Tagarchief: veto

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (3-4)

.

Lindenberg geeft in zijn weekplanning aan dat ook de Gracchen behandeld moeten worden.
.

TWEE VOORUITSTREVENDE BROERS
.

De boeren werden vervangen door slaven
.
Hoewel de slaven voor een belangrijk deel bijdroegen tot de economische
macht die Rome in de wereld was gaan vormen, zorgden ze ook voor
onverwachte maatschappelijke problemen die vooral na de Punische
Oorlogen de kop opstaken. Vele boeren kwamen in moeilijkheden. De
troepen van Hannibal waren plunderend over het Apennijnse schiereiland
getrokken en hadden tal van boerderijen verwoest. Vele boeren, ook
plebejische, waren in militaire dienst op­geroepen, wat velen in moeilijkheden had gebracht. Velen waren gesneu­veld, anderen hadden zich diep in de schulden moeten steken om hun be­drijfjes tijdens hun afwezigheid draaiende te houden. Voor rijke lie­den was het geen kunst om in die na­oorlogse jaren tientallen boerenbe­drijfjes op te kopen. Ze voegden de landerijen samen tot onafzienbare plantages, waarop honderden, vaak zelfs duizenden slaven het werk ver­richtten. Een slaaf was altijd nog goedkoper dan een betaalde werkkracht. We zouden kunnen zeggen dat op deze manier de landbouw op grote schaal werd gesaneerd. Zij die noodgedwongen afstand van hun boerderij hadden moeten doen, trok­ken massaal naar Rome, zoals alle eeuwen door de grote, rijke steden een grote aantrekkingskracht op de armen hebben uitgeoefend. Maar ook in Rome vonden ze geen werk; ook daar werd de meeste arbeid door slaven verricht. Aan slaven was im­mers geen gebrek, zeker niet toen de oorlog juist achter de rug was en tal­loze Puniërs in gevangenschap waren geraakt.

Zo werd Rome allengs bevolkt door mensen zonder bezit en zonder een ander vak dan dat van boer. Ze beza­ten eigenlijk maar twee dingen: de Romeinse burgerrechten en veel, heel veel kinderen.

Om het eerste, de burgerrechten, vormden de armen van Rome een toch niet te verwaarlozen groep. Ze mochten immers in de Volksvergade­ring stemmen en daarom dongen zij die de macht begeerden naar de gunst van deze armen. Ambitieuze politici beloofden het volk brood en spelen, met andere woorden: voldoende voedsel en genoeg amusement om de tijd te doden. De armen waren daarom te vinden in het circus of in een van de andere grote stadions en thea­ters, óf ze brachten hun tijd door in de Volksvergadering.
Aan de tweede reden, hun rijke kin­dertal, dankten ze hun naam:
prole­tariërs of ‘kroostbezitters’. De vele kindertjes immers vormden de enige ‘rijkdom’ van de armen en speelden alleen al een grote rol als het ging om voedsel en andere uitdelingen. Er waren politici die wel begrepen dat het snel toenemend aantal prole­tariërs voor Rome een gevaar zou gaan betekenen. Twee van de politici die de toestand niet meer gezond von­den, waren de gebroeders Gracchus.

De roem van Cornelia

Tiberius en Gaius Gracchus kwamen uit een aanzienlijk en ontwikkeld
mi­lieu. Hun moeder Cornelia was een dochter van de held Scipio de
Afri­kaan die Hannibal had verslagen. Zij had kwaliteiten en zij was een van de leidende persoonlijkheden in de Ro­meinse hogere kringen. Zij
verzamel­de alle mensen om zich heen die iets te betekenen hadden. De riante wo­ning van Cornelia onderscheidde zich door de culturele belangstelling die er heerste. Het meest welkom waren natuurlijk de Griekse kunstenaars. Maar ook Romeinse schrijvers verschenen er. Aan Cornelia komt de eer toe dat ze door deze vermenging het letterkundig leven van Rome enorm gestimuleerd heeft. Haar roem ging tot over de grenzen. Het schijnt zelfs dat Ptolemaeus haar ten huwelijk heeft gevraagd en haar tot koningin van Egypte wilde maken!
In deze om­geving groeiden Tiberius en Gaius op. Het Griekse stempel dat hun opvoeding kreeg, gaf hun natuurlijk een wat ruimere blik. Ze bekeken de za­ken niet alleen van de nuchtere Romeinse kant maar ook van de meer filosofische Griekse kant. Hierbij kwam uiteraard nog dat ze de best denkbare relaties hadden en daarmee grote mogelijkheden in de politiek.

Een onfatsoenlijke streek

Tiberius Gracchus werd voor het jaar 133 v. Chr. als volkstribuun geko­zen. Hij kwam toen met de eis dat de zogenaamde Licinische wetten, die in het vergeetboek waren geraakt, opnieuw van kracht zouden worden ver­klaard. Deze wetten hadden onder meer bepaald dat niemand meer dan 125 hectare van de staatslanderijen in bezit mocht hebben. Tiberius wilde dat grotere grondbezittingen zouden worden verdeeld onder de vele werk­loze boeren, die als pachters zouden optreden. Hij vergat niet de groot­grondbezitters een ruime vergoeding toe te denken in zijn hervormingspro­gramma.

