Tagarchief: Vastenavond

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Vastenavond (en carnaval)

.
Niet omdat ‘Vastenavond’ een jaarfeest op de vrijescholen zou zijn, volgt er hier een artikel over, maar deze speelt of speelde in onze recente geschiedenis in sommige streken een (grote) rol.
Als het ‘nog leeft’ en je school staat in zo’n streek of je woont er zelf, is het goed om bekend te zijn met de wortels ervan, de oude gebruiken, e.d.
Tevens wordt er nog veel vermeld over carnaval.

.

vastenavond
.

Bernard van Dam vertelt in zijn Oud-Brabants dorpsleven (1972):
‘Voor ons, plattelandskinderen, was er wel een groot verschil tussen de begrippen Vastenavond en carnaval. Terwijl dit laatste woord op ons dorpke in heel slechte reuk stond en ten gevolge daarvan bijna nooit gebruikt werd, oefende het woord Vastenavond reeds vroeg een grote aantrekkingskracht uit. De carnavalswind die vanaf Den Bosch over onze dorpkes kwam gewaaid, zette onze verbeelding wel in werking, maar niet in die zin, dat men behoefte gevoelde de Bosschenaars in hun uitgaan en maskerades na te doen. En als ik dan nog naga dat het vooruitzicht op ‘spekstruif eten’ wel iets aanlokkelijks had, maar toch niet in staat was ons wild en enthousiast te maken, dan blijft er maar één ding over dat een verklaring kan geven van het waarom Vastenavond zo’n aantrekkingskracht op onze jeugdige verbeeldingskracht kon uitoefenen. En dat éne ding was de rommelpot!’ 
“Al deze oude gebruiken zijn zo goed als verdwenen De hoogconjunctuur heeft op ons platteland de Vastenavond verdreven en er carnaval voor in de plaats gebracht.’

Maar er zijn toch ook nu nog kleine dorpen, waar de face-to-face gemeenschap een wezenlijke viering mogelijk maakt. Zo in het Limburgse Steijl onder Tegelen. Men houdt er, zij het niet elk jaar, eenketelgericht’ op Vastenavond. Wie er al zo in de ketel gestopt zijn? Een agent, die een jongen bekeurde, omdat hij zich in verliefde staat op het gras bevond. Een vrouw, die haar man ’s avonds uit de kroeg haalde, waartoe men een jochie als vrouw aankleedde, die ‘Op tied thoes, op tied thoes’ moest roepen. Een voorzitter van een voetbalclub, die graag hogerop wilde en voor de jongens stond te goochelen met vreemde woorden die zij niet snapten. Ziehier een middeleeuws aandoende strafoefening, een ‘volksgericht’, voortlevend als volksvermaak.

Boxmeer houdt elke vastenavondtijd op maandagochtend vóór tien uur een ‘geplogenheid’ in ere, waarbij alles zich afspeelt om het carnavalssymbool bij uitstek: de worst, een pracht exemplaar van zeven ellen lang. Zoals de krab en de zilveren puit (kikvors) prins Nilles I van Krabbegat (Bergen op Zoom) versiert, zo vormt de worst- in zilver geslagen – het palladium van de Boxmeerse worstenkoning, waartoe de winnaar van de unieke metworstrit naar hoeve ‘ De Bruigom’, in het Vortumse veld, wordt verheven. Een jaar lang is hij vrijgesteld van contributie, maar hij moet, volgens artikel 14 van het regiement, de gewonnen worst en de ton bier voor de leden bestemmen.

In het holst van de nacht wordt het feest ingeblazen door gemaskerde lieden, die op koehoorns een luguber getoet voortbrengen: een Boxmeerse pendant van het op koehoorns blazen der Terschellinger en Amelander Sunderklazen. Officieel wordt dit inblazen om halfzeven herhaald door een tweetal als boerse herauten uitgedoste trompetters. Alsof dit kabaal nog niet voldoende is, toetert de bakker uit alle macht op zijn bakkershoorn, daarmee verkondigend dat bij hem ‘de warme mikjes’ bij honderden op de mogenlijke kopers liggen te wachten. Oude Helmondse en Eindhovense bakkers herinneren zich het ‘ werreme wei bloaze’, in Vlaanderen waardeerde de burgerij op Vastenavond het ‘hete-brood-trompen’, in Groenlo toeterden de bakkers daartoe op koehoorns en tot het in werking treden van de nieuwe bakkerswet werden ook de Zaandamse ‘luilakbollen’ onder hoorngeschal verkocht.

