Tagarchief: 7e klas geschiedenis

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Paracelsus

.

Paracelsus   1493-1541

Paracelsus kan worden beschouwd als de geneeskundige die voor het eerst scheikundig verkregen stoffen toepaste bij het behandelen van ziekten. Door zijn denkwijze heeft hij grote invloed gehad op de latere geneeskunde.

Paracelsus

Paracelsus werd geboren als Philippus Aureolus Theophrastus Bombastus von Hohenheim, in het dorpje Einsiedeln, bij Zürich in Zwitserland. Zijn vader was arts en chemicus. Zijn eerste opleiding kreeg hij aan een school in Augsburg, Oostenrijk. In 1507, toen hij 14 jaar was, begon hij vele universiteiten in Europa af te reizen, zoals die van Basel, Tübingen, Wenen, Wittenberg, Heidelberg en Keulen. Hij deed dat in de hoop leermeesters te vinden met denkbeelden die hij zou kunnen respecteren. Hij had een sterke persoonlijkheid en zei altijd onomwonden zijn mening. Zijn leermeesters en andere autoriteiten waren dan ook steeds al gauw beledigd, door zowel zijn houding en optreden als zijn scherpe opmerkingen. Toch behaalde hij zijn graad in de medische wetenschap, eerst in Wenen, en toen in de Italiaanse stad Ferrara, in 1716. Omstreeks dezelfde tijd nam hij de naam Paracelsus aan, die de betekenis heeft van (verheven) boven Celsus. Daarmee wilde hij zijn verachting tot uitdrukking brengen voor de oude Romeinse geneesheer Celsus, die in de 16e eeuw zo bewonderd werd.
Daarna bleef Paracelsus zwerven, van Ierland in het westen tot Constantinopel – het huidige Istanboel – in het oosten. In Rusland werd hij een tijdje gevangen gehouden door de Tataren. Omstreeks 1521 was hij chirurgijn van een leger in Italië, waarbij hij betrokken raakte bij verschillende plaatselijke oorlogen. Steeds was hij erop uit zijn kennis van medische behandelingsmethoden te verrijken en om, zoals hij het zelf uitdrukte, ‘de sluimerende krachten van de natuur’ te ontdekken.

Paracelsus’ opvallende, weidse stijl van spreken heeft de taal verrijkt met de uitdrukking ‘bombastisch’, naar het eerste deel van zijn familienaam. Ook kon hij bijzonder fel uitvallen. Zo heeft hij eens een groepje professoren, met wie hij onenigheid had, verteld: ‘U bent nog niet waard dat een hond zijn achterpoot tegen u optilt’.

In de jaren 1527-1528 was hij hoogleraar in Basel. Daar joeg hij de autoriteiten tegen zich in het harnas door de werken van de befaamde Griekse geneesheer Galen in het openbaar te verbranden. En hij maakte de zaak nóg erger door zijn colleges voor iedereen toegankelijk te maken en ze gewoon in het Duits te geven, in plaats van in het Latijn. Vanuit alle hoeken van Europa stroomden studenten toe om zijn colleges te volgen.

Net als Hippocrates geloofde Paracelsus in het geneeskundig behandelen van de hele persoon van de patiënt, en in het genezend vermogen van de natuur zelf. Hij zette een flinke stap in de richting in de richting van de homeopathische geneeswijze toen hij verklaarde dat – in kleine hoeveelheden toegediend – ‘wat een mens ziek maakt, hem ook geneest’.
Volgenss zeggen heeft hij een doeltreffend middel tegen de pest gemaakt: een pil van deeg en een uierst kleine hoeveelheid uitwerpselen van de patiënt. Hoewel hij de geneeskunde in principe zuiver wetenschappelijk benaderde, zag hij magie –  of tenminste ‘mentale kracht’ – als een belangrijk element van de genezing. Niemand minder dan de Zwitserse psycholoog uit de 20e eeuw, Carl Jung, zag in Paracelsus een pionier op het gebied van ‘een op ervaring en proeven berustende psychologische geneeswijze’.

Paracelsus was buitengewoon knap in de diagnose, het onderkennen van een bepaalde ziekte.

‘Met vastberadenheid en verbeeldingskracht kan alles verricht worden,’ heeft hij gezegd. Hij vond de astrologie bespottelijk, maar hij zocht in de alchemie naar fundamentele waarheden. ‘In magie zit grote wijsheid… in de rede alleen dwaasheid,’ verklaarde hij. Hij overbrugde de kloof tussen de oude alchemie en de nieuwe scheikundige wetenschap. Daarbij verschafte hij zich en verkregen anderen na hem, inzicht op het gebied van de chemotherapie, de geneeswijze met chemische stoffen. Paracelsus was de eerste die opperde dat longziekten bij mijnwerkers werden veroorzaakt door het inademen van metaal-‘dampen’ en niet door boze geesten. Ook als eerste legde hij verband tussen het veelvuldig voorkomen van struma (een aandoening van de schildklier in de hals) in bepaalde streken, en het gebrek aan mineralen in het drinkwater in die streken.

Een van zijn grootste werken was het schrijven van Die grosse Wundartzney (Het grote Boek der Heelkunde), dat in 1536 gepubliceerd werd. Bovendien werd hij dankzij dit werk beschermd door de machthebbers. Hij stierf op 24 september 1541 in een herberg in Salzburg, waarheen hij was gereisd om in dienst te treden van de prins-aartsbisschop hertog Ernst von Beieren. Volgens sommigen werd hij vergiftigd. Een andere lezing is, dat hij overleed aan verwondingen die hij opliep toen hij dronken van een heuvel afrolde.

Meer over Paracelsus is hier te vinden.

Alle biografieën

Paracelsus wordt (soms) in de 7e klas geschiedenis behandeld.

950-879

VRIJESCHOOL – 7e klas – geschiedenis

.

Als achtergrond voor het geschiedenisonderwijs is “Geschichte lehren”  van Christoph Lindenberg een behulpzame bron.

7e klas

“In de leerplanvoordrachten uit het jaar 1919 [1] staat de enige directe aanwijzing voor het thema van de 7e klas:

‘In de 7e klas zal het erom gaan dat men het kind goed duidelijk maakt hoe het leven er vanaf de vijftiende eeuw voor de moderne mensheid uit gaat zien en dat men de situatie in Europa en elders schetst tot ongeveer het begin van de zeventiende eeuw. Dit is een uitermate belangrijke periode, die men zorgvuldig dient te behandelen. Belangrijker zelfs dan de tijd daarna.’

Deze opvatting vindt zijn weerklank ook in het feit dat als men in de 6e klas in twee perioden twee duizend jaar moet behandelen, men nu voor twee tot driehonderd jaar twee perioden heeft.

Nu is de vraag: welke thema’s moeten hier behandeld worden? Gaat het om keizers en koningen, om Sigismund, Frederik 111, om Maximiliaan en Karel V? Om de hervorming van het rijk en concilies? Of zijn andere thema’s belangrijker? Het wezenlijke karakter van de nieuwe tijd komt zeker niet naar voren met de voortzetting van de middeleeuwse leefvormen en problemen.

Het wezenlijk nieuwe treedt allereerst in verschijning door de ontdekkingen, dus in Vasco da Gama, Columbus, Magelhaen; in de uitvindingen: dus in Gutenberg met de boekdrukkunst zie [artikelen], in de ontwikkeling van klokken, de uitvinding van het buskruit, in München en Turbinen; in de nieuwe handelsvormen, dus bij Jacques Coeur, bij Jakob Fugger, de Welser en anderen; ook, op een bepaalde manier beperkter, in de Duitse Reformatie – politiek wordt het in de vrijheidsstrijd in de Nederlanden, in de overwinning van de
Spaanse Armada, zichtbaar.

Een allerbelangrijkst, nieuw element wordt zichtbaar in de verhouding mens – zintuigervaring. In de middeleeuwen was het gewoonte om wat zich aan de zintuigen voordeed, symbolisch te bekijken. De ontwikkelde theoloog bv. wist, wat over de individuele dieren in de bijbel werd gezegd, in welke profetieën ze voorkwamen. Daarom was een wilde ezel niet simpelweg een wilde ezel. Zo komt Luidprandt von Cremona, als hij in Byzantium wilde ezels ziet, op de spreuk van Hippolytus: ‘De leeuw en haar welpen zullen samen de wilde ezels verjagen’ en het probleem is, hoe deze spreuk uitgelegd moet worden. Net zo is het met de verschijnselen aan de hemel: het zijn openbaringen van God die je moet leren lezen. Dat alles betekent zeker niet, dat de middeleeuwse mens niet ook gewoon een wilde ezel of een leeuw kan zien; dat ze op de veemarkt niet zouden weten wat de ouderdom en capaciteit, gewicht en waarde van een dier zou zijn. Maar het denken over de dingen wordt nog niet bepaald door het begrijpen van de pure feiten.

En dat nu juist, wordt anders. Wie de eerste zeekaarten uit de nieuwe tijd bekijkt, ziet hoe het precieze meten van de kustlijn, de exacte duiding van de breedtegraden nu de zuiver fysieke vorm toont. De aarde wordt met een netwerk van precieze metingen overtrokken.
Ook de anatomie die het lichaam ontleedt, levert een precieze beschrijving van het lichaam: ieder orgaan wordt wat zijn vorm en ligging betreft, beschreven. Met dit begrijpen loopt het aanpakken en gebruiken van krachten en mechanismen parallel: men leert met molens wind en water te beheersen; men leert de snelheid van een schip te meten; men meet de tijd met zonnewijzer, zandloper en uiteindelijk met de mechanisch geconstrueerde klok.
Wie zich op de hoogte wil stellen van deze nieuwe manier van waarnemen, vindt dat bij Leonardo da Vinci op z’n mooist en indrukwekkendst weergegeven. Zoals bij Leonardo verandert het bewustzijn in zijn algemeenheid: het zintuig voor het praktische, mechanische, technische groeit, het zintuig voor het wonderbaarlijke en heilige wordt minder.
Hierbij moet je iets in aanmerking nemen wat voordien niet een dermate grote rol gespeeld heeft en wat ook nu in de 7e klas niet overtrokken moet worden: het economisch aspect van de handel.

Rudolf Steiner wees erop dat de actieve krachten in de geschiedenis niet in alle tijden dezelfde zijn: er zijn tijden die voornamelijk spirituele impulsen krijgen; in andere komen meer de rechtsverhoudingen tussen de mensen aan bod; in de eerste fase van de nieuwe tijd speelt echter voor de handel van de mens de economie een bijzondere rol. Wanneer je dat zegt, beweer je nog helemaal niet dat de economie geheel zelfstandig wordt, dat puur economische processen vanzelf werkzaam zijn; wel echter, dat de beweegredenen van de mens door economische gedachten gestuurd kunnen worden of dat de mensen de toon zetten in het economisch denken.

Zo zei Steiner eens:
‘Onderzoek je in het licht van de waarheid, niet in het licht van de illusie, wat er gebeurd is en wat door de Reformatie in het begin van de nieuwere geschiedkundige ontwikkeling een metamorfose heeft ondergaan, dan moet je zeggen: zeer zeker heeft er in het begin van de nieuwere tijd een geweldige verandering plaatsgevonden wat betreft de gelaagdheid van de bevolking. Die is tot stand gekomen doordat voor het begin van de Reformatie andere mensen, met name in West-Europa, over grond beschikten dan na de Reformatie. Want de leiding gevende mensen die in zekere zin bepalend waren voor de sociale structuur van voor de Reformatie, hebben door de Reformatie hun heerschappij verloren. Veel meer dan men denkt was het grondbezit van voor de Reformatie in de meest omvattende zin afhankelijk van de priesterheerschappij. Deze was voor de Reformatie buitengewoon bepalend voor de economische verhoudingen. Degenen die grond in hun bezit hadden, bezaten dat voor het grootste deel in opdracht van en toevertrouwd door overheidsinstanties die op de een of andere manier met de kerk verbonden waren.
Welnu, wanneer je misschien minder idealistisch, maar daarvoor in de plaats meer de ware loop van de geschiedenis onderzoekt, dan vind je dat bijna over heel Europa met de Reformatie het oude kerkbezit en dat van de geestelijkheid van de eigenaren  afgenomen wordt en overgedragen aan wereldlijke heersers. Dat was in hoge mate in Engeland het geval; dat was ook in hoge mate het geval in het latere Duitsland. In Duitsland is zelfs een groter deel van de territoriale vorsten naar de Reformatie overgegaan. Maar dat was niet overal  – om mij niet helemaal te scherp uit te drukken – voor het enthousiasme voor Luther of de andere reformatoren – het was de honger naar kerkgoederen, het verlangen de kerkgoederen te seculariseren. Eindeloos veel kerkgoederen van de middeleeuwen gingen naar de wereldlijke territoriumvorsten. In Engeland was het zo dat een groter deel van degenen die land bezaten, onteigend werden en naar Amerika emigreerden. Een groot deel van de emigranten naar Amerika – we hebben gisteren vanuit een ander gezichtspunt gewezen op wat hieraan ten grondslag ligt – waren de onteigende bezitters van grond in Europa. Dus  economische verhoudingen waren in hoge mate bepalend bij die metamorfose van de nieuwe geschiedkundige ontwikkeling die men gewoonlijk  als de Reformatie bestempelt. Aan de oppervlakte ziet het er zo uit dat men zegt dat er een nieuwe geest in de menselijke ziel moest komen, dat de oude kerkleiding te zeer het wereldlijke element met het geestelijke verbonden had en dat men absoluut een meer geestelijke weg tot de Christus zou moeten vinden, enz. Iets dieper, wat minder oppervlakkig bekeken, vindt er een economische verschuiving plaats in het overdragen van geestelijke goederen aan de wereldse mens.’ [2]