Het plan kreeg de instemming van de Volksvergadering. Maar de
tegen­standers – de grootgrondbezitters, waartoe ook alle senatoren
behoor­den – zaten niet stil. Als de Volksvergadering een wet aan­nam, hoefde je maar een van de tri­bunen zover te krijgen dat hij ‘Veto’ (= Ik verbied het) zei en de wet kon niet meer worden uitgevoerd. Er wa­ren tien tribunen. De Senaat had geen moeite er een te vinden die bereid was het verlammende ‘Veto’ uit te spre­ken.

Hevig verontwaardigd over deze on­fatsoenlijke streek van de Senaat, besloot Tiberius tot een forse maatre­gel. Hij verzocht het volk de dwars­liggende tribuun uit zijn ambt te ont­zetten. En hoewel de tribunen onaan­tastbaar waren, werd de betrokken tribuun weggestemd!
Tiberius kreeg nog wel de gelegenheid een begin te maken met zijn landverdeling. Er werd een college van drie mannen aangewezen om de plannen te verwe­zenlijken: Tiberius zelf, zijn broer Gaius en zijn schoonvader Appius Claudius. Maar toen Tiberius in 133 v. Chr. probeerde herkozen te worden, wisten zijn tegenstanders hem tijdens een gewapend conflict te laten vermoorden.

De hervormingen van Gaius

Dankzij Tiberius Gracchus waren 70.000 burgers landbezitters gewor­den. Bovendien was voor het eerst in de geschiedenis gebleken dat men de machtige, eerbiedwaardige Senaat met enig succes kon uitdagen. Tien jaar later zette Gaius Gracchus, de jongere broer van Tiberius, de her­vormingen voort. Hij werd tribuun in 124 v. Chr. Onmiddellijk begon hij het probleem van de werkloosheid en armoede aan te pakken. Hij handhaafde niet alleen het idee van landverdeling van zijn broer, maar hij stelde ook maatregelen voor als: emigratie naar de overzeese provincies waaronder het verdoemde gebied van Carthago!), de aanleg van wegen naar afgelegen landbouwgebieden in Italië en het maandelijks uitdelen van graan tegen zeer lage prijzen. Met die wegen zouden niet alleen de wegarbeiders aan werk geholpen zijn, maar zouden de boeren gemakkelijker hun landbouwproducten naar de markt kunnen vervoeren. De uitdeling van goedkoop graan zou betekenen dat het volk voortaan verzekerd was van het hoofdbestanddeel van zijn voedsel.
Gaius Gracchus liet gro­te graansilo’s bouwen en liet het graan tegen een lage standaardprijs verkopen.

Mevrouw had moeten wachten

‘Niet lang geleden kwam een consul naar Teanum. Zijn vrouw zei dat ze graag een bad wilde nemen in het badhuis van de mannen. De quaestor Marius kreeg opdracht alle baders weg te sturen. De vrouw vertelde achteraf aan haar man dat ze had moeten wachten en dat de baden niet schoon waren geweest. Meteen richtte men op het stadsplein een paal op, om Marius, de aanzienlijkste man van de stad, aan vast te binden en een aantal stokslagen te geven.’
Met dit verhaal vestigde Gaius Gracchus tijdens een van zijn redevoerin­gen de aandacht op het wangedrag van de overmoedige patriciërs.

Een nieuwe stand: de ridders

Zoals alle politici kon Gaius het niet zonder stemmen doen. Om zijn posi­tie te versterken, won hij de steun van de ‘ridders’. Dit was een nieuwe groep in de Romeinse samenleving. De ‘ridders’ of ‘ruiters’ waren oor­spronkelijk de niet-patriciërs die ver­mogend genoeg waren om op eigen kosten dienst te nemen bij de ruiterij. Naderhand kwamen de grote kapita­len in hun handen, omdat de patri­ciërs zich te goed achtten voor de handel. De patriciërs vonden de land­bouw een edeler beroep. Aan de sena­toren was het bovendien verboden om aan handel – althans buitenlandse handel – te doen. Gaius wist de ridders op zijn hand te krijgen door aan hen het rechtersambt op te dragen. Daarvóór was de rechtspraak in han­den van de patriciërs geweest. Het be­tekende een klap voor de Senaatspar­tij, want de patriciërs waren gewend geweest zich in de provincies op schandelijke wijze te verrijken, in de wetenschap dat ze in geval van een proces door hun eigen mensen zou­den worden berecht en vrijgesproken. De ridders daarentegen lieten zich aan de patriciërs niets gelegen liggen! Bovendien kregen de ridders (rijke kooplui, speculanten en geldwisse­laars) door het rechtersambt een enorme macht, die ze veelal ten eigen bate zouden aanwenden.

