VRIJESCHOOL – 4e klas – dierkunde (2-1-7/1)

.

Hans Rutz, Erziehungskunst, jrg. 18, 1954 nr. 4
.

uit de dierkunde in klas 4

.

Als je werkt volgens het leerplan van de vrijeschool, kun je ervaringen hebben die vergelijkbaar zijn met die van een moeder die haar kleine kind zo opvoedt
dat ze het op elk moment van zijn ontwikkeling de voeding geeft waar zijn organisme op dat moment om vraagt, wat hem aanspreekt. Zo’n moeder zal het voedsel voor haar kind altijd op de juiste manier bereiden. Kortom, ze voedt het op zo’n manier dat het gedijt.
De pedagogie van Rudolf Steiner geeft de kinderen van buitenaf op elk moment van hun leven datgene wat juist in de richting van hun innerlijke ontwikkelingskrachten ligt. De “buitenkant” en de “binnenkant” vallen samen; leerplan en methode worden kunstzinnig.

Een voorbeeld uit de lessen voor de vierde klas op de vrijeschool kan dit illustreren.
Dit zijn normaal gesproken in deze klas kinderen die de leeftijd van tien jaar hebben bereikt, d.w.z. tussen het negende en tiende jaar.
Wat gebeurt er met de kinderen vóór moment in hun leven ~ Tot ongeveer hun negende zijn de kinderen nog min of meer één met de wereld, zijn ze nog tot op zekere hoogte spiritueel in hun omgeving aanwezig. Hun Ik is met duizend gouden draden verweven met de omgeving, leeft en weeft erin en ermee. Het is
herhaaldelijk aangetoond hoe de dieren nog steeds broeders en zusters zijn voor kinderen van deze tijd, hoe deze relatie een ontroerende uitdrukking heeft gevonden in het sprookje van Grimm ‘Het kind en de pad’.
In dit stadium kunnen kinderen eerst op een sprookjesachtige manier kennismaken met de dieren, die praten en zich gedragen als hun eigen soortgenoten, dan – iets later – door middel van fabels op een typerende manier (‘De boze wolf, ‘Het onschuldige lammetje’ enz.)
Tussen het negende en tiende jaar is er een belangrijk keerpunt in de ontwikkeling van kinderen. Ze ervaren iets soortgelijks op een hoger
niveau en op een subtielere manier iets dat lijkt op wat ze ervoeren als kleine kinderen tussen de leeftijd van drie en vier jaar, toen ze hun ledematen bewuster gingen gebruiken en – iets later – voor het eerst “ik” van zichzelf zeiden.
Hun spiritualiteit verplaatst zich sterker in hun lichaam, het wordt meer gecondenseerd, geconcentreerd en verinnerlijkt in hun lichaam, de kinderen “belichamen” zichzelf sterker. Zo beginnen ze zich los te maken van hun omgeving, zich af te zonderen van hun omgeving, zich innerlijk meer af te zonderen, er wat objectiever tegenover te staan. Echter, in dezelfde mate dat ze zich innerlijk losmaken van de objectieve buitenwereld, verdiept hun zelfbewustzijn zich, wordt het Ik-gevoel sterker.
Vanaf nu doet men er goed aan om de kinderen de wereld zo mee te geven dat men overal zoveel mogelijk uitgaat van de mens, en wel op zo’n manier dat de kinderen zichzelf in de wereld gaan herkennen en de wereld in zichzelf vinden. Wat doe je hiermee? Je pakt de kinderen waar hun kernbeleving ligt, in hun menselijk zelfbewustzijn, en van daaruit overbrug je de kloof die tussen hen en de wereld is ontstaan.
Dit kan in alle vakken tot en met het Nederlandse taalonderwijs. Hier zullen een paar voorbeelden uit de dierkundeles worden gegeven. Volgen aanwijzingen van Rudolf Steiner volgt een behandeling van vrije keuze van dieren en in relatie gebracht met de mens, zodat de kinderen ervaren hoe de mens enerzijds tot de koninkrijken van de natuur behoort, maar anderzijds ook hoe hij op hun niveau staat en ze in zichzelf verenigt en tot perfecte harmonie brengt. In de dierkunde gaan we zelfs uit van de mens; niet alleen omdat het – zoals hierboven aangegeven – bijzonder goed is voor deze tijd om altijd en overal uit te gaan van de mens, maar ook om een andere reden: laten we ons even voorstellen
dat we beginnen bij de laagste dieren en het hele dierenrijk opbouwen, van de meest onvolmaakte soorten tot de meest hoogst ontwikkelde, en dan aan het eind de mens behandelen.
Dan zouden de kinderen, al was het maar stilletjes en onbewust, de verkeerde en ongezonde houding ontwikkelen: “De mens is het meest volmaakte dier.”
Maar als we beginnen bij de mens en van hem afdalen naar de dieren, komen de kinderen onbewust tot het juiste en gezonde idee: “Dieren zijn onvolmaakte menselijke wezens.

