar geheel verantwoordelijk is.
“Zoiets als een directeur zal deze school nooit kunnen
hebben”, stelt Steiner in één van de eerste besprekingen met de leraren vast” …….ieder moet zijn volledige persoonlijkheid inzetten…….. in een echte lerarenrepubliek kunnen we niet rustig zitten afwachten tot alles voor ons is uitgedacht; er zullen geen voorschriften van een rector komen, ieder moet zelf volledig verantwoordelijk zijn. De vergaderingen zijn vrij republikeinse besprekingen. Daar is ieder soeverein.” Gekozen wordt voor een republikeins-democratische inrichting.

Ook echter in Stuttgart, aan het begin van de eeuw, levert een doorzichtige en effectieve besluitvorming spoedig steeds meer problemen op, waardoor de vertrouwensbasis in de lerarengroep wordt aangetast. Met behulp van Steiner wordt een variant op het democratische model uitgewerkt die voldoende
werkbaar blijkt en die in principe de grondelementen van de mandaatorganisatie bevat.

Het begrip republikeins-democratisch kan makkelijk misverstanden oproepen. Centraal uitgangspunt blijft het democratische principe, als een rechtsgrondslag voor het schoolorganisme. Ieder heeft het recht om bij te dragen aan de ont-
wikkeling van de school. Uitdrukkelijk echter is gekozen voor een zodanige vormgeving van het democratische principe, dat het niet uitmondt in het gangbare democratische, parlementaire besluitvormingsmechanisme, waarbij een meerderheid door middel van stemming beslist. Het is immers dit
mecha
nistische besluitvormingsprincipe, dat overal tot gecorrumpeerde en onzakelijke besluiten voert. Bovendien roept het als tegenhanger veelal een levendige lobby in het leven, waarin allerlei belangen, los van de vraag hoe deze naar een achterban moeten worden verdedigd, tot onderwerp worden van
onderhandeling en machtspolitiek. Besluitvorming is naar haar aard nu eenmaal een kwalitatieve en geen kwantitatieve aangelegenheid.

1. Enkele algemene uitgangspunten voor een mandaatorganisatie

Een belangrijk gezichtspunt voor de opbouw van een mandaatorganisatie is de opbouw van beneden naar boven. Wie de leiding op zich neemt van een stukje van de schoolorganisatie, doet dit niet op grond van delegatie van verantwoordelijkheid of in opdracht van een hoger geplaatste, zoals in een hiërarchische verhouding, maar op grond van vertrouwen in zijn persoon en zijn capaciteiten door de betrokkenen. Degenen die beslissingen nemen komen uit de groep voort. Van welke aard de te nemen beslissingen zijn, is hierbij in feite niet van belang. Het kan gaan om het aanstellen van nieuwe collega’s, om
ontslag
kwesties, het opstellen van een intern opleidingsprogramma, om middelenbeheer, dagelijkse leiding, enz. De betreffende mandataris beslist autonoom, in belangrijke gevallen uiteraard na afstemming met de groep. Deze opbouw van beneden naar boven heeft merkwaardig genoeg óók een
piramidaal aspect, evenals de hiërarchisch-autoritaire organisaties. Deze laatsten kennen een competentie- en een machtshiërarchie. De mandaatorganisatie toont, als het goed is, een hiërarchie van toenemend vertrouwen en verantwoordelijkheidsbesef. In feite dient de organisatiestructuur in een mandaatorganisatie een middel te zijn om onderling vertrouwen en, met name bij nieuwe leraren, een toenemend verantwoordelijkheidsgevoel mogelijk te maken.

