.
ENGELANDS ONSTUIMIGE KRANTENMAGNAAT
.
In de vriendelijke oktoberzon zat hij op het terras van Cherkley, zijn landhuis in Surrey: een oude man, ingepakt in een enorme jas, een slappe deukhoed op het hoofd gedrukt, één hand op de telefoon naast hem. “Vines,” riep hij, “breng me mijn agenda.” De secretaris — een van de vier — kwam aangehold. “Vines,” riep hij twee minuten later, “bel meneer Baker.” Even later was de adjunct-hoofdredacteur van de Londense Daily Express aan de lijn. De oude baas mompelde nors: “Hallo” en vroeg: “Wat heb je voor nieuws?” Aandachtig zat hij te luisteren en gooide er zo nu en dan een opmerking tussendoor. “Je hebt er toch een fotograaf heengestuurd, hoop ik? . . . Wat is er nog meer? . . . Tussen Engeland en Frankrijk? . . . Zo, neem even een hoofdartikel op.” En snel gaf Beaverbrook in grote lijnen aan wat er de volgende dag in het hoofdartikel moest komen te staan — te snel dan dat iemand aantekeningen kon maken, maar ik begreep wel dat aan het andere eind van de lijn een bandopnemer zijn woorden vastlegde. (Alle belangrijke medewerkers van Beaverbrook hadden een bandopnemer om hem te kunnen bijhouden.)
Lord Beaverbrook, een naar Engeland overgeplante Canadees, is in juni 1964 in Cherkley overleden. En daarmee kwam een einde aan een fabelachtige carrière van een halve eeuw — als krantenman, politicus en wakkerschudder van Engeland. Als laatste van de ouderwetse krantenkoningen drukte hij zijn stempel op drie grote Londense bladen: het ochtendblad Daily Express, de Evening Standard en het weekblad Sunday Express.
In 1963 kwam zijn 12de boek uit en trouwde hij voor de tweede maal (zijn eerste vrouw was in 1927 overleden).
Voor Beaverbrook heeft de journalistiek altijd betekend: het nastreven van de een of andere zaak en het leveren van gevechten — waar hij van genoot. Ik heb hem eens gevraagd naar zijn ruzie met de oud-premier en oud-leider van de Britse Conservatieve Partij, wijlen Stanley Baldwin. “Vines,” brulde Beaverbrook, “wat zei Baldwin ook alweer precies toen hij me een prostituee noemde?” De secretaris antwoordde dat Baldwin hem ervan had beschuldigd “naar macht te streven zonder verantwoordelijkheid te willen dragen . . . door de eeuwen heen het privilege van de lichtekooi.” Beaverbrook wierp het hoofd in de nek en bulderde van het lachen.
Hij bladerde in een dik plakboek, vol knipsels uit de verkiezingsdagen van 1945. “Magnifiek! Magnifiek!” riep hij uit, wijzend op de aanvallen die op hem waren gedaan. De Times had hem in een hoofdartikel, ‘De boze wolf’ getiteld, flink onder handen genomen. De Cooperative News had hem “minister van Chaos” genoemd ; een ander blad sprak van “Beaverbrook in Blunderland”.
De meeste van deze aanvallen werden plichtsgetrouw in Beaverbrooks kranten overgenomen, met uitzondering van één, in juni 1945, toen de Daily Express deze mededeling afdrukte: “Ten einde ruimte te maken voor de radiotoespraak van de heer Churchill, zijn de verslagen van de aanvallen op Lord Beaverbrook van gisteravond blijven openstaan.” Zijn medewerkers hadden altijd de vrijheid “The Beaver” (de bever) in zijn eigen kranten te bekritiseren, een voorrecht waarvan vooral zijn cartoontekenaars een dankbaar gebruik hebben gemaakt. De karikaturen die wijlen David Low van hem maakte — kalend, met een vollemaansgezicht en een brede, meesmuilende mond — waren beroemd.
Pittig, één bonk enthousiasme, stond Beaverbrook nu en dan zelf ietwat versteld van zijn eigen onverwoestbaarheid. “De mensen vragen zich af waarom deze boom nog altijd staat,” zei hij dan. “Ik vraag ’t mezelf ook af.”
Hij vermoedde dat het antwoord op die vraag iets te maken had met “de felheid en de hartstocht” die al zijn daden beheersten. “Ik ben het slachtoffer van de Furiën,” schreef hij eens. “Op de rotskust van New Brunswick staat eeuwig en altijd de branding. Nu en dan slaat een bijzonder gevaarlijke golf woest tegen de rotsen. Zo’n golf noemt men De Razende. Kijk, dat ben ik nou.”