Een lang aangehouden bazuinstoot roept de schare naar het Sint-Rochusplein met het beeld van het Heilig Hart. Van alle kanten rijden daarheen de zogenaamde ‘Metworstelaars’ — ongehuwde jongelieden in witte pantalon, blauwe Brabantse kiel, rode zakdoekdas, een slappe vilthoed en met op hun schouders de zwierige rode en witte linten.
Stapvoets vooraan rijdt de standaarddrager rond, die hoog de standaard heft, welke de burgerij in 1890 bij de herdenking van het 150-jarig bestaan aan de vereniging ten geschenke heeft gegeven. Ook de koning van het vorig jaar komt aangereden, gevolgd door zijn beide adjudanten. Op zijn borst draagt hij het  zwart-fluwelen schild met de zilveren metworst en een drietal medailles. ‘In de blauwe schemering van de druilochtend’ -aldus Van der Ven – ‘was het een fantastisch schouwspel, waarin aan de voet van het Christus-Koningbeeld als symbool der kerkelijke religie de dragers der oude volksreligie bijeenkwamen in hun tot vastenavondvermaak gedegradeerde activiteit van oorspronkelijke vruchtbaarheidsruiters.’ Merkwaardig is het feit dat de molenaar van het dorp er destijds op stond, dat de rijders in hun wilde ren door de akkers op ongezadelde paarden langs de molen kwamen om er sterke drank te nuttigen. Op zo’n manier immers verkreeg hij deel aan de zegen, die de jongelingschap met haar rituele paardenrit hoopte op te roepen.
Toen in 1923 de winnaar omhangen zou worden met het zilveren metworstversiersel, tilde men hem eerst op een bierton, waarna men de nieuwe majesteit het metworstlied toezong op de melodie van het Wilhelmus. Terwijl de korting, omhangen met de metworst en met in zijn armen de varkenskop en de beide broden, de hulde in ontvangst nam, constateerde Van der Ven, hoe bij de inzet van het lied hoeden, petten, mutsen en carnavalsbaretten afgingen in een mogelijk nog vaag besef, dat hier iets plechtigs geschiedde:

Vivat de Metworstkonmg op de bierton!
Jan Strube in Het carnavalsboek van Nederland van D. J. van der Ven
.

De overwinningsbuit wordt daarna geladen op de ‘worstenwagen’. Op deze hoogwielige kar bevindt zich in een smoezelig clownspakje een opgeschoten jongen, die gelaat en handen met een gebrande kurk zwart heeft gemaakt. De schilderingen van de zijborden en het achterkrat hebben betrekking op de gebeurtenis uit het voorjaar van 1740, die aanleiding zou hebben gegeven tot het ontstaan van de metworstvereniging en het ‘metworstrennen’. De redding van freule Aleida van Asselt, die met haar koets verongelukt was, door een zevental Boxmeerse jongelingen, moet het jaarlijkse metworstrijden ten gevolge hebben gehad. De freule gaf:

. . . en handvest dat nadien
Op perkament getekend
Mit zeegel en consent voorzien
Vur eeuwen hin berekend . . .

Dit handvest heeft niemand ooit gezien: het moet met het authentieke reglement verloren zijn geraakt. Men mag aannemen dat er nooit zo’n stichtingsoorkonde heeft bestaan, ja zelfs dat er wellicht nooit een freule Aleida met een reiskoets in de Vortumse beek is gevallen. Het volk heeft klaarblijkelijk een historische verklaring toegevoegd aan een overoud vruchtbaarheidsfeest waarin de vrouw, naar internationaal gebruik, de centrale plaats inneemt. Niettemin deelt H. C. A. Grolman mee: ‘Dit servituut is te vinden in de koopacte van de tegenwoordige boerderij en in kopie in het vroegere schepenhoek in het archief te ’s-Hertogenbosch’ (Nederlandsche Volksgebruiken De Kalenderfeesten, blz. 143, Zutphen 1931). Nader onderzoek toonde aan dat ook in Sambeek een soortgelijk servituut op een hoeve lag, terwijl eveneens in Koudewater bij ’s-Hertogenbosch een dergelijk gebruik voorkomt – maar dan opgenomen in een Sint-Anthoniusviering. Men lette op de veelzeggende hoevenaam ‘De Bruigom’ en op het feit dat frieule Aleida, een verkleed manspersoon, bij de Boxmeerse vastenavondviering een hoofdrol vervult. Ook de worst, als fallisch symbool, brengt ons in de sfeer van een vruchtbaarheidsritus.