Een organisatiestructuur die is gebouwd op een afstemming tussen mandataris en groep, op onderling vertrouwen en op onderlinge ontmoeting van de leraren kan niet los worden gezien van het vraagstuk van de gemeenschapsvorming. Leiding geven, in dit geval: het uitoefenen van een mandaat, dient voortdurend gebaseerd te zijn op de vertrouwensrelatie met degenen voor wie de genomen beslissingen gelden. Dit wordt nog benadrukt doordat de mandatarissen – anders dan bij voorbeeld in een hiërarchische organisatie – geen sancties bezitten en de andere leden van de groep waaruit zij zijn voortgekomen, uiteindelijk nooit
kunnen dwingen de genomen beslissingen uit te voeren. De mandaatorganisatie is gebouwd op een in wederzijdse vrijheid aangegaan sociaal “contract”, dat geldigheid bezit zolang het door de betrokkenen als innerlijke realiteit wordt ervaren.
Hiermee is een belangrijke voorwaarde gegeven voor de ontwikkeling van situatief leiding geven en een gezamenlijk ervaren streefrichting. Nieuwe gemeenschapsvormen, of het nu gaat om werkgemeenschappen of leefgemeenschappen, kenmerken zich door steeds minder uniforme gedragscodes of gebodselementen. De aanpak van allerlei sociale vraagstukken vraagt dikwijls om een aan de situatie afgelezen handelswijze. De mandatenorganisatie is gebaseerd op het principe van situatief sociaal handelen, en hierdoor één van de middelen tot gemeenschapsvorming.
Van groot belang voor het functioneren van iedere organisatie is de manier waarop de besluitvorming is geregeld. Over het algemeen bestaan er slechts twee besluitvormingswijzen: de hiërarchisch-autoritaire ( – de chef beslist – ) en de democratische ( – de meerderheid beslist – ).
De republikeinse wijze van besluitvorming in een mandaatorganisatie behoort niet tot onze traditionele verworvenheden. Dat houdt in, dat in een mandatenorganisatie het doorzien van republikeinse besluitvorming een voorwaarde is, niet alleen bij mandatarissen, maar bij ieder die in de school werkzaam is. Voor de opbouw van sociale organismen, die een vernieuwing inhouden van de traditionele vormen is sociaal inzicht noodzakelijk. Het republikeinse model is nieuw in onze cultuur, in tegenstelling tot het
democratische en het hiërarchische. Net zo min als iemand
zijn huishoudgeld kan beheren zonder het begrip dat het geld maar één keer kan worden uitgegeven, kan een mandatenorganisatie functioneren zonder dat inzicht bestaat in de wijze waarop hier de besluitvorming is geregeld. Wordt
aan deze voorwaarde niet voldaan, dan zal steeds een “terugval” plaatsvinden naar hetzij het autoritaire model: “ik heb hierover te beslissen……… het is ten
slotte mijn mandaat” of het democratische: “Ik vind, dat wij als groep hierover een besluit moeten nemen……’
Ieder werkelijk besluit om een handeling die nog in de toekomst ligt te willen uitvoeren is in feite een hoogst individuele aangelegenheid. Dit nuchtere inzicht
ligt vermoedelijk van oudsher ten grondslag aan de hiërarchische piramidale organisatievorm, waarin immers steeds de chef van het naastliggende hogere niveau beslissingen moet nemen die door zijn ondergeschikten worden uitgevoerd. Ook waar een groep als geheel de verantwoordelijkheid draagt, is ieder besluit alleen maar een realiteit als het wordt gedragen door de besluitkracht van ieder die van de groep deel uitmaakt.
Een van de grootste problemen bij groepsbeslissingen is altijd dat elk groepslid anders tot zijn besluit komt en de genomen beslissing anders interpreteert. Hierdoor blijft altijd een bron van misverstanden aanwezig in alle vormen van groepsoverleg en participatieve besluitvorming. Wij hebben hier te maken met een structureel probleem, dat om een structurele oplossing vraagt.

Iedere besluitvorming in een groep omvat altijd drie
fasen: een beeldvormende fase, een oordeelsvormende fase en de uiteindelijke besluitvormende fase.

De beeldvorming omvat het verzamelen van de nodige feiten en gegevens waardoor inzicht kan ontstaan. In deze fase kan door een groep een zo nauwkeurig mogelijk beeld van de situatie worden opgebouwd. Gedurende de beeldvorming is eenduidigheid bij de gespreksdeelnemers eigenlijk nog het gemakkelijkst te realiseren. Dit hangt samen met het feit, dat van de beeldvorming een zekere objectiverende werking uitgaat: feiten zijn nu eenmaal feiten, hoe je ze ook wilt beoordelen.

Bij de oordeelsvorming in de groep gaat het om de individuele verhouding van ieder groepslid, tot de oorzaken ervan en de draagwijdte. Deze fase is daardoor al veel minder eenduidig. Steeds weer blijkt, dat ieder in de groep de situatie verschillend beoordeelt. Dat is ook begrijpelijk. Aan de ene kant heeft ieder uit de beeldvormingsfase zijn eigen voorstellingen van de situatie overgehouden. Aan de andere kant beoordeelt hij de zaak op grond van eigen normen, ervaringen en emoties. Deze oordelen zijn per definitie subjectief en persoonlijk.

De besluitvorming, het vinden van een voor ieder bindende, eensluidende beslissing, kan slechts plaatsvinden als groepsbeeldvorming en groepsoordeelsvorming voldoende hebben plaatsgevonden. Ook dan echter blijft de besluitvorming bij ieder een individueel innerlijk proces. In de praktijk blijkt het zeer moeilijk, als regel onmogelijk, om iedereen “in de pas” te laten lopen. Meestal wankelen de leden van de groep tussen authenticiteit en loyaliteit, waardoor de deelname aan het groepsbesluit een meer of minder bewust aangegaan compromis wordt. Wil participatie in het groepsbesluit werkelijk substantieel zijn, dan moeten individueel genomen besluiten passen in de
ge
zamenlijke beslissing en in overeenstemming zijn met de individuele uitgangspunten en streefrichtingen van de groepsleden. In onze tijd, waar de bewustzijnsziel tot ontwikkeling komt, is de individualisering zover voortgeschreden, dat dit laatste meer en meer onmogelijk wordt. De werkelijk draagkracht van groepsbeslissingen blijkt hierdoor bij de uitvoering meestal illusie, of gebonden aan de enkelingen op wie de groep blijkbaar heeft willen
vertrouwen.
Dat houdt uiteraard niet in, dat een uiteindelijk groepsoordeel en groepsbesluit onmogelijk wordt. Wel echter dienen dan twee voorwaarden te zijn vervuld: in de eerste plaats is een geoefende groep noodzakelijk die de fasering in het besluitvormingsproces kan herkennen en hanteren. In de tweede plaats moet voldoende tijd beschikbaar zijn, opdat het oordeelsvormingsproces voldoende diepgang kan krijgen.