Nu gaat het er niet om wat Steiner hier geformuleerd heeft, in deze vorm tot inhoud van het onderwijs in de 7e klas te maken. Het maakt alleen wel verschil of je bij het schetsen van de ontdekkingen bv. van de mythische figuur van de Priesterkoning Johannes uitgaat of dat je erover spreekt dat sinds het begin van de 14e eeuw de weg over land die de karavanen naar het verre oosten (Mongolenweg) maakten en de handel met de Oriënt die door de macht van de Turken en andere ontwikkelingen in het oosten, sterk gehinderd werden, respectievelijk tot stilstaand gekomen waren, of dat je het wegvloeien van de goudvoorraden in Europa naar de Oriënt noemt of niet.
In de 7e klas zijn dergelijke economische samenhangen feitelijk juist en ook door die leeftijd te begrijpen.
Eveneens kan bij dergelijke thema’s de stijl van het lesgeven veranderen. Bepaalde thema’s kunnen zondermeer in de les verwerkt worden. Bv. kun je de vraag stellen: Wat was er vooraf allemaal nodig, wilde Amerika ontdekt kunnen worden? Vanuit deze vraagstelling kun je de scheepsbouw, de zeevaart die zich astronomisch oriënteerde, het kompas, de aardrijkskundige kennis en de ontwikkeling van kaarten, zo behandelen, dat je de leerling deze voorwaarden zelf laat ontdekken; de leerkracht heeft dan de opgave de bijzondere historische vorm van deze voorwaarden helder weer te geven. Daarbij zal hij wellicht moeten vaststellen dat er in de klas leerlingen zitten die over de ontwikkeling van koggen, de jakobsstaf of het kwadrant al van alles weten, wat ze in het de lessen kunnen inbrengen.
Opdat dus het nieuwe van de nieuwe tijd meteen in de 7e klas naar voren komt, is het aan te bevelen met de ontdekkingen te beginnen. Ondanks alle wetenschappelijke tegenwerpingen en ondanks het feit dat de prestaties van de Portugezen geen absoluut nieuw begin waren van ontdekkingen, kan je met Hendrik de Zeevaarder beginnen. De betekenis van deze man ligt ondubbelzinnig in het feit dat hij de drijvende kracht achter de ontdekkingen was. Als beheerder over de middelen van de Christus-Orde, die in Portugal de voortzetting van de Orde van de Tempelieren was, kon hij deze middelen inzetten om de ontdekkingen langs de Saharakust te bevorderen, in een bijzonder moeilijke fase. Met deze tochten die dan steeds verder gingen, tot de evenaar en uiteindelijk tot Kaap de Goede Hoop en tot India, werden ook de middeleeuwse voorstellingen achterhaald van de onbewoonbare gebieden en kolkende zeeën van het zuiden.
Bij de behandeling van de ontdekking van Amerika door Columbus – waarbij je heel goed als bron het logboek kan gebruiken – en waarbij je op het verdere tragische lot van Columbus moet ingaan – zou je ook de verovering van Mexico of Peru kunnen laten aansluiten. |
Als een tegenwicht tegen deze onderwerpen, zou je dan ook in moeten gaan op de activiteiten van Bartolomeo de las Casas die zich sterk maakte voor menselijke behandeling, opvoeding en onderwijs van de Indianen. Het middelpunt van deze strijd van de Dominicaan is zijn audiëntie bij Karel V. Verder is het handig voor de economie van het onderwijs wanneer je bv. aan de hand van de reizen van Columbus op de zeestromingen ingaat of bij de verovering van Peru een voorstelling wekt van het Incarijk, van het Andesgebergte en van de geografische verhoudingen van het westen van Zuid-Amerika en de oostelijke Pacific.
Bij het overzien van de 15e eeuw rijst de vraag of en hoe je Jeanne d’Arc moet behandelen. Wanneer je naar de betekenis van de feiten kijkt, dat na het ingrijpen van Jeanne d’Arc de Engelsen definitief uit Frankrijk werden verdreven, dat Frankrijk en Engeland steeds duidelijker nationale staten werden, kun je aan deze gebeurtenissen niet voorbijgaan. Tegelijkertijd is het echter aan te raden in de 7e klas het leven van Jeanne d’Arc nuchter en met gebruikmaking van bronnen van tijdgenoten neer te zetten. Daarbij kun je aan de hand van de jeugd van de jonkvrouw van Orléans het dorpse boerenleven in de late middeleeuwen schetsen; aan de hand van het proces tegen Jeanne d’Arc kun je het hebben over de middeleeuwse rechtspraak of de behandeling van ketters. Als afsluiting zou je op de vrede van Picuigny in kunnen gaan waarbij Lodewijk Xl van Frankrijk bij de Engelse koning Edward zijn aanspraken op de Franse troon afkoopt.
Na dit intermezzo van politieke geschiedenis brengt de boekdrukkunst ons weer terug bij de cultuurgeschiedenis. Het symptomatische van deze uitvinding is, dat zij – evenals de ontdekkingen – geen toevalstreffer is, maar het resultaat van langere, doelbewuste pogingen. Het gaat toch in geen geval alleen maar om het uitvinden van het drukken. Het idee van drukken met beweegbare letters die men met een matrijs seriegewijs kan gieten, is meer dan alleen maar afdrukken en juist deze uitvinding stelde hoge eisen: zo moest bv. opdat de letters nog te zacht, noch te hard werden een juiste legering uit lood, tin en bismut ontwikkeld worden die aan letters hecht, dat op papier snel droogt; er moest dus absorberend papier zijn. De betekenis van de uitvinding, de gevolgen ervan, zijn dan ook in overeenstemming met de voorbereidingen. Het lot van de uitvinder [3] lijkt in veel opzichten op dat van Columbus: beiden oogsten niet de vruchten van hun prestaties.
De leerkracht ziet zich voor de opgave geplaatst om de gevolgen van deze uitvinding zichtbaar te maken. Hiervoor is allereerst het verloop van de Duitse Reformatie geschikt. Men heeft eens gezegd dat het woord van de Reformatie  zich heeft verbreid alsof engelen de boodschappers waren. Nu, engelen waren het niet, maar nadat de 95 stellingen eind oktober 1517 in Wittenberg [4]verschenen waren, werden ze al in november in Leipzig gedrukt, verschenen ze in Neurenberg in een Duitse vertaling, in Basel in boekvorm. Na de uitvinding van Gutenberg heeft de boekdrukkunst zich met grote snelheid uitgebreid. Rond 1500 had je in Augsburg 20, in Keulen 21, in Venetië 151 drukkerijen, in heel Europa in 250 steden ongeveer 1120 drukkerijen. Door de reformatie nam de leeshonger en de behoefte aan discussie aan zienlijk toe;  want met name nu werden er ook geschriften in het Duits gedrukt, in 1518 waren het er 150, 1521 al 620 en in 1524 verschenen er 990 geschriften in het Duits.

Een veel prozaïscher thema is  het ontstaan van het vroege Duitse kapitalisme. In Duitsland is hier Jakob Fugger de in het oog springende figuur. Oorspronkelijk bezig met textielhandel, waren de Fuggers in 1487 in de mijnbouwstoffenindustrie gestapt, toen zij door een krediet aan Sigmund von Tirol het recht kregen tot de schuld vereffend was, alle in Schwaz gedolven zilver en koper tegen een voorkeursprijs te verkrijgen. Algauw kregen de Fuggers steeds grotere gebieden van de toenmalige mijnbouw onder zich; ze breidden hun imperium naar Hongarije uit.
De materiële zekerheden die de vorsten voor krediet moesten verstrekken worden effectief ingezet en zo worden de Fuggers het grootste bankconcern van Europa, beslissen dan, zoals bekend door hun kapitaal over de bezetting van bisschopzetels en over de keuze voor de Roomse paus.
Met de boekdrukkunst en het vroegkapitalisme wordt op twee belangrijke factoren van de Reformatietijd gewezen. Ook wanneer de complexe uiteenzettingen en de religieuze problemen van de Reformatie niet volledig door de leerlingen van een 7e klas kunnen worden doorzien, moet je toch een korte schets geven van wat er van Luther uitging. Je kunt je het beste beperken tot de tijd tot 1525 en de daarop volgende verwikkelingen: Schmalkaldisch verbond, heilige Liga, enz. kun je weglaten.
Je kan schetsen hoe Luther in de laatmiddeleeuwse vroomheid opgroeit, hoe hij  van de een op de andere dag besluit monnik te worden; hoe hij met grote toewijding zijn boetedoeningen verricht; dan de tocht naar Rome en vervolgens de grote, bekende gebeurtenissen: de publicatie van de stellingen [4]  het debat met Eck, het voor de keizer en het rijk moeten verschijnen op de rijksdag te Worms; Wartburg; bijbelvertaling; terugkeer naar Wittenberg om zich daar te weer te stellen tegen dwepers en tenslotte zijn stellingneming tegen de boeren in de Boerenoorlog. Bij dit alles is het zeer belangrijk te benadrukken, wat C.F.Meyer zo treffend geformuleerd heeft: ‘zijn geest is op tweeërlei wijze een slagveld – d.i. Luther iste niet in onze zin een ‘modern’ mens, in hem leeft nieuw en oud, middeleeuwen en nieuwe tijd. Deze houding van Luther komt bv.in Marburg, in het gesprek met Zwingli over religie duidelijk naar voren.

In de gebruikelijke weergave van de geschiedenis zou men nu overgaan op de Contra-Reformatie; de stichting van de Jezuïetenorde; de godsdienstvrede van Augsburg, eventueel ook Calvijn tot de Hugenoten.
Deze godsdienstige exposés zijn echter voor de zevendeklasser ten eerste nauwelijks te verteren en ten tweede zijn deze vragen ver van ons af komen te staa

Er zijn veel thema’s die je graag zou willen behandelen, maar die dat moeilijk zijn: bv. Paracelsus  [5] als voorvechter van een geneeskunst die stoelt op waarneming en ervaring; alsmede de strijd om het Copernicaanse wereldbeeld via Giordano Bruna naar Kepler en Galilei. Als leraar moet je deze dingen alleen brengen als je ze in de volle aanschouwelijkheid neer kan zetten. Met name de levensloop van Paracelsus, de dramatische strijd tegen traditie en kamertjesgeleerdheid, zijn beroemde kuren, kunnen heel interessant zijn, eigenlijk moet je je inleven in de denktrant van deze man en daarin ligt het probleem. Net zo belangrijk, dramatisch en overzichtelijk verloopt het leven van Galilei.  In tegenstelling tot dat van Paracelsus verloopt het echter controversieel. Voor de lessen komt er zeer veel op aan, dat juist de controverse niet moraliserend behandeld wordt, maar echt inzichtelijk gemaakt.

De grote en de toekomst bepalende conflicten in de tweede helft van de 16e eeuw spelen zich in West-Europa af. Aan de ene kant staat het Spanje van Philips ll, aan de andere kant staan de Nederlanden, Willem van Oranje  (biografie) en het Engeland van Elisabeth. Het loont de moeite, voor je met de oorlogschermutselingen begint, het Spanje van Philips ll goed neer te zetten: het strenge ceremonieel aan het Spaanse hof, het Escorial, een zitting van de staatsraad, het persoonlijke optreden van Philips, dan als afsluiting een blik op de binnenlandse situatie, in het bijzonder het vraagstuk van de Morisken van Granada: in deze provincie, de meest bloeiende van het koninkrijk, leefde een buitengewoon talrijke Moorse bevolking die ook 60 jaar na haar ‘bekering’ nog altijd innerlijk vreemd tegenover het christendom stond, die meer gemeen had met de Moren aan de andere kant van de zeestraat, dan met de Spanjaarden van het schiereiland. Wanneer Philips de Arabische taal, Arabische boeken, Moorse gebouwen verbiedt, breekt er een opstand uit, een strijd die aan beide zijden met grote verbetenheid wordt gevoerd; heel de provincie Granada wordt uiteindelijk van de Moren gezuiverd. Zo wordt één van de rijkste gebieden van Europa in een woestenij veranderd, maar het probleem van de Morisken was door de deportatie niet opgelost, in de jaren 1609 tot 1614 werden ze uit heel Spanje verdreven. Met de Morisken had Spanje de bevolkingslaag die qua handwerk de meest ijverige was, verloren: ondanks het zilver en het goud van de koloniën wordt Spanje nu langzaam een arm, een achtergebleven land: het geld blijft niet in Spanje, het wordt voor de godsdienstoorlogen in andere delen van Europa gebruikt. – De ondergang van de in Spanje heersende ridderstand is zoals bekend in een stuk wereldliteratuur, in de Don Quichote van Miguel de Cervantes uitgebeeld.

Je komt in een heel andere wereld, wanneer je in de zuidelijke Nederlanden komt. In de steden Gent, Brugge, Antwerpen, Brussel en vele andere leefden een rijke burgerij, kooplieden, handwerkslieden, fabrikanten. De leiding lag bij de adel, de bekendste vertegenwoordigers van deze groep waren de graven van Egmond en Hoorn. Wanneer de inquisitie in de zuidelijke Nederlanden ingevoerd wordt, komt het 1566 tot een massale petitie van de adel die om terugtrekking van de Spaanse troepen en om de afschaffing van de inquisitie vraagt. Bij de adel sluiten zich op hun manier ambachtslieden, boeren, schippers en het gewone volk aan: het komt tot de beruchte beeldenstorm. Daarop wordt Alva met het commando over de Nederlanden belast en het komt tot het bekende verloop. Het symptomatische is nu, dat uiteindelijk de rijke zuidelijke Nederlanden het onderspit delven. Het veel armere, oneconomische Holland echter stort zich in een lange vrijheidsstrijd – eerst onder leiding van Willem van Oranje. Hier ontstaat de nieuwe cultuur. Leiden wordt de toonaangevende universiteit van Europa, door de tolerantie die in Holland t.a.v. de godsdienst heerst, komen talloze belangrijke geleerden naar het land – het leven van deze wereld dat hier in overeenstemming met de echte tijdgeest ontstaat, kent men uit de beelden van Rembrandt.

De andere tegenstander van Spanje was Engeland. Ook in Engeland was er een gemeenschap aan het ontstaan die aan het individu grotere mogelijkheden liet. De Engelse lagere adel was vertegenwoordigd in het Lagerhuis, evenals de opkomende Engelse steden. Elisabeth begreep hoe je met het parlement moest regeren, zij regeerde bescheiden, stimuleerde de ondernemingen van haar onderdanen, hield er in Engeland geen paraat leger op na; de Engelse vloot die de Armada had overwonnen werd pas de laatste tien jaar voor het tot strijd met Spanje kwam, gebouwd: niet meer dan 40, relatief kleine, maar wendbare oorlogsschepen die weliswaar door ervaren zeelieden, zeerovers en soldaten bemand waren. De Spaanse Armada met haar 130 moeilijk wendbare schepen vertoonde nog het beeld van de middeleeuwse strijdtactiek: de soldaten op de Spaanse schepen, eigenlijk landsoldaten onder een riddercommando, waren ingesteld op enteren. Waar de Spanjaarden de schepen in blokformatie bijeenbrachten en zo hun beweeglijkheid beperkten, vertrouwden de Engelsen op hun artillerie en hun manouvreerkunst; zij vermeden iedere toenadering die het gevaar van geënterd te worden, mogelijk maakte. Voor de Spanjaarden was dat een bewijs van lafheid: zij vonden dat de Engelsen alleen maar konden schieten en vluchten bij gevaar. –

Zoals in Holland na de zegenrijke vrijheidsstrijd de gouden eeuw aanbreekt, volgt in Engeland op de zege over de Armada het tijdperk van Shakespeare. Dit fenomeen van het theater maakte eigenlijk maar een korte bloeitijd door – maar anders dan ander amusement fascineerde het toneel alle lagen van de bevolking: per week waren er tot 20.000 mensen die in Southwark de voorstellingen bezochten.”

Volledigheidshalve geeft ik hier de literatuurlijst weer, maar uiteraard bestaat deze uit Duitse boeken.

