Tagarchief: klas 5 Nederlandse taal

VRIJESCHOOL – 5e klas – Nederlandse taal (2)

.

HET NEDERLANDSE TAALONDERWIJS


Nu het lichaam van de taal enigszins verkend is in de drie leerjaren van klas I, II en III, nu komt eigenlijk de ware ziel in de taal te voorschijn. Een ‘gewaarwordingsziel’, die als hoogste ontwikkelingsmogelijkheid de schoonheid heeft. Schoonheid is de grote leermeesteres van de nog primitieve gewaarwordingsziel!

Weer kan men denken aan de middeleeuwse zeven vrije kunsten. De middelste van de eerste drie (het trivium) is de retorica, het schone spreken, de Taal als kunstzinnig beleefbare activiteit, nadat de structuur en de elementaire vormleer (grammatica) zijn behandeld en geoefend.

Natuurlijk wordt ook de grammatica verder gestructureerd en behandeld. Want nu pas kan het kind door zijn ik-beleving een nieuwe afstand en mogelijke verhouding tot de dingen krijgen, dus ook tot de eigen taal. Ook krijgt het kind een verhouding tot de tijd, het krijgt nu pas een perspectief-achtige mogelijkheid tot tijdsbeleving (wat was vóór, wat is na, wat is gelijktijdig). Ook een verhouding tot het persoonlijke (wat is het verschil tussen een ik-zelf, de naaste en de andere in de verte).

Het is nodig, dat het kind ook het poëtische gaat hanteren, zowel in de gesproken, als in de geschreven taal. Het hoofddoel van de klassen IV en V is in deze leeftijdsfase derhalve het mooie spreken en het verzorgde schrijven.

Leer- en ontwikkelingsdoelen
—  Het gebruiken van de grammatica als on-egoïstische ik-ontwikkeling: zekerheid en zelfbewustzijn in en door de taal.
—  Mooi spreken, vertellen, navertellen (met honorering van de temperamenten).—  Bevordering van sociale vaardigheid: met en tegen elkaar spreken, goed luisteren.
—  Juiste en mooie uitspraak.
—  Verzorgd schrijven, wat vorm en inhoud betreft.
—  Mooi lezen, goede toon, voordracht.
—  Het maken en verstaan van eenvoudige poëzie; allitererend, rijmend en metrisch.
—  Het declameren en reciteren van allitererende en metrische poëzie, juiste toon, tempo, maat, ritme, frasering. Mooi en zakelijk schrijven, verbinding van schoonheid, grammaticale juistheid en sociale vaardigheid.

a.  vertelstof:
De vertelstof wordt voornamelijk gekozen uit de sagen van de Klassieke Oudheid. De eerste geschiedenisperioden met de cultuurhistorie van de Oosterse, theocratische volken en de Grieken maken ook mogelijk de literaire bronnen en de schat van mythen en sagen van Hindoes, Perzen, Egypte, Babylon, als vertelstof te nemen. Behalve de verrijking en verinnerlijking van de ziel geven deze verhalen grote thema’s die ook voor later van belang zijn. Bhagavat Gita, Avesta, Gilgamesj-epos behoren tot de ontwikkeling van de gehele mensheid. Op deze leeftijd is het kind zeer ontvankelijk voor de lotgevallen van de Griekse helden.
Het kind wordt voorbereid op de tweede metamorfose van het denken (van beeldend denken naar abstractie) waaraan het toe zal zijn op het 12e jaar.
De Griekse cultuur maakt dezelfde stap door van zijn mythen (beeldbewustzijn) tot filosofie (abstract bewustzijn).

b.  spreken:
Declamatie, alliteratie, stafrijm.

c.  schrijven:
De oefeningen worden voortgezet. Alles wat wordt opgeschreven, moet een mooie* afwerking hebben, duidelijk en ook als ornament bruikbaar zijn.

lezen:
Sagen van de klassieke oudheid.**

e. spelling en interpunctie:
Vervolmaking van spelling van werkwoordsvormen.

f. grammatica:
Het is van belang, dat het kind bij de werkwoordsvormen van de 4e klas nu ook leert hoe verschillend het is, of men zal eten of dat men gegeten zal worden. De bedrijvende en lijdende vorm van het werkwoord worden behandeld en grondig mondeling en schriftelijk geoefend.

Het kind kan nu de taal redelijk mondeling en schriftelijk hanteren. Het is echter alles nog vrij onpersoonlijk. Het gehoorde en gelezene moet het kind op deze leeftijd niet alleen vrij weer kunnen geven maar het moet een orgaan ontwikkelen om te onderscheiden wat het verschil is, tussen eigen mening, of die van een ander. En wanneer er iets medegedeeld wordt, wat het kind zelf denkt, gezien of gehoord heeft, is dat iets heel anders dan wanneer hij dat alles van anderen gehoord heeft. In verband daarmee zal het kind leren zich uitdrukken in indirecte of in directe rede. Daarom zal het ook nodig worden de leestekens als hulpmiddel hierbij, goed te leren plaatsen.***

g. opstel en brieven:
Het opstel krijgt meer en meer reliëf als vertelling, of als verslag, als verhandeling, naar gelang een verhaal, een beschrijving van iets dat gebeurd is, of een verhandeling over een onderwerp van meer abstracte aard wordt gehouden. Het schrijven van brieven wordt voortgezet en er wordt vooral gekeken naar de structuur en de inhoud in verband met het doel en de geadresseerde personen.