Bij de beschrijving van het tweede voorbeeld zijn wij tegelijk al bij een veronderstelling over de oorsprong van veel van deze feestelijkheden aangeland: de voor een boerengemeenschap zo beslissende vruchtbaarheid van veld, vee en volk. Bijna alles in het Boxmeerse ritueel wijst in die richting, al zullen de huidige dragers van deze bijna heilige tradities zich deze herkomst niet meer bewust zijn.
Een verwant geval, nog directer, vindt men in Viert vroolijk feest! door Lys Byrdal, voor Nederland bewerkt door R. Lottgering-Hillebrand. Op blz. 115 leest men daar hoe de Deense huisvrouw in het midden van de tafel een klein ‘vastenavondtonnetje’ zet, van binnen met rood crêpepapier gevoerd en van buiten bont geschilderd. In dit tonnetje wordt de ‘vastenavondroede’ geplaatst, nagebootst door kale takken die keurig zijn verguld. Een nadere verklaring van deze man-vrouwsymboliek lijkt overbodig.
Ook de ‘Pritsche’ en de ‘Streckschere’ (de ‘happechar’ van de ‘haguettes’ van het carnaval van Malmédy), de serpentines, de confetti en de Zuidfranse kalkbolletjes kan men met meer of minder recht tot de erotiek rekenen, evenals de carnavalsbegroeting met de lange neus, die een ‘erectio’ kan verbeelden (‘Men groet in Brabant met de duim aan de neus, in Limburg met de rechterhand links van het hoofd’).
Treffend lijkt het feit dat een wat oudere vrouw uit het Salzburgerland de zweep-zwaaiende ‘Percht’ (een stokpaardruiter) afweerde met ‘Bitte, nein, dieses Jahr nicht’.
In een zo verafgelegen gebied als de Kaukasus, vooral bij de Swanen, treedt de erotiek nog onverbloemder aan de dag dan in het gepolitoerde West- en Midden-Europa. Daar trekken ongetrouwde jongeren een man zijn hemd en broek uit, zodat diens geslachtsdelen zichtbaar worden. Een ander pakt deze naaktfiguur aan de rugzijde bij de hand, een derde pakt de tweede, enzovoort, totdat zij samen een keten vormen. De voorste houdt zijn lid in de hand, die er achter komen stoten en roepen. De naakte slaat met een roede de onachtzamen, die niet goed vasthouden. Men vertelt, dat de kinderen in december, negen maanden na dit feest, worden geboren. Ook in het Belgische Tienen en Merchtem wordt daarop gezinspeeld:

Toe, boerinneke,
Koopt een kinneke
Tegen vastelavond;

Toe, boerinneke,
Koopt een kinneke
Tegen carnaval!

Zien wij, hoe in de Middeleeuwen carnaval of liever Vastenavond gevierd werd dan wordt ons dit aspect van de vruchtbaarheid, van het herleven van de natuur – bezwerend opgeroepen in de dorre ledige wintertijd – nog duidelijker. Leerzaam is bijvoorbeeld een boekje van prof. dr. Fritz Brüggemann over het zogenaamde ‘Schembartlaufen’, het met maskers lopen in Neurenberg (1936). Door een gelukkige bestiering is ons een groot aantal fraaie kleurenprenten van ooggetuigen bewaard gebleven, uit de periode 1449-1539. Men ziet er een Schembartlaufer’ bij uit 1451 in het zomerse wit, met een klokkenketen breeduit om de hals en met een visbennetje op de heup. Dergelijke zegevierende gedaanten in het wit zijn de bestrijders van ruige, donkere winterdemonen. De laatsten zijn dermate schrikwekkend, dat men begrijpen kan hoe een jong meisje uit Leipzig anno 1449 zo’n angstaanjagend mombakkes van pure ontsteltenis dood stak en daarna door de rechter vrijgesproken moest worden: zij had gehandeld uit noodweer.
Een meisje van ons eigen Texel werd stom en sprakeloos van schrik, door de vermomming van haar vrijer (Texels Volksleven van Dirk Dekker). Alleen voor de kerk en het kerkhof hield de overmoed stand. Dat had blijkens tal van verhalen zijn goede reden.
Eens vluchtten enkele kinderen voor een gemaskerde in de kerk. Hij echter volgde hen in het Godshuis en heeft zijn leven lang het masker niet meer van zijn gezicht kunnen krijgen. Ook het kerkhof mocht een gemaskerde nimmer betreden, op straffe van plotselinge verandering in stof en as. In dit verband past dat Augustinus het maskeren een sacrament des duivels achtte en dat paus Gelasius in 492 het rondlopen in dierenhuiden verbood, zijnde een heidens gebruik.