Het proces van republikeinse besluitvorming houdt met dit gegeven rekening. Het vindt plaats in wat Rudolf Steiner…. “vrije republikeinse besprekingen….” noemde. Beslissingen worden door individuele mandatarissen genomen, op basis van beeldvorming en oordeelsvorming in de gehele groep. Dit houdt in, dat in een mandaatorganisatie de dragende, verantwoordelijke groep bewust afziet van groepsbesluiten. Echter: slechts van besluitvorming in engere zin. Alleen de derde fase, het feitelijke beslissen, wordt door de mandatarissen voltrokken. Beeldvorming en oordeelsvorming blijven mede verantwoordelijkheid van
de groep.
Kenmerkend voor de mandaatorganisatie is, dat besluitvorming van te voren, hetzij per te nemen beslissing, hetzij voor langere tijd voor een duidelijk omschreven en afgebakend gebied, als mandaat wordt gelegd bij degene, die het vertrouwen van de groep bezit. In het mandaatprincipe komt het republikeinse karakter, de republikeinse variant op het democratisch model tot uiting. Mandatering is op deze wijze een tweezijdig proces. Aan de ene kant wordt
een mandaat uitgeoefend indien het vertrouwen aanwezig is, dat de mandataris zijn mandaat in de zin van de totaliteit zal uitoefenen. Aan de andere kant dient een criterium voor het aanvaarden van een mandaat te zijn, dat de mandataris gebleken is, dat voor de uitoefening van het mandaat, waaromtrent hij zijn intenties zichtbaar heeft gemaakt, in de groep voldoende vertrouwensbasis
aanwezig is. Een dergelijk mandaat is niet van clausules of voorwaarden voorzien. Het is een vrij mandaat. Eenmaal genomen beslissingen zijn niet door de groep herroepbaar. Wel houdt de groep uitdrukkelijk het recht om in alle opzichten geïnformeerd te worden en oordeelsvormende gesprekken te voeren, zowel vooraf als na afloop van belangrijke beslissingen.
De dragende groep wordt hierdoor ontlast van de taak om in alle aangelegenheden van de school beslissingen te nemen. Daarbij kan tijd en energie vrijkomen voor de ontwikkeling van werkelijk beleid naar de toekomst, een voorwaarde voor iedere vrije school. Een vraag die zich bij het bezien van de mandaatorganisatie opdringt is: hoe valt te garanderen, dat de verschillende mandatarissen niet tot onderling strijdig hobbyisme vervallen? Mandatarissen zijn immers autonoom in hun besluitvorming, terwijl eenmaal genomen beslissingen formeel niet meer zijn te herzien; daarbij kunnen mandatarissen niet zo maar worden ontslagen of vervangen…….. Wat te doen als het geschonken vertrouwen niet gerechtvaardigd blijkt te zijn en mandatarissen vervallen in een soort anarchistisch beheer van hun deelgebied zonder afstemming op de totaliteit?
In de hiërarchische organisatie wordt een uiteengroeien in aparte geledingen met verschillende streefrichtingen voorkomen, doordat de onderlinge samenhang en coördinatie door de leiding wordt bewaakt. Een dergelijke identiteitscontrole van bovenaf is strijdig met het wezen van de mandaatorganisatie. Onderlinge samenhang in de school, als gevolg van de coördinerende activiteiten van de rector, ontbreekt. Toch zal de school als een organische eenheid moeten functioneren. De werkelijke garantie ligt
merkwaardig genoeg niet op organisatorisch terrein, doch in de gezamenlijkheid op geestelijk gebied. Indien organisatorische misverstanden heersen, indien mandatarissen geïsoleerd werken, polarisatie optreedt, nieuwe initiatieven organisatorisch niet “landen”, enz. dan behoeft dit zeker geen indicatie te zijn voor werkelijke organisatorische gebreken. Organisatorische eenheid – beter misschien: eensgezindheid – is sterk afhankelijk van een gezamenlijke inzet van een werkgemeenschap op geestelijk en ideëel gebied.
Rudolf Steiner duidt dit in de besprekingen met de eerste Waldorfleraren kort aan, als hij spreekt over de noodzakelijke “Ersatz für die Rektoratsleistung”…. Van een gezamenlijke studie van de drie voorbereidende cursussen*) komt…. ‘was die Schule zur Einheit macht. Wir werden uns das Einheitliche erarbeiten durch den Kurs, wenn wir recht ernstlich arbeiten (Konferenzen I, pag.
XIV).