De Razende bestuurde zijn omvangrijke ondernemingen vanuit een overdadig gecapitonneerde fauteuil in zijn werkkamer van Cherkley. Daar had hij twee telefoons onder zijn onmiddellijk bereik, een dictafoon, een paneel met drukknoppen om zijn secretarissen op te commanderen, blocnotes, stapels correspondentie, kranten en boeken. Hij vloog brieven en aantekeningen door en smeet wat hij aflegde op de vloer, zodat hij om een uur of twaalf tot over zijn enkels in het papier zat. Met geregelde tussenpozen belde hij de hoofdredacteuren en directeuren van zijn drie kranten op. Zijn eerste vraag was altijd: “Wat heb je voor nieuws?” en dikwijls had hij, dank zij een uitgebreid netwerk van relaties in regeringskringen, zelf een paar berichten in petto.
Als hij de geest kreeg, greep Beaverbrook de microfoon van zijn dictafoon en spuide zijn ideeën, kritiek en vermaningen. Elke dag bracht een koerier de platen naar zijn redactiebureaus van de Express in Fleet Street. “Te veel ruimte gegeven aan cartoons,” luidde bijvoorbeeld een waarschuwing. Of: “In de eerste editie van de Daily Express stonden geen foto’s uit Indonesië. Waarom niet?” Hij verwachtte dan onmiddellijk antwoord, telefonisch of over de telex. Zakelijke gesprekken gingen gewoon door terwijl hij zijn haar liet knippen, in bed ontbeet of in het bad zat. Toen hij nog aan paardrijden deed, werd hij altijd vergezeld door een bereden secretaris, die aantekeningen op een blocnote krabbelde.
Beaverbrook had jarenlang een aantal van de beste krachten uit Fleet Street in zijn dienst, maar zijn wervingsmethoden waren dan ook altijd hoogst origineel. In 1948 las hij met bewondering een boek van Milton Shulman over de oorlog. Onmiddellijk gaf hij het bevel: Ga Shulmann zoeken! Tot ieders verrassing bleek dat Shulman al een ondergeschikte baan bij de Evening Standard had. Beaverbrook ontbood hem naar Cherkley en vroeg hem of hij zin had filmcriticus bij de Standard te worden. Shulman antwoordde dat hij zelden naar de bioscoop ging. “Dat hindert niet,” stelde Beaverbrook hem gerust.
Na de lunch begaven ze zich naar de privé-bioscoop van de krantenkoning om een thriller te zien. Beaverbrook had de film al gezien en viel prompt in slaap. Na twee filmrollen werd hij wakker. “Wie heeft dat blonde meisje vermoord?” wilde hij weten. Maar na die twee rollen kon Shulman dat met geen mogelijkheid zeggen. “Doet er niet toe,” zei Beaverbrook. “Ga naar huis en schrijf een recensie van 400 woorden. Stuur me die morgen toe.” Shulman vertrok in wanhoop, maar ontdekte gelukkig dat de film in een achteraf-bioscoopje in Londen draaide. De volgende morgen woonde hij de voorstelling van tien uur bij en zorgde ervoor dat Beaverbrook vroeg in de middag zijn recensie had. Hij werd aangenomen.
Hoe excentriek zijn manieren om personeel uit te kiezen ook mochten zijn, Beaverbrook stond altijd achter zijn mensen. Shulman met zijn geestige en ook bijtende pen werd weldra de gevierdste filmcriticus van Londen; maar ook haalde hij zich met zijn scherpe kritieken de vijandschap van de filmmaatschappijen op de hals. In 1953 stopten ze met adverteren in Beaverbrooks bladen. Die advertenties brachten 2½ miljoen gulden per jaar op, maar Beaverbrook gaf geen krimp. Shulman behield zijn baan en na vier maanden begon de boycot te verlopen.
De jaren 1940—’41 vormden Beaverbrooks roemruchte tijd. In mei 1940 kwam aan het licht dat de Britse verdediging in de lucht erbarmelijk ontoereikend was. Een van Churchills eerste daden als minister-president was Beaverbrook aan te wijzen als minister van Vliegtuigproductie en hem terstond carte blanche te geven.