O. Peschel, Geschichte des Zeitalters der Entdeckungen. Neudruck Berlin 1968 Urs Bitterli, Die Entdeckung und die Eroberung der Welt. Dokumente und Berichte. Band 1: Amerika, Afrika. Miinchen 1980. Band 2: Asien, Australien, Pazifik. München 1981.
Richard Konetzke, Uberseeische Entdeckungen und Eroberungen. In: Propylaen Weltgeschichte Band 6
John R. Hale, Die Reisen der Entdecker. Reinbek 1971 Salvador de Madariaga, Kolumbus. München 1978 Christoph Kolumbus, Bordbuch. Frankfurt 1981
Ferner mit Einschrankungen, oft nur in wenigen Kapitein brauchbar, folgende Bücher zu Entdeckungsreisen:

Heinrich Harrer / Heinrich Pleticha, Entdeckungsgeschichte aus erster Hand. Würzburg 1968
Paul Herrmann, 7 vorbei und 8 verweht. 10. Aufl. Hamburg 1978
Paul Herrmann, Das grofie Buch der Entdeckungen. Reutlingen 1958
M. J. Krück von Poturzyn, Die Sendung des Madchens Jeanne d’Arc. Stuttgart 1961
Herbert Nette, Jeanne d’Arc. Reinbek 1977
Helmut Presser, Johannes Gutenberg. Reinbek 1968
Ernst Kaiser, Paracelsus. Reinbeck 1969
G. Frhr. von Pölnitz, Die Fugger. 3. Aufl. Tübingen 1970
M. Brion, Die Medici. Wiesbaden 1970
Bernd Moeller, Deutschland im Zeitalter der Reformation. Göttingen 1977 Robert van Roosbroek, Wilhelm van Oranien, der Rebell. Göttingen 1959

Vrije Opvoedkunst: kruistochten, zeereizen en ontdekkingstochten
Vrije Opvoedkunst: van Romein tot ridder
Vrije Opvoedkunst: de overgang van de 12e naar de 13e eeuw
Vrije Opvoedkunst: Hendrik de Zeevaarder
Vrije Opvoedkunst: Jeanne d’Arc
Vrije Opvoedkunst: Worms
Vrije Opvoedkunst: 7e klas , waaronder: geschiedenis

[1] GA 295/162
vertaald/150
[2] GA 191/102-103
[3] Naast Gutenberg wordt ook Coster genoemd
[4] Tegenwoordig wordt eraan getwijfeld of deze wel op een deur werden gespijkerd
[5] Nadere aanwijzingen om zijn biografie te kunnen vertellen via:
contact met uitgeverij De Woudezel:   info  apenstaartje woudezel    punt   nl
hier meer informatie

7e klas geschiedenis: alle artikelen

948-877

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Luther

Luther


Een portret van Maarten Luther van een 17e eeuwse gravure. Luther betwistte de macht van de rooms-katholieke kerk. Zelfs volgens de vroomste en trouwste aanhangers was de kerk van Rome duidelijk aan hervormingen toe. Er ontstond een bittere vete tussen Luther en de pausen over de leer. Luther werd meermalen gesommeerd om spijt te betuigen. Volgens de katholieke kerk maakte Luther zich schuldig aan ketterij, omdat hij de heerschappij van de paus bekritiseerde.

Maarten Luther 1483-1546

In een tijd dat ieder weldenkend mens oprecht verlangde naar veranderingen binnen de rooms-katholieke kerk, verscheen Maarten Luther, de grondlegger van de Europese Hervorming. Hij maakte een eind aan de tot dan onaangetaste macht van de Roomse Kerk. Hij deed een beroep op het persoonlijke geweten van de mens en stelde het Woord van God in de Heilige Schrift als opperste gezag.

Maarten Luther stamde uit een boerengeslacht en werd geboren in Eisleben, bij Leipzig, Duitsland. Hij studeerde filosofie, werd monnik en – in 1507 – priester. In mei van het jaar 1517 schreef hij aan een vriend: ‘Ik ben ervan overtuigd dat de kerk niet zal veranderen, als we het kerkelijk recht, de scholastische godsdienstleer en de logica, zoals die nu worden onderwezen, niet afschaffen en er iets anders voor in de plaats brengen.’ Enkele maanden later al, in oktober van datzelfde jaar (1517), voegde hij de daad bij het woord. Hij nagelde toen een lijst van 95 stellingen aan de deur van het slot te Wittenberg. Deze stellingen hielden een aanval in op de verkoop van de zogenaamde aflaten, bijzondere verklaringen van dispensatie van Rome die, naar men beweerde, konden zorgen voor kwijtschelding van de hellestraf. In deze aflaten bestond een levendige handel. De geestelijkheid verkocht ze op grote schaal, om een bijdrage in de bouwkosten van de Sint Pieter te Rome te kunnen leveren.

Luthers protesten waren zowel van maatschappelijke als van nationalistische en godsdienstige aard. ‘De paus bezit meer dan wie ook ter wereld, dus waarom bouwt hij de Sint Pieter niet van zijn eigen geld, in plaats van met het geld van arme christenen?’

‘Luthers stellingen trokken dadelijk sterk de aandacht. Het duurde nog geen twee weken of iedereen in de talrijke staten van het toenmalige Duitsland was ervan op de hoogte. En omdat de Duitsers toch al niet waren gesteld op de Italiaanse macht van de Roomse Kerk, werd Luther uitgeroepen tot nationale held.

Er volgden drie jaren van twistgeschrijf. Aanvankelijk aarzelde paus Leo X om stappen te ondernemen. Maar in augustus van het jaar 1518 ontbood hij Luther naar Rome. Daar zou hij zich moeten verantwoorden wegens zijn aanval op de verkoop van aflaten en, wat een ernstiger kwestie was, op de opperheerschappij van de paus. Luthers invloedrijke vrienden betoogden echter, dat hij niet in Rome, maar in eigen land zou moeten worden berecht. De paus gaf toe en een maand later reisde Luther naar Augsburg. Daar zou hij zich, in een openbaar debat met kardinaal Cajetanus, moeten verdedigen. Het debat eindigde onbeslist. Toen Luther halsstarrig bleef weigeren zijn stellingen in te trekken of zijn eerder gedane beweringen te herroepen, verloor de kardinaal zijn zelfbeheersing. ‘Ga heen en kom niet terug, voordat ge bereid zijt uw dwalingen in het openbaar te erkennen.’

Weer terug in Wittenberg kreeg Luther een jaar later opnieuw bevel zich te komen verantwoorden – ditmaal in Leipzig, tegenover dr. Eek uit Ingolstadt. Ook toen bleef Luther aan zijn stellingen vasthouden en ook dit debat eindigde zonder dat er een uitspraak kon worden gedaan. Het was inmiddels 1520 geworden, toen de paus een edict liet verschijnen, waarin hij Luthers geschriften als ‘ketters, schandelijk en beledigend voor vrome oren’ betitelde. In december van dat jaar (1520) verbrandde Luther het edict in het openbaar te Wittenberg, waarbij hij verklaarde: ‘Omdat je Gods waarheid hebt veroordeeld, veroordeelt Hij je nu tot het vuur’.

Inmiddels was Luther in heel Europa bekend geworden als een held. In een laatste poging hem te dwingen zijn ‘ketterijen’ te herroepen, werd hij voor keizer Karel V in Worms gedaagd. Het resultaat bleef hetzelfde. ‘Tenzij aan de hand van de Schrift kan worden bewezen dat ik ongelijk heb, kan en wil ik niets herroepen. God helpe mij. Amen.’

De keizer hield eveneens onwrikbaar vast aan zijn mening en verklaarde dat hij Luther zou blijven vervolgen als een berucht ketter. Maar toen Luther uit Worms vertrok, had hij een vrijgeleide en zijn eerste gang was naar het slot Wartburg bij Eisenach, waar hij het Nieuwe Testament in het Duits vertaalde. Vervolgens keerde hij terug naar Wittenberg. In de drie daaropvolgende jaren verspreidde het lutheranisme zich op grote schaal. Verscheidene Duitse vorsten bekeerden zich ertoe. Luther bleef intussen schrijven.

De boekdrukkunst, een betrekkelijk nieuwe uitvinding in die dagen, droeg ertoe bij dat de gedachten van Luther wijd en zijd verspreid konden worden. Omstreeks 1520 waren er waarschijnlijk 300.000 exemplaren van zijn werk in omloop. Studenten stroomden naar Wittenberg om bij Luther te studeren. Wittenberg werd de geestelijke  hoofdstad van het lutheranisme, dat de Heilige Mis verwierp en aandrong op sluiting van de kloosters. Wat daar gebeurde, vond navolging in heel Duitsland. Luther was de leider geworden van een grote godsdienstige beweging.

In 1524 brak er een opstand uit onder de Duitse boeren. Hoewel Luther zelf van boerenafkomst was, verzette hij zich heftig tegen de aanvallen op het grootgrondbezit. Het kostte hem een aantal volgelingen, maar het verstevigde zijn positie als bondgenoot van de vorsten.

De besluiten van de keizer op de Rijksdag te Speijer (Spiers) brachten een aantal Duitse vorsten ertoe, in 1529 een ‘protest’ in te dienen. Het woord ‘protestant’ is van dit ‘protest’ afgeleid. Twee jaar daarna vormden de lutherse vorsten het Schmalkaldisch Verbond, dat de vorstendommen Pruisen, Brandenburg, Saksen, Hessen en 14 steden van het keizerrijk omvatte. In 1530 boden ze de keizer de Augsburgse Confessie aan, het officiële belijdenisgeschrift van de Lutherse Kerk, opgesteld door Philipp Melanchthon. Met tegenzin aanvaardde de keizer wat hij niet kon vernietigen. Luther had zijn doel bereikt. Hij had een hervormde christelijke kerk doen ontstaan, die bestand was tegen alle pogingen van de Roomse Kerk om haar te laten verdwijnen.

Het lutheranisme verspreidde zich snel over het grootste deel van Duitsland, Zweden, Noorwegen en Denemarken. De Hervorming droeg bij tot onafhankelijkheid en daardoor tot nationalisme, anti-clericalisme en anti-imperialisme, dus tegen de keizer gericht. Luther zelf legde vooral de nadruk op het belang van ‘de rechtvaardiging door het geloof’ en de betekenis van Christus’ leerstellingen. Belangrijker dan uiterlijke plechtigheden zijn daarbij de geest en het hart van de mens in zijn persoonlijke gebed.

Deze omwenteling in het godsdienstig denken van de 16e eeuw, was een prestatie die slechts tot stand kon worden gebracht door een man met moed en een krachtige persoonlijkheid: Maarten Luther.

De 95 stellingen

alle biografieën

947-876

VRIJESCHOOL – 7e klas – geschiedenis – Hendrik de Zeevaarder

.

HENDRIK DE ZEEVAARDER

prins van Portugal, 1394-1460

Prins Hendrik wordt door velen beschouwd als de ader van de Europese ontdekkingsreizen op de Atlantische Oceaan en langs de Afrikaanse kusten. Hij financierde een groot aantal reizen, waarbij onder meer de Azoren, Madeira en de Kaap Verdische Eilanden werden ontdekt en gekoloniseerd. De verste reis was naar Siërra Leone, bijna 2500 km verder dan de in die tijd bekende grens van de zeevaart naar Afrika.

Als volwassene was prins Hendrik de Zeevaarder een lange, gebruinde en sterk gebouwde man

Hendrik was een jongere zoon van Koning Johan I van Portugal en zijn Engelse vrouw Philippa, de dochter van Jan, de hertog van Lancaster. Hendrik onderscheidde zich al als negentienjarige door in Marokko de stad Ceuta, aan de Straat van Gibraltar, in te nemen. Volgens Diogo Gomez, in latere jaren een van zijn kapiteins, werd zijn fantasie geprikkeld door verhalen van gevangenen over fabelachtige goudmijnen ten zuiden van de Sahara. Hij ‘besloot een weg over zee te vinden en in die nieuwe landen handel te aan drijven om de edelen van zijn hofhouding te kunnen onderhouden’.

Ceuta was het eindpunt van de routes van de goudkaravanen dwars door de Sahara, routes die begonnen bij de rivieren de Opper-Volta, de Niger en de Senegal. Maar de werkelijke reden voor de expeditie was het vuur van de kruisvaarder en ridderlijke idealen, en niet goudkoorts. Hendrik nam later vaak deel aan andere expedities tegen de heidenen. Veel mensen geloofden, dat er een heel ander motief was voor zijn ontdekkingsreizen. Volgens hen wilde hij om het mohammedaanse Afrika heenvaren om zijn krachten tegen de islam te bundelen met ‘PrIester John’.

Er waren echter nog meer oorzaken voor zijn belangstelling. Zijn vader had door de steun van de Portugese handelaren de troon kunnen bestijgen. Het land was uitgesloten van de handel op de Middellandse Zee door de belangen van Aragon en Italië. Het was logisch, dat Portugal de aandacht op het Westen richtte.

In 1419 vestigde Hendrik bij zijn huis in Sagres in de Algarve een observatorium. Hij verzamelde daar wiskundigen, astronomen en deskundigen op het gebied van de navigatie om zich heen.

De beste kaarten waren de Catalaanse en die van Majorca en de Arabieren. De eenvoudige instrumenten: zeekompas, sterrenhoogtemeter en kwadrant, kwamen uit het Oosten. Kaap Bojador was de zuidelijke grens van de zeevaart op de Afrikaanse kust. De kaap lag ongeveer 300 km ten zuiden van de Canarische Eilanden. Het stormde er vrijwel altijd en er hing een zware mist. Erachter lag de ‘Groene Zee van Duisternis’. In die dagen geloofde men, dat terugkeer van die zee onmogelijk was. Prins Hendrik liet elk jaar expedities vertrekken. De schepen waren bemand met Portugezen, Italianen en Vlamingen. In 1434 slaagde men er eindelijk in Kaap Bojador te ronden. Dit was de doorbraak. Van dat jaar af voer men steeds verder langs de Afrikaanse kust. Terwijl de onderzoekers langs de rivier de Senegal voeren en verder naar Siërra Leone, begonnen de reizen al vruchten af te werpen. De schepen kwamen terug met onder meer specerijen en goudstof. Ook begon toen de slavenhandel. In 1445 werd in Afrika de eerste Portugese handelspost gevestigd.

Hendrik de Zeevaarder 2

De handelaren en edelen van Lissabon waren twintig jaar lang vol verachting geweest voor de ontdekkingen van de prins. Maar toen vochten ze om aandelen en vergunningen om handel te mogen drijven. Die inkomsten waren zeer welkom. Prins Hendrik had wel een groot inkomen uit allerlei monopolies en uit de landerijen van de Orde van Christus, waarvan hij Meester was. Maar het financieren van de lange jaren van pionieren en koloniseren was erg kostbaar geweest. Zijn inspanningen verschaften Portugal nóg een groot voordeel. In 1455 kwam er een pauselijke bul, die garandeerde dat Portugal in de toekomst het monopolie zou hebben in alle veroverde gebieden rond de kust van Afrika tot aan India toe. Waarschijnlijk was Afrika al omvaren in de Oudheid en was men toen ook al de Atlantische Oceaan opgegaan. Maar Hendrik ‘de Zeevaarder’ was de eerste man, die op systematische wijze de zee liet ‘ontdekken’. Zijn schippers legden de basis voor de zeevaart op de oceanen. Met prins Hendrik de Zeevaarder begon het belangrijke tijdperk van de Europese koloniale machten.