Een hoogtepunt vormde in Neurenberg en elders – en thans ook weer in Heerlen, Nijmegen en Bergen op Zoom – het optrekken van een wriemelend narrenschip vol zotte gedrochten en van onderen omkleed, vreemd genoeg, met blauwe golven en voortbewogen op karrenwielen. Een geheimzinnige vertoning, die op de een of andere wijze omgebogen naar het kluchtige — verband kan houden met Oudgermaanse voorstellingen, waarbij dr. D. Th. Enklaar in zijn Varende Luyden (1947) nog voegt de betekenis van het schip als christelijk zinnebeeld.

Het narrenschip ‘De Hel’ in de optocht van het ‘Schembartlaufen’ te Neurenberg (1506).
.

In wezen waren het ernstige, godsdienstige voorstellingen, reeds te vinden op oerhistorische Zweedse rotstekeningen (o.a. schepen met bomen) en beschreven in Tacitus’ Germania. Tacitus vertelt van de godin Nerthus, Moeder Aarde, rondgevoerd op een heilige wagen door koeien getrokken en afkomstig (denk aan de blauwe golven van het Neurenbergse narrenschip!) van een woudrijk eiland in de Oceaan. Tacitus deelt mede hoe alle plaatsen die de Nerthuswagen bezocht, vrolijk feest vierden. ‘Dan begint men geen oorlogen en neemt men geen wapens ter hand; alles wat van staal is, bevindt zich achter slot; dan kent men slechts vrede en rust totdat dezelfde priester de godin, als zij verzadigd is van het verkeer onder de mensen, naar het heilig woud terugbrengt. Tacitus schildert een Germaanse geloofshandeling uit het begin van onze jaartelling.
Tussen Tacitus en Neurenberg in vindt men de singuliere vermelding van een soort van ‘blauwe schuit’, die van Kornelimunster bij Aken westwaarts is getrokken. In 1133 dwong men de wevers, ter bespotting, op zo’n narrenschip plaats te nemen en het voort te trekken. In Maastricht zette men een mast op de wagen en een zeil. Toen ging het, onder uitgelaten vreugdebetoon, langs Tongeren en Borgloon naar Sint-Truiden. In het graafschap Leuven moest de dolle stoet omkeren. In de Latijnse kroniek van abt Rudolf van Sint-Truiden heet dit schip, nogal eigenaardig, ‘terrae navis’ = aarde-schip.
Volgens drs. P. L. M. Tummers echter, in zijn Carnaval en Carrus navalis (Neerlands Volksleven, XXI, blz. 20-27) is dit unieke, voor één bepaald jaar genoemde ‘aardeschip’ niet in verband te brengen met carnaval en het een of ander heidens ritueel – toch zullen er, volgens ons, in spotvorm wel degelijk oude voorstellingen in voortleven, die zowel met het bericht van Tacitus als met de latere ‘blauwe schuiten’ van doen hebben. Drs. Tummers blijft er nuchter bij: men kwam op de schuit, omdat er voor het ’weven een ‘schuitje’ nodig is. Het komt ons voor, dat alleen de associatie met een oud cultuselement de deining rondom het gebeuren afdoende mag verklaren. De reactie van het publiek geeft te denken en doet een terugkeer naar een vruchtbaarheidsritus vermoeden: ‘Terwijl het daglicht afnam en de maan reeds opkwam, sprongen scharen vrouwen te voorschijn uit hun straten, met loshangende haren, sommigen halfnaakt, anderen slechts gehuld in een eenvoudig bovenkleed en zij voegden zich bij hen die reidansen rondom het schip uitvoerden, en zij deden er op schaamteloze wijze aan mee. Gij zoudt hier soms duizend mensen van beiderlei kunne een matrozenzang zien vieren tot middernacht. Soms onderbrak men die dans en dan gaf men zich, onder luid gekrijs, aan orgieën over! En dit duurde meer dan twaalf dagen achtereen . .