(Edgar Daque verwijst af en toe naar het feit dat hij in zijn werk “Urwelt, Sage und Menschheit” probeerde aan te tonen “dat, in tegenstelling tot de vroegere afstammingstheorie, de mens niet de laatste, buitenste tak van de stamboom kan zijn. In wezen niet omdat het op zichzelf een epistemologische absurditeit is om iets hogers af te leiden uit het lagere.)

[Als dit zo gesteld wordt, is het kentheoretisch aanvechtbaar. Een simpele waarneming – het kind dat leert fietsen – laat ons zien dat zijn prestaties als het later een etappe in een bekende wielerwedstrijd wint, aanmerkelijk hoger staan dan zijn eerste wankele pogingen. Over het algemeen kan je zeggen dat alles wat de mens leert, er later beter = hoger = uitziet dan wanneer hij eraan begint. Dat je kan ‘opklimmen’ zoals de leerling die gezel en later meester wordt, geeft aan dat er zeker ontwikkeling is vanuit iets lagers naar iets hogers.
Wat ontbreekt in de stelling van Daque is de toevoeging ‘buiten de soort’.
Binnen de soort kan een dier nog veel leren en zich ontwikkelen tot hogere prestaties, maar het ene dier zal zich nooit ontwikkelen tot het andere. Dus ook een lager staande soort niet tot een soort die hoger staat. Ook de termen ‘lager’ en ‘hoger’ zou je nog ter discussie kunnen stellen. Dat de mens qua geestelijke vermogens meer ontwikkeld is dan het hoogst staande dier in dat opzicht, is snel duidelijk; maar lichamelijk gekeken blijven onze prestaties zwaar achter bij die van de dieren.
Er zijn groepen mensen die de uitspraak ‘hoger’ en ‘kroon op de schepping’ per se vermijden, omdat ze bang zijn dat de niet goed nadenkende mens er een vrijbrief aan ontleent om met de dieren te doen wat hij wil. 
Het is alom bekend dat dieren worden mishandeld, uitgebuit en als ‘fabriek van’ worden beschouwd, maar dat hoeft niet noodzakelijkerwijs te gebeuren door het feit dat de mens op een geestelijk hogere trap van ontwikkeling staat.
Uiteraard is dit geen lesstof!
]

We beginnen dus met de mens. Natuurlijk kun je negen- tot tienjarige kinderen maar weinig leren over de biologie van de mens. Wat hier belangrijk is, is dat de kinderen, juist op dit moment van hun leven een eerste indruk krijgen, die tot in het diepst van hun gevoel en wil doordringt, van hoe de mens in de wereldorde staat en wat deze positie betekent. Om er maar een paar uit te dingen uit pikken: we hebben naar de mens gekeken, in eerste instantie eenvoudigweg naar de uiterlijke vorm, en hebben gezien dat hij verdeeld is in hoofd, romp en ledematen. We hebben ook ontdekt dat de basisvorm van het menselijk hoofd een bol is. Het is heel belangrijk voor de kinderen om dingen te leren zien vanuit de vorm, kunstzinnig.

“Het ronde hoofd van de mens is een afbeelding van de ronde wereldbol; daarom kan hij de wereld in zich opnemen. In zijn hoofd heeft hij de ogen om te zien, de oren om te horen, de neus om te ruiken, de mond om te proeven.
proeven. Maar taal komt ook uit de menselijke mond.”
(Uit ons gezamenlijk gemaakte dierkundeschrift).
Het is heel belangrijk om de aandacht van de kinderen op dit feit te vestigen, want gearticuleerde spraak is wat mensen menselijk maakt.

Aan het “woord” wordt op de vrijeschool bijzondere aandacht geschonken; hierdoor kunnen de kinderen goed begrijpen dat dat de menselijke mond veredeld wordt door het “woord”. –
In antwoord op een subtiele vraag vertelden de kinderen in mijn toenmalige vierde klas dat het menselijk hoofd aan de zon doet denken; ze namen onmiddellijk heel op z’n plaats de zonachtige uitstraling van het menselijk hoofd waar.
Eén kind zei zelfs: “Er straalt ook iets uit het hoofd: gedachten.”