7e klas: alle artikelen

Geschiedenis: alle artikelen

Biografieën: alle artikelen

Een bijzonder boek over het leven van Hendrik de Zeevaarder vind ik:

Francisco d’Almeida van Maarten Ploeger

.

890-821

.

.

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Magalhaen

.

VEROVERAAR DER ZEEËN
.

Het begon met het zoeken naar specerijen. Sinds de tijd, dat de Romeinen de smaak te pakken hadden gekregen van de sterk gekruide gerechten uit het Oosten, kon het Westen er onmogelijk meer buiten. Tot ver in de middeleeuwen was het voedsel in Europa onvoorstelbaar laf. Vruchten, die nu heel ge­woon zijn, waren toen nog onbekend. Er waren geen tomaten, geen maïs, evenmin thee en koffie. Zelfs de tafels der rijken boden niets waarmee deze eentonigheid kon worden doorbroken, tenzij men specerijen kon bemachtigen.

Die waren alleen in Indië te krijgen en de handelswegen daar­heen en weer terug waren zo lang en gevaarlijk — zozeer be­dreigd door bandieten — dat specerijen tegen de tijd dat zij Euro­pa bereikt, hadden, uitermate kostbaar geworden waren. Zo wer­den gember en kaneel op een apothekersbalans gewogen. Peper­korrels gingen per stuk en waren hun gewicht in zilver waard.

De stoutmoedigheid die leidde tot de reizen van Columbus, Dias, John Cabot en andere grote ontdekkingsreizigers uit die tijd, kwam bovenal voort uit een brandend verlangen nieuwe, onbedreigde handelsroutes naar de Specerij-eilanden in het Verre Oosten te vinden. En nadat Vasco da Gama, die in 1498 de zuide­lijke tip van Afrika rondde, Indië had bereikt, begon er een wed­loop om handels- en militaire posten in het Verre Oosten te be­zetten. In 1505 zonden de Portugezen een vloot uit om in Indië factorijen te vestigen en een jonge Portugese soldaat, de 24-jarige Fernao de Magalhaen, reisde mee. Van deze en volgende expedi­ties naar Malakka (nabij het huidige Singapore, toegangspoort tot de Specerij-eilanden) kwam Magalhaen terug als een man van ervaring en met een Maleise slaaf, die hij in Malakka had gekocht. Deze slaaf, die hij Enrique noemde, zou een verbazingwekkende rol spelen in Magalhaens latere loopbaan.

Magalhaen had nu de blik op verre einders gericht en hij droomde ervan de Specerij-eilanden te bereiken door naar het westen te varen, zoals Columbus vóór hem had willen doen. Ook andere avonturiers — onder wie Amerigo Vespucci, Cortez en Cabot — hadden de Amerikaanse kust afgezocht op een door­gang naar Indië, en waarschijnlijk had Magalhaen zich laten leiden (en naar later zou blijken misleiden) door een geheime kaart — gebaseerd op Vespucci’s waarnemingen — die een zee-engte aangaf, verborgen achter Cabo Santa Maria in Uruguay.

Hoe het ook zij, terwijl andere ontdekkingsreizigers bescheiden zeiden: “Ik hoop een zee-engte te vinden,” kondigde Magalhaen met overtuiging aan: “Ik wéét waar ik die moet vinden.” En op grond van die zekerheid vroeg hij koning Manuel I van Portugal een vloot uit te rusten om die nieuwe weg naar het oosten te ont­dekken.

Toen de koning zijn steun aan zo’n onzeker avontuur weigerde, bood Magalhaen Portugals grootste mededinger in de specerijenhandel, Spanje, zijn diensten aan. Bij het Spaanse hof maakte zijn boute bewering dat hij als enige de ligging van de geheime paso kende, diepe indruk. Koning Karel, die er tuk op was zijn Portugese rivaal een slag voor te zijn, zegde de verlangde steun toe en machtige Spaanse bankiers namen het op zich een vloot van vijf schepen uit te rusten.

Op dat ogenblik gaf koning Manuel zijn ambassadeur in Spanje order de onderneming te torpederen. Zo werd Magalhaen bij zijn voorbereidingen voortdurend belemmerd door ruzies, vertra­gingen en onlusten. Bemanningen vond hij slechts met de grootste moeite. Maar onder het allegaartje avonturiers raakte toevallig een jonge Italiaan verzeild, Antonio Pigafetta, die meeging omdat hij “de pracht en verschrikkingen van de oceaan” wilde zien. Het nageslacht is hem veel verschuldigd, want hij hield uiterst zorgvuldig een dagboek bij van deze historische reis.

Magalhaens vloot vertrok op 20 september 1519 uit de Spaanse haven Sanlúcar. Van de 265 man aan boord namen de meesten voor eeuwig afscheid van hun vaderland. Voor het vertrek gaf Magalhaen een order uit, dat de vier andere schepen elke avond tot dichtbij het vlaggenschip de Trinidad moesten koersen om beve­len voor de nacht in ontvangst te nemen. Dank zij deze dagelijkse contacten werd de discipline gehandhaafd.

De gezagvoerders hadden verwacht aan boord van het vlaggenschip te worden genodigd en geraadpleegd te worden over de te volgen koers. Maar Magalhaen vroeg niet naar hun mening. Zij hadden overdag de vlag maar te volgen en ’s nachts het baken, met de gehoorzaamheid van een hond. Toen Magalhaen dus zuidwaarts zeilde langs de kust van Afrika, in plaats van een zuid­westelijke koers naar Brazilië te volgen zoals men had verwacht, vroeg Juan de Cartagena, kapitein van de San Antonio, ronduit waarom de koers was gewijzigd. Waarschijnlijk had Magalhaen dat gedaan in de hoop een gunstige wind in de zeilen te krijgen, maar hij antwoordde slechts, dat niemand het recht had hem om uitleg te vragen. Daarmee nam hij Cartagena zozeer tegen zich in, dat deze op een avond weigerde de San Antonio naar het vlaggenschip te sturen om orders in ontvangst te nemen. Voor iedereen op de vloot was het nu duidelijk, dat Juan de Cartagena het onbe­perkte gezag van de Portugese bevelhebber niet erkende.

Magalhaen liet er enige dagen overheen gaan. Toen, alsof hij capituleerde, belegde hij een vergadering van de vier kapiteins aan boord van het vlaggenschip. Juan de Cartagena kwam met de anderen mee en, woedend over Magalhaens weigering uitleg te geven over de nieuwe koers, zegde openlijk de gehoorzaamheid op. Onmiddellijk ontbood Magalhaen zijn militaire adjudant en liet de muiter arresteren.

Magalhaens neef Mesquita kreeg nu het bevel over de San Antonio en de vloot vervolgde zijn koers zonder verdere incidenten. Op 13 december, na elf weken op zee te zijn geweest, liep men de baai van Rio de Janeiro binnen. Voor de vermoeide bemanning moet die baai een paradijs geweest zijn. De inboorlingen kwamen uit hun hutten aan de rand van het bos te voorschijn en begroetten de zeelieden heel nieuwsgierig, maar zonder achterdocht.

Na dertien dagen — om uit te rusten en leeftocht in te nemen — hervatte Magalhaen de reis zuidwaarts langs de kust van Brazilië en bereikte op 10 januari 1520 Cabo Santa Maria. Daarachter zagen de matrozen een lage heuvel, die oprees uit een wijde vlakte en noemden die Montevidi — nu Montevideo. De reusach­tige baai, die zij toen binnenvoeren, was in feite de monding van de Rio de la Plata, maar daar had Magalhaen geen vermoeden van. Veertien dagen lang verkende hij dit water en tot zijn bittere teleurstelling ontdekte hij, dat het slechts de monding van een grote rivier was.

Magalhaen besefte dat geen van de kapiteins iets van zijn teleurstelling mocht vermoeden. Dus voer hij vastberaden verder langs een kust, die er voortdurend verlatener begon uit te zien. Magalhaen verkende elke baai met telkens opflakkerende en telkens weer ijdel blijkende hoop. Al verder naar het zuiden zeilde de vloot. De dagen werden steeds korter, de nachten langer. De zeilen zagen wit van de sneeuw, stengen en ra’s werden versplinterd in orkanen. Een halfjaar was voorbijgegaan en de zuidpoolwinter was in aantocht. Magalhaen scheen zijn doel nog geen stap genaderd. Op 31 maart 1520 doemde er een nieuwe inham op. Het was een afgesloten baai. Niettemin ging Magalhaen er binnen. Het was een beschutte plek en er scheen veel vis te zijn, dus gaf hij bevel tot ankeren. Hij had besloten in dit Port San Julian, deze onbekende, verlaten baai, te overwinteren.

Hier opgesloten en op karige rantsoenen gesteld, begon de be­manning te morren, terwijl de spanning tussen Magalhaen en de Spaanse gezagvoerders zodanig steeg dat het op een open rebellie uitliep. Onder dekking van de nacht ging de muiter Cartagena met twee andere Spaanse kapiteins en dertig gewapende man­schappen aan boord van de San Antonio en nam bezit van dat schip, waarbij één officier werd vermoord. Magalhaen besloot nu tot straffe maatregelen over te gaan. Hij zond zijn provoost, Espinoza, op wie hij bouwen kon, met vijf man naar de Victoria en gaf hem een brief mee voor de muitende kapitein Luis de Mendoza.

De muiters aan boord van dit goed bewapende schip koesterden geen argwaan, toen zij het kleine bootje zagen naderen. Hoe kon­den zes mannen een schip met een bemanning van zestig koppen aanvallen? Alsof hij alle tijd had klom Espinoza aan boord en overhandigde Magalhaens brief aan kapitein Mendoza, waarin deze op het vlaggenschip werd ontboden. Mendoza las de bood­schap en barstte in lachen uit omdat de valstrik duidelijk was. Maar zijn lach eindigde in een afschuwelijk gereutel, want de provoost stak hem een dolk in de keel.

Magalhaen had geen moeite met het arresteren van de twee muitende gezagvoerders, die overgebleven waren, Juan de Car­tagena en Gaspar Quesada. Quesada werd ter dood veroordeeld. Juan de Cartagena, de eigenlijke leider van de muiterij, en een priester, die getracht had een tweede muiterij te beginnen, waren niet minder schuldig dan Quesada. Maar Magalhaen besloot hen op de kust achter te laten. Toen de vloot opnieuw onder zeil ging, werden de twee aan hun lot overgelaten, met een voorraad proviand en wijn. De Almachtige God zou beslissen of zij daar zouden sterven.

In Port San Julian hadden de Spanjaarden niets dan rampen gehad. Zodra de winter voorbij was, moest de kleine Santiago, het meest wendbare schip van de vloot, op verkenning buiten de baai. Het schip ging onder in een storm, hoewel de bemanning veilig aan land wist te komen. Magalhaen zond prompt een boot uit om de schipbreukelingen te redden.

Op 24 augustus 1520 gaf Magalhaen ten slotte bevel het ramp­spoedige San Julian te verlaten, met een laatste blik op het on­gelukkige tweetal dat moest achterblijven. Een van zijn schepen was gezonken, twee van zijn kapiteins waren dood, er was bijna een jaar voorbijgegaan sedert het begin van de reis ………….een jaar waarin men geen duimbreed verder was gekomen, niets ontdekt had en niets bereikt had.

Het moeten de somberste dagen van Magalhaens leven geweest zijn. Hij probeerde verder te zeilen, maar gedurende nog twee lange maanden werd hij door stormen voor de barre kust opge­houden. Toch was hij dicht bij zijn doel, zonder het te weten. Op 21 oktober 1520 kreeg hij witte klippen in zicht, die zich boven een vreemd gekartelde kustlijn verhieven en al spoedig liep hij een diepe baai binnen, waar het water zwart getint was. Er was geen spoor van menselijk of plantaardig leven te bekennen. Niets dan een huilende wind. De manschappen keken bedenkelijk naar de inham, donker als Hades en omringd door bergen. Maar Magal­haen, geobsedeerd door de gedachte aan een verborgen straat, drong erop aan deze merkwaardige baai te verkennen. De San Antonio en de Concepción gehoorzaamden aarzelend toen hij die twee schepen bevel gaf zo ver zij konden naar het westen te varen, maar na vijf dagen terug te keren om rapport uit te brengen.

Nauwelijks had de vloot zich in twee delen gesplitst of het water in de baai werd opgezweept door een storm en Magalhaens schip werd bijna op de rotsen geworpen. Maar zijn grootste bezorgd­heid gold de San Antonio en de Concepción. De orkaan moest hen in de zee-engte overvallen hebben en als er geen wonder was gebeurd, waren zij nu te pletter geslagen. Na vier dagen angstig afwachten kwam er een zeil in zicht. God zij dank, er was één schip gered! Nee, beide schepen, want zowel de San Antonio als de Concepción kwamen veilig en wel terug. De twee gezagvoerders brachten Magalhaen het vurig verbeide nieuws. De schepen die naar het westen waren voortgedreven, zouden op de rotsen te pletter ge­slagen zijn, indien zich niet op het laatste moment een doorgang voor hen had voorgedaan. Al hadden zij het westelijke uiteinde daarvan niet verkend, zij twijfelden er niet aan of dit was een zeestraat. Beter nieuws had de zwaar beproefde Magalhaen niet kunnen krijgen. Men moest dus niet langer aarzelen. Met vast­beraden moed de doolhof in, die hij op dat moment Todos los Santos noemde, maar die bij het nageslacht Straat Magalhaen zou heten.

Toen de zeestraat zich ten slotte opende en de wijde oceaan voor hen lag, rolden er vreugdetranen in zijn zwarte baard, zo lezen we. Nu ontbood Magalhaen de gezagvoerders om te rapporteren hoe het met de proviand stond. Zij hadden hun eerste doel bereikt. Waren zij nu bereid verder te zeilen om een weg naar de Specerij­eilanden te ontdekken? Hij kon niet ontkennen, dat de geringe voorraad leeftocht ernstige gevaren meebracht. Maar hijzelf bleef daar onbevreesd onder. Men zou doorzeilen. Magalhaen gaf zijn kapiteins echter bevel, de bemanningen onkundig te laten over het tekort aan proviand. De San Antonio, uitgezonden om een diepe zijarm te gaan verkennen, keerde niet terug op de afgesproken tijd. Dagenlang zocht Magalhaen vergeefs naar het schip en ten slotte vroeg hij een astroloog een horoscoop te trekken. De astro­loog bracht de boodschap over die de sterren hem gegeven hadden en ditmaal bleek die juist te zijn. De San Antonio, zei hij, was ervan­door en had koers gezet naar Spanje.