2. Structuur en functioneren van een mandaatorganisatie

Het principe van mandateren van “beneden naar boven” roept een zekere gelaagdheid en daardoor een structuur van de schoolorganisatie op. Ook hier is het van belang om het verschil met de traditionele organisatie in het oog te houden. Het gaat hier niet om een formele, maar om een functionele structuur. Anders gezegd: het gaat niet om een competentie-hiërarchie met een bevelslijn, een controlesysteem en sanctiemogelijkheden, maar om een functioneel gelede verantwoordingshiërarchie en een overlegstructuur. In een mandaatorganisatie werken mandatarissen niet in de zin van formele functionarissen, die als ondergeschikte worden geacht verantwoording af te leggen aan een hoger niveau, maar als collega’s die verantwoording dragen voor bepaalde situaties.
Het zal duidelijk zijn, dat de structuur van een mandaatorganisatie vooral bepaald wordt door de grondhouding van de betrokkenen (evenals trouwens in andere organisatievormen) en in deze zin niet veel meer kan zijn dan een ondersteuning van het eigenlijke proces van gemeenschapsvorming.
De mandaten die worden vervuld zijn steeds verschillend.
De mandaatbevoegdheden – anders gezegd: de volmachten tot situatief handelen – verschillen per situatie. In de klassensituatie is de leraar autonoom. Deze autonomie staat model voor de taakopvatting van de mandatarissen.
Evenzeer als de leraar in de klas de volle vrijheid van handelen bezit, uiteraard in relatie tot de klas en werkend in de zin van de antroposofische pedagogiek, heeft ook de mandataris voor de organisatorische situatie waarop zijn mandaat betrekking heeft de volle verantwoordelijkheid en handelingsvrijheid. Natuurlijk verschillen klassensituatie en organisatorische situatie beduidend van elkaar. De mate van autonomie is echter principieel gelijk. Ook voor de organisatorische mandaten zal de relatie tot de betrokken collega’s en de verantwoordelijkheid voor het wezenlijk eigene van de Vrije School de mogelijkheden in concreto bepalen.

In organisatorische zin zijn drie niveaus te onderscheiden: leraren, mandatarissen en beleidsgroep. De eerste zijn verantwoordelijk en handelingsbevoegd in de klas, de tweede bovendien nog in afzonderlijke delen van de schoolorganisatie. De verantwoordelijkheid voor de totale school ligt bij een groep leraren, die als een dragende groep in de school wil staan. Deze groep, die “beleidsgroep” kan worden genoemd, is niet beslissingsbevoegd op de gebieden van klassensituaties en organisatorische situaties. Wel echter kan in principe een bevoegdheid tot beslissen worden onderkend op de terreinen waar (nog) geen mandatarissen werkzaam zijn. Aangezien echter in principe geen groepsbeslissingen worden genomen, doch “vrije republikeinse besprekingen” worden gevoerd waarbinnen ieder, ook als mandataris, autonoom is, zullen in dergelijke situaties nieuwe mandatarissen zich melden of worden aangezocht. Voor een goed begrip is het belangrijk om te zien, dat de niveaus in een mandaatorganisatie geen formele competentie-onderscheidingen zijn, doch gebieden van een steeds verder strekkend verantwoordelijkheidsbesef.
De beleidsvergaderingen worden voorbereid door een kleine groep mandatarissen, die de verschillende mandaatterreinen goed kennen en die over de inhoud van de beleidsvergaderingen onderling overleggen. Deze groep (stuurgroep of afstemmingsgroep) heeft een vaste voorzitter, die tevens gespreksleider is van de beleidsvergaderingen. Het is duidelijk, dat deze functie voor een goede verzorging van de onderlinge communicatie en het functioneren van de overlegstructuur van evident belang is en als afzonderlijk mandaat kan worden uitgeoefend.

Schematisch weergegeven:

Afgezien van de structurele aspecten van de mandaatorganisatie, is het functioneren ervan belangrijk. Drie aspecten zijn hierbij vooral van betekenis: hoe komen de mandaten tot stand, hoe vindt de afstemming plaats tussen mandataris en groep en: hoe kan men omgaan met het vraagstuk van onvoldoende bekwame en falende mandatarissen?