Eind-middeleeuwse ‘blauwe schuiten’ worden o.a. vermeld voor Bergen op Zoom, Nijmegen en Utrecht. Ook in de antieke wereld vormden dergelijke wagens een gewichtig onderdeel van de eredienst. Zo werd in Attica Dionysos, gezeten in een schip op wielen, naar de tempel gebracht. Ook uit Voor-Azië zijn parallellen vanouds welbekend.

Is dr. D. Th. Enklaar, in zijn baanbrekende Varende Luyden (1947), overtuigd van een samenhang door de eeuwen heen en van een cultische achtergrond van al dergelijke wagens, skeptisch is H. Levelt in Sinte Geertruydtsbronne 1 (1924), in zijn opstel over de ‘Gesellen der Blauwe Scute te Bergen op Zoom’. Het blauw is zijns inziens – als passieve kleur – zinnebeeld van de onnozelheid en de wagen is een navolging van de Rederijkers, ‘die ook op wagens vertooningen gaven’. Men zij dus enigszins op zijn hoede voor deze ‘carrus navalis , die stellig niet het woord ‘carnaval’ (pas in 1673 in het Nederlands gesignaleerd) teweegbracht. Dit komt ongetwijfeld uit het Italiaans, waar de tweede a steevast een e is, zodat het woord geredelijk past bij ‘carnelevare’ (het vlees opheffen), met vereenvoudiging van het tweede deel, mede door de bijgedachte aan ‘natale’ (kerstmis). De zondag vóór de vasten heette, in het Ambrosiaanse Rituaal, ‘Dominica carnelevalis’! Het mag voor zichzelf spreken dat het Woordenboek der Nederlandse taal kolommen over Vastenavond geeft en slechts luttele regels over het woord carnaval!

De blauwe schuit, naar een tekening van Hub. Schuh (1949), geïnspireerd op ‘Die blau Schuyte’ van Hiëronymus Bosch. Uit D. J. van der Ven, Het carnavalsboek van Nederland (1950).

Een overoud voorstadium van het carnaval vindt men heden ten dage op de Waddeneilanden. Maar dan gebeurt het — dat angstaanjagende rondtrekken van gemaskerden voor wie geen vrouw veilig is – in de decembermaand. Een kundig waarnemer van de volksgeest als wijlen prof. dr. G. S. Overdiep te Groningen werd bij herhaling getroffen door de ernstig-rituele stijl van de Amelander Sunderklaasviering die zijns inziens tot een ver en heidens verleden terugreikt. Men zie hiervoor o.a. S. J. van der Molen, De Friesche Kalenderfeesten, blz. 107 en vooral Ameland, eiland der demonen van J. W. F. Werumeus Buning in Elseviers Weekblad van 18 december 1948:

‘Een meisje rende een huis uit. De vreemden sprongen achter haar aan. Zij sloeg een deur achter zich dicht; een tel later rammelden daar de spoken aan het slot, en sloegen er met de stokken op. Het licht in dat huis ging uit. Wat verder repte zich een jongen over de weg. Maar van de andere kant, als uit het niets gekomen, stonden ook daar drie vreemdelingen, en versperden hem het pad; hij was gevangen. Hij stond in een kring van stokken, spoken, en grommende geluiden, en terwijl hij daar stond naderden er van alle kanten meer, uit de duisternis . . . Hij is het ontsnapt, omdat hij voor zijn moeder nog een zakje griesmeel moest gaan kopen, zei hij. Maar hij liep als een haas zo hard, de schrik zat hem nog in het gebeente. … na daglicht geen jongens beneden de manbare leeftijd van achttien jaar en geen vrouwen van welke leeftijd dan ook bij de weg … op straffe van er af geslagen en door de gierput gehaald te worden. En als het dorp dan schoongeveegd is, gunt men de vrouwen een genadig uur: zij mogen gaan eten en zich verzamelen in de huizen waar een lantaren voor de deur hangt, en in de drie herbergen van het dorp. Zij scharen zich daar op lange banken en stoelen, zo tegen de klok van achten, als het werkelijk duister is. • • • te pronk en te prooi- • • voor de oude Sinterklazen. Als hij met de stok op de grond tikt, voor de voeten van een meisje, moet zij dansen of tenminste een pasje maken; als hij de stok hoger houdt, moet zij er over springen . . . Daar is op donkere achterkamers in wekenlang geknip en genaai, met moeizame mannenhanden zilver- en purper- en goud-papier aan reepjes gestikt – want niemand mag weten hoe gij, mijn vriend, er uit zult zien, ik ben een vermomd persoon, ik ken u niet, gij kent mij niet, ik ben een ander, gekleed in een mantel van blauw zilver, beestachtige geluiden brommend door een koehoorn. . . . Een raar wezen van grauwe meelzakken, met dotjes watten op de buik. Een wintergeest.’