Opnieuw stond Magalhaen voor een verschrikkelijk dilemma. Het grootste deel van de mondvoorraad was aan boord van de San Antonio. De reis voortzetten zou nu vrijwel gelijk staan met zelfmoord. Toch besloot hij dat te doen. Op 28 november 1520 zetten de drie overgebleven schepen koers over de onbekende oceaan in noordwestelijke richting. Ergens achter de einder moes­ten de Specerij-eilanden liggen, de eilanden die hun rijkdom zouden brengen. En daarachter moesten China en Hindoestan te vinden zijn. En daarachter, in de verre verte, het vaderland, Spanje. Met kanonschoten brachten de drie eenzame scheepjes een eerbiedige groet aan de onbekende zeeën.

De eerste tocht over deze tot dusver naamloze oceaan is een der onsterfelijke daden in de geschiedenis der mensheid. Magalhaen zeilde de leegte binnen. Zijn manschappen waren uitgeput. Zij hadden honger en ontbering achter de rug en honger en ontbering lagen nu ook dreigend voor hen. Hun kleren waren tot op de draad versleten, de zeilen verrot en het want was aan rafels. Velen moeten hun kameraden, die ervandoor waren, benijd hebben. Niettemin zeilden ze verder en nog kwam er geen land in zicht. Hij moest Japan al lang voorbij zijn, dacht Magalhaen. In feite had hij van de uitgestrekte oceaan, die hij de Stille noemde, omdat het er zo vredig was, nog geen derde bezeild. Op 24 januari 1521 kregen ze een eiland in zicht (St. Paulus) en daar namen ze proviand in. Daarna vertrouwden ze zich opnieuw aan de uit­gestrekte wateren toe.

Niet minder dan negentien man, ongeveer een tiende van het aantal, dat nog over was, stierven een vreselijke dood op deze martelende reis over de Stille Oceaan.

Ten slotte klonk er op 6 maart 1521 een kreet uit het kraaienest: ‘Land vooruit!” Het was net op tijd. Indien men nog twee, drie dagen in die leegte had moeten ronddobberen, was er wellicht geen woord over deze heroïsche reis voor ons bewaard gebleven. Maar daar lag een eiland! Nauwelijks was de vloot de baal bin­nengevallen of kleine, beschilderde bootjes met zeilen vervaardigd uit palmbladeren staken van wal. Behendig als apen klauterden de naakte natuurkinderen aan boord en, alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was, eigenden zich prompt elk voorwerp toe dat niet spijkervast was. Zelfs de roeiboot van de Trinidad werd in triomf meegevoerd. Magalhaen besloot de diefachtige eilanders mores te leren en stuurde veertig gewapende matrozen op hen af, die de hutten platbrandden en meenamen wat zij maar vinden konden — kippen, vis en fruit.

Deze plundertocht redde de Spanjaarden van de ondergang. Drie dagen rust, verse vruchten, vlees en water maakten dat de meeste bemanningsleden weer spoedig op krachten kwamen. Met hernieuwde moed vervolgde men de reis naar het westen. Toen men een week later nog een eiland en toen nog een in het zicht kreeg, wist Magalhaen dat zij gered waren. Hij had een volledig onbekende archipel ontdekt, de Filippijnen, en daarmee Keizer Karel een nieuwe provincie bezorgd, die langer onder de Spaanse kroon zou blijven dan enig gebied door Columbus, Cortez of Pizarro ontdekt.

Op 28 maart bereikte de vloot Mazzava, een klein eilandje in de Filippijnengroep, en hier had Magalhaen een van de merk­waardigste ervaringen van zijn leven. Terwijl de drie grote, vreemde schepen naderbij kwamen, dromden de vriendelijke bewoners samen op het strand en Magalhaen zond zijn slaaf Enrique op hen af in de juiste veronderstelling, dat de inboorlingen meer vertrouwen zouden hebben in een kleurling dan in een ge­baarde blanke.

Toen gebeurde het wonderlijke. Terwijl babbelende eilan­ders om Enrique heen kwamen staan, ontdekte de Maleise slaaf tot zijn verbijstering, dat hij heel veel kon verstaan van wat zij zeiden. Het was al heel wat jaren geleden dat hij in zijn eigen taal had horen spreken. Door dit verbazingwekkende voorval wist Magalhaen dat hij zijn doel bereikt had. Hij was weer in het deel van de wereld waar Maleis gesproken werd. Wat enige geleerden gedroomd hadden, was nu zekerheid geworden. De aarde was rond, want men was er nu omheengevaren.

De week op Mazzava was de gelukkigste episode van Magalhaens reis. Calamboe, de koning van het eiland, bereidde hem een gastvrije ontvangst en bezorgde hem een overvloed van voed­sel en water. Hij behoefde nu alleen nog maar naar de Specerij-eilanden te varen om zijn opdracht te vervullen. Toch wilde hij de Filippijnen niet verlaten zonder deze archipel tot permanent Spaans bezit te hebben gemaakt, en daarvoor was het niet vol­doende één klein eiland bezocht en geannexeerd te hebben. Hij vroeg Calamboe daarom wat het grootste van de naburige eilan­den was en vernam dat dit Zebu (Cebu) heette. Daarheen zette Magalhaen koers, “want,” zo schrijft de trouwe Pigafetta, “zijn noodlot wilde het aldus.”

Zodra hij Cebu in zicht had gekregen, wist Magalhaen dat dit een plaats van groot belang was. In de haven lagen jonken uit vreemde streken en een groot aantal binnenlandse schepen. Om zich als heer van donder en bliksem aan te dienen liet Magalhaen een kanonsalvo afvuren, waarop de eilanders in alle richtingen vluchtten. Daarna zond Magalhaen Enrique onmiddellijk aan land om als tolk te fungeren en de vorst van het eiland mee te delen dat de donder geen teken van vijandschap was, maar een eerbewijs voor de machtige Radja van Cebu. De admiraal, aldus Enrique, was bereid Zijne Majesteit een verscheidenheid van kostbare goederen te tonen en handelsbetrekkingen met hem aan te knopen. Humabon, Radja van Cebu, nodigde Magalhaens afgezanten op een banket en verklaarde een eeuwigdurend vredes­verdrag met de vreemdelingen te willen sluiten. Zijnerzijds deed Magalhaen zijn uiterste best de vriendschap te bevorderen en de betrekkingen werden zo hartelijk, dat de Radja en de meesten van zijn hovelingen spontaan het verlangen kenbaar maakten christenen te worden.

Zo vierden de Spanjaarden op zondag 14 april 1521 hun groot­ste triomf. Op het marktplein werd een groot kruis opgericht aan de voet waarvan de Radja en vijftig anderen neerknielden en met grote plechtigheid gedoopt werden. Het nieuws werd overal bekend. De volgende dag kwamen er hoofden van de naburige eilanden om ook in deze magische ceremoniën te worden inge­wijd. Binnen enkele dagen hadden bijna alle eilandhoofden trouw aan Spanje gezworen en waren zij besprenkeld met water uit het doopvont.

Magalhaen was over de hele linie geslaagd, alsof engelen zijn pad hadden verlicht. Maar toen deed zich een onverwachte tra­gedie voor. Op een heel klein eilandje, Mactan, dicht bij Cebu, heerste een vorst, Silapulapu, die zich nooit aan de Radja van Cebu had onderworpen. Sedert de komst van de Spanjaarden had hij gedaan wat hij kon om te voorkomen dat de andere eilandhoofden de vreemdelingen van proviand zouden voorzien. Deze weigering om leveranties te doen leek Magalhaen een uitstekende reden om een demonstratie op touw te zetten. De Radja van Cebu stelde voor duizend krijgers tegen Mactan in te zetten, maar Magalhaen sloeg dit aanbod af. Hij wilde bovenal een bewijs geven van het prestige van Spanje door aan te tonen, dat inboorlingen gewapend met krissen en speren, een Spaans soldaat in een stalen harnas zelfs geen verwondingen konden toebrengen. Daarom nam hij niet meer dan zestig man mee en nodigde hij de Radja uit de strijd vanaf een schip gade te slaan.

Tot Magalhaens ongeluk bezat het vorstje van Mactan echter een machtig bondgenoot in de vorm van de kustlijn. De boten konden niet over een koraalrif heenkomen, met dat gevolg dat een landingsdetachement van veertig man, met Magalhaen zelf aan het hoofd, gedwongen was naar de kust te waden, verstoken van de dekking, die de haakbussen en kruisbogen van de boten af verschaften. In groten getale wachtten de inboorlingen hen met uitdagende kreten op. Pigafetta, een van de aanvallers en zelf door een pijl gewond, beschrijft het gevecht als volgt:

Toen de eilanders zagen dat het geschut van onze boten hen niet bereikte, renden zij op ons toe en bestookten ons met pijlen, spiesen en speren, zodat wij ons vrijwel niet verdedigen konden. Toen ze ontdekten, dat onze lichamen geharnast waren maar onze benen niet, mikten zij vooral daarop. Magalhaen kreeg een giftige pijl in zijn voet, waarna hij bevel tot langzaam terugtrekken gaf. Maar vrijwel al onze manschappen sloegen overhaast op de vlucht, zodat er niet meer dan zes of acht bij hem bleven. Al jaren kreupel, kon hij niet snel meekomen. De eilanders herkenden Magalhaen en begonnen nu voornamelijk op hem te richten, waarbij hem tot tweemaal toe de helm van het hoofd werd geslagen. Hij bleef door­vechten tot een zware slag op zijn linkerbeen hem voorover in het water deed vallen. Toen wierpen de eilanders zich op hem en door­staken hem met speren en zwaarden tot hij dood was.

De Spanjaarden verloren niet meer dan acht man bij deze schermutseling, maar de dood van hun aanvoerder maakte de tegenspoed tot een ramp. Er was meteen een eind gekomen aan de mythe van hun onkwetsbaarheid. Was de Radja van Cebu er niet getuige van geweest, hoe Silapulapu, een der meest on­beduidende prinsjes, de blanke god had verslagen?

Maar het was een domme belediging, Magalhaens slaaf Enrique aangedaan, die de uiteindelijke tragedie veroorzaakte. De trouwe Enrique had tot het laatste moment aan de zijde van zijn meester gestreden. Men had hem gewond teruggebracht naar het schip, waar hij bewegingloos in zijn mat gewikkeld lag. Daarop was Duarte Barbosa, die samen met Joao Serrao tot het leiderschap van de expeditie verkozen was, zo dwaas geweest om de arme drommel toe te voegen, dat een hond er niet zo maar zijn gemak van kon nemen als zijn meester dood was. Als hij dus niet prompt aan wal ging om als tolk te fungeren bij de uitwisseling van goe­deren, zou hij een stevig pak slaag krijgen. Enrique liet niets merken, maar hij was diep gekwetst in zijn trots als Maleier. Gehoorzaam ging hij naar de markt, maar daar smeedde hij een samenzwering met de Radja van Cebu. Toen, vier dagen na Magalhaens dood, kwam Enrique bij de kapiteins terug met ver­heugend nieuws. De Radja, zei hij, wilde een schat aan juwelen naar de koning van Spanje zenden. Wilden de kapiteins Barbosa en Serrao aan wal komen om die in ontvangst te nemen?

Serrao en Barbosa liepen blindelings in de val. Al met al gingen er negenentwintig Spanjaarden aan land en onder hen bevonden zich de meest ervaren officieren en stuurlieden. (Gelukkig was Pigafetta nog altijd ziek vanwege zijn verwonding en bleef aan boord). Na een plechtige ontvangst werden de mannen naar een palmhut gebracht, waar een banket gereed stond. Plotseling hoorden degenen, die op de schepen waren achtergebleven, schreeuwen en gillen. De arglistige Radja van Cebu was bezig zijn gasten af te maken. Joao Carvalho, aan wie nu het bevel toeviel, gaf order de kanonnen op de stad te richten. Het ene salvo na het andere werd afgevuurd. Daarna wendden de schepen de steven en vertrokken in alle haast.

Van de 265 schepelingen, die in Sevilla gemonsterd hadden, waren er niet meer dan 115 over, zodat de drie schepen onderbemand waren. De beste oplossing was dus om een van de drie op te offeren. De wrakke Concepción werd daarop gelost en in brand gestoken. De overige twee schepen zetten de reis samen voort, de Trinidad en de Victoria. Hoe node de oorspronkelijke bevelhebber op deze geslonken vloot werd gemist, bleek nu uit de onzekere koers die men voer. In plaats van koers te zetten naar de Molukken, waar men dichtbij was, zwierf men zes maanden rond. Ten slotte, op 8 november 1521, landde men op Tidore, een der Specerij-eilanden. De bewoners waren uiterst vriendelijk. Al wat Spanjaarden maar konden verlangen werd in overvloed verschaft. In wilde haast kochten zij specerijen, waarvoor zij hun musketten, mantels en gordels in ruil gaven. Want nu gingen zij huiswaarts, waar zij rijk zouden worden met de verkoop van deze schatten, die zij hier zo gemakkelijk hadden verkregen.

De schepen werden geladen en van proviand voorzien. Maar terwijl de zeilen gehesen werden, kreunde de Trinidad onder de lading en sprongen de naden open. De Victoria kon niet langer wachten. Men besloot 51 schepelingen op de Trinidad achter te laten, totdat het schip gerepareerd zou zijn.

De reis van de gehavende Victoria rond de tweede helft van de aardbol, nadat men over de eerste helft dertig lange maanden had gedaan, is een der meest heroïsche daden uit de geschiedenis van de zeevaart. Men had proviand voor ruim vijf maanden in­genomen, maar geen zout kunnen krijgen, zodat de grote voorraad varkensvlees in de tropische zon begon te rotten. Om de stank kwijt te raken wierp de bemanning de hele voorraad overboord.

Als gevolg daarvan werd de hongersnood opnieuw hun met­gezel, terwijl zij de Indische Oceaan overstaken. De Victoria was barstensvol specerijen geladen. Maar wie kan met uitgedroogde lippen en een lege maag peperkorrels kauwen, de bijtende smaak van kaneel verdragen of nootmuskaat slikken in plaats van brood? Dagen achtereen werd het ene verschrompelde lijk na het andere overboord gezet. Meer dan twintig bemanningsleden waren ge­storven toen de Victoria op 9 juli 1522, na zes maanden varen, op de rede van Santiago op de Kaap Verdische Eilanden voor anker ging. Men had de Kaap de Goede Hoop gerond en was langs de oostkust van Afrika gezeild.

Dit was een Portugese haven in een Portugese kolonie. Aan wal gaan betekende zich aan de vijand overleveren. Maar de honger liet geen keus en de bevelhebber, Sebastian del Cano, zond enige manschappen aan wal met de instructie dat zij moesten zeggen dat hun schip uit Amerika kwam. De boot van de Victoria keerde terug, volgeladen met proviand, en ging toen om een tweede lading. Maar plotseling zag del Cano, dat enige schepen in de haven bezig waren uit te varen. Hij begreep dat men zijn list doorzien had. Hij liet zijn kameraden aan hun lot over, lichtte snel het anker en hees de zeilen.