Het vraagstuk van “benoeming” van de mandatarissen behoort tot de moeilijkste van de mandaatorganisatie. Mandateren is een proces van wederzijds constateren van voldoende vertrouwensbasis voor de uitoefening van een mandaat. Bij reeds bestaande mandaten draagt de betreffende mandataris verantwoordelijkheid voor een mandaatgebied.
Deze verantwoordelijkheid kan niet worden afgelegd, of teruggeven aan de beleidsvergadering. Het accepteren van een mandaat impliceert daarom óók de verantwoordelijkheid om een opvolger te zoeken die het betreffende mandaatgebied wil en kan beheren. In feite plaatst dit de mandaatdrager in een existentiële positie in de school. Bij het accepteren van het mandaat, behoort tevens het vertrouwen, dat te zijner tijd – of misschien in een kritieke situatie – een opvolger de verantwoordelijkheid zal willen overnemen. Dit coöptatie-principe kan echter niet willekeurig worden gehanteerd. Het wordt beïnvloed door de vraag of een nieuwe mandataris voldoende vertrouwen bezit, zowel bij de direct betrokkenen als in de beleidsvergadering. De gang van zaken bij mandaatopvolging kan als volgt zijn:
1. De betrokken mandataris wenst, om welke reden ook, zijn
mandaat over te dragen.
2. Eventuele kandidaten worden door hem gepolst.
3. De namen van gegadigden worden door de mandataris, zowel bij de betrokkenen in de school als in de beleidsvergadering voorgesteld.
4. Met de nieuwe kandidaten vindt een open gesprek plaats in de beleidsvergadering, waaruit kan blijken of voldoende vertrouwen aanwezig is in capaciteiten, inzet en betrokkenheid van de nieuwe mandataris(sen).
5. De beslissing tot overdracht aan een nieuwe mandataris, wordt door de aftredende genomen, op grond van zijn beoordeling van het gesprek in de beleidsgroep.

Nieuwe mandaatgebieden die door de ontwikkeling in de school kunnen ontstaan, dienen in de beleidsvergadering te worden besproken. Blijkt zo’n ontwikkeling van dien aard, dat verdere actie gewenst is, dan kan voor het betreffende gebied een mandataris worden gezocht. De beslissing om een dergelijk mandaat op zich te nemen, berust steeds bij de mandataris zelf. Mandateren in deze zin onderscheidt zich zeer duidelijk van een proces van delegeren van verantwoordelijkheden. Zo’n delegeren is immers altijd aan condities gebonden en kan indien nodig, zowel door degene die delegeert als door de betrokken functionaris weer ongedaan worden gemaakt. Het “teruggeven van een mandaat” is met de hiervoor gegeven beschrijving van de mandaatorganisatie in tegenspraak.

De afstemming tussen mandataris en groep is een voorwaarde voor het behoud van een voldoende vertrouwensbasis voor de uitoefening van een mandaat. De mandataris neemt beslissingen, die de werksituatie van de collega’s in de school, soms in hoge mate, beïnvloeden. Formeel echter bezit een mandataris nagenoeg geen uitvoerende besluitkracht die voor de anderen bindend is. De basis voor de bereidheid om beslissingen van een mandataris te accepteren en uit te voeren, ligt in het mandateringsproces, waarbij de noodzaak van de te nemen beslissingen in principe is onderkend en waarbij het vertrouwen in een bepaalde mandataris is uitgesproken. De mandaatorganisatie kan alleen maar werkelijk bijdragen tot gemeenschapsvorming als een dergelijk mandateringsproces (impliciet) steeds weer opnieuw plaatsvindt in de wijze waarop de mandataris en de direct betrokkenen zich met elkaar verstaan. Valt de vertrouwensbasis tussen mandataris en groep weg, dan rest hier minder dan in een formeel-hiërarchische organisatievorm, waar een functionaris altijd nog de “dekking” van het systeem en de doorwerking van de bevelslijn uit hogere niveaus als basis voor zijn
functie-uitoefening kent. De wisselwerking tussen groep en mandataris stelt echter niet alleen eisen aan de mandataris zelf. Het bewustzijn van de groep voor de taakuitoefening van mandatarissen, maar voor alles de inzet om loyaal besluiten te accepteren en aan de uitvoering mee te werken, ook als men zelf – vanuit meer beperkte of misschien juist vanuit een betere geïnformeerdheid – de situatie anders beoordeelt, is misschien wel de belangrijkste bijdrage tot gemeenschapsvorming waartoe de mandaatorganisatie uitdaagt. Mandateren vanuit deze kant bezien, houdt dan in: de ontwikkeling, maar ook: de eenzijdigheden, nalatigheden, specifieke talenten, enz. van een mandataris leren accepteren tot in de consequenties voor de eigen werksfeer.
Op deze wijze medeverantwoordelijk (willen) zijn voor het functioneren van mandatarissen kan voor de noodzakelijke beoordeling en evaluatie van hun taakuitoefening van belang zijn. In een hiërarchische organisatie beoordeelt een chef zijn ondergeschikten, veelal systematisch, in regelmatige beoordelingsgesprekken. Dit geeft mogelijkheden tot correctie en bijsturing van de taakvervulling. Een effectieve evaluatie – zowel in de beleidsgroep als elders in de school – is een voorwaarde voor het functioneren van een mandaatorganisatie. Een dergelijke evaluatie is alleen maar werkzaam wanneer, zoals bij alle evaluaties, een viertal vragen duidelijk kunnen worden beantwoord: waarom wordt geëvalueerd, waarop wordt geëvalueerd (wat is de specifieke vraagstelling van het evaluatieve gesprek), voor wie is de evaluatie bedoeld en ten slotte: wat wordt met de uitkomst ervan gedaan en wie is hiervoor verantwoordelijk. Het is voor dergelijke gesprekken vrijwel onontbeerlijk, dat de mandataris wiens mandaatgebied geëvalueerd wordt dit mogelijk maakt door een nauwkeurige taakomschrijving en een intentieverklaring voor in de toekomst te voeren beleid. Tot de mandaatverantwoordelijkheid behoort daarom zowel de schriftelijke beschrijving van het taakgebied van de mandataris als een beschrijving van zijn voornemens, betreffende zijn mandaatgebied, in het licht van de verdere ontwikkeling van de school. Uiteraard impliceert dit tevens de verplichting om belangrijke verschuivingen in de taakomschrijving ook tussentijds schriftelijk te signaleren. Indien deze taakomschrijvingen morden gebundeld, samen met een kort feitelijk verslag van de taakuitoefening over het afgelopen jaar en een intentieverklaring voor het komende jaar, ontstaat een jaarverslag voor intern gebruik. Een dergelijk jaarverslag kan een belangrijke rol vervullen bij de jaarlijkse ontwikkelingsgesprekken over de gehele school en kan een ondersteuning voor het ontwikkelen van een bewust beleid en een denken in meerjarenperioden.