Griekse cultuur
De mythologische beelden van de Griekse cultuur werken verder aan de verinnerlijking van het kind, dat in zijn elfde levensjaar is gekomen.

In plaats van de heldhaftige stampende stafrijmen komen thans de ritmisch-vloeiende, door het lierspel begeleide hexameters (zesvoetige ritmen) en pentameters (vijfvoetige ritmen). Zij schilderen een ander soort heldhaftig leven, dat echter evenwichtig en ook schoon moet zijn.

De hexameters: lang — kort — kort en dit zes maal met een cesuur of insnijdende adempauze, vertellen de grootse avonturen, daden en belevingen op harmonieus-rustige wijze.

Het evenwichtig ritme 1 ademtocht op 4 polsslagen is in deze hexameter als oerbeeld te vinden. De kinderen lopen op dit ritme.

Ook korte spreuken worden in een distichon (1 hexameter met 1 pentameter) uitgedrukt en de kinderen moeten ook zelf proberen zich zo uit te drukken.

Het boeiende van de hexameter is, dat één niet-betoonde lange aan het eind van de versvoet kan worden vervangen door twee korte en omgekeerd.

klas 5 taal hexameter

Deze versmaat kan ook pedagogisch gebruikt worden:

Zó als een zwïjg-za-me héld//zich vóor-be-reidt om te strij-den
Zó maakt-de zwij-gen-de klas// zich op om krach-tig te wér-ken.

In de Griekse gedichten moet men in tegenstellingen leven. Sympathie en antipathie, majeur en mineur, uitbreiding en samentrekking, het wisselt elkaar steeds af, evenals het kind evenwicht moet zoeken tussen de oude, met nieuwe ogen geziene wereld buiten en de nieuwe, als eigen beleefde wereld van binnen.

Actief en passief
Bij die tegenstellingen behoort ook die tussen actief en passief. Filosofisch gezien begint de Griekse cultuur daarmee. Wie verinnerlijkt, kan zich ook gaan voorstellen wat het is om de handeling van jezelf door toedoen van een ander te ondergaan.

In de bekende tien categorieën van Aristoteles zijn de negende en tiende categorie die van ‘doen’ en ‘ondergaan’. De mens heeft deel aan beide. Hij kan doen, hem kan ook iets gedaan worden.

Men kan leren zich in de ander te verplaatsen. Een historisch voorbeeld was de (nu nog) goed bekende tragedie van de Perzen. Griekenland sloeg de Perzische vijand af, maar de dichter Aeschylus wekte medegevoel en medelijden voor de verslagen vijand, een volkomen nieuw iets, dat ook veel waardering bij de Atheners vond.

Het kind moet af van de verkeerde voorstelling, dat het passief iets negatiefs en verwerpelijks zou zijn.

Wie werd er niet ter wereld gebracht, werd gevoed, gewassen, gekleed? Werd beschermd, geknuffeld, geleid, opgevoed?

Een actief- en passief spel kan er als volgt uitzien:

Drie hoofdtijden en drie samengestelde tijden vormen een mooie zeshoek. Elke hoek wordt bezet door een of meer kinderen. Zij hebben elk een ‘spiegelbeeld’ naar binnen. De binnenkinderen geven om beurten de passieve tijden van hetzelfde werkwoord:

Ik word gevoed, ik ben gevoed, ik werd gevoed, ik was gevoed, ik zal gevoed worden, ik zal gevoed zijn. Dit wordt met luide stem geroepen.

Nu komen de buitenkinderen: eerst roepen zij op hun beurt: Ik voed, ik heb gevoed, ik voedde, ik had gevoed, ik zal voeden, ik zal gevoed worden.

Dan telkens een passieve tegenover een actieve — ‘Ik voed!’ ‘Ik word gevoed’ en zo verder. Daarbij worden uitstralende, of invouwende bewegingen met de armen gemaakt.

Directe en indirecte rede
Het verschil tussen directe en indirecte rede?

Spelend ontstaan twee toneelgroepen, die hun teksten in directe en indirecte reden zeggen. Bij voorbeeld: de eerste groep luid en krijgshaftig: ‘Daar komt de vijand! Grijpt uw wapenen!’

De tweede groep (rustig): Zij zeiden, dat de vijand aankwam en dat zij hun wapenen moesten grijpen (als registrerend).
Een heel leuk spel: indirecte rede omzetten in directe rede. Twee aan twee tegenover elkaar.
Indirect: De kapitein brulde, dat de matrozen onmiddellijk de zeilen moesten reven.
Direct: De kapitein brulde: ‘Matrozen, reeft de zeilen! Onmiddellijk!’

Maar de oefeningen behelzen een nieuwigheid op taalgebied van subtiele aard. De kinderen moeten zich, zoals elke toneelspeler, in een ander verplaatsen.

Daarbij moet onderscheiden worden tussen de eigen mening van de spreker (schrijver) en die van een ander: Hoe voert een kind een historische figuur ten tonele? Hij stelt hem voor en spreekt iets, wat de historische figuur in werkelijkheid gezegd zou kunnen hebben. Een goede oefening in fantasie-ontplooiing bovendien.