Beaverbrook was geen genie op het gebied van de productie; maar waarschijnlijk wel de energiekste en meest meedogenloze man van heel Groot-Brittannië. In de overtuiging dat de komende zes maanden over het lot van het land zouden beslissen, ontzag hij zich niet alle denkbare listen en manieren te gebruiken om de zo van vitaal belang zijnde vliegtuigen te verkrijgen. Hij werkte zeven dagen van de week, 18 uur per dag, en bezielde zijn collega’s met een heilig vuur. In tientallen vliegtuigfabrieken sprak hij de arbeiders toe en overdonderde hen met zijn gloedvolle bezwering dat het lot van de natie van hun arbeid afhing.
Hij trapte op bureaucratische lange tenen door fabrieksruimte te rekwireren waar hij die maar vond en materieel dat onder andere ministeries ressorteerde, weg te kapen. Een hem typerende manoeuvre had te maken met het tekort aan een bepaalde staal-alliage. Langs de normale weg, bij het ministerie van Bevoorrading, kon de Beaver niets bereiken, en daarom machtigde hij een medewerker de alliage via een vriend in de Verenigde Staten te kopen.
Toen de zending Liverpool bereikte, was de haven juist door een luchtaanval zwaar geteisterd en lagen er wel honderd schepen te wachten om gelost te worden. Weer speelde Beaverbrook het via onofficiële kanalen klaar dat zijn schip vóór zijn beurt werd gelost — en dit alles zonder voorkennis van het ministerie van Bevoorrading.
Deze methoden wekten heel wat verontwaardiging, maar waar het op aankwam was dat Beaverbrook de vliegtuigen leverde zonder welke de Slag om Engeland nooit gewonnen had kunnen worden. In mei, toen hij minister werd, hadden de luchtstrijdkrachten in Engeland nog geen 800 vliegklare Hurricanes en Spitfires; in september was dit aantal — ondanks zware verliezen in de luchtoorlog — tot 1228 gestegen. Churchill vond in het Lagerhuis de juiste woorden: “Lord Beaverbrook is op zijn allerbest als de toestand op zijn allerslechtst is.”
Voordat Beaverbrook in 1917 in de adelstand werd verheven, heette hij William Maxwell Aitken. Max, zoals hij werd genoemd, werd in 1879 te Maple in Ontario geboren als een van de tien kinderen van een Presbyteriaanse dominee, die het jaar daarop naar New Brunswick verhuisde. Na de middelbare school, studeerde Max korte tijd rechten, werd toen verzekeringsagent en beheerde een kegelbaan in Calgary. In Edmonton werkte hij een tijdje in de vleeshandel.
Even twintig trok hij naar Halifax in het oosten van Canada en begon daar als makelaar in effecten, waarbij hij van meet af aan toonde een scherp zakeninstinct en ook een groot overwicht op cliënten te bezitten. Zijn commissie bedroeg tien percent en tegen de tijd dat hij 22 werd had hij voor anderhalf miljoen dollar verkocht.
Het duurde niet lang of hij was actief bij de fusie van industriële ondernemingen — staal, elektriciteit, cement en andere bedrijven. Hij bracht de fusies tot stand en verkocht dan de aandelen van de nieuw gevormde firma’s aan het publiek. Op zijn 31ste jaar bezat hij een fortuin van vijf miljoen dollar en de reputatie van een financiële piraat.
In augustus 1910 bracht hij met zijn vrouw een bezoek aan Engeland. Op verzoek van zijn vriend Bonar Law, een der machtige figuren in de Conservatieve Partij, stelde hij zich bij de verkiezingen van december 1910 kandidaat voor het Lagerhuis. De jonge Canadees boekte een verrassende overwinning, werd op slag beroemd en wierp zich meteen midden in de partijpolitiek.
In 1916 had Aitken een belangrijk aandeel in de manoeuvres die resulteerden in de benoeming van Lloyd George tot eerste minister. Uit erkentelijkheid voor zijn bemoeiingen werd hij als de eerste Baron Beaverbrook tot lid van het Hogerhuis gepromoveerd, een onderscheiding waar hij later spijt van zou krijgen, want zij verwijderde hem van het ware centrum van de macht.
Ook in 1916 kocht hij de Daily Express, een noodlijdende krant, voor 175 000 gulden. Zijn motief hiervoor was louter van politieke aard: de carrière van Bonar Law steunen en zijn eigen campagne kracht bijzetten, die gericht was op een voorkeurbehandeling in Groot-Brittannië van producten uit het Imperium, en op tolmuren tegen de rest van de wereld.
Om de grote massa te kunnen bekeren, moest hij eerst een groot publiek trekken; en om een groot publiek te trekken had hij een uiterst leesbaar product nodig.