De stuurgroep vervult in dit samenspel een centrale rol. Het zal, gezien de opzet van de mandaatorganisatie, duidelijk zijn, dat de stuurgroep geen bovengeschikte positie inneemt, evenmin als dit met de beleidsvergadering het geval is. Geen van beide organen vervullen de taak van schoolleidingsteam. Toch echter kan de stuurgroep door haar informatievoorsprong en het voorzitterschap van de beleidsvergadering, grote invloed of zelfs macht uitoefenen. Ook dit mandaat zal daarom regelmatig moeten worden geëvalueerd. Naast de reeds gesignaleerde taken van de stuurgroep (en werkzaamheden die gezien de schoolsituatie verder nog zichtbaar worden) is een apart gebied als stuurgroepmandaat van betekenis. Het is de zorg voor en in zekere zin de bewaking van het functioneren van de mandaatorganisatie zelf. Het betreft hier vooral de wijze van functioneren van mandatarissen en mandaatgroepen en, merkwaardig genoeg, een voortdurend attent zijn op het voorkomen van besluitvorming in de beleidsvergadering. Hiertoe zal steeds neiging blijven bestaan, zowel doordat mandatarissen dikwijls behoefte hebben aan enige “rugdekking” en dit middels besluitvorming in de beleidsgroep zoeken, als ook doordat (nieuwe) collega’s de mandaatorganisatie ideaal-typisch nog onvoldoende in alle consequenties hebben onderkend. Evenzeer als een voortdurende studie van de vrijeschoolpedagogiek en van de grondideeën uit de antroposofie een voorwaarde zijn voor het levend houden van het werk in de klassen, is een regelmatige bezinning op de grondslagen van de gemeenschapsvormende betekenis van de mandaatorganisatie nodig voor een gezonde ontwikkeling van het schoolorganisme. Als organisatorische taak echter, kan het levend en functioneel houden van het basisconcept van de mandaatorganisatie, tot het mandaatgebied van de stuurgroep worden gerekend.

Bijzondere aandacht vraagt verder de opzet van de beleidsvergadering. Aan deelname en taakstelling worden in zekere zin hogere eisen gesteld dan aan het functioneren in andere schoolorganen. De beleidsgroep onderscheidt zich duidelijk van de lerarenvergadering. Slechts diegenen die zich niet alleen kunnen, maar ook willen inzetten voor de totale existentie van de school, maken deel uit van de beleidsgroep. Zo ergens, dan is hier het hart van de school aanwezig. In eerste instantie kan misschien de indruk ontstaan, dat een beleidsgroep minder belangrijk is dan de mandaatgroepen of mandatarissen, omdat deze tenslotte de beslissingen nemen, die bepalend zijn voor zowel de verdere ontwikkeling als de dagelijkse gang van zaken in de school. Daarbij wordt dan voorbij gegaan aan het feit, dat de beslissingen weliswaar buiten het bereik van de beleidsgroep vallen, doch dat deze in een goed
functionerende mandaatorganisatie door de beeldvorming en de oordeelsvorming van de beleidsgroep in hoge mate worden ondersteund en gedragen. En het is juist deze oordeelsvorming, die voor veel beslissingen doorslaggevend is.
In tegenstelling tot de mandatarissen, waar een betrekkelijk snelle roulatie – bij voorbeeld in gemiddeld drie jaren – aan te bevelen kan zijn, is het voor de dragende beleidsgroep in de school aan te raden wanneer het lidmaatschap in principe beduidend langer duurt. Voor deelname aan de beleidsgroep, is de uitoefening van een mandaat geen voorwaarde. Wel is het gewenst, dat ieder die het lidmaatschap op zich wil nemen, tenminste een aantal jaren in de school werkzaam is. Toetreding tot de beleidsgroep kan plaatsvinden, wanneer een nieuw te benoemen lid hiertoe de wens te kennen geeft. Het is aan te bevelen, dat vervolgens over een dergelijke toetreding door de gehele beleidsgroep een beslissing wordt genomen, in afwijking dus van de gangbare werkwijze. De samenstelling van de beleidsgroep kan zozeer bepalend zijn voor de ontwikkeling van het gehele schoolorganisme, dat het gerechtvaardigd is hieraan veel gewicht te hechten en er derhalve ook voldoende tijd aan te besteden.
Een belangrijk aspect van de beleidsgroepvergaderingen is het ontwikkelen van inzicht in de totaliteit van de school. Evaluatieve, oordeelsvormende, toekomstgerichte besprekingen kunnen slechts dan tot een evenwichtige ontwikkeling bijdragen, wanneer zij voortdurend getoetst worden aan de eigenlijke identiteit van de school. De beleidsgroep is daardoor ook te zien als de centrale, “dragende” groep in de school. Het identiteitsbegrip is moeilijk te karakteriseren of te definiëren.