Hoe kort en riskant het verblijf op de Kaap Verdische Eilanden ook was geweest, Pigafetta, de ijverige kroniekschrijver, ontdekte er opnieuw een wonder, een fenomeen, waarvan hij als eerste in de wereld getuige was. De mannen, die aan wal waren gegaan om proviand te halen, waren teruggekeerd met het verbazingwekken­de nieuws, dat het daar donderdag was, hoewel het aan boord ongetwijfeld woensdag was. Met de grootste nauwkeurigheid had Pigafetta zijn dagboek drie jaar lang bijgehouden. Kon hij mis­schien een dag gemist hebben? Hij vroeg dit aan Alvo, de stuur­man, die in zijn logboek de dagen eveneens had bijgehouden, en Alvo was er even zeker van dat het woensdag was. Door voort­durend in westelijke richting te koersen moesten de wereldrei­zigers op de een of andere onverklaarbare manier een kalenderdag hebben verloren en Pigafetta’s verslag van dit vreemde verschijn­sel zou later in Europa heel wat verbazing wekken. Tot dusver had niemand vermoed dat men, door tegen de wenteling van de aarde in te gaan, een dag wint.

Nog was de Victoria echter niet thuis. Met krakende spanten, langzaam en moe en met het laatste beetje energie legde het schip de laatste etappe af. Van de 66 opvarenden, die van de Specerij­-eilanden waren vertrokken, was er nog slechts een handjevol over, dat wanhopig moest blijven pompen. Toen ze op 4 september 1522 Kaap St. Vincent, in de zuidwestelijke hoek van Portugal, in zicht kregen, waren zij “zwakker dan mannen tevoren ooit geweest waren”. Twee dagen later zeilden zij de monding van de Guadalquivir binnen — vanwaar zij drie jaar tevoren vertrokken waren. De volgende ochtend voer de Victoria de rivier op naar Sevilla.

Sevilla! “Geef een salvo!” riep del Cano. Er klonk een donderend saluut over de rivier. Met de ijzeren monden van deze kanonnen had men drie jaar eerder Spanje vaarwel gezegd. Met dezelfde kanonnen had men een plechtige groet gebracht aan Straat Magalhaen en daarna aan de Stille Oceaan. Met deze grote stukken had men voor de pas ontdekte Filippijnen een saluut afgevuurd, maar nooit hadden die ijzeren stemmen zo luid en zo jubelend geklonken als nu zij aankondigden: “We zijn terug. We hebben gedaan wat niemand voor ons ooit gedaan heeft. Wij zijn als eersten rond de aarde geweest.”

In Sevilla had zich een enorme menigte op de kade verzameld. Diep ontroerd keken de burgers naar de achttien overlevenden, die van de Victoria aan wal gingen. Zij zagen hoe de mannen haast niet konden lopen van zwakte. Hoe ziek en uitgeput waren deze helden, ieder van hen tien jaar ouder geworden in die drie jaar van ontbering. Maar alvorens iets te nemen van het hun ge­boden eten wilden ze een plechtige gelofte nakomen, die ze hadden afgelegd toen de nood het hoogst was, en liepen barrevoets in boeteprocessie naar de kerk. Plechtig dankten zij de Almachtige voor hun redding en murmelden gebeden voor hun bevelhebber, die bij Mactan gevallen was en voor de meer dan tweehonderd kameraden, die het leven hadden verloren.

Het nieuws van hun terugkeer was als een lopend vuurtje door Europa gegaan. Sinds de reis van Columbus had geen enkele gebeurtenis bij de tijdgenoten zoveel opschudding verwekt. De geografen behoefden nu geen enkele twijfel meer te koesteren. Nu er een schip uit de haven van Sevilla was vertrokken en na voort­durend een westelijke koers te hebben gevolgd in de haven van Sevilla was teruggekeerd, was bewezen, dat de aarde een bol was, rondom bedekt door een oceaan. Onder Spaanse vlag was Colum­bus het moderne ontdekkingswerk begonnen en onder diezelfde vlag had Magalhaen het voltooid. In een periode van dertig jaar had men over de wereldbevolking meer geleerd dan in de duizend jaren, die daaraan waren voorafgegaan.

Zelfs de bankiers, die de vloot hadden uitgerust, hadden reden tot verheugenis. De 520 kwintalen (ongeveer 26 ton) specerijen, die de Victoria als lading had thuisgebracht, waren 45 000 dukaten waard — een zoet winstje. De lading van dit schip maakte het verlies van de vier andere meer dan goed — indien men het ver­lies van meer dan tweehonderd mensenlevens tenminste niet meetelde. In de hele wereld waren er maar een stuk of tien man­nen, die door paniek werden bevangen toen bekend werd, dat één schip van Magalhaens armada veilig was teruggekeerd. Dat waren de muitende officieren, die met de San Antonio ervandoor waren gegaan en meer dan een jaar tevoren in Sevilla waren aan­gekomen. Zij hadden hun muiterij voorgesteld als een patriot­tische daad en geen melding gemaakt van enige zeestraat. Zij hadden alleen verteld over het bereiken van een “baai” en be­weerd, dat Magalhaen voornemens was geweest de vloot aan de Portugezen uit te leveren. Gelukkig voor deze muiters was del Cano, de kapitein, die het er levend had afgebracht, hun mede­plichtige geweest bij de muiterij van San Julian. Dank zij hem ontkwamen zij aan hun straf.

Del Cano oogstte veel van de lof, die Magalhaen toekwam. In feite bleek de prestatie, waarvoor Magalhaen zijn leven had ge­geven, voor niemand van veel nut te zijn. Zoveel schepen, die naderhand door Straat Magalhaen probeerden te zeilen, gingen daarbij ten onder, dat zeevaarders gedurende tientallen jaren deze gevaarlijke doorgang vermeden en er de voorkeur aan gaven hun goederen via de omslachtige landroute door de engte van Panama te verschepen. Natuurlijk bleven tevens velen de oude weg via de Kaap de Goede Hoop gebruiken.

Binnen één generatie was de Straat bijna vergeten. Achten­vijftig jaar na Magalhaens ontdekking maakte Drake er gebruik van voor een verrassingsaanval op de Spaanse koloniën aan de westkust van Zuid-Amerika. Maar sedertdien wordt de route, waarvan Magalhaen had verwacht, dat zij de voornaamste ver­bindingsweg tussen Europa en de zuidelijke zeeën zou worden, alleen door walvisvaarders en enkele andere schepen gebruikt. Toch zal de geschiedenis nooit de man vergeten, die de Straat voor het eerst bevaren heeft — de man, die de juiste omvang van onze aardbol ontdekte en tevens bewees tot welke hoogten een moedig mens kan stijgen.

.

8e klas vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

8e klasalle artikelen

Algemene menskundeleeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

860-792

.

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Jeanne d’Arc

.

De maagd van Orléans

 

 

Voor de meesten onzer is Jeanne d’Arc een legende, de idylle van een heldhaftige schaapherderin, die bovennatuurlijke stemmen hoorde en op hun aansporing een volk van de ondergang redde. Maar die idylle is slechts een flauwe afscha­duwing van de werkelijkheid. Jeanne had niets bovennatuurlijks. Ze was een meisje van vlees en bloed, een boerendeern, zo aards als de zoete bodem van Frankrijk. En toen zij ten strijde trok met haar banier, waarop de onsterfelijke Franse fleurs de lis waren ge­borduurd, was het Franse volk nog niet een tot eenheid gegroei­de natie.

Er is een half millennium verstreken sinds Jeanne d’Arc te Rouaan in de vlammen omkwam. Hoe komt het, dat wij haar thans nog gedenken? Omdat haar levensgeschiedenis een deel vormt van het oeroude verhaal van de worsteling van goed en kwaad, een strijd, die van eeuw tot eeuw wordt voortgezet. En ieder van ons die in die kamp meestrijdt, zal beter vechten met het voorbeeld van de Maagd van Orléans voor ogen. Gevonnist wegens ketterij en zonde, is Jeanne ter dood gebracht. Zij zal echter altijd blijven voortleven als een heilige, overwinnares van de krachten van het kwaad, die haar om het leven brachten, een symbool van trouw en moed.

In 1412, het jaar waarin Jeanne in het Lotharingse dorp Domrémy ter wereld kwam, verkeerde Frankrijk in bloedige ver­warring. De Honderdjarige Oorlog tussen Frankrijk en Engeland had toen al bijna 75 jaar geduurd. Engeland maakte aanspraak op de Franse troon. Een groot deel van Frankrijk werd geregeerd door de hertog van Bourgondië, een bondgenoot van de Engelsen; de rest was trouw aan de dauphin Karel, nog ongekroonde erfgenaam van de Franse troon.

Reeds als kind bemerkte Jeanne het nodige van deze woelingen, want langs de primitieve woning van haar ouders liep de oude Romeinse weg, die de Maas kruiste; troepen gewapende mannen kwamen geregeld voorbij marcheren of rondzwervende bedel­monniken bleven bij het huis rusten, deden trieste verhalen over moord en plundering en bejammerden de houding van de slappe dauphin, die zich niet als een waar vorst wilde gedragen, zodat het land zonder aanvoerder bleef en geen eensgezinde natie kon worden.

Op haar twaalfde jaar was Jeanne een flink gebouwd, donker, godvruchtig meisje, over wie niets bijzonders te vermelden viel. Maar toen zag ze op een dag in haar vaders tuin een helder licht om zich heen en een stem sprak haar toe. Verbijsterd van angst viel ze op de knieën. Toen ze de stem hoorde, zag ze ook twee glanzende vleugels en een gelaat, stralend van heerlijkheid. Ze begreep dat het de aartsengel Michaël moest zijn, de bescherm­heilige van de dauphin en vereerd door heel Frankrijk. Hij was niet alleen, vertelde ze later, maar “werd vergezeld door andere engelen des hemels. Hij zei me, dat de Heilige Catharina en de Heilige Margaretha me ook zouden verschijnen en dat ik moest doen, wat zij me zouden raden, want dat dit alles op last van Onze Lieve Heer gebeurde.”

In de loop van de volgende vier of vijf jaar spraken de heiligen haar dikwijls toe. Jeanne zei daar niemand iets van en deed kalm haar dagelijks werk, maar al die tijd was ze er zeker van, dat ze in contact stond mei God. In 1428 sloegen de Engelsen het beleg voor Orléans. Nu deelde de aartsengel de 16-jarige Jeanne als Gods wil mede, dat zij de dauphin te hulp moest snellen en de stad ontzetten. De stem “beval me naar Vaucouleurs te gaan, naar Robert de Baudricourt, de commandant van de stad; hij zou me manschappen geven om me te vergezellen.” Zonder iets aan haar ouders te zeggen, ging Jeanne naar Vaucouleurs, dat ongeveer 16 kilometer van Domrémy was gelegen. Tweemaal verscheen ze voor Baudricourt en zei hem, dat ze door God was aangewezen om de dauphin naar Reims te voeren, waar hij tot koning gekroond zou worden. Tweemaal stuurde hij haar kortaf weg. Zonder zich te laten afschrikken, kwam Jeanne terug. Dit­maal liet Robert zich overtuigen door haar bovenaards vertrou­wen. Ze kreeg het paard en de lijfwacht waarom ze verzocht had, ze kreeg de mannenkleding die ze had gevraagd, en ze liet haar haar kort knippen. “Ga moedig voorwaarts!” hoorde ze haar stemmen zeggen.

Met iedere hoefslag van haar paard reed ze verder weg van alle vertrouwde dingen in haar leven; ze reed nu haar bestemming tegemoet, bij nacht, door een land dat wemelde van vijanden. Ze hield halt voor Chinon, waar de dauphin vertoefde, en stuurde een bode naar het kasteel om haar komst aan te kondigen. Karel, de dauphin, was een jongeman zonder wilskracht of zelfvertrouwen. Hij liet Jeanne bij zich komen, maar om haar om de tuin te leiden, verborg hij zich in een bescheiden gewaad tussen de menigte. Jeanne schreed de grootse, door flambouwen verlichte zaal binnen waar de hovelingen zich verdrongen. Ze liep recht op de dauphin toe en knielde voor zijn voeten. Karel wees op een van de hove­lingen. “Dat is de koning,” zei hij.
Jeanne liet zich niet van haar stuk brengen. “In de naam van God, edele prins, gij zijt het en niemand anders!” zei ze. En ze deelde hem mede, dat zij door God gezonden was om hem en zijn koninkrijk te hulp te komen en ervoor te zorgen, dat hij in de kathedraal te Reims zou worden gezalfd.

De dauphin had een lang persoonlijk gesprek met haar, terwijl het hele hof zijn ogen uitkeek, en haar antwoorden deden zijn gelaat stralen. Toch weifelde hij nog, bang, dat ze misschien een werktuig van boze machten was. Hij liet haar te Poitiers onder­vragen door geleerde geestelijken en liet haar door hofdames on­derzoeken om er zeker van te zijn, dat ze maagd was, want volgens de toen gangbare mening gaf een vrouw die heks werd, zich eerst als minnares aan de duivel. Allen kwamen tot de plechtige ge­volgtrekking dat er niets dan goeds te zeggen was van dit boeren­meisje. Al dat uitstel maakte Jeanne ongeduldig. Toen Karel maar bleef treuzelen, klonk van haar lippen de opmerkelijk juiste voor­spelling: “Ik zal niet veel langer dan een jaar meer leven. In dat jaar moeten we veel goed werk verrichten.”

Karel verzamelde dus een leger. Hij gaf Jeanne een wapenrus­ting van gepolijst staal. Ze stuurde enige lieden naar een kapel, die aan de Heilige Catharina was gewijd met de opdracht achter het altaar naar een zwaard te zoeken, dat daar begraven moest liggen. Men bracht haar dat zwaard; het was met roest overdekt, maar weldra schitterde het in haar hand. Ze liet een witte, met zijden franje omzoomde banier maken, geborduurd met lelies: op die banier was een afbeelding van de Heer aangebracht met aan weerszijden een engel en de woorden Jezus Maria. Zo, met haar banier in de hand, verscheen ze voor de soldaten als “Dochter Gods”, zoals de aartsengel Michaël haar genoemd had.

Orléans, een tactisch steunpunt in de Engelse veldtocht voor het ontsluiten van het Loiredal, was nu al een halfjaar belegerd. De Engelsen hadden een stuk of tien bastions om de stad gebouwd. Elk van die bastions werd beschermd door een negen meter hoge, natuurstenen muur met sterke wachttorens. Toen ze voor zo’n bastion verscheen, dicteerde Jeanne een brief, liet die bevestigen aan een pijl en over de muur naar binnen schieten. De brief luidde: “De Koning des Hemels waarschuwt u door mij, Jeanne de Maagd, om uw vestingwerken te verlaten en terug te keren naar uw eigen land. Anders zal ik een krijgsgeschreeuw tegen u doen opgaan, dat nooit vergeten zal worden.”