De Senaat hielp een handje

Gaius Gracchus kwam echter ten val toen hij voorstelde de verschillende Italiaanse bondgenoten het Romeinse burgerschap te verlenen. Want daar voelde het Romeinse volk niets voor. Het piekerde er niet over zijn
voor­rechten, zoals goedkoop graan, toe­deling van het land en gratis gladiato­rengevechten, met anderen te delen. Vele varkens zouden immers de spoe­ling dun maken. De bondgenoten moesten maar voor zichzelf zorgen! Zo kwam het Romeinse volk in op­stand tegen zijn eigen weldoener. De senatoren hielpen natuurlijk een handje. Ze maakten ijverig stemming tegen de man die ‘nota bene een kolo­nie wilde stichten op de verdoemde plaats van Carthago’.
Tijdens een onrustige offerplechtig­heid werd een lictor door een van Gaius Gracchus’ aanhangers gedood. Lucius Opimius, de consul, was vast van plan om van deze gebeurtenis ge­bruik te maken om Gracchus ten val te brengen. Hij had Kretensische boogschutters, die zich toen juist te Rome bevonden, op het Capitool ontboden. Alle aanhangers van de Senaat werden opgeroepen om gewa­pend te verschijnen. Ook die leden der ridderschap, die de Senaat trouw waren gebleven, kwamen op, elk door twee gewapende slaven verge­zeld. De Senaat besloot de consuls met onbeperkte volmacht te bekleden en hun recht te verlenen om de moor­denaars desnoods met aanwending van geweld te tuchtigen. Gracchus en zijn vrienden gingen naar de Aventijn en verschansten zich in de tempel van Diana. De aanval kwam. Onder aan­voering van de consul Lucius Opimius rukten de gewapende senatoren, door de Kretensische boogschutters en de adellijke ridders vergezeld, op de Aventijn aan. Bijna zonder slag of stoot werd de kleine bende omsingeld en overhoop gestoken. Gracchus wil­de zichzelf van het leven beroven, maar vrienden bezworen hem dit niet te doen, want hij kon nog zoveel tot stand brengen. Toen vluchtte hij, ver­gezeld van een slaaf. Hij bereikte de andere oever van de Tiber, maar ver­stuikte in de haast zijn voet. Een paard was nergens te krijgen. In het bos van Furina vond men later zijn lijk en dat van zijn slaaf. Ongetwij­feld op bevel van zijn meester had de trouwe dienaar eerst zijn heer en daarop zichzelf van het leven be­roofd.

Het volk vergat de Gracchen echter niet. Eerst na de dood van de
voor­treffelijke mannen zag het in wat het in hen verloren had. Cornelia werd voortaan nooit anders dan ‘de moeder der Gracchen’ genoemd, waarmee men zowel de moeder als de zoons wilde eren.
.

6e klas geschiedenis: alle artikelen

6e klas: alle artikelen

Geschiedenis: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 6e klas geschiedenis

.

701-640

.

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (3-2)

.

DEMOCRATIE OF ARISTOCRATIE
.

Zoals het werkelijk ging
.
Natuurlijk is Rome niet, evenmin als enige andere stad, in één dag ge­bouwd. De ontwikkeling van een stad begint er meestal mee dat een paar boeren of handelaars zich ergens vestigen. Daar komen dan meer men­sen bij, het plaatsje groeit, het gaat één geheel vormen met nog enige andere vestigingen en zo ontstaat ge­leidelijk de stadskern. Op deze ma­nier moet het ook, ongeveer 1000 jaar v. Chr., aan de benedenloop van de Tiber gegaan zijn. Geen Aeneas of Romulus heeft daar in één klap een stad neergezet. Maar bij de door­waadbare plaats die hier in de rivier was, zullen een paar dorpen gegroeid zijn. Via deze doorwaadbare plaats liep een belangrijke weg: de zoge­naamde ‘zoutweg’. Zout en ook andere handelswaren werden hierlangs van noord naar zuid en van zuid naar noord gevoerd. Een andere weg was er niet tussen de hoge Apen­nijnen en de Tyrreense Zee. De be­woners zullen dan ook zeker gedaan hebben wat bewoners van dergelijke sleutelposities altijd plegen te doen: ze zullen tol hebben geheven. Er ont­stonden dus dorpen aan beide zijden van de rivier. Die dorpen hadden deels Etruskische, deels Latijnse be­woners. Op zekere dag verenigden deze dorpen zich plechtig tot een gro­tere woongemeenschap, die Rome zou heten. De eerste Romeinen leef­den in eenvoudige hutten met strooi­en daken en lemen vloeren. Op de vruchtbare velden rondom bedreven ze landbouw en veeteelt.

Het Forum
.
Archeologische vondsten hebben be­wezen dat Rome in de eerste twee eeuwen van het bestaan door konin­gen werd geregeerd. Dat waren waar­schijnlijk allemaal Etruskische ko­ningen.

Na de regering van de laatste koning was Rome langzamer­hand een echte stad geworden. Want de bouw van steden kon je aan de Etrusken wel overlaten. In het jaar 575 v. Chr. hadden die door middel van een afwateringssysteem het moerassige gebied tussen de heuvels Palatijn en Capitolijn (kaartje zie (3-1_weten droog te leg­gen. Op deze plaats ontstond het ‘hart’ van Rome. Eerst diende de plek nog even als kerkhof, maar ver­volgens legden de Romeinen er een geplaveid plein aan met overdekte wandelgangen en winkels er omheenIn het midden bevond zich een recht­hoekige vergaderplaats. Later zouden rond het Forum, zoals dit centrum heette, talrijke tempels en andere be­langrijke openbare gebouwen verrij­zen.

Wat gebeurde er precies na het verdrijven van de laatste koning? De pa­triciërs – dat waren de rijke adellijke families – riepen de republiek uit. Maar wie zou het staatshoofd van de­ze republiek worden? Men wees twee consuls aan die samen gedurende één jaar zouden mogen regeren. Daarna moesten weer twee nieuwe gekozen worden. Dit systeem getuigde van veel gezond verstand. Want als de verantwoording over twee mensen verdeeld wordt, controleren die elkaar voortdurend en bestaat er nau­welijks kans dat één man oppermach­tig gaat worden. Er zal steeds zelfkri­tiek blijven in de regeringstop. Rome heeft misschien veel te danken gehad aan dit stelsel van gedeelde macht.