Naamvallen
Een derde grammaticale nieuwigheid is het gaan leren van de naamvallen. Alle woordsoorten worden gekend en nu wordt het zaak in de zin bewust te gaan onderscheiden, welke woorden in groepen bij elkaar horen om de structuur van een zin te vormen.

Er zijn in het Nederlands vier gevallen, waarin woorden in een zin kunnen voorkomen.

Het eerste geval:
Een woord of een groep woorden geeft aan waarover de zin eigenlijk gaat. Meestal is dit woord (of deze groep) drager van de handeling (actief of passief) en via die handeling een andere groep woorden (of woord) daarbij betrekkend. Is dat woord een woord, dat die handeling ondergaat noemt men dat volgens traditie een vierde geval.

Het vierde geval:
Eerste en vierde geval zijn door het handelingswoord nauw verbonden. Als eerste geval gelden óók die woorden die via een zijns (toestands)-woord met de handelende in het eerste geval verbonden zijn: ‘gekoppeld’, vandaar de term koppelwerkwoord. Het koppelwerkwoord verbindt twee woorden (of woordgroepen) in het eerste geval.

Het derde geval:
geeft aan waarheen iets ten gevolge van de handeling van het eerste geval gaat.

Het tweede geval:
geeft aan waar vandaan iets al of niet door de handeling van het eerste geval (of vierde geval) komt.

Die vier gevallen zijn als het ware huizen, waarin elk woord kan wonen. De gevallen veranderen niet, wel de woorden die onder het geval vallen of uit de voordeur van het huis te voorschijn komen.

De moeilijkheid met tweede en derde geval is, dat zij met voorzetsels worden omschreven (tweede geval ‘van’), (derde geval ‘aan’).

Technisch behoort in het Nederlands na ieder voorzetsel (praktisch) een vierde naamval te staan.

Onder een tweede geval kan een woord in een vierde naamval komen te staan.

De kinderen knippen vier gestalten uit een vel karton. Vier gaten ontstaan. Een zin wordt in woordgroepen vertoond voor de bijpassende gaten (gevallen).

De kinderen zien dat bijna ieder woord in het eerste geval kan staan. Het is een soort omgekeerd schimmenspel.

Het vervolgens opschrijven van de zinnen maakt een vastlegging mogelijk, waarbij het nummer van het geval boven het woord komt te staan.

klas 5 taal

[aan de hoed is meewvw. dus 3]

Het leren van naamvallen is een omstreden onderwerp. Zij, de naamvallen, zijn niet te zien. Dus bestaan zij niet? Het is bovendien niet waar. Bij de voornaamwoorden ziet men wel degelijk naamvallen. Het is voor kinderen beter de algemeenheid te horen en te beschouwen dan een stel onbegrijpelijke uitzonderingen te leren.

Bovendien leren de kinderen talen, die duidelijk zichtbare naamvallen hebben (Duits 4, Russisch 6, Pools 7, Fins 11, Latijn 6, Grieks 5) nu of later.

Men vergeet ook, dat het spelend beoefenen van de gevallen en naamvallen in de zin nog met het gemoed, dus veel blijvender wordt opgenomen in de 5e klasse.

Het is van groot belang geen zinsontleding in brokjes te beginnen, voordat de naamvallenleer goed is opgenomen in het gemoedsleven én in het bewustzijn.

De gevallen zijn primair, niet het benoemen van de zinsdelen. Maar de zo moeilijk gevonden zinsontleding heeft eigenlijk pas zin en verloopt gemakkelijker als de naamvallen bekend zijn.

Toneel
Het aantal toneelspelen is groot, dat de onderwerpen uit de Griekse mythologie bewerkt en aanbiedt. Bijvoorbeeld:

1.De schaking van Persefone
2.De daden van Herakles
3.De toorn van Achilles
4.Prometheus geboeid
5.Odysseus en Kirke

Uit het laatste spel een klein citaat.

Odysseus is met zijn makkers geland op Aeaea, het tovereiland van de schone tovenares en zuster van de zon Kirke, heerseres over levenskrachten en vormveranderingen. Odyseus’ makkers zijn door de vrouw Kirke in zwijnen veranderd. Odysseus gaat zijn makkers zoeken. Hij ontmoet Hermes, de bode der goden. Hermes geeft Odysseus een kruid, dat zijn mensenkracht (ik-kracht) versterkt.

Kirke:
Treed binnen, gij vreemd’ling
ei, wees toch mijn gast.

Odysseus:
Zeer gaarne, o schone,
geniet ik het gastrecht,
door U aan een vreemd’ling
zo minzaam geboden.

Kirke:
Hier! neem van deez’ spijs
Het bekome U wel
Een teug van deez’ wijn
En… word een zwijn!

Odysseus:
Neen! Kirke. Een Mens blijf ik!

Kirke:
Wie zijt gij? O, wee
Mijn macht is weerstaan!

Odysseus:
Ja, Kirke, en meer nog
Ik wreek nu mijn makkers.
U treft nu mijn zwaard!

Kirke:
O, neen, edele held
Ik doe al wat gij wenst.

Odysseus:
Bevrijd dan mijn makkers
Die gij hebt betoverd.

Kirke:
Kom volg mij dan spoedig
Zij zijn in de stal…

Koor:
Dus komen zij aan in der zwijnen verblijfplaats
De held ziet zijn makkers als borst’lige zwijnen
Zij wroeten met snoeten in vunzige modder.
Zij grommen en knorren en vuil is hun huid!