Een middeleeuwse oorlog bestond nog uit gevechten van man tegen man met lans en zwaard, knots en strijdbijl, en Jeanne stortte zich in zo’n handgemeen om de belegerde stad te ontzetten. Zij en haar volgelingen deden een geslaagde stormaanval op een redoute en vielen twee dagen later het voornaamste fort aan. Toen ze op het punt stond een stormladder die tegen de muur stond, te beklimmen kwam er een pijl van een kruisboog aansnorren en trof haar boven haar borst. Ze werd uit het veld weggedragen en trok de pijl eigenhandig uit de wond. Trompetgeschal gaf het sein tot terugtrekken, maar zij verzamelde al haar krachten. Even later zagen de soldaten haar banier weer wapperen en hoorden zij haar roepen: “De overwinning is aan u — dringt binnen!” Ze zagen haar op de vestingwal toesnellen en er tegenop klimmen. Het bastion werd veroverd. Orléans was gered.

Jeanne reed door de straten onder het gelui der klokken. Ze liet haar wond verbinden en gebruikte wat voedsel — vijf sneden brood, gedoopt in wijn met water. Dat was het einde van die paar dagen waarin een meisje van 17 jaar het moreel van het Franse leger deed herleven en de Honderdjarige Oorlog een andere wending gaf.

Hoewel Karei aan niets anders kon denken dan aan Jeannes droom van zijn kroning, bleef hij talmen. “Edele dauphin,” smeekte ze, “beraadslaag toch niet zo dikwijls en zo lang, maar ga zo spoedig als ge kunt mee naar Reims en ontvang de kroon.” Want zij zag wel in, dat alleen op deze wijze een eendrachtig Frankrijk gegrondvest en de Engelse aanspraak op de kroon ver­ijdeld kon worden. De weg naar Reims voerde door steden, die de vijand bezet hield, maar Jeanne kende geen vrees. Waar het hevigst werd gevochten, daar kon men haar banier zien wapperen. Gedurende de hele veldtocht riep ze de troepen toe: “Zet dapper door; alles zal slagen!” Maar in een zwak ogenblik vertrouwde ze iemand uit haar geboortedorp toe: “Ik ben alleen maar bang voor verraad.”

Maar op dat ogenblik stond alles in het teken van de zege. Reims maakte haastig toebereidselen om de dauphin te ontvangen, En op een stralende zomermorgen, de 17de juli 1429, reed Karel met een schitterende stoet naar zijn kroning. Jeanne stond in de kathedraal naast zijn troon. Het was nog geen vijf maanden geleden, dat ze haar ouderlijk huis in Domrémy had verlaten, ten einde aan haar stemmen te gehoorzamen.

Toen Karel VII eindelijk gekroond was, vond hij dat hij het nu wel zonder Jeanne kon stellen. Hij sloeg geen acht op haar smeekbeden om onmiddellijk door te marcheren naar Parijs, maar luisterde naar raadslieden die afgunstig waren op de Maagd. Toch werd zijn veldtocht ten langen leste traag voortgezet. Jeanne voerde de Franse troepen aan en veroverde de ene stad na de andere. Maar een aanval op een Parijs fort mislukte en Jeanne liep een pijlwond in haar dij op.
In de Paasweek van 1430 gaven Jeannes stemmen haar de sombere waarschuwing dat ze in handen van de vijand zou vallen. Toch reed ze onversaagd naar voren tot in het drukste strijdgewoel, totdat ze bij een gevecht om de ophaalbrug van Compiègne klem raakte tussen de Engelsen en de Bourgondiërs, die haar grepen. Jeanne de Maagd was een gevangene. De man, die zij koning van Frankrijk had gemaakt, durfde blijkbaar geen hand uit te steken om haar te redden. In plaats daarvan werd ze opgesloten in het kasteel van een Bourgondische edelman. Daar hoorde ze, dat er onderhandelingen gaande waren om haar aan de Engelsen te verkopen en in een wanhopige poging te ontsnappen wierp ze zich van de hoge kasteeltoren omlaag. Ze viel niet dood. Vol berouw bad ze om vergeving. Er werd een valstrik voor haar gespannen in brieven van geleerden der Bourgondisch gezinde Parijse universiteit aan de hertog van Bourgondië. Die strik sloeg dicht toen een grote som gelds ter hand gesteld werd aan haar bewaker, die haar daarop overleverde aan de bisschop van Beauvais.

Deze hoge dignitaris, Pierre Cauchon, was omgekocht door de Engelsen. Hij was een listig en eerzuchtig man en als Jeanne moest terechtstaan wegens ketterij, zou dat voordelig zijn voor hemzelf en voor de Engelsen, die officieel hun handen in onschuld wilden wasscn. Het zou dus een godsdienstige en geen politieke terecht­zitting worden in Rouaan en Cauchon koos zijn rechters met grote deskundigheid. Niemand werd aangewezen om Jeanne te ver­dedigen; geen enkele getuige à decharge werd opgeroepen. (Cauchon was zo machtig, dat niemand zijn leven
durfde wagen om een gunstige verklaring voor haar af te leggen.
En zo staat dat onontwikkelde, 19-jarige boerenmeisje daar alleen, door allen verlaten, voor de grote schare van haar geleerde, priesterlijke rechters en voert haar eigen verdediging. Iedere vraag en ieder antwoord zijn opgetekend; we kunnen haar stem na zo­veel eeuwen nog horen klinken. “Ge zegt, dat ge mijn rechter zijt. Bedenk wel, wat ge doet, want ik ben waarlijk van God gezonden en ge brengt uzelf in groot gevaar.”
In antwoord op dringende vragen vertelde ze vrijuit de geschiedenis van haar korte, vreemde loopbaan. Ze erkende geen schuld aan enige ketterij. Ze hield steeds vol, dat ze gehandeld had volgens Gods wil. De aanblik van de martelwerktuigen, die men haar dreigend toonde, bracht haar niet aan het wankelen. “Waarlijk, al zoudt ge mijn lichaam vaneenrijten, dan zou ik niet anders verklaren.” Men bedreigde haar met de brandstapel en ze ant­woordde:  “Al zag ik het vuur branden, dan nog zou ik volhouden wat ik heb gezegd.” (“Een voortreffelijk antwoord!” heeft de griffier, die het verslag van de zitting schreef, in de marge aan­getekend.)
Ze kwelden haar met strikvragen en dreigementen en geen enkele maal liet ze zich de zekerheid ontnemen, die haar leven be­heerste. “Ik heb een goede meester — de Heer zelf. Op Hem houd ik mijn blik gericht en op niemand anders.”
Maar de intrigerende Cauchon wilde haar lot niet laten bepalen door haar standvastige antwoorden op de vragen van haar rechters. In plaats daarvan liet hij haar verklaringen, waaruit de waarheid ieder tegenstraalde, verminken tot twaalf onpersoonlijke en verdraaide artikelen en legde die aan de rechters voor als basis voor hun beraadslagingen. En deze eminente mannen Gods, die allen de bisschop onderdanig waren, gaven hem het vonnis, dat hij verlangde.
En zo werd op een mooie dag in het laatst van mei haar vermagerde, jeugdige, jongensachtige, in het zwart gehulde gestalte voor de rechters geleid. Ze knipperde tegen het felle zonlicht, in afwachting van het vonnis dat over haar zou worden uitgesproken. En zo zien we haar staan op de begraafplaats van het lieflijke kerkje van Sint Ouen, te midden van een grote schare burgers van Rouaan en honende Engelse soldaten. Gelaten hoorde ze de lange boetpredikatie aan. Maar toen men haar nadrukkelijk te kennen gaf dat zij haar woorden diende te herroepen, weigerde ze heel beslist. Ooggetuigen hebben tegenstrijdige verklaringen afgelegd over wat er daarna gebeurd is. Het is zeker, dat men een document voor de dag heeft gehaald en het heeft voorgelezen aan dat meisje, “dat geen A van een B kon onderscheiden.” Daarna zeiden ze tegen haar: “Onderteken dat, anders word je verbrand.” Met een vreemd glimlachje tekende ze met een kruisje. Jeanne dacht, dat ze nu in veiligheid verkeerde. Vol vertrouwen in de Kerk, die zij liefhad, zei ze: “Priesters, brengt me nu naar uw gevangenis en laat me niet langer in de handen van de Engelsen.”
Het moet een bittere teleurstelling voor haar geweest zijn, dat ze naar dezelfde donkere cel werd teruggevoerd. Toen men haar beloofde, dat ze de mis zou mogen bijwonen, stemde ze erin toe vrouwenkleren te dragen, want een der ernstigste tegen haar in gebrachte beschuldigingen was, dat ze zich kleedde als een man. Maar terwijl ze sliep, haalden de bewakers het vrouwengewaad weg, zodat ze genoodzaakt was uit haar cel te komen in haar haveloze jongensplunje.
Vanwege die “zonde” werd ze in het vonnis aangeduid als een “in ketterij teruggevallene”, het gruwelijkste dat iemand verweten kon worden. Om haar lot met dubbele zekerheid te bezegelen, vroeg Cauchon haar, of ze haar stemmen soms nog had gehoord Jeanne zei hem, dat ze haar hadden berispt voor het ondertekenen van dat document, wat dat dan ook zijn mocht. “Alles wat ik heb verklaard en herroepen, heb ik gezegd uit angst voor de brandstapel.” (“Een noodlottig antwoord!” tekende de griffier in de marge van zijn verslag aan.)
Toch bezweek haar moed niet. “Door Gods genade zal ik van avond in het Paradijs zijn,” zei ze en ze verzocht om ter communie te mogen gaan. Merkwaardig genoeg, heeft Cauchon dat laatste verzoek ingewilligd. Besefte de bisschop dat zijn slachtoffer onschuldig was? Zij was in ieder geval overtuigd van zijn schuld. “Monseigneur, ik sterf door uw toedoen!” was het verwijt, dat ze hem toeslingerde.
Gehuld in een wijde mantel, met kaalgeknipt hoofd, werd ze in de ochtend van de 30ste mei 1431 naar het marktplein van Rouaan gevoerd. Een dichte menigte verdrong zich op de hobbelige keien en op alle daken. Nadat Cauchon het vonnis had voorgelezen, werd haar een papieren mijter op het hoofd geplaatst, waarop met grote letters geschreven stond: “Ketterse, in haar zonden teruggevallene, afvallige, afgodiste.” Ze vroeg om een kruis. Een Engelse boogschutter maakte er haastig een van een paar takjes en dat borg ze in haar boezem, terwijl een andere man naar de aan het plein gelegen kerk rende om een crucifix te halen.
Dat kuste ze. Toen beklom ze de hoge brandstapel met haar blik gericht op het crucifix, dat voor haar omhoog werd gehouden. De vlammen laaiden op en onttrokken haar aan het gezicht. De zwijgend toeziende mensenmassa hoorde nog slechts haar stem: ze bad, ze kreunde en liet ten slotte een doordringende gil horen, vol pijn en vol liefde: “Jezus!”
Naar men zegt, holde een Engelsman als een bezetene heen en weer door de menigte, en schreeuw­de: “We zijn verloren! We hebben een heilige verbrand!”

Ongeveer een kwarteeuw na haar martelaarsdood nam Karel 7  maatregelen om haar goede naam, die door de Kerk was besmeurd, door de Kerk te laten zuiveren. Met de daarbij passende plechtigheden verklaarde de Kerk, waaraan Jeanne altijd trouw was gebleven en die haar veroordeeld had, dat zij onschuldig was.
Ten slotte werd ze in 1920 in de Sint-Pieter te Rome heilig verklaard. Maar 500 jaar eerder waren er al mensen geweest die beseften dat er een heilige in levenden lijve onder hen rond­wandelde. En dat maakt de geschiedenis pas tot een werkelijk, volledig mirakel..
.

alle biografieën

.

7e klas geschiedenis: alle artikelen

.

Rudolf Steiner heeft Jeanne d’Arc verschillende keren genoemd:
GA 73; GA 126; GA 149GA 154; GA 161; GA 168; GA 174B

.

490-453

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Columbus

.

HIJ WIST DAT DE AARDE ROND WAS

 

 

 

Christoffel Columbus was een lange, knappe man met een haakneus, die achtereenvolgens het bedrijf van wolkaarder, cartograaf, boekverkoper, suikerinkoper en zeeman uit­oefende.
Hij had hoge jukbeenderen, een lang gelaat, blauwe ogen, rossig haar, sproeten en een aangename glimlach — maar hij had geen gevoel voor humor. Hij was rad van tong en een snoever; een fatsoenlijk man die echter ook wel streken had. Zijn ontdekking van Amerika is een van de grootste staaltjes van moed in de geschiedenis.

Niet alles wat over Columbus wordt beweerd, is waar; bijvoor­beeld de mythe dat hij als enige meende dat de aarde rond was. Elkeen met een grein verstand geloofde dat! Men onderwees het op de scholen en universiteiten, en er waren zelfs, tegen een flinke prijs, globes te koop die weinig afweken van de globes van tegen­woordig. Bovendien bepaalde Columbus, in tegenstelling tot de schilderijen waarop hij in die dagen werd afgebeeld, nimmer de hoogte van de zon met behulp van een astrolabium. Hij voer op een gegist bestek en koerste daarmee recht op zijn haven van bestemming aan.
De tocht van Columbus naar het westen was een grote gok, doch geen volslagen sprong in het duister. In de havensteden van Euro­pa wemelde het van verhalen over mannen die zulk een reis geheel of gedeeltelijk hadden volbracht.
Naar verluidde was de koningin van Scheba voorbij Spanje en tot aan Japan over de oceaan naar het westen gevaren. Zeven Portugese bisschoppen, zo heette het, waren om aan vervolging te ontkomen, naar een eiland niet ver van Cuba gevlucht, dat ze “Antilla” noemden. En dan had na­tuurlijk Leif Ericson zijn Noormannen veilig aan land gebracht in het tegenwoordige New England.

Ook bestond er een kaart die geacht werd degelijk en betrouw­baar te zijn, getekend door een Italiaanse dokter en sterrenkundige genaamd Toscanelli, waarop Japan stond aangegeven waar in werkelijkheid ongeveer Amerika ligt. En men had eigenaardige boomstammen en planten die niet uit Afrika afkomstig konden zijn, uit zee gevist. Het was daarom wel duidelijk, dat ginds land was dat wachtte op de koene zeeman die het zou ontdekken en in bezit nemen. Uit geschreven documenten is van zulke pogingen echter niet gebleken — totdat Columbus zijn denkbeeld opvatte.

Christoffel Columbus werd in 1451 als de oudste zoon van een gemoedelijke wolwever en herbergier te Genua geboren. Van hetgeen hij uitvoerde tussen zijn geboorte en zijn 23ste jaar is weinig meer bekend dan dat hij wol kaardde, aan een weefgetouw zat, en vaak naar zee ging. De stadstaat Genua, met haar van schepen overvolle haven, bood een jongeman met een goed stel hersenen gelegenheid te over om zeevaartkunde en cartografie te leren.