Omdat de gedeelde macht echter ook| wel eens tot besluiteloosheid kon lei­den, hadden de Romeinen nog een noodoplossing. In geval van ernstig gevaar voor de republiek kon de Se­naat alle macht aan een ‘dictator’ ge­ven. Deze hoefde tegenover niemand meer verantwoording af te leggen. Tegen zijn maatregelen was geen be­roep mogelijk. Maar hij behield zijn absolute macht voor hoogstens zes maanden. Was de toestand dan nog steeds gevaarlijk, dan kon deze ter­mijn met ten hoogste nog eens zes maanden verlengd worden. Mocht hij dus misbruik maken van zijn macht, dan bleef de schade nog beperkt.

toneelstuk

Wilt u zich wel even verkleden!
.
Een prachtig voorbeeld van een dicta­tor die niet langer aanbleef dan het staatsbelang vereiste, is Cincinnatus. Hij stamde uit een der aanzienlijke families van Rome, maar hij leidde een sober leven. Hij was zijn land aan het ploegen, op de noordelijke oever van de Tiber, toen men hem kwam melden dat drie heren hem wilden spreken. Hij spande de ossen uit en liep naar zijn huis. De drie heren ble­ken senatoren te zijn en ze hadden een belangrijke boodschap voor hem. Maar ze vroegen of hij zich eerst even wilde verkleden, omdat zijn werk­plunje niet geheel in overeenstem­ming met het gewicht van hun op­dracht was…

Cincinnatus trok zich terug en kwam even later schoongewassen in zijn to­ga weer te voorschijn. De senatoren deelden hem toen mee dat Rome zich in een zorgwekkende situatie bevond. De ene consul was met het leger om­singeld door vijanden, terwijl men op de andere consul niet durfde vertrou­wen. Volk en Senaat waren daarom tot de slotsom gekomen dat er een dictator aangesteld moest worden. Eensgezind hadden ze voor die func­tie Cincinnatus gekozen, van wie de vele talenten algemeen bekend waren. Na enige aanwijzingen te hebben ge­geven voor het beheer van zijn boer­derij en na afscheid te hebben geno­men van zijn vrouw en kinderen, volgde Cincinnatus de drie senatoren naar het voor hem gereed liggende schip. Aan de overkant van de Tiber stond reeds zijn lijfwacht klaar van  vierentwintig ‘lictoren’ waarop een dictator recht had – tweemaal zoveel als van een consul.

De roedenbundel met de bijl
.
Alle Romeinse magistraten hadden het recht zich te laten begeleiden door een aantal lictoren. Het hing van de hoogte van hun rang af, hoeveel het er mochten zijn. De lictoren droegen over hun schouder een bundel roeden waaruit een bijl stak. Deze uitrusting was een symbool van Etruskische oorsprong. Oorspronkelijk had ze echter gediend om te straffen: de boodschapper werd eerst met de roe­den geslagen en, als het misdrijf waar was, daarna met de bijl onthoofd. Behalve de magistraten werden ook de Vestaalse Maagden door lictoren vergezeld, al was het er in hun geval maar één.

Omdat de roedenbundel met de bijl -de ‘fasces’ – een symbool van oud-Romeins gezag was, nam in onze eeuw de Italiaanse dictator Mussolini deze over voor zijn beweging. Met deze ‘fasces’ hangt daarom het woord ‘fascist’ samen.

’s Ochtends nog achter de ploeg, ’s middags heerser van Rome
.
Cincinnatus begaf zich onmiddellijk naar het Senaatsgebouw, waar hij of­ficieel alle volmachten kreeg. Luttele uren nadat hij achter de ploeg had ge­lopen, was hij de absolute alleenheerser over Rome. De volgende dag riep Cincinnatus het volk bijeen op het Forum. Hij legde uit in welk gevaar de stad zich bevond en hij beval alle mannen die een wapen konden hante­ren, zich te melden voor een veld­tocht. Ouden van dagen en invaliden moesten zorgen voor de proviande­ring. Zo werd er binnen één dag een leger gevormd, dat diezelfde avond reeds de poort ui marcheerde om het andere leger te gaan ontzetten. Mid­den in de nacht bereikten de mannen de plaats waar zich de consul bevond met zijn ingesloten strijdmacht. Ze wierpen zich met een ijzingwekkend krijgsgeschreeuw op de vijand. Het geschreeuw werd dadelijk verheugd beantwoord door de Romeinse solda­ten in het omsingelde kamp. De vij­anden kregen toen een aanval van twee kanten te verduren en moesten zich al spoedig overgeven. Ze moch­ten het leven behouden, maar op de voorwaarde dat ze hun wapens inle­verden en zich volledig aan de Romei­nen onderwierpen. Aan het hoofd van zijn met buit beladen leger trok Cincinnatus enige dagen later Rome weer binnen. En zestien dagen nadat hij de functie van dictator aanvaard had, legde hij deze weer neer. Hij keerde terug naar de ploeg!