Tot zover Werumeus Buning, dichter en journalist. Wij concluderen dat op de eenzame Waddeneilanden een cultuurfase bewaard bleef even oeroud en van een zelfde karakter als wat wij in het eveneens eenzame Zwarte Woud of in de Alpenlanden met hun ‘Perchten’ kunnen aantreffen, die echter al in 1902 tot een soort van opvoering verbleekt waren, waar het Salzburger Volksblatt toe uitnodigde.
Ook op Texel, waar men het viert op 12 december, heet dit feest Ouwe Sinterklaas – omdat het geschiedt in de oude trant, niet volgens de nieuwe mode van de nu algemene Sinterklaasviering met kinderbisschop.

‘Intusschen wordt de St. Nicolaasavond nergens luidruchtiger en ruwer gevierd, dan op het eiland Texel. Op den avond van den 5 December gaat het aan den Buigt, het oude Schild, te Hoorn, te Oosteinde, enz. schouw toe, zoodat men op dien avond op de straten voor beleediging en zelfs voor mishandeling van baldadige gezellen en halfwassen jongens niet veilig is. Zij hollen gemaskerd en dikwerf in een staat van dronkenschap door de dorpen, hebbende naar oud gebruik het regt, om wie ze ontmoeten met meel te bestrooijen; doch daar blijft het niet bij, en menig een wordt met allerlei vuil begleerd en besmeerd, terwijl er ook niet zelden klappen en stooten uitgedeeld worden. Men viert op Texel dit feest – ‘ zoo als ’ t heeten moet’ – op 5 en 6 December, als ook nog eene week later, en zij, die wat op rekening hebben, doen als dan het voorzigtigst en verstandigst, om dien dollen, woesten pret niet bij te wonen en stil in huis te blijven, ten einde niet door een gemaskerden St. Nicolaas te worden aangevallen en beleedigd.’

Aldus M. D. Teenstra, in zijn merkwaardige De kinderwereld, Groningen 1853, die niets moet hebben van woestheid, onverstand en bijgeloof.

Het primitieve van dit gebruik blijkt ook uit het feit dat geen organisatie plaatsheeft: alles geschiedt vanzelf als een onontkoombare traditie, waartegen geen ‘slachtoffer’ zich met fatsoen verzetten kan. Het gaat, in de kille en duistere decembermaand, buiten alle VVV-bemoeiing of toeristische interessen om. Toch is ook in dit treffende gebruik al enigszins de klad gekomen, bijvoorbeeld doordat er wel eens buffelhorens verhandeld zijn aan begerige zomergasten. Een Amelandse missionaris in Afrika zorgde in 1955 voor een nieuwe zending uit het Zwarte Werelddeel, opdat de Sunderklaasviering weer in alle luister zou kunnen plaats hebben. Tenslotte mag nog worden opgemerkt dat de naam ‘Sinterklazen’ er met de haren is bijgesleept, omdat de viering in dezelfde periode plaatshad als het veel later opgekomen feest van Sint-Nikolaas, dat de oude gestalten meer en meer verdrong en er soms wat van overnam.