Odysseus:
O makkers. Welk leed!
Hoe moet ik U weerzien!

Kirke:
Gij die daar rondwroet,
Herneemt Uw gestalte,
Wordt nu weer mens!

Koor:
Zo richten zij zich
Langzaam weer op
En krijgen terug
hun mensengestalte.

Alle makkers:
O vrijheid, o geestkracht!
Een mens ben ik weer!
Heb dank, Odysseus.
Wij danken U zeer!

Odysseus:
Alleen aan de goden
past onze dank!

Kirke:
Komt nu in mijn paleis
Ik zal U onthalen op vorst’lijke wijs!

(Uit ‘Het binnenste buiten”: eindrapportage ‘Project Traditionele Vernieuwingsscholen’ : tevens Schoolwerkplan [van de] Rudolf Steiner Kleuterschool, Voorschoten [en de] Rudolf Steiner school, Leiden. 1985)

.

*Steiner over het ‘schoon’schrijven
** niet uitsluitend – bv. zouden er – enkele maanden na de plankundeperiode- hoofdstukken gelezen kunnen worden uit Grohmann: ‘Leesboek voor de plantkunde’.
***zie voor de plaats van de aanhalingstekens
****toneelstukken

5e klasalle artikelen

Nederlands bij Luc Cielen

hexameter op de blog van Joep Eikenboom

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: alle beelden

.

504-466

.

VRIJESCHOOL – 5e klas -Nederlandse taal (1)

.

taal klas 5 1

Na de stormachtige periode in de vierde klas keert de rust in de vijfde langzamerhand weer.

Een vijfdeklasser gaat zich verdiepen in het gedrag van zijn klasgenootjes en probeert te begrijpen waarom de ander niet zus, maar zo doet:

Juf, het is zo gek hè, maar ik vind de kinderen zo anders worden, zo ingewikkeld. Eerst vond ik de kinderen of leuk òf stom, maar nu kun je dat niet meer zomaar zeggen.

Dat ze genuanceerder gaan denken, is ook goed te merken in de omgang: ze helpen elkaar, springen voor aangevallen klasgenoten in de bres en troosten waar dat nodig is.
Voor het eerst wordt hier en daar met voorzichtige grapjes op elkaar gereageerd en het begint een leuke sport te worden om een ander op de kast te jagen. Ook de relatie tot volwassenen verandert; plotseling begint het kind zich van hen los te maken. De klas ontdekt dat ze als groep meer macht kunnen hebben dan de leerkracht. Zijn alwetendheid wordt aangetast omdat blijkt dat boeken ook antwoord op vragen kunnen geven.

De elfjarige vindt het heerlijk om in atlassen en encyclopedieën te bladeren en te snuffelen. Tijden kan hij over de kaart gebogen zitten zonder er genoeg van te krijgen. In plaats van fantasietekeningen maken de kinderen dan ook liever landkaarten. Het fantasiespel binnenshuis gaat verdwijnen voor bordspelen. Op regenachtige dagen zit de halve klas in het speelkwartier te dammen, de andere helft kijkt toe en geeft raad. Met gewichtige gezichten bewonderen ze elkaars postzegelalbums en alles wat volgens de laatste rage verzameld dient te worden, wordt verhandeld en geruild.
De vijfdeklasser is geïnteresseerd in de samenhang tussen wat in hemzelf leeft en wat hij in de buitenwereld vindt. Geleidelijk aan krijgt hij zo meer vat op de wereld.
Het uiterlijk van de kinderen begint meer en meer uit de verf te komen. Er komt meer tekening in het gezicht; de bewegingen worden soepeler. Het kind ziet er gezond en bloeiend uit.

Uit de leerstof in de vijfde klas
Het opkomen van het verstandelijk begrip wordt in de Griekse mythologie en historie mooi weergegeven. Het orakel van Delphi geeft raadselachtige spreuken, die de mens pas kunnen helpen als hij door eigen denken de oplossing vindt. De goden hebben menselijke eigenschappen en daarmee ook menselijke onhebbelijkheden. Zij bieden niet zomaar hulp, de mensen moeten zelf ook iets doen. Na de autoriteitscrisis van de vierde klas richten de kinderen hun bewondering op de Griekse helden, zoals de sterke Heracles en de slimme Odysseus.

Bij het rekenen wordt het metrieke stelsel behandeld. Men gaat uit van menselijke maten, zoals el, voet en duim, en maakt dan de overgang naar de abstracte maten van het gangbare metrieke stelsel. Tiendelige breuken, in schrijfwijze veel abstracter dan de gewone breuken, worden geleerd en onder andere toegepast in eenvoudige procentberekeningen.

Bij de plantkunde worden de verschillende stadia behandeld: paddenstoelen, korstmossen, algen en wieren, mossen, varens, eenzaadlobbigen en tweezaadlobbigen.

Bij de menskunde wordt voorzichtig ingegaan op de ontwikkeling van baby tot puber.