Vooruitstrevendheid was een onbekend begrip
.
Cincinnatus, met zijn bescheiden en dienstbaar karakter, zou altijd als één van de grote voorbeelden blijven gel­den. De Romeinen uit later tijden be­schouwden deze vroegere periode van de republiek als de periode waarin de goede eigenschappen van hun volk het meest naar voren waren geko­men. Hun verering van de voor­ouders hield daar ongetwijfeld ver­band mee.

Net als in de meeste andere landen van de Oudheid, geloofde men in Ro­me geen moment dat de toekomst be­ter zou zijn dan het verleden. De goe­de oude tijd – daar sprak men graag over. Vooruitstrevendheid daarente­gen was een onbekend begrip. Als de Romeinen een toespeling wil­den maken op een betere wereld had­den ze het over gisteren en nooit over morgen. En gisteren, dat was de Gou­den Eeuw van het begin van de repu­bliek. De term ‘Gouden Eeuw* ge­bruikten we overigens bij wijze van spreken, want het gaat om een perio­de die ongeveer twee eeuwen duurde: van de 5e tot de 3e eeuw v. Chr. In dat heldhaftige verleden moest egoïsme nog wijken voor burgerzin. Men leidde nog een sober bestaan, waarin geen plaats was voor gierig­heid en afgunst. De mannen waren dapper en hadden een eenvoudig en krachtig geloof in hun goden.

Overzicht staatsinrichting
.
Na de consuls golden als de belangrijkste magistraten: de ‘praetoren’. Ook zij waren met z’n tweeën, sedert 197 v. Chr. met z’n zessen. Eén van de praetoren was belast met de rechtspraak onder de Ro­meinse burgers, de ander met de rechtspraak onder de vreemdelingen. De ‘aedilen’ vervolgens – we zouden hen stadsbestuurders kunnen noemen – waren vier in getal. Zij organiseer­den de politie en hadden toezicht op de openbare gebouwen en de mark­ten. Tevens bewaakten ze het staats­archief en zorgden ze voor de volks­feesten en voor de graanbevoorrading.
Dan waren er nog 20 ‘quaestoren’ die de financiën beheerden. Ze waren verantwoordelijk voor de inkomsten en uitgaven van de staat. Hun taak was de rekeningen van de magistraten te controleren.
Ten slotte komen we bij de ‘censo­ren’. Hun naam is afgeleid van het woord ‘census’: de lijst waarop de burgers volgens hun inkomen geno­teerd stonden.
Deze lijst speelde onder meer een rol bij de verkiezingen. De twee censoren oefenden ook toe­zicht uit op de openbare zeden. Ze vormden dus een soort zedenpoli­tie.
Wie een politieke carrière wilde ma­ken, kon beter maar oppassen dat hij zich niet misdroeg. Want een bekeu­ring door de censoren stond gelijk met de politieke dood.

Maar hoe kregen de mensen deze ambten? De Romeinse republiek was meer een oligarchie (een staat waarin enkelen de macht hebben) dan een democratie (een staat waarin het volk de macht heeft). Dat kwam door de verdeling van de politieke macht tus­sen de Senaat en de volksvergadering. Het woord ‘democratisch’ moeten we in dit verband dus wel met een kor­reltje zout nemen.

Reeds onder de ko­ningen kwamen volksvergaderingen bijeen. Volgens de overlevering deelde koning Servius Tullius het volk in in een aantal vermogensklassen en deze ver­mogensklassen weer in centuriën. Iedere centurie kon één stem uitbren­gen, maar omdat de rijkste klassen de meeste centuriën mochten vormen, hadden de rijken de meeste politieke invloed. De staatsvorm werkte als een als democratie vermomde aristocra­tie. Dit zou later ook strubbelingen gaan geven. Maar zover zijn we nog niet. Half juli werden de vertegen­woordigers van de centuriën bijeen­geroepen om de magistraten voor het volgende ambtsjaar te kiezen. Deze traden dan in januari in functie.

Het werd gebruikelijk dat een ma­gistraat voor het jaar daarop een post in een provincie aanvroeg. Dit geldt natuurlijk pas voor de tijd dat Rome deze provincies of winge­westen verworven had. In zo’n win­gewest, waar dikwijls volop geprofi­teerd mocht worden van wat de be­volking opbracht, kon de ambtenaar zich dan enigszins schadeloos stellen voor zijn vroegere uitgaven. De bur­gers in de volksvergadering deden overigens méér dan alleen de ma­gistraten verkiezen. Zij namen ook wetten aan, verklaarden de oorlog en sloten vrede. Bovendien vormden ze in strafzaken een hof van beroep.

Einde van de gelijkheid
.
Kort na het ontstaan van Rome wa­ren er nog nauwelijks rangen en stan­den geweest. Iedere Romein was boer, koopman of ambachtsman en verder niets. In de koningstijd kwam echter mét de groeiende bevolking ook een maatschappelijke hiërarchie. En toen de republiek gevestigd was, bestond er een diepe kloof tussen twee bevolkingsgroepen: de patriciërs en de plebejers.