Soortgelijke gebruiken als op Ameland treft men bijvoorbeeld aan in de buurt van Bergum (Friesland), op Schiermonnikoog, Terschelling, Vlieland en Texel. Op laatstgenoemd eiland dringen de Sinterklazen de huizen binnen om de bewoners op spottende wijze de les te lezen. Deze kritiek, vanwege de gemeenschap, vindt men terug in het carnaval der zuidelijke provincies. Met name in Sittard, waar tot oude totebellen getransformeerde vrouwspersonen rondwaren als fantas-tisch-sarcastische ‘vamps’ en onbeschroomd, met een rinkelende kwinkslag, de waarheid zeggen. Men zie voor dit overoude ‘Weiberrejfiment’ – behalve Van der Vens Carnavals-boek – Carnaval in Limburg (1951). Al in Wolfram von Eschenbachs Parcival (1206) wordt van een vastenavondspel voor vrouwen gesproken. Ook spotredevoeringen vanuit een ton (of vanaf een stokpaard), aan de gang gebracht door het Rijnlandse voorbeeld zijn dermate geliefd dat er wedstrijden voor ‘buuttereedners’ gehouden worden. Alles in het eigen dialect, net als de meer en meer uitdijende carnavalskranten, waarin ook de advertenties in de lokale taal gesteld zijn.

Dit was dan het een en ander over de oeroude, de heidense ondergrond der vastenavondgebruiken. Ondergrond, meer niet. Het valt te begrijpen, dat de rooms-katholieke kerk – die in veel gevallen niet radicaal ingaat tegen vastgewortelde inzettingen – op deze zuiverings- en vruchtbaarheidsorgie, dit contact (via demonische gestalten) met de in de ‘wendetijd’ wederkerende voorouders, haar eigen christelijk stempel heeft gedrukt. Zij laat het vlees zich uitleven, maar op Aswoensdag haalt men zijn kruisje ten einde zich in de Grote Vastenperiode van veertig dagen te bezinnen op het lijden des Heren. Vlees en Geest worden op zo’n manier tot een synthese gebracht, die de mensheid zozeer behoeft, wil zij niet in ijdelheid verloren lopen. Het zich uitleven, van de éne zondag (aanvankelijk het begin van de vasten) uitgebreid naar de erop volgende maandag en dinsdag, gaat aan de onthouding vooraf. Men zou zeggen: dit is de omgekeerde wereld. Normaal lijkt het werk en de soberheid, waarna komt als schone bekroning de welverdiende feestvreugde. Maar is het toch ook weer niet zo, dat een boetvaardig kind zal menen zich heldhaftiger te gedragen, wanneer het, om zichzelf te straffen, na de eerste chocolaadjes de doos opbergt, dan wanneer het nooit chocolaadjes geproefd heeft? Deze huiselijk-psychologische verklaring leest men in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 5 maart 1935.

De protestantse Kerk stond over het algemeen niet zo rekkelijk tegenover wat zij als heidense en paapse ‘superstitiën’ placht te beschouwen. Niet alleen Holland, ook Brabant en Limburg – tot de Franse overheersing Hollandse wingewesten zonder stem in het kapittel – werden op het stuk van de vastenavondviering stevig geringeloord vanwege het stadsbestuur, al dan niet hiertoe aangespoord door de predikanten. Maar ook de rooms-katholieke overheid, geleid door het normbesef van de burgerij stelde zich te weer. Kende Breda in 1849 een ‘carnavalsoproer’, ook in onze eeuw waren daar moeilijkheden rondom het carnaval. Zo meldde de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 10 februari 1939, dat het symbolisch verbranden van een stropop een bespotting geacht werd van de kerkelijke opvattingen omtrent teraardebestelling en lijkverbranding. De Bredase carnavalsvereniging heeft toen medegedeeld, dat de ‘begrafenis’ van het carnaval (= de winter) – een internationaal, overoud gebruik – niet kon plaatsvinden, daar de autoriteiten geen medewerking wilden verlenen. In Sittard kwam het tot relletjes in 1932. De ruiten van de raadsleden, die soms zelf de ‘drie dolle dagen’ in Keulen hadden bijgewoond!, werden ingegooid. Enkelen werden onthaald op een flink pak ‘preugel’, zelfs bond men een veldwachter aan een boom vast en plantte hem de vastenavondmuts op het hoofd. Het gevolg van een en ander was, dat de ‘ aanhauwetesch’ (aanhouders) het volgend jaar Madame Marks (‘rasmerrie met negen veulens’) in de raad verkozen. Met de hoge hoed op het hoofd en de bezem in de hand sprak zij luidkeels, vanuit een dakvenster, de menigte toe en zwoer de ‘Vastenaovend’ tegen deken en burgemeester, tegen bisschop en koningin te zullen verdedigen.

In Den Bosch was het mis in 1919. ‘ Toen stonden de anders zo