De aardrijkskunde laat zien hoe over de hele wereld mensen voor elkaar aan het werk zijn. Je kunt bijvoorbeeld van het kopje thee uitgaan dat je ’s ochtends gewoontegetrouw bij je ontbijt drinkt. Mannen, vrouwen en kinderen in Sri Lanka verbouwen en oogsten die thee onder de brandende zon. Handelaren keuren en kopen het en zeelieden brengen het met hun schip naar de Rotterdamse haven. Daar wordt het door de havenarbeiders gelost. Voor het naar de winkels gaat, wordt de thee gewogen en verpakt.
De leraar probeert zo kleurrijk mogelijk te vertellen welke gang het product moet gaan. Zo worden in de klas grote denkbeeldige reizen meegemaakt.

De geschiedenis van de Oude Wereld laat onder andere zien hoe de verschillende volkeren omgaan met de dood. De Indiërs beschouwen het leven op aarde als schijn en het leven na de dood als werkelijkheid. De Egyptenaren daarentegen hechtten zoveel waarde aan het aardse leven, dat ze hun doden allerlei aardse gebruiksvoorwerpen en sieraden meegaven, opdat het hen na de dood in materieel opzicht aan niets zou ontbreken. Een van de mooiste verhalen die in de vijfde klas verteld kunnen worden, is het meer dan 4000 jaar oude Assyrische verhaal over koning Gilgamesj. Deze gaat, nadat hij voor het eerst met de dood geconfronteerd wordt, op zoek naar de onsterfelijkheid. Na vele omzwervingen leert hij te aanvaarden dat ook hij aan de dood zal moeten toegeven.

Over het Nederlands in de vijfde klas

Spreken
Dit is het jaar van de hexameter, het metrum waarin Homerus zijn Ilias en Odyssee schreef. Aanvankelijk stuit het reciteren bij de kinderen op enige weerstand, maar eenmaal bezig, kunnen ze er vaak niet genoeg van krijgen. Nee, niet ophouden, het gaat netzo lekker! Het ritme is krachtig, doch rustgevend.

Stevig snoerden zij mij met een goedgedraaid touw aan de banken
Vast van het schip en gingen er uit en namen een maaltijd,
Vlug aan het strand van de zee. Maar vanzelf ontknoopten de Goden
Maklijk mijn boeien…

(Odyssee, vertaling A. W. Timmerman)

Vaak lópen de kinderen de gedichten. De ene keer met bedaarde stappen in de maat, terwijl zij samen het gedicht reciteren, de andere keer echt in het ritme, dus met lange en korte passen. Dan reciteert de leraar alleen, want èn spreken èn in het ritme lopen is wel erg moeilijk. Het kan ook zo dat de ene helft van de klas loopt, terwijl de andere helft reciteert.

Lezen
Bij de leesteksten wordt gelet op de stijl. De leraar zoekt teksten met korte, afgebeten zinnen of juist teksten vol bijzinnen en uitvoerige overpeinzingen. Het gaat erom wat de kinderen gevoelsmatig ervaren bij de verschillende stijlen. Op deze manier wordt nu de grondslag gelegd voor wat later een logisch en intellectueel begrip moet worden.

Grammatica
De lijdende en bedrijvende vorm.
Letterlijk genomen heeft de uitdrukking lijdende vorm een negatieve betekenis. Toch kunnen zinnen in de lijdende vorm uitdrukking geven aan iets positiefs:
Eerst werd het jongetje door zijn vader gebaad, waarna het door zijn moeder wordt gevoed.
Het is dus niet per se noodzakelijk dat we in de lijdende vorm het slachtoffer zijn.

Nog nooit werd in de taal de lijdende vorm zo vaak gebruikt: de groente wordt gekweekt, het brood wordt gebakken, de krant wordt bezorgd, reizen worden georganiseerd. Daarmee blijft onzichtbaar wie het werk verricht.

Hoewel de leraar de lijdende vorm met sympathie heeft geïntroduceerd, stimuleert hij de kinderen de bedrijvende vorm vaker te gebruiken omdat deze vorm sterker tot onze verbeelding spreekt.

Als oefening kunnen de kinderen passieve zinnen in de actieve vorm zetten:

In de stad wordt muziek gemaakt.
–  De fanfare maakt muziek in de stad.
–  De orgeldraaiers maken muziek in de stad.

Wie de muziek maakt, mogen de kinderen zelf bedenken.

De directe en indirecte rede
De directe en indirecte rede geven ons een goede gelegenheid om op een bepaald aspect van de sociale omgang dieper in te gaan.

Het maakt veel uit of je je eigen mening geeft of die van een ander weergeeft. Dit onderscheid valt voor de meeste kinderen niet mee.

Wanneer je letterlijk citeert wat een ander gezegd heeft, moet je even van je eigen mening afzien en je in de ander inleven. Wanneer je echter vertelt over wat een ander gezegd heeft, moet je erop letten, dat je er niet onbewust iets van jezelf bijvoegt en zo de woorden niet helemaal feitelijk weergeeft. Dit laatste is oorzaak van menige ruzie. Het oefenen met directe en indirecte rede ontwikkelt het sociale verantwoordelijkheidsgevoel.

De kinderen kunnen allerlei dialogen schrijven uit hun eigen leefwereld, bijvoorbeeld:
Wat de meester en de telaatkomer tegen elkaar zeiden of Hoe Kees en Willem ruzie kregen, of op een hoger plan uit de leer- en vertelstof: Een gesprek tussen Pallas-Athene en Ariadne.