Beaverbrook zette zich ertoe zelf de journalistiek als vak te leren en in de loop der jaren kregen zijn bladen hun eigen stijl, gekenmerkt door een eenvoudige, directe manier van schrijven waarin men de bijtende spreektrant van Beaverbrook herkende, nadruk op het menselijke element en dramatische verslagen uit de eerste hand. Arthur Christiansen, die vijfentwintig jaar hoofdredacteur van de Daily Express is geweest, heeft gezegd dat het streven was, het nieuws te brengen “op zo’n manier dat het even interessant was voor de secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken als voor de werkster die ’s morgens vroeg de vloer van zijn bureau aanveegde. Ik werkte erop dat je bij het zien van de voorpagina ‘Grote genade!’ zei; bij het opslaan van de middenpagina ‘Als-je-me-nou!’ en tegen de tijd dat je aan de achterpagina toe was — ik zou een lelijk woord moeten gebruiken om aan te geven hoe opwindend die wel was.”
De krant sprak de mensen sterk aan. De Express had een oplage van 229 000 toen Beaverbrook hem kocht; nu zijn het dagelijks meer dan 4 190 000 exemplaren, die gelijktijdig uit Londen, Manchester en Glasgow over heel het land worden verspreid.
De ironie van het lot wilde dat, toen hij zich eindelijk een lezerskring van miljoenen mensen had verworven, velen zijn kranten wel met plezier bleken te lezen, maar van zijn politieke opvattingen niets moesten hebben.
De ideeën die hij aan de man trachtte te brengen, zijn in de loop der jaren niet wezenlijk veranderd. Geen journalist heeft welsprekender de glorie van het Britse imperium bezongen en met dieper smart om het uiteenvallen ervan getreurd dan Beaverbrook. Sinds 1951, toen hij zich tegen de regeringspolitiek ten aanzien van het Imperium verzette, is de figuur van de kruisvaarder bovenaan de voorpagina in ketenen geslagen. In de jaren ’20 en het begin van de jaren ’30 voerde hij een heftige campagne voor “Vrijhandel in het Empire”, bestreed de orthodoxe leiding van de Conservatieve Partij en stelde zijn eigen kandidaten. (Beaverbrook verloor.) In 1961 en 1962 verzette hij zich met grote felheid tegen Engelands toetreden tot de EEG.
Altijd was hij een buitenbeentje in de politiek der Conservatieven, dwars ingaande tegen het officiële partijstandpunt in zaken als vrijheid voor Ierland (waar hij voorstander van was) en de gedwongen troonsafstand van koning Edward VIII (waar hij zich tegen verzette). Zijn kranten maken de erfelijkheid van adellijke titels belachelijk, verheerlijken de economische vrijheid van het individu en de overvloed voor de massa. Zonder twijfel heeft hij in de loop der jaren de houding van het land op deze punten beïnvloed.
De kranten eisten volstrekt niet al zijn energie op. Een groot deel van zijn tijd wijdde hij aan charitatieve arbeid in New Brunswick, de provincie waar hij vandaan kwam; daar heeft hij 20 miljoen dollar geschonken voor scholen, bibliotheken, ijsbanen en allerlei andere instellingen. De laatste jaren publiceerde hij een reeks politieke kronieken over de grote gebeurtenissen die hij heeft meegemaakt en waarin hij een aandeel heeft gehad, te beginnen met de Eerste Wereldoorlog. Drie van deze historische kronieken zijn verschenen — de laatste is Ondergang en val van Lloyd George — en hij was bezig aan twee andere: Het Baldwintijdperk en Churchills oorlog. De tot dusverre verschenen delen zijn stuk voor stuk geprezen om hun genialiteit en de nimmer verflauwende, levendige verteltrant.
Enkele maanden voor zijn dood zei Beaverbrook peinzend: “Het moet nu toch wel zo ongeveer tijd zijn voor de afrekening,” waarbij hij zich realiseerde dat hij en Churchill als laatsten waren overgebleven van de regering die Groot-Brittannië door twee wereldoorlogen had geloodst. “Het zal niet lang meer duren voordat mijn laatste editie uitkomt.” Maar die bespiegelende pauze duurde maar even. Dan drukte hij op een knop en greep naar de telefoon, in de wervelwind van activiteit die het centrum van een machtig, levendig krantenrijk kenmerkte.
.
8e klas vertelstof: alle biografieën
Vertelstof: alle artikelen
8e klas: alle artikelen
Algemene menskunde: leeftijd 14 – 21 jaar
Vrijeschool in beeld: alle beelden
.
812-747