Onze armen zijn zo wonderbaarlijk flexibel dat we, als ze maar lang genoeg waren, de hele hemelbol met onze handen zouden kunnen beschrijven en naar de sterren zouden kunnen reiken.
De kinderen moeten ervaren dat je helemaal niet over de mens kunt praten
zonder dat de zon en de sterren er hun licht op doen schijnen.

In onze borstkas dragen we hart en longen die nooit moe worden om dag en nacht te werken. Als we geen hart in onze borst hadden, dan konden we geen “hart” hebben voor onze medeschepselen, konden we niet niet “moedig” zijn, d.w.z. niet dapper. [Het Duits heeft hier ‘be-herzt’]  Door de longen
nemen we de adem van de wereld in ons op en geven die terug aan de wereld.
Zo vaak als we inademen, blaast God zijn adem in ons. We worden nieuw
bezield, herschapen.
Omdat alle mensen dezelfde lucht inademen, zijn ze met elkaar verbonden.

In het ademhalen zijn twee genaden:
De lucht binnenhalen, zich weer van haar ontdoen;
Die bedrukt, deze verfrist;
Zo wonderbaarlijk is het leven gemengd.
Gij bedanke God, wanneer hij u bedrukt,
En bedank hem, wanneer hij u weer bevrijdt.
Goethe

Aan de andere kant is het oneindig belangrijk om kinderen te laten beseffen dat, als gevolg van de rechtopstaande houding van de mens, zijn voorste ledematen niet langer beperkt zijn tot de aarde, niet langer veroordeeld zijn om de zware last van het lichaam te dragen, hoe de armen en handen in tegenstelling tot de benen en voeten, vrij zijn, vrij om te werken voor de medemensen, vrij om goed of kwaad te doen, kortom, om kinderen op een heel eenvoudige manier de menselijke handen als fysiologische uitdrukking van menselijke vrijheid te laten zien.
Je moet ze ook bewust maken van het feit dat mensenhanden zulke kunstwerken hebben gemaakt als de kathedralen uit de Middeleeuwen; dergelijke voorbeelden kunnen hen op een invoelende manier duidelijk maken wat Hermann Poppcebaum noemt “het cultureel creatieve vermogen van de hand” noemt. (Cf. H Poppelbaum:Mens en dier”.

Nadat we het over de mens hadden gehad op de aangegeven manier, liet ik de kinderen een opstel schrijven over de mens.
Hier zijn een paar zinnen uit een van deze opstellen:
“Zijn handen kunnen goed en kwaad doen. Zijn voeten zijn gebonden aan de aarde, net als de handen en voeten van dieren.
Dieren kunnen niet scheppen, ze kunnen geen piano spelen, ze kunnen alleen maar eten.
Als je aan de kathedraal denkt, die zo kunstig is gemaakt, dat hebben mensen allemaal met hun vingers gedaan. Dieren kunnen dat niet.
Een dier kan goed noch kwaad doen.” –
Dat is heel fijn gevoeld, hoe het dier buiten de sfeer van vrijheid staat,
“voorbij goed en kwaad”. Dit was niet in de klas gezegd, de jongen vond het zelf.

[Dit vind ik altijd een kwetsbaar onderwerp: je wil aan de ene kant geen ‘antroposofie in het onderwijs’, anderzijds wil je de kinderen wel gevoelsmatige kennis laten opdoen van deze grootse gezichtspunten – met ook als doel dat het kind zich op een bepaalde manier – met eerbied, respect, liefdevol – verbindt met de wereld. Vermijd dus vooral wat ‘dogmatisch’ kan lijken; geen ‘welles-nietes’ en vooral: dat je zelf dit respect, die bewondering voor deze grootse ideeën voelt: het imponderabele!]

Nu gingen we kijken naar de octopus (noot: losjes gebaseerd op
Brehm):