De trappen van vergelijking en het bijwoord
Hoe kunnen wij de drie trappen van vergelijking voor de kinderen interessant maken? Veel voorbeelden vinden we bij de kinderen zelf:

Vorig jaar waren jullie groot, sterk, slim, handig en sportief. Dit jaar zijn jullie groter, sterker, slimmer, handiger en sportiever. Het liefst zouden jullie het grootst, het sterkst, het slimst, het handigst en het sportiefst zijn.

Vele voorbeelden van de overtreffende trap zijn te vinden in de sportwereld. In het kader van de vertelstof zoeken we ze in de Griekse heldenverhalen of de Olympische Spelen.

Het is leuk om de kinderen erop attent te maken dat de groei bij de vergrotende trap tot uitdrukking komt in de beweeglijke letter r aan het eind — Hector is dapperder dan Paris — en dat bij de overtreffende trap met st tot stilstand komt wat bij de vergrotende trap nog in beweging was: Odysseus is het slimst.

Bij de behandeling van de vergrotende en de overtreffende trap krijgen we vanzelf te maken met bijwoorden: Hij lacht het hardst. Een mooie gelegenheid om nog eens de aandacht te vestigen op het verschil tussen bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden. Je kunt het grappig maken door het bijvoeglijke naamwoord en het bijwoord tegengestelde betekenissen te geven:

De snelle marathonloper liep langzaam toen hij zag dat zijn veter los zat. De deftige dame liep gillend op de vechtende tekkels af.

Directe en indirecte rede — een eerste taalperiode
Wanneer de les is begonnen, lijkt het of we ons in het oude Griekenland bevinden. De beginregels van de Odysse klinken als één stem uit vijfentwintig monden:

De zangerige klanken van de Griekse taal worden vloeiend door het metrum gedragen. Het duurt niet lang of de kinderen kennen de tekst uit het hoofd, zodat zij ook kunnen lopen in de maat van het gedicht. Daartoe worden de tafels en stoelen aan de kant geschoven. Het duurt een tijdje voor de kinderen achter elkaar in de kring staan. Allemaal met de rechtervoet beginnen. Schoorvoetend en lacherig worden de eerste stappen in de maat van het vers gezet.

Sommigen trappen hun voorganger op de hielen en krijgen als antwoord een duw terug. Anderen lopen met een zorgvuldig bestudeerde nonchalance, alsof ze door de Kalverstraat slenteren. Al doende echter wordt de kring een gelijkmatig geheel.

De stap die gezet wordt in de stilte van de cesuur, accentueert de harmonie tussen het ritme en de maat. Hoewel de kinderen zich dit niet bewust zijn, voelen zij dit laatste wel degelijk. Wanneer zij de klas na afloop weer op orde brengen, is de stemming merkbaar anders dan vóór het lopen.

Even later luisteren de kinderen naar de streken van Tijl Uilenspiegel. Tijl is in dienst bij een boer en volgt diens instructies zo letterlijk op. dat alles fout loopt.

Wanneer hij in opdracht van zijn baas een zak erwten in de stad heeft gekocht, krijgt hij op de terugweg al gauw genoeg van zijn zware last. Als hij op de top van een heuvel staat uit te blazen, herinnert hij zich wat de boer hem de vorige keer heeft geleerd toen hij met een paar gestikte biggen van de markt was gekomen. Hij had Tijl toen boos toegesnauwd dat je zoiets voor je uit moet drijven. Dit brengt Tijl op een briljant idee. Hij knoopt de zak open en schudt hem leeg. zodat alle erwten van de heuvel afrollen. Vrolijk zingend komt hij thuis met de lege zak over zijn schouders. Wanneer de boer argwanend vraagt waar zijn erwten zijn gebleven, antwoordt Tijl dat ze zó wel zullen komen. De boer begrijpt dat hij naar zijn erwten wel kan fluiten en roept woedend dat Tijl de zak aan een touw op zijn rug had moeten hangen. Tijl belooft zijn baas dat hij daar de volgende keer aan zal denken. Hoe de geit, die Tijl een week later kopen moest, aan zijn einde is gekomen, valt nu niet moeilijk meer te raden.

Twee kinderen mogen voor de klas komen om Tijl en de boer na te spelen. De andere kinderen krijgen de opdracht vooral goed te onthouden wat de spelers zeggen:

De boer zei, dat Tijl een zak erwten in de stad moest kopen. Als deze zin in de indirecte rede op het bord is geschreven, moeten de kinderen bedenken hoe het precies is gezegd:

De boer zei: „ Tijl, je moet in de stad een zak erwten kopen”. [1] Het gedeelte tussen de aanhalingstekens wordt in kleur geschreven. Enkele andere voorbeelden volgen:

Tijl antwoordde dat het goed was en dat de baas hem maar geld moest meegeven.

Tijl antwoordde: ,,Goed baas, geef me maar geld mee”. De boer vroeg waar zijn erwten waren. ,, Waar zijn mijn erwten?”, vroeg de boer.

Hoewel de lerares de leestekens wel op het bord gebruikt, zegt zij er nog niets over. Sommige kinderen merken de aanhalingstekens op, kijken er nog eens extra aandachtig naar en fronsen het voorhoofd. Anderen zien de tekens niet eens.

