.
DE LEVENSBOOM
Knipsels voor bijzondere gebeurtenissen
Zonnewende, 21 juni, midzomernacht. Het licht wil maar niet wijken, niemand gaat naar bed. Als het weer mee zit, blijven we allemaal laat buiten. De kamperfoelie geurt, de rozenstruiken zijn zwaar van de bloemen, de bomen staan dik in het groen en keren hun jongste loten naar ons toe. Het kon niet op sinds de lente. In weer en wind zijn alle planten onstuimig gegroeid en uitgebot, maar nu heeft de zon dan toch haar hoogtepunt bereikt, en daarmee de groeikracht ook.
Dan komt Sint-Jan, het feest van de ommekeer, van de wending. We vieren het hoogtepunt, de overvloed die ons gegeven werd. Maar we vieren het in het licht van de rijpingstijd die komen gaat. De planten vormen hun zaden, zetten het licht om in levenskracht voor het volgende jaar. Wij nemen een pauze, adempauze, gaan met vakantie en beraden ons intussen op wat we daarna zullen gaan doen. Het licht van buiten slaan we op in onszelf om het als zoeklicht in de donkere maanden te kunnen gebruiken. Sint-Jan is een natuurfeest bij uitstek. Waarom? Allereerst omdat het een midzomerfeest is en wij al het bloeiende om ons heen gewoon niet uit de viering weg kunnen denken. Verder heeft Johannes de Doper zelf ook een duidelijke verwijzing naar de natuur gegeven toen hij zei: ‘De bijl is aan de wortel der bomen gelegd’. Het oude waarop we vertrouwden is aangevreten, we moeten een nieuwe, eigen weg zoeken. Dat Johannes het boommotief kiest voor deze boodschap is allerminst verwonderlijk. Met zijn kruin in de hemel reikt hij naar het licht dat hij nodig heeft om te leven, tegelijkertijd is hij stevig geworteld in moeder Aarde waar hij zijn voedsel vandaan haalt. Beide zijn nodig voor de groei, ook voor de geestelijke groei van een mens. Als in de wortels wordt gehakt, wordt de ontwikkeling bedreigd, moeten we naar iets anders gaan uitkijken.
De boom komt als levensboom of kosmische boom in de mythologie van vele culturen voor. Hij dringt door tot de drie sferen van de hemel, de aarde en de onderwereld en weerspiegelt daarmee de kosmos. Hij is onderhevig aan de wetten van de organische ontwikkeling, zoals de wisseling der seizoenen en wordt beleefd als de microkosmos, die de macht van het heilige belichaamt. Door zijn jaarlijkse ‘dood’ en ‘wedergeboorte’ verbeeldt een boom de voortdurende regeneratie van alle leven.
We kennen uit sprookjes ook de boom die redding brengt in een hopeloze situatie en waarvan de vrucht met moeite kan worden veroverd. Een tak moet geplukt of dient ter bescherming tegen boze machten. Uit de cultuur van de Indianenstam Sioux is het verhaal bekend van de medicijnman en ziener Zwarte Eland die, toen hij negen jaar oud was, een visioen had waarin hij werd meegenomen naar het middelpunt van de wereld. Daar ontmoet hij het centrum van de schepping, de voorvaderen die ‘alle wezens op aarde met wortels, benen en vleugels hebben gemaakt’. Zij verschijnen aan hem als oude mannen, ‘oud als de bergen’, als de sterren en als de paarden van de vier windstreken. Van hen krijgt hij een boog, het kruid van macht en verstand, een vredespijp en een tak van de levensboom. Het was een bloeiende tak die leefde en aan de uiteinden nieuwe loten gaf. Aan deze loten kwamen vele blaadjes die ritselden en in het loof begonnen de vogels te zingen. ‘Deze zal in het middelpunt van de kring van de natie staan’, zei de voorvader. ‘Een stok om mee te wandelen en een hart voor het volk en door jouw krachten zul je hem tot bloei doen komen.’
In de Edda wordt door een zieneres de levensboom Yggdrasil beschreven: ‘Ik ken de negen werelden, negen sferen die bedekt worden door de wereldboom. De boom die geplant is in wijsheid en die wortelt in de schoot der aarde. Ik ken een esp die Yggdrasil heet. Die grote boom is nat van wit water. Daaruit stijgt de dauw die in de dalen valt. Hij groeit eeuwig groen naast de bron van Urd’. Bij de voet van de boom ontspringt de bron van de herinnering. Terwijl drie schikgodinnen de wortels dag en nacht water geven wordt er door de reuzenslang Nidhuggur voortdurend aan geknabbeld. De levensboom als wereldas, als Axis Mundi die middenin het universum staat, het stille punt waar alle schepping vanuit gaat wordt uitgebeeld in de Boeddhistische stoepa’s. De ene kant is bevestigd aan de poolster of de zon als vast punt waar de andere hemellichamen omheen draaien. Vanuit dat punt gaat hij dwars door de verschillende niveaus van het zijn tot in de onderwereld. Onder deze kosmische boom kreeg prins Sidhartha, toekomstige Boeddha, zijn verlichting. In het Nieuwe Testament beschrijft Johannes de Evangelist de levensboom die aan het einde der tijden in het midden van de hemelse stad Jeruzalem zal staan. ‘En de Engel toonde mij een rivier van water des levens, helder als kristal, ontspringende uit de troon van God en van het Lam. Middenop haar straat en aan weerszijden van de rivier staat het geboomte des levens, dat twaalf maal vrucht draagt, iedere maand zijn vrucht gevende; en de bladeren van het geboomte des levens zijn tot genezing der volkeren.’ [Openbaring v Joh.22]
De bloeiende amandelboom stond model voor de levensboom zoals die in de joodse traditie werd uitgebeeld. Mozes kreeg de opdracht naar haar voorbeeld de zevenarmige kandelaar, de Menorah, te maken. Deze boom van licht omvatte de zeven bekende planeten zon (schoonheid), Venus (pracht), Mars (vastheid), Mercurius (grondvest), maan (koninkrijk), Saturnus (oordeel) en Jupiter (liefde).