Vertaling K. Derhaag

De octopus

Op een modderige zeebodem staat zijn ovale, iets platte gestalte rustig rechtop in het water. De golfachtige bewegingen van zijn tentakels houden het lichaam in een perfect evenwicht. De “armen” zijn over elkaar gerangschikt en van achter naar voren naar beneden lopend. De grijparmen zijn niet te zien, zij bevinden zich, opgerold, in een door de overige armen gevormde holte.
Midden onder worden de bovenste armen uit elkaar gespreid en als twee vulpennen kaarsrecht omhoog getild. Over de gehele rug is een roze-gele kleur te zien met witte vlekken in het midden; de armen zijn groenachtig, de tentakels doorzichtig violet gekleurd.
Daar komt een kleine vis of kreeft in zijn omgeving.
Onmiddellijk begint een wonderbaarlijk kleurenspel: de rug verstart van onregelmatige bobbels van kastanjebruine kleur en koperrode metaalglans. Van de kop en van de armen gaat een groenige glans uit; de oogbollen schitteren in rozenrode, blauwe en groene zilverschijn. Levendige wolken in alle kleuren van
de regenboog vliegen over de buikzijde. Bliksemsnel rollen zich tussen de overige armen twee lange grijparmen uit, grijpen met de zuignappen van de  “handen” het slachtoffer en trekken het naar zich toe.
De andere armen leggen zich om de buit en de messcherpe kaken van de cirkelronde mond vermalen hem de botten van de kop.
Maar komt er een vijand in zijn buurt, dan spuit de octopus direct uit de huidmantel aan de buikzijde verschijnende trechter een zwart/bruinige vloeistof, de “inkt” en hult zich daardoor in een wolk. In de beschutting van deze wolk maakt hij zich pijlsnel achterwaarts “uit de voeten”.
We zien dus aan de ene kant de plompe gestalte van de octopus en aan de andere kant zijn kunde, op fijngevoelige wijze alles waar te nemen wat er in zijn omgeving gebeurt.
Het levendige kleurenspel van zijn rug en kop, de “armen” en de buik laten zien dat bij hem de fijngevoelige mogelijkheid, de omgeving waar te nemen over de huid van zijn gehele lijf verspreid is.

De mens neemt zijn omgeving vooral met zijn hoofd waar, de octopus met zijn hele lijf. Bij hem is dat, wat zich bij de mens met name in het hoofd bevindt, over het hele lichaam uitgespreid. Bij de octopus is het hele lijf  “hoofd”.
Als je de octopus met iets van de mens zou moeten vergelijken, dan zouden we hem met het hoofd moeten vergelijken. Zijn rondom de mond gegroeide “armen” zijn eigenlijk alleen maar verlengde “mondwerktuigen” ( lippen) die hij daarnaast ook nog kan gebruiken om zich voort te bewegen.
Boven en onderkaak in zijn mond doen denken aan de vorm en scherpte van een papegaaiensnavel. De zintuigen die in allerhoogste mate speciaal tot het hoofd behoren, de ogen, zijn voortreffelijk vorm gegeven bij de octopus.
Ons hoofd zou op zichzelf niet kunnen leven. Het zou hulpeloos zijn zonder het lichaam, dat hem draagt en voortbeweegt, zonder een maag die hem voedt, zonder de armen en handen die voor hem werken.

Uit het dierkunde periodeschrift: de octopus is een zwemmend hoofd, dat zo goed uitgerust is, zo’n goede eigenschappen heeft, dat hij zichzelf kan voortbewegen, voeden en verdedigen kan.

Het is goed om bij zo’n gelegenheid tegelijkertijd eens tegen de steeds maar weer eenzijdige overschatting van het menselijk hoofd in te gaan.

Vrijeschool in beeld

De muis

Op een andere manier, meer vanuit de uiterlijke verschijning, kan men de kinderen wijzen op het rompkarakter van een dier als de muis. Haar romp, waarvan zich de kop bijna niet onderscheidt en waaronder haar kleine dikke beentjes bijna verdwijnen, drijft van binnen de spitse snuit naar buiten, zodat
het geheel eruit ziet als een naar voren afgeslepen deegrol, die van onder wat afgeplat is. Al het andere hangt er, formeel gezien, maar een beetje bij.
Het is goed de kinderen de ogen te openen voor zulke dingen en hen tot een formeel kunstzinnige beschouwingswijze aan te zetten.
De altijd snuffelende snuit van de muis zit aan de toegangspoort. Hij ruikt en meldt al van ver, waar wat smakelijks te halen is voor de romp.
Door haar spitse vorm is hij prima in staat in smalle spleten en door kleine gaatjes te komen. De gevoelige snorharen vertellen de romp of de muis nog door een smalle opening heen kan. De scherpe knaagtandjes zijn in staat dikke wanden door te knagen om zo de romp vrij baan te verschaffen. Met deze tanden knaagt ze ook haar woning open.
Ook aan haar tamelijk grote en scherp horende oren en de kleine schrander kijkende kraaloogjes heeft de muis veel hulp. Met behulp van haar kleine flinke beentjes haast ze zich onhoorbaar over de vloer weg. De vijf-tenen tellende voetjes met haar scherpe nageltjes zorgen voor goede dienst tijdens het klimmen, net als de naakte, geschubde en gevoelige staart, die haar romp bij het lopen als stuur en bij het klimmen als steun dient.