In Rome, net als in Griekenland, was de samenleving samengesteld uit vrije mensen en slaven. Tot de vrije mensen behoorden zowel de patri­ciërs als de plebejers. De patriciërs waren de leden van de oude, sinds lang in Rome gevestigde families. Ze beweerden dat ze zeer voornaam wa­ren omdat hun voorouders er ook al­tijd al geweest waren, als het ware als de ‘vaders’ (in het Latijn: patres) van de staat. Zo ontstond het woord ‘pa­triciër’. De plebejers waren over het algemeen pas later naar Rome geko­men. Vreemdelingen dus eigenlijk, die nog geen gelijke rechten hadden gekregen. Het konden kleine boeren en handwerkslieden zijn, maar ook rijke kooplieden. Ze vormden het volk van de tweede rang, het ‘plebs’. Dit woord betekende overigens ge­woon ‘menigte’.

Tuniek met purperen rand
.
Uit hoofde van hun afkomst waren de patriciërs degenen die in de staat de leiding gaven. De senatoren, de consuls en alle andere ambtenaren werden uit hun midden gekozen. Zij waren trouwens verantwoordelijk geweest voor het afzetten van de laatste koning. En omdat dit in Rome als een heroïsche daad gold, die een nieuw en verlicht tijdperk had ge­opend, konden de patriciërs zich er nog altijd op beroemen. Het kiessysteem dat alleen voor de patriciërs gold, was gewoon een uit­vloeisel van de macht die de patriciërs bijna als vanzelfsprekend schenen te bezitten. Hun sterkste bolwerk was -en bleef voorlopig – de Senaat. Deze Raad van Ouderen werd samengesteld uit oud-consuls, en vanaf de le eeuw v. Chr. uit alle oud-magistra­ten. Er waren 300 senatoren. Het ge­tal zou later stijgen tot 600, en zelfs tot 900. Als ereteken hadden ze een purperen rand langs hun tuniek. Bo­vendien droegen ze een gouden ring en speciale schoenen van zwart en rood leer. Die tuniek was een
kle­dingstuk dat ze onder hun toga droe­gen. De toga was trouwens ook van een purperen rand voorzien, maar dat gold voor de toga’s van alle hoge­re ambtenaren.

De Raad der Koningen
.
Vergaderingen van de Senaat verlie­pen over het algemeen als volgt. De voorzitter, meestal één van de con­suls, deed een voorstel. Of hij legde een probleem voor. Of hij bracht rap­port uit over een politieke situatie. Daarna mochten de senatoren, in volgorde van hun waardigheid, hun mening zeggen over de onderhavige kwestie. Als er gestemd moest wor­den, ging dat niet met papiertjes of door handopsteken. De senatoren stonden dan op van hun plaats en be­gaven zich naar degene wiens mening ze deelden. In de vergaderzaal van de Senaat is honderden jaren lang over de wereldpolitiek beslist. Soms ge­beurde dat op indrukwekkende wijze, met prachtige redevoeringen zoals die van Cicero. Buitenlandse bezoekers waren zó onder de indruk van de senatoren dat zij spraken van ‘de Raad der Koningen’. Waarmee ze wilden zeggen, dat de macht van de senato­ren gelijk was aan die van een ko­ning.

Tot in alle uithoeken van de antieke wereld, tot op alle plaatsen waar de Romeinse invloed reikte, werd de for­mule ‘SPQR’ in metaal gegoten en in steen gebeiteld. We kunnen de letters nog steeds lezen op talrijke monu­menten en we vinden ze ook herhaal­delijk terug op archeologische voor­werpen. Eens duidden ze net zo’n macht aan als tegenwoordig de letters ‘USA’ en ‘USSR’. Ze waren de af­korting van ‘Senatus Populusque Ro­manus’ of wel ‘Senaat en Volk van Rome’. Dus zelfs in de officiële bena­ming van de Romeinse staat werd de Senaat genoemd!

Wanneer werd je wat
.
Er was een vastgestelde volgorde in de ambten die je achtereenvolgens mocht bekleden: quaestor, aedilis, praetor, consul. Je moest 30 jaar zijn om quaestor te kunnen worden. En er moesten steeds twee jaar verlopen vóór je de volgende functie kon krijgen. Dit hield dus in dat je geen consul werd voor je 43e jaar.

Stemmen in Rome
.
Vóór de centurie in de volksvergade­ring zijn stem uitbracht namens een he­le groep burgers, moesten die burgers apart stemmen. Hoe ging dat? De stemgerechtigde stak een ‘stembriefje’ in een urn. Als het een verkiezing be­trof, schreef hij gewoon de naam van zijn kandidaat op. Bij een wetsvoorstel schreef hij V (voor) of A (anti = te­gen).

Met de censoren valt niet te spotten
.
Aulus Gellius vertelt een voorval waaruit de macht van de censoren blijkt:
Twee censoren inspecteerden de ruite­rij en ontdekten een heel mager ver­waarloosd paard met een dikke en blo­zende eigenaar. ‘Waarom zie je er zo­veel beter uit dan je paard?’ vroegen ze. De man antwoordde lachend: ‘Om­dat ik voor mezelf zorg, terwijl mijn paard verzorgd wordt door mijn slaaf Statius.’ De censoren vonden dit een onbeleefd antwoord en degradeerden de man naar de laagste bevolkingsklas­se’.

Een boete voor het gapen
.
‘Op een dag was men aan het overleg­gen of een burger die gedurende een zitting van de censoren lang en luid­ruchtig gegaapt had, een boete moest krijgen. Hij ontkwam hier maar net aan, door te zweren dat hij er niets aan kon doen en dat het een familiekwaal was’.
Aulus Gellius, Romeins schrijver uit de 2e eeuw na Chr.