De volgende dagen vertelt de lerares steeds een korte episode uit het leven van Tijl, wat gevolgd wordt door een rollenspel en het zeggen en opschrijven van enkele zinnen in de directe in indirecte rede. Al gauw maken de kinderen gebruik van de leestekens. Nu kunnen ook ingewikkelder zinnen in de directe rede behandeld worden:

„Jij driedubbele ezelskop”, schreeuwde de boer, „begrijp je dan helemaal niets?”

De dwaze Uilenspiegel wordt nu even aan de kant geschoven. De klas gaat zelf zinnen bedenken. De lerares geeft een voorbeeld, dat de kinderen enigszins verbaast:

De keukenmeid brulde van verdriet: ,,De soep is gelukt!”

Dat kan niet, vinden de kinderen en zij slaan druk aan het overleggen hoe het wèl moet:

De keukenmeid brulde van verdriet: ,,De soep is mislukt!”

Zelf maken ze bij voorkeur voorbeelden waarin de gemoedsstemming niet overeenkomt met hetgeen in de directe rede staat:

De boze buurvrouw snauwde:,, Wil je een koekje, schatje?” „Kindje”, lachte moeder, „nu krijg je billenkoek”.

De juiste versie van deze zinnen zetten de kinderen later in de indirecte rede. Ter oefening krijgen de kinderen teksten waarin zij de directe rede moeten veranderen in de indirecte rede, behalve daar waar de directe rede toepasselijker is. Of zij moeten in teksten met indirecte rede de directe rede aanbrengen waar dit het meest zinvol is.

Het schip aller tijden — een eerste taalperiode
In deze periode zullen de werkwoordsvervoegingen centraal staan.

Hoewel de kinderen hiermee in de vierde klas ruimschoots geoefend hebben, lijkt het dit jaar weer splinternieuw omdat ze nu de spellingsregels beginnen te ontdekken.

Met Het schip aller tijden, dat de leraar levensgroot op het bord getekend heeft, komen de kinderen voor het eerst in aanraking met alle werkwoordstijden.

Wanneer de kinderen dit in hun schrift hebben nagetekend, doen zij een seinspel, dat ondanks het speelse karakter een groot beroep doet op het denkvermogen. De leraar zet voor de klas twee tassen naast elkaar met een onderlinge afstand van ruim twee meter. De linkertas is de plaats van de voltooide mast, de rechter tas die van de onvoltooide. Een meisje wordt uitgenodigd als seingever op het schip te komen staan. Wanneer de leraar een zinnetje zegt, bijvoorbeeld Ik reis, moet de seingever bij de juiste mast gaan staan, met de armen de plaats van de juiste werkwoordstijd aangeven en daarbij de ingewikkelde naam van de werkwoordstijd zeggen:

taal klas 5 3

De eerste leerling wordt het nog niet zo moeilijk gemaakt. De leraar zegt slechts zinnetjes met de werkwoorden die op de zeilen staan geschreven en de tekening op het bord biedt nog de nodige houvast.

Maar de daarop volgende dagen worden de seinopdrachten steeds pittiger. De leraar noemt nieuwe werkwoorden, zodat de kinderen elke keer opnieuw even moeten nadenken. Later moeten zij het zonder de hulp van het bord stellen.

taal klas 5 4Wanneer de kinderen eenmaal goed aan dit sein-spel gewend zijn, verzint de leraar allerlei variaties. In plaats van hemzelf dicteren de kinderen om beurt de nieuwe zinnetjes of hij noemt een werkwoord, bijvoorbeeld klimmen, gaat zelf op het schip staan en laat de kinderen zeggen welke tijd hij aangeeft: Ik zou klimmen, onvoltooid verleden toekomende tijd.

taal klas 5 5

Wie meent dat deze oefeningen onzinnig zijn, zou het zelf eens moeten proberen. Hoewel de spellingsregels met behulp van ’t Kofschip hier erg toepasselijk lijken, gebruikt de leraar hen nog niet in de vijfde klas.

Om te weten of een voltooid deelwoord eindigt op een d of een t, moeten de kinderen het woord in de verleden tijd zetten, zodat zij via het gehoor achter de juiste spelling komen:

wandelde   –   gewandeld    fietste   –   gefietst

Om te weten of een werkwoord zwak of sterk is, geldt in de vijfde klas maar één regel: verstand op nul, zég het werkwoord maar! moedigt de leraar aan.

Opmerkelijk is, dat de kinderen het, juist door er niet over na te denken, altijd bij het goede einde hebben. Verstand op nul, zeg het maar, zijn tijdens deze periode gevleugelde woorden geworden.

De lerares die twee keer in de week Franse les geeft in deze klas, heeft de leraar gevraagd om elke ochtend een Frans gedichtje met de kinderen te reciteren, zodat zij wat vaker Frans kunnen spreken.
Terwijl de leraar hiertegen geen enkel bezwaar heeft, blijken de kinderen wel degelijk bezwaar te maken:
We doen het al genoeg met de Franse juf.
Zo komt de leraar ermee in zijn maag te zitten. Omdat bij een groot aantal kinderen het vervoegen van de werkwoorden moeizamer gaat dan hij verwachtte, bedenkt hij hoe het mes aan twee kanten zou kunnen snijden.