De Menorah werd vaak uit papier geknipt en tezamen met andere symbolische knipsels opgehangen aan de oostmuur van het huis, de muur die naar Jeruzalem wees, en die ook de richting aangaf waarin men zich voor gebed opstelde.

Joods knipwerk stoelt op een oude traditie. Al in de veertiende eeuw leefde in Spanje een zekere Rabbi Shem Tov ben Yitzhak ben Ardotiel die een verhandeling schreef, of liever, knipte. Sindsdien is knipwerk bekend uit alle joodse centra, dat wat betreft vorm en onderwerp opvallend veel overeenkomst vertoont.
De levensboom vormt erin een vast motief, naast de Davidsster en de Kroon. Hebreeuwse letters verwijzen naar teksten uit de Talmoed. Het is niet onwaarschijnlijk dat gevluchte Portugese joden uiteindelijk de knipkunst in Nederland overbrachten. De meeste knipsels hier werden ter gelegenheid van een gebeurtenis gemaakt, die bijzondere betekenis had voor het gezin of de familie zoals een geboorte of een bruiloft. In de loop van de zeventiende eeuw ontwikkelde zich de knipkunst in Nederland tot een ware volkskunst waarvan in verschillende musea nog de resultaten te bewonderen zijn. Voor diegenen die het knippen weer willen oppakken, bijvoorbeeld om een levensboom te knippen geef ik hier een paar praktische richtlijnen. Ze zijn ontleend aan het boekje Leer knippende zien van I.G. Kerp-Schlesinger (Cantecleer, De Büt 1977).
– Neem zwart, mat papier, ongeveer zo dik als het papier van een schoolschrift. Sitspapier is door het lichteffect minder geschikt.
– Als schaar wordt een rechte, slanke schaar gebruikt, die ook voor knipwerk gereserveerd moet worden, er mag namelijk geen enkele onregelmatigheid op de bladen komen. De schaar moet soepel lopen.
– Houd wat behangerslijm bij de hand in geval er iets teveel is weggeknipt. Er kan aan de achterkant van het knipwerk een stukje worden bijgeplakt om de fout te herstellen.
– Het knippen begint waar de bladen van de schaar elkaar kruisen. Sluit de schaar niet zover dat de spitse punten elkaar raken. Dan komen er hapjes in de lijn die geknipt wordt.
– Een knipper begint onderaan zijn werkstuk. De hand met de schaar verandert nauwelijks van richting, maar het papier wordt steeds gedraaid. De ene hand duwt dus langzaam de bladen van de schaar tegen elkaar terwijl de andere vlug het papier heen en weer beweegt.
– Bij een vouwknipsel (een papier wordt doormidden gevouwen en langs de vouwlijn dubbel geknipt) kunnen met potlood hulplijnen worden getrokken evenwijdig aan de vouwlijn die het gemakkelijk maken de figuren even groot te maken.
– Symmetrie speelt in veel knipwerk een grote rol vandaar dat vele knipsels als vouwknipsels gemaakt worden waardoor je vanzelf de linker- en rechterkant van het papier hetzelfde bewerkt. Begin met de middelste vorm en knip de buitenlijn van je figuur. Met nieuwe vouwlijnen kun je binnen iedere helft weer nieuwe symmetrie inknippen. Daarin is het belangrijk dat er een goede verhouding ontstaat tussen uitgeknipte en uitgespaarde vlakken. Je een voorstelling vormen van de figuur die je wegknipt kan daarbij een grote steun zijn.

– Wil je uit een vorm een binnenvorm wegknippen, houd dan even je vinger achter het papier zodat het niet uitscheurt.
– Door een en dezelfde figuur gelijktijdig uit verschillende op elkaar liggende vellen papier te knippen heb je materiaal voor samengestelde composities die je later in kunt voegen.
– Tenslotte: eerst oefenen met eenvoudige vormen, een hartje, een denneboom, een vlinder.
Wie weet, als het erg hard regent op Sint-Jan, dan knippen we onze eigen levensboom uit in zwart papier!
Willemijn Visser ’t Hooft, ‘Jonas’ 22, 22 juni 1984
.
St.-Jan: alle artikelen
.
Jaarfeesten: alle artikelen
203-193
.