Patriciërs contra plebejers

Het leger werd te klein
.
In de koningstijd en in de eerste jaren van de Romeinse republiek was het oorlogvoeren helemaal een aangele­genheid van de adel, van de patri­ciërs. Maar toen Rome groter en gro­ter werd en er bijna voortdurend oor­log gevoerd werd, bleek dat het adelsleger eigenlijk te klein was. De patriciërs konden toen moeilijk an­ders doen dan de plebejers om hulp vragen. Steeds meer plebejers gingen in militaire dienst, wat hun een zekere belangrijkheid verleende. En natuur­lijk vochten de plebejers niet voor niets, al probeerden de patriciërs er vaak met een koopje vanaf te komen. Over dit laatste schreef Livius, dat de plebejers vaak klaagden ‘dat hun lot was te strijden voor de vrijheid en de heerschappij van Rome, maar in Ro­me door medeburgers te worden ge­knecht en onderdrukt’. Maar dat vele plebejers wisten te pro­fiteren van de vraag naar soldaten, blijkt uit het feit dat steeds meer van hen bezittingen verwierven: ze lieten zich betalen met krijgsbuit, zoals lan­derijen. Er waren ook plebejers die zich voor andere diensten aan de pa­triciërs goed lieten betalen. Som­migen ook werden rijk door de han­del. Zo werden de plebejers langzaam maar zeker belangrijker. En daarmee groeide ook hun besef dat het on­rechtvaardig was dat ze als tweede­rangs burgers werden beschouwd en behandeld.

Volksoproer
.
‘Op een dag’, schrijft Livius, ‘ge­beurde het in Rome, dat een oude man zich het Forum opsleepte, die er erbarmelijk uitzag. Zijn kleren waren overdekt met vuil; nog vreselijker zag zijn bleke, uitgemergelde lichaam er uit. Een lange baard en lange losse haren gaven aan zijn gezicht een wil­de aanblik. Ondanks zijn vervallen uiterlijk werd hij herkend; men zei dat hij onderofficier was geweest en dappere daden had verricht. Zelf ontblootte hij met trots zijn borst en toonde zijn littekens, die van vele eer­volle gevechten getuigden. Hij vertel­de dat hij in de oorlogen had gediend, dat zijn hoeve was verbrand en zijn vee door de vijand was weggedreven, dat hij leningen had moeten aangaan, die door rente op rente nog hoger wa­ren geworden, zodat zij de rest van zijn vermogen hadden opgeslokt. Ten slotte had een verterende ziekte zijn lichaam aangetast. Zijn schuldeisers hadden hem toen naar een tuchthuis gebracht, waar hij dwangarbeid moest verrichten. Nu toonde hij zijn rug, die misvormd was door de spo­ren van geselslagen. Toen de mensen dat zagen, ging er een kreet van af­schuw op. Heel de stad werd on­rustig. Allen die door een schuld in moeilijkheden waren, stroomden de straat op en smeekten hun medebur­gers om hulp. Toen het zover was, kwamen Latijnse ruiters Rome binnengalopperen met de tijding dat het buurvolk der Volsken naar de stad oprukte’.

De uittocht naar de Heilige Berg
.
Massaal dreigden de plebejers niet te helpen in de strijd tegen de Volsken. Als Rome z’n soldaten zo slecht be­handelde, moest het maar ten ondergaan. Prompt beloofden de patriciërs dat ze de plebejers eerlijker zouden behandelen. De plebejers, hierdoor gekalmeerd, trokken braaf ten strijde en versloegen de Volsken. Maar bij hun terugkomst bleek dat de patri­ciërs zich niet aan het gegeven woord hielden. Dit herhaalde zich nog een paar keer. Ten slotte’, vertelt Livius, ‘was het geduld van de plebejers vol­komen uitgeput. Ze trokken uit Ro­me naar de Heilige Berg en verschansten zich daar in een kamp’.
Dit gebeurde in 494 v. Chr. Je zou het een soort staking kunnen noemen. Een staking van de soldaten. De pa­triciërs raakten geheel in paniek, om­dat Rome nog door verscheidene vijanden bedreigd werd. En om hun sol­daten terug te krijgen, beperkten ze zich nu niet tot beloften, maar voer­den een aantal werkelijke verbeterin­gen in. Ten eerste scholden ze aan de armste plebejers hun schulden kwijt. En omdat de reeds bestaande volks­vertegenwoordiging in feite alleen een aangelegenheid van de patriciërs was, stonden ze de plebejers een eigen volksvergadering toe. Daarin zouden dezen hun eigen magistraten mogen kiezen: de volkstribunen. Dit ambt moest de plebejers bescher­men tegen willekeur van patricische magistraten. Tot welke maatregel er ook tegen een plebejer besloten werd, de volkstribuun mocht altijd ‘Veto’ zeggen: ‘Ik verbied’. Hij was on­schendbaar, wat inhield dat men zich onder ede verplichtte hem te bescher­men tegen alle krenkingen en aansla­gen. Zijn hulp kon natuurlijk op ieder ogenblik nodig zijn, en daarom stond zijn huis dag en nacht open.