Men zou kunnen zeggen, dat de identiteit zichtbaar wordt in de centrale opgave van de school, maar ook in het gevoerde beleid, in de normen, waarden en de grondconcepties van waaruit de school werkt. Hoe moeilijk het ook mag zijn, de eigenlijke identiteit van de school in abstracto te beschrijven, in de realiteit, in de gemeenschappelijk onderkende streefrichting en in de gezamenlijk aanvaarde uitgangspunten zijn elementen ervan altijd ervaarbaar. Voor dit wezenlijk eigene van de school en voor een evenwichtige ontwikkeling ervan, draagt de beleidsgroep een primaire verantwoordelijkheid. Het zal duidelijk zijn, dat een dergelijke centrale groep slechts kan functioneren, wanneer de leden zich met de totaliteit van de school ten nauwste verbonden weten en vanuit deze betrokkenheid ook inderdaad kunnen bijdragen aan de schoolontwikkeling. In de traditionele hiërarchische organisatievorm met een brede basis en slechts enkele leiders aan de top, wordt de organisatie in feite gedragen door velen en geleid door enkelen.

Het is meer dan een woordenspel om te zeggen, dat de mandaatorganisatie wordt geleid door velen en gedragen door enkelen.

syllabus:   5900.799    5900.886  
DC/LG

.

Met dank aan Frans Wuijts voor het toesturen van dit artikel.

.

*[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] 
GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven

100 jaar vrijeschool: alle artikelen

Sociale driegeleding: alle artikelen

.

1895-1779

.

.

VRIJESCHOOL – 100 jaar vrijeschool (7-1)

.

SLUIMERENDE ACHTERGRONDEN

                        uit/in het archief

Niet alleen werd er in de jaren 1970 en daarna gezocht naar een nieuwe vormen van salariëring. Ook werd er gezocht naar nieuwe bestuursvormen. ‘Republikeins‘ en/of ‘democratisch‘.
Hoe is het werk – naast dat in de klassen – zo over de mensen te verdelen dat er goede besluiten kunnen worden genomen die door de hele schoolgemeenschap gedragen kunnen worden. Als die niet door ‘de directeur’ kunnen worden genomen – al dan niet eenzijdig – omdat deze ontbreekt, hoe moet het dan.

Veel werd verwacht van de zgn. mandaten.

Er werd mee geëxperimenteerd, m.n. in de Geert Grooteschool.
Zelf probeerden we in de nieuw opgerichte scholen met deze bestuursvorm te werken. Dat was niet makkelijk, vroeg een andere mentaliteit en wierp, naast teleurstellingen, toch zijn vruchten af.

Hoe staat het nu – met de aanwezigheid van directeuren, rectoren – met ‘het mandaat’?

Uit het archief nog wat gezichtspunten:

DE MANDAATSTRUCTUUR

De basis van deze vorm van samenwerking in de school, waarin leerkrachten, ouders en bestuursleden werkzaam zijn, is vertrouwen in elkaars inzet en capaciteiten.

Zoals gezegd, ouders kiezen bewust voor de vrijeschool, in het vertrouwen dat hun kinderen vrijeschoolonderwijs zuilen ontvangen.

Deze vertrouwensbasis is nodig, willen de leerkrachten hun taak kunnen vervullen.

Binnen hun onderwijstaak zijn zij autonoom, dat wil zeggen zij handelen – vrij -vanuit hun pedagogische inzichten, hetgeen hen mogelijk maakt om in de klas creatief en situatief te kunnen handelen. Dit is nodig, om een werkelijk levend onderwijs te laten ontstaan.