Er bestaan aantekeningen van een aantal reizen die Columbus maakte, waaronder één naar IJsland, maar zijn gelukkigste reis was wel die, welke hem in Portugal aan deed spoelen. Hij voer op een schip dat door een Frans smaldeel werd aangevallen en tot zinken gebracht. Hoewel hij gewond was, sprong Columbus over­boord en zwom naar het strand bij Lagos. Later kwam hij in Lissabon terecht. Het jaar was 1476. Lissabon was een goede stad voor een man die van grote zeereizen droomde, want hier vonden de meest wilde voorstellen tot verkenning financiële steun. Het was eveneens een stad waar men wiskunde, sterrenkunde, en het bouwen en tuigen van schepen kon leren — allemaal kennis die een gezagvoerder nodig had. Columbus en zijn broer Bartolomeüs begonnen een winkel in zeekaarten en deden goede zaken.
Christoffel huwde een dochter van rijke familie, en zij deed haar best een degelijk, aan huis en haard verknocht lid der gemeen­schap van hem te maken.
Maar Columbus hield vast aan zijn denkbeeld — de tergende, knagende idee dat hij het Oosten kon bereiken door naar het westen te zeilen. Het obsedeerde hem en liet hem geen rust. Dat was het verschil tussen Columbus en de meesten zijner tijdgeno­ten. Hij was overtuigd. Hij wist. Hij popelde om te gaan. Hij moest echter lang geduld hebben eer men hem schepen gaf. Intussen vertelde hij aan een ieder die maar horen wilde van zijn denkbeeld.

Juan II, de koning van Portugal, had er belangstelling voor en liet het denkbeeld van Columbus door zijn commissie van deskun­digen onderzoeken; deze wees het af. De koning hield Columbus echter aan het lijntje totdat Bartolomeüs Dias, een Portugees, om kaap de Goede Hoop was gezeild, en daarmee de oostelijke zeeweg naar de rijkdommen van Azië had geopend. Daarna had Juan II geen belang meer bij de westelijke zeeweg.

Toen de vrouw van Columbus stierf, besteedde hij het meren­deel van zijn spaargeld aan een statige begrafenis, en vertrok daar­op naar Spanje. Koning Ferdinand en koningin Isabella waren verwikkeld in een kostbare oorlog tegen de Moren. Ze luisterden derhalve slechts met een half oor naar hem. Columbus viel even­wel terstond bij de koningin in de smaak, zodat ze hem een soort toelage toekende, in afwachting van het oordeel van haar eigen commissie van onderzoek.

De toelage was niet groot, maar behoedde Columbus voor ar­moede, totdat ze na een jaar of twee werd ingetrokken. In af­wachting van het einde van de oorlog tegen de Moren, moest hij drie en een halfjaar lang in zijn eigen onderhoud voorzien en vond een karig bestaan met het verkopen van boeken en het teke­nen van zeekaarten. Zijn rosse haar werd wit en hij kreeg jicht; zijn mantel en zijn schoenen geraakten zo vol gaten dat hij op regenachtige dagen niet naar buiten kon. Hij bleef echter wachten en praten — altijd maar praten over zijn droom.

In 1491 gaf hij de hoop in Spanje steun te vinden op en besloot zijn geluk te beproeven in Frankrijk. Hij onderbrak zijn reis in een klooster bij de zeehaven Palos de la Frontera, en kwam in gesprek met zijn oude vriend, de prior. Deze kwam onder de indruk van het verhaal van Columbus en zorgde voor een nieuwe audiëntie bij de koningin.
Hoewel Isabella’s geleerden het voorstel van Columbus eerder hadden afgekeurd, liet de koningin hem uit­spreken en zei toen, dat zijn denkbeeld haar wel aanstond. Ze vond echter de beloning die hij voor de ontdekking eiste, wel erg hoog: zij moest hem maken tot Admiraal van de Oceaan-Zee, en tot onderkoning over alle landen die hij zou ontdekken; en hem één tiende schenken van alle handel onder zijn admiraalsschap. Toen Isabella op die voorwaarden niet wilde ingaan, dankte hij haar voor haar aandacht, besteeg zijn muilezel en begaf zich we­derom op weg naar Frankrijk. Hij was niet van zins te sjacheren.

Intussen deed Luis Santangel, beheerder van het persoonlijk vermogen des konings, aan Isabella ongeveer dit voorstel: “Ik zal uit eigen middelen het bedrag lenen dat u tekort komt. Wat kunt u verliezen? En denkt u eens in wat u daarentegen zou kunnen winnen: duizenden bekeerlingen, glorie voor Spanje — en goud.” Terstond zond de koningin koeriers uit om Columbus terug te halen.

De eerste reis van Columbus kostte Isabella en Santangel ongeveer dertigduizend gulden, en Columbus, die zijn deel moest lenen, bracht vijfduizend gulden in. Bij de totale kosten van deze grote reis, die Spanje twee continenten opleverde, lijkt de prijs van 84 gulden die de Hollanders voor het eiland Manhattan betaalden, exorbitant. De drie schepen van Columbus — de Pinta, de Nina en de Santa Maria — waren stevige kleine karvelen die bij goed weer gemiddeld zeven knopen haalden, en die bij windstilte met lange riemen konden worden geroeid. Op elk schip was een kajuit voor de gezagvoerder, maar het scheepsvolk sliep aan dek. Eenmaal per dag werd er in een open vuurbak mid­scheeps een vuur aangelegd, waarop bij de aflossing van de wacht een sterk met knoflook gekruide warme maaltijd werd toebereid. De tijd werd gemeten met zandlopers die om het halve uur door de scheepsjongens werden omgekeerd.

De drie karvelen telden ongeveer 87 koppen, waaronder drie heelmeesters, een hofmeester, een tolk en een man die de koningin had meegestuurd om aantekening te houden van het goud en de edelstenen die aan boord zouden worden genomen. In tegenstel­ling tot de meeste verhalen bestond de bemanning niet uit ge­vangenisboeven, al waren er drie schepelingen die met de wet overhoop lagen omdat ze een moordenaar geholpen hadden uit de kerker te ontvluchten. De meeste opvarenden waren gewone, frisse jongens, die hadden leren zeilen door naar zee te gaan wanneer ze maar de kans kregen.
De nautische kennis van Columbus heeft bij allen die na hem kwamen bewondering gewekt. De Portugezen, die bij hun pogin­gen om Amerika te vinden ver in het noorden begonnen en daar­door in de razende westerstormen terechtkwamen, hadden ge­faald. Columbus evenwel begon ver in het zuiden, waardoor hij de goede oostenwinden kon benutten die hem rechtstreeks over de Atlantische Oceaan bliezen. Na precies 33 dagen kreeg hij land in zicht. Toen hij in de van wier wemelende Sargasso Zee verzeild raakte, smeekten zijn kapiteins hem, af te buigen om naar eilanden te zoeken. Columbus weigerde hieraan te voldoen en bleef naar het westen zeilen. Éénmaal boog hij inderdaad af naar het zuid­westen, maar dat was om een vlucht vogels te volgen die, naar hij terecht oordeelde, op weg was naar land. Als hij die beslissing niet had genomen, dan was hij tussen de eilanden voor de kust van Florida terechtgekomen.

Toen de bemanning, die nooit tevoren zó lang buiten het gezicht van land gevaren had, oproerig werd, riep Columbus hen op 10 oktober tezamen en sprak: “Als wij niet binnen twee dagen land in zicht krijgen, keer ik om.” Zijn zekerheid ontleende hij aan die vlucht vogels en aan het zien van een bessenstruik in het water.

Op 12 oktober landden ze op het eiland San Salvador (thans Watlingseiland in de Bahama’s) dat door Columbus zo werd ge­noemd. Daar knielde hij neer, dankte God en nam met veel for­maliteiten in naam van Hunne Katholieke Majesteiten Ferdinand en Isabella bezit van het eiland. De ceremonie werd oplettend door de inboorlingen gadegeslagen, die naakt, argeloos en vriendelijk bleken.

“Zo gul en vrijgevig zijn zij met hetgeen zij bezitten,” schreef Columbus, “dat iemand die het niet zelf gezien heeft het niet zou geloven; nimmer zullen zij weigeren te geven van hetgeen zij bezitten; zelfs nodigen ze uit het met hen te delen in vriendschap, en zij zijn tevreden met elke kleinigheid die men hun geeft.” Men heeft vastgesteld dat dit het volk der Taino’s was, een thans reeds lang uitgestorven ras.

Over die eerste dagen op de vreemde kust schrijft dr. Morison in zijn levensbeschrijving van Columbus:

“En zo eindigden 48 uur van de heerlijkste belevenis die enig zeeman ooit ten deel viel. Dit vlakke, zandige eiland was waarlijk geen opzienbarende ontdekking. Maar het was hier dat de oceaan de “ketenen der natuur verbrak”, zoals Seneca voorspeld had, en onthulde wat het geheim was dat de Europeanen geplaagd had sedert zij begonnen waren zich af te vragen wat er achter de wes­telijke horizon lag. Het eiland San Salvador, dat na 33 dagen westwaarts zeilen uit zee oprees, brak radicaal met alle ervaringen van het verleden. Elke boom, elke plant was de Spanjaarden vreemd, en de inboorlingen waren niet slechts een onbekend ras — ze hadden zelfs zulke mensen niet verwacht; ze spraken een on­bekende taal en leken op geen enkel ras waarvan zelfs de meest be­lezen reizigers in de verhalen van ontdekkers, van Herodotus tot aan Marco Polo, ooit hadden gelezen. Geen sterveling zal ooit opnieuw de verbazing kennen van die oktoberdagen van 1492.”

Vanuit San Salvador voer Columbus naar het zuiden en ont­dekte nog meer eilanden, waaronder Cuba, waar de mannen sigaren rookten door een eind in hun neusgat te steken en diep te inhaleren. Ten slotte kwam hij aan bij Hispaniola — het eiland waarop thans Haïti en de Dominicaanse Republiek liggen. Hier liep de Santa Maria zo vast aan de grond dat ze niet meer vlot kon komen, weshalve hij besloot, een kolonie van 40 man achter te laten in een nederzetting die hij La Navidad noemde, op de noord­kust van het eiland. Nooit zag hij de kolonisten weer, en, naar wordt aangenomen, werden ze alle 40 door de inboorlingen ver­moord. Columbus zette koers naar het noorden, wist in de weste­lijke winden te geraken, en kwam ten langen leste in Spanje terug.

Met het verslag van zijn reis verwekte de ontdekkingsreiziger een sensatie. De parade door de straten der Spaanse steden, met zijn gouden souvenirs, de papegaaien en de Indianen die hij uit de Nieuwe Wereld ontvoerd had, was het hoogtepunt van zijn loop­baan. Maar toen hij neerknielde voor koning Ferdinand en ko­ningin Isabella en zij hem verzochten, naast hen plaats te nemen, kende zijn geluk geen grenzen meer. Al hetgeen ze hem beloofd hadden te zullen geven, gaven ze hem, en ze drongen er bij hem op aan, dat hij zich opmaakte voor de volgende reis, ditmaal vergezeld van monniken, soldaten en ambachtslieden om de door hem ontdekte gebieden te consolideren en uit te breiden. De tweede reis van Columbus, in 1493, droeg in zekere zin bij tot zijn ondergang, omdat daarbij de ernstige vergissing, die hij had ge­maakt door de veertig kolonisten achter te laten, aan het licht kwam. Ook werd duidelijk, dat hij tegen insubordinatie niet was opgewassen, nu eens te lankmoedig, dan weer te hardvochtig.

Op zijn derde reis, vijf jaar later, kreeg hij voor het eerst Zuid-Amerika in zicht. Na zijn terugkeer in Hispaniola, in 1500, werd hij door een rechter van onderzoek die door de Spaanse mo­narchen naar Haïti was gezonden, schuldig bevonden aan ver­scheidene misdaden, wreedheden en onrechtvaardigheid, en in ketenen naar Spanje teruggezonden. Toen de koningin dit vernam, ontstak ze in woede en liet hem in aller ijl in vrijheid stellen. Zodra Columbus echter het hem beloofde tiende deel opeiste, bleken Hunne Katholieke Majesteiten hardnekkig in hun weigering. Het overzeese westelijke deel van het Spaanse Rijk leverde steeds meer rijkdommen op, en als ze hem de overeengekomen som had­den gegeven, zou hij onvoorstelbaar rijk zijn geweest.

Eindelijk kreeg hij in 1502 vier schepen, waarmee hij zijn vierde en laatste reis begon. Hij navigeerde ditmaal langs de kust van Midden-Amerika, maar omdat hij alleen maar gebrand was op het vinden van een doorvaart naar de Grote Oceaan, ontgingen hem twee dingen — de parelvisserij aan de kust van Honduras, en een der rijkste goudmijnen ter wereld. Bovendien sloegen zijn schepelingen aan het muiten, en het scheelde weinig of ze hadden hem gedood. Jicht kluisterde hem aan zijn sponde, zijn schepen waren verrot — in Jamaica moest hij wachten op schepen die hem terug naar Spanje konden brengen.

Intussen was de hem toegenegen Isabella gestorven, en Ferdinand, die hem niet zeer welgezind was, negeerde zijn verzoeken om geld om zijn schepelingen uit te betalen. Hij begaf zich, krom van de jicht, op een muilezel naar de koning. Deze bood hem, in ruil voor zijn titel van, en privileges als Admiraal van de Oceaan-Zee, een lucratieve hertogstitel. Columbus weigerde. Hij meende dat hij de Oost-Indiën had ontdekt, en tot het einde toe was hij er­van overtuigd dat het paleis van de Grote Khan van Cathay (China) ergens in Costa Rica lag. Hij joeg niet slechts op rijkdom, maar wilde de doorvaart vinden die hem zou voeren naar de plaatsen die Marco Polo beschreven had: daar waar alle zalig­heden, alle rijkdom en weelde van de beschaving zich bevonden.

Dit is in het kort de geschiedenis van de man die Spanje de heerschappij gaf over meer land dan zijn monarchen zich ooit hadden voorgesteld, en wiens ontdekking de blik van Europa naar het westen richtte. Columbus stierf op 55-jarige leeftijd, arm en onbeweend. Met het verstrijken der eeuwen rijst zijn heroïsche gestalte echter steeds hoger op.

 

Dr. Samuel Eliot Morison, hoogleraar in de geschiedenis aan de Harvard-universiteit, leidde een expeditie “in het kielzog van Columbus” met twee zeilschepen van ongeveer dezelfde afmetingen als die in welke de ontdekker zijn reizen ondernam. Zijn boek Admiral of the Ocean Sea, (dat werd uit­gegeven in 1942, is een levensbeschrijving van de gecompliceerde, fascine­rende man die tot dit wetenschappelijk avontuur inspireerde. Het boek werd bekroond met de Pulitzer-prijs.

alle biografieën

7e klas geschiedenis: alle artikelen

 .

Rudolf Steiner over Columbus in GA 350

.
489-452

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.