Tien Mannen en Twaalf Tafelen
.
Het woord ‘tribuun’ is afgeleid van ‘tribus’ of volkswijk (district). Iedere wijk koos zijn eigen vertegenwoordi­ger, zijn eigen tribuun. De oorsprong van de tribunen moeten we zoeken in het feit dat de plebejers districtsgewijs werden opgeroepen voor militai­re dienst. De eerste tribunen waren vermoedelijk de bevelhebbers van de plebejische troepen. Aanvankelijk werden jaarlijks vier tribunen geko­zen, later steeg het aantal tot tien. Door hun vetorecht waren de volks­tribunen even machtig als de consuls. Terwijl de consuls konden gebieden, konden de volkstribunen verbieden. De een had positieve macht, de ander negatieve. En deze twee dingen wo­gen tegen elkaar op. Eindelijk werd Rome dus toch een beetje democra­tisch. Maar zolang er geen geschreven wetten bestonden en de patricische magistraten nog steeds volgens de ou­de gewoonten vonnisten, konden de plebejers zich niet geheel veilig en rechtvaardig behandeld voelen.
De volgende eis van het volk was dan ook dat er een wetboek zou komen. Na een jarenlange politieke strijd werd die eis in 451 v. Chr. ingewil­ligd. Een commissie – de Tien Man­nen – werd aangewezen om de wetten op te stellen. En voor dat jaar be­noemde men geen andere magistra­ten. Toen de wetten waren opgesteld en door de volksvertegenwoordiging bekrachtigd, werden ze op 12 bronzen platen, de Twaalf Tafelen, opgetekend. Ze vormen de basis van het Romeinse Recht, dat zo goed in elkaar bleek te zitten dat de hele Westerse wereld zich er later op zou baseren bij het maken van zijn eigen wetboeken. Iedere tegenwoordige student in de rechten begint zij studie dan ook met colleges Romeins Recht.
Er bleef nog één ding over dat de plebejers moesten verkrijgen: politieke gelijkheid, dus het recht om ook tot magistraat verkozen te kunnen worden. Ze zouden er een harde dobber aan hebben om dit recht te verwerven. Op alle mogelijke manieren probeerden de patriciërs de magistratuur voor zichzelf te houden. Iedere keer als de hervorming doorgevoerd zou worden, hadden ze weer een ander smoesje om de zaak uit te stellen. Desnoods kochten ze zelfs een vogel­wichelaar om, die dan verklaarde dat ‘de voortekenen ongunstig waren’. Niet voor het eerst in de geschiedenis diende het geloof de machthebbers! Het is zelfs gebeurd dat de Senaats­partij de benoeming van een haar on­sympathieke legeraanvoerder nietig verklaarde op grond van het feit dat er bij die gelegenheid een muis ge­piept had… De strijd tussen de patri­ciërs en de plebejers duurde eigenlijk de hele 5e en 4e eeuw. Pas tegen het jaar 360 v. Chr. gingen de patriciërs toegeven en werd het gewoonte dat één van beide consuls uit de kringen der plebejers kwam. Omdat de Senaat was samengesteld uit oud-consuls, werd de Senaat nu dus ook toegankelijk voor de plebe­jers. Voortaan konden dezen alle ho­ge ambten bekleden.

De held Coriolanus

Cnaeus Marcius was een held in de strijd tegen de Volsken. Dankzij zijn moed werd de stad Corioli veroverd. Daarom kreeg hij de bijnaam Coriola­nus.
Het lag voor de hand dat hij nu ook tot consul zou worden gekozen. Maar hij was een uitzonderlijk trotse patriciër, die niets wilde weten van meer macht voor de plebejers. Het volk koos om deze reden een ander tot consul. Kort hierna kwam een voorraad graan in de havenstad Ostia aan. De senatoren wil­den het graan gratis uitdelen onder het volk. Coriolanus maakte daar echter bezwaren tegen. Hij vond dat de plebe­jers niet zo verwend moesten worden. ‘Geef hun het graan uitsluitend op de voorwaarde dat ze afstand doen van hun volkstribunen,’ zei hij. Toen het volk hiervan hoorde, daagde het Cori­olanus voor het gerecht. Hij weigerde te verschijnen: een patriciër hoefde geen verantwoording af te leggen te­genover plebejers! Maar of hij nu ver­scheen of niet, het gerecht verbande hem uit de stad!

De ledematen en de maag
.
Toen de plebejers zich op de Heilige Berg hadden teruggetrokken, kwam de patriciër Menenius Agrippa naar hen toe om te onderhandelen. Hij begon met een gelijkenis te vertellen: ‘In de tijd dat er nog geen eensgezind­heid binnen het menselijk lichaam bestond, waren de ledematen veront­waardigd dat al hun inspanningen er alleen maar toe dienden de maag lek­ker te laten genieten. Ze smeedden een complot: de armen beloofden dat ze het voedsel niet meer naar de mond zouden brengen, de kaken beloofden dat ze het niet meer zouden kauwen, enzovoort. Welnu, het gevolg was dat het hele lichaam in verval raakte! De ledematen zagen toen in dat de maag wel degelijk z’n nut had en dat hij, be­halve zelf gevoed te worden, op zijn beurt ook de ledematen voedde. Zo moesten de plebejers’, besloot Meneni­us Agrippa, ook inzien dat ze niet zonder de patriciërs konden’.

.

toneelstukken

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Vrijeschool in beeld6e klas w.o. geschiedenis

.

698-638

.