Maar anderszins is een sfeer van vertrouwen ook onontbeerlijk, dat wil zeggen dat leerkrachten en bestuur vertrouwen hebben in de inzet en capaciteiten van de ouders, die aan de ontwikkeling van de school willen bijdragen.

In deze zin moet aan een groep (in welke samenstelling dan ook), die een bepaalde taak op zich neemt binnen de vrijeschoolorganisatie het vertrouwen geschonken worden, dat zij deze taak zo optimaal mogelijk zal vervullen.

DE MANDAATHOUDER

Binnen de school zijn een groot aantal taakgebieden te onderscheiden, zoals de schoolkrant, de financiën, enz. enz.

Een bepaalde taak kan in de vorm van een mandaat aan een persoon gegeven worden.

Een mandaat is een afgebakende taak, die iemand (alleen of met meerdere mensen) op zich neemt. Deze persoon, de mandaathouder, kan binnen de ramen van het overeengekomen gebied vrij handelen, al naar gelang de situatie en de plannen eisen. Hij/zij is daarvoor verantwoordelijk en aanspreekbaar en verbindt zich voor een periode van minimaal een jaar.

Wel kan de vergadering van mandaathouders een mandaathouder vragen verantwoording van zijn/haar beleid af te leggen. Dit gebeurt in elk geval één keer per jaar in de jaarlijkse evaluatie van mandaten.
In het alleruiterste geval (b.v. bij wanbeleid) heeft het overleg het recht het mandaat terug te nemen.
Na een jaar kan een mandaat verlengd worden of aan een ander overgedragen worden.

OMSCHRIJVING VAN EEN MANDAAT

Van ieder mandaatgebied is (bij een reeds bestaand mandaat) of wordt, (bij een nieuw mandaat) omschreven wat dit gebied inhoudt, dat wil zeggen welke taak, welk doel, welke mogelijkheden plus grenzen zijn van de groep plus mandaathouder.
In de praktijk zal moeten blijken, of deze tevoren vastgelegde grenzen plus mogelijkheden voldoende omschreven zijn. Eventuele bijstelling kan plaatsvinden tijdens de jaarlijkse evaluatie van het mandaat. Daarnaast stelt elke mandaatgroep voor het komende werkjaar een begroting op, die door de mandaatgroep financiën goedgekeurd moet worden.

DE MANDAATGROEP

Meestal vervullen meerdere mensen tezamen een taak; in dat geval is er sprake van een mandaatgroep. Uit en door deze groep wordt een mandaathouder gekozen. Deze mandaathouder moet echter ook het vertrouwen genieten van het mandaathoudersoverleg. De basis van de mandaatstructuur is immers een wederzijds vertrouwen. Alleen in het uiterste geval zal het overleg een voorgedragen mandaathouder kunnen afwijzen, want het feit, dat de leden een persoon aanwijzen, weegt zwaar.

SAMENWERKING EN VERTROUWEN

In de praktijk zal de mandaathouder samen met de mandaatgroep het beleid over het betreffende gebied voeren. De mandaathouder heeft echter een zwaardere verantwoordelijkheid, gezien het feit dat de groep kan veranderen (hoewel dit niet wenselijk is), en de mandaathouder zich voor de periode van een jaar verbindt met het betreffende mandaatgebied. Hij vormt als het ware een verlengstuk van de groep; hij is spreekbuis van de groep en de aanspreekbare, verantwoordelijke persoon vóór de groep.
In het geval, dat de mening van de mandaathouder afwijkt van die van zijn groep, is bij niet verplicht de stem van de meerderheid op te volgen. Hij is immers in eerste instantie verantwoordelijk voor het te voeren beleid.
In dat geval wordt het geschonken vertrouwen op de proef gestold. Wanneer dit in de praktijk zou leiden tot een ernstig conflict tussen mandaathouder en mandaatleden, dan bestaat er de mogelijkheid om advies in te roepen van het overleg.

HET MANDAATHOUDERSOVERLEG

Iedere tweede maandagavond van de maand vindt er het mandaathoudersoverleg plaats. Bij deze bijeenkomst zijn alle mandaathouders (of hun vertegenwoordigers) aanwezig. De vergadering is openbaar: iedereen, die vragen of opmerkingen heeft op welk gebied dan ook dat de school betreft, of die gewoon vanuit interesse daarbij aanwezig wil zijn, is van harte welkom.
De bedoeling van deze bijeenkomsten is, dat alle betrokkenen een breed beeld krijgen van wat zich afspeelt op de verschillende werkgebieden van de school.
Het is van wezenlijk belang, dat ouders, die problemen hebben of vragen. naar het mandaathoudersoverleg komen. Alleen op die manier kan het mandaathoudersoverleg in de school staan en geen eigen leven leiden, ver van de ouders af, omdat datgene wat leeft onder de ouders en leerkrachten dan zichtbaar wordt.

bron: onbekend

.

100 jaar vrijeschoolalle artikelen

Vrijeschool en vrijheid van onderwijsalle artikelen
.
Sociale driegeledingalle artikelen

1876-1761

.

.