In vier rijtjes op het bord laat hij zien hoe de Nederlanders, de Engelsen, de Fransen en de Duitsers hun regelmatige werkwoorden vervoegen. Samen met de kinderen bekijkt hij welke bijzonderheden de verschillende talen tonen.

bijvoorbeeld, is in het Nederlands de tweede persoon enkelvoud, terwijl het in het Frans de tweede persoon meervoud is. In het Nederlands spreken we van hij, zij en het, terwijl het Frans slechts il en elle kent. Op verzoek van de klassenleraar gaan ook de Franse en de Duitse lerares gedurende deze weken tijdens hun les met de kinderen werkwoorden vervoegen. Door de afwisseling in de herhaling krijgen de kinderen plezier in het schrijven van de vervoegingsrijtjes. [2]

Bij de bedrijvende en de lijdende vorm, vertelt de leraar gaat het om inzet. Je geeft inzet of je ontvangt inzet. Ter illustratie schetst hij een situatie die zich in de Middeleeuwen zou hebben kunnen afspelen:

Een bakker bakt drie manden vol lekkere broden. Eén brood is voor zijn eigen gezin, maar de rest is voor andere mensen bestemd. Hij laadt de manden op zijn kar en gaat ermee naar de markt. Daar komt ook een boer met een kist vol rode kolen. De boer ruilt met de bakker een kool voor een brood. Zij ruilen inzet voor inzet. De bakker heeft de boer nodig en de boer heeft de bakker nodig.

Wanneer de leraar een verbinding legt met onze tijd en vertelt hoe we nu persoonlijke inzet ruilen voor geld, geeft hij ook enkele voorbeelden van hoe we inzet tegen inzet kunnen ruilen, bijvoorbeeld een vriendendienst of een burenhulp. Een van de kinderen reageert hierop met: Ja maar meester, als jij brood koopt, wat is dan jouw inzet? Oh, heel eenvoudig, antwoordt deze, ik heb een zoon van de bakker in de klas. Die brengt me trouwens ook nog elk weekend een taart. Als door een zwerm wespen gestoken veert de hele klas op. Is dat zo? klinkt het ongelovig.

Twee kinderen zijn nu de bakker en de boer op de markt. Eerst spelen zij de ruilhandel op hun eigen manier, maar ter afsluiting zegt de bakker: Ik bak het brood. De rode kool wordt door de boer verbouwd. De boer voegt daar het zijne aan toe: Ik verbouw de rode kool. Het brood wordt door de bakker gebakken. De klas gaat nu in groepjes allerlei situaties verzinnen, waarin een ruil wordt gedaan. Wanneer enkele groepen dit voor de klas spelen, moet daarin op een bepaald moment de bedrijvende en de lijdende vorm tegenover elkaar worden gezet: Ik kietel Berend. Ik word door Berend achterop de fiets genomen. Ik neem Suzanne achterop de fiets. Ik word door Suzanne gekieteld.

(Van verhaal tot taal
Werkplan taal Geert Grooteschool Amsterdam
Saskia Albrecht; Dominique Borowski; Aernout Henny; Jannie Möller 1985)

.

[1] De plaatsing van de aanhalingstekens is voor velen lastig. Dit wordt erover gezegd:
Volgorde punt – aanhalingsteken
Vraag:
Komt de punt binnen het aanhalingsteken te staan in de volgende zin? Hij zei: ‘Ik heb dat boek allang gelezen.’
Antwoord
Ja.
Toelichting
De punt komt binnen het aanhalingsteken te staan, als hij hoort bij het citaat of bij de directe rede die als geheel binnen de aanhalingstekens geplaatst worden. Bijvoorbeeld:
(1) Zij antwoordde: ‘Ik denk niet dat ik nog langer met je om wil gaan.’
Hoort echter de punt niet bij het deel dat tussen aanhalingstekens staat, dan wordt hij geplaatst na het aanhalingsteken. Bijvoorbeeld:
(2) Zij fluisterde iets van ‘eeuwig trouw’ en ‘altijd blijven houden van’.

Als vuistregel kun je stellen dat bij het citeren van een hele zin of hele zinnen de punt binnen de aanhalingstekens komt, terwijl je hem bij het citeren van delen van zinnen erbuiten plaatst.

Wat doen we als de regels leiden tot meer dan twee leestekens na elkaar? In zin (1) hoort er na het laatste aanhalingsteken eigenlijk nog een punt te volgen. Immers, de eerste punt sluit alleen het citaat af; de tweede punt de gehele zin. Toch plaatsen we die tweede punt niet. Het principe is dat we bij voorkeur niet drie of meer leestekens op elkaar laten volgen. Op dit principe bestaan echter uitzonderingen.

In de volgende zin kan het vraagteken duidelijk niet gemist worden:
(3) ‘Heb je dat boek al gelezen?’, vroeg hij.

Hier nemen we voor lief dat er wél drie leestekens naast elkaar staan. Sommige schrijvers vinden die opeenhoping van leestekens zo lelijk dat ze de komma weghalen (‘Heb je dat boek al gelezen?’ vroeg hij.).

Bijzonderheid
Een noot komt na het aanhalingsteken. Voorbeeld:
(4) De auteur vermeldt: ‘Deze opvatting van het vorstendom heeft lang doorgewerkt.’5

[2] Een samenwerking die door Steiner zeer werd aanbevolen: vakkenintegratie/vakkenconcentratie; ‘economie’ in het onderwijs
>

5e klasalle artikelen

Nederlandsalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld5e klas: alle beelden

.

467-433