De octopus neemt door de gevoeligheid van zijn hele lichaam waar wat zich in zijn omgeving bevindt, de muis vooral met behulp van haar “aanhangsels”: de fijn ruikende snuit, haar scherp horende oren, haar gevoelige snorharen.
De octopus kan zich alleen door zijn hele lijf voortbewegen, de muis heeft daar haar beentjes voor nodig.
Wanneer we de muis met een menselijk deel van het lichaam willen vergelijken kan dat alleen maar de romp zijn.
De muis is in feite een romp die voor alle levensbehoeften met geweldige hulpstukken is uitgerust.
Voor een kunstzinnige beschouwingswijze, waar de kinderen toe geleid zouden moeten worden is het noodzakelijk dat ze leren het zielsmatige van het dier te onderscheiden van het lichamelijke.
De muis met haar immer bewegende, messcherpe knaagtanden maakt een nerveuze maar intelligente indruk. Haar spitse snuit, de fijne snorhaartjes, de scherpe knaagtanden, de levendige glanzende kraaloogjes, de fijn gevormde oren, de algehele sierlijkheid: dat alles drukt haar nieuwsgierigheid ,
fijngevoeligheid, knabbeldrift en slimheid uit.

Vrijeschool in beeldmuis;

De ree

Nu bekijken we de ree (het ree mag ook). Helemaal in tegenstelling tot de muis, bij wie de onbeduidende pootjes bijna verdwijnen onder de “rompwals”, vallen bij de ree de lang gegroeide, ontzettend slanke, lenige en sierlijke benen op, die de aarde maar met twee tenen beroeren: helemaal de uitdrukking van het vluchtige meisjesachtig-schuwe wezen van de ree. Deze behendige poten dragen het lichaam van het hert naar het graasgebied en helpen het te ontsnappen.
De ver ruikende neus, met de grote vochtige neusgaten, de fijn horige spits toelopende oren met de beweeglijke oorschelpen, de grote levendige slimme ogen waarschuwen de ree op tijd voor gevaar en en onthullen zijn fijngevoelige aard.
Overigens moet men de dieren altijd samen met hun omgeving beschouwen, ze nooit gescheiden daarvan bespreken. De ree is helemaal niet te begrijpen zonder het woud.
Stellen wij ons eens voor, de stille ziel van het woud zou zich willen belichamen: er zou altijd een reeachtige verschijning naar voren treden.
De reebok draagt nl net als zijn familielid het hert, in zijn gewei een klein bos op zijn hoofd. Eigenlijk is het niet anders mogelijk dan lyrisch – poëtisch over de ree te spreken.
En zo hebben we in ons dierkundeperiodeschrift de tekst over de ree afgesloten met het volgende geweldige gedicht van Christian Morgenstern, waarin de beeldspraak over de ree poëtisch verwoord is:

Aus Silbergrauen Gründen tritt
Ein schlankes Reh
Im winterlichen Wald
Und prüft vorsichtig, Schritt, für SWchritt,
Den reinen, kühlen, frischgefallnen Schnee:
Und Deiner denk’ich, zierlichste Gestalt

Uit zilvergrijze gronden treedt
Een ranke ree
Uit het winterse woud tevoorschijn
En proeft voorzichtig, schrede voor schrede,
De reine, koele vers, gevallen sneeuw:
En dan denk ik: welk een sierlijke gestalte

Vertaling: K. Derhaag
.

Vrijeschool in beeld: hert

Hier hebben we even pas op de plaats gemaakt en terug gekeken.
Het inzicht dat we uit de beschouwing van de mens, de octopus, de muis en de ree hebben gewonnen laat zich op de volgende manier kort samenvatten:

1. De octopus is een zwemmend hoofd, dat zich zelfstandig voortbewegen, voeden en verdedigen kan.
Op deze wijze is hij veel meer volkomen dan het menselijk hoofd, dat op zichzelf alleen niet zou kunnen leven.
2. De romp van de muis, de ree en andere rompdieren zijn door zintuigwerktuigen en ledematen beter uitgerust en toebediend dan de romp van de mens.
3. De mens is meer volkomen dan de dieren door zijn ledematen. Zij onderscheiden zich in de benen met voeten die het lichaam dragen, en in de armen en handen, die vrij zijn, om niet alleen voor het eigen lichaam, maar ook voor de medemensen en voor de wereld te werken.

.

Dierkunde: alle artikelen

Rudolf Steiner over dierkunde: alle artikelen

4e klas: alle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 4e klas

.

3354-3155

.

.

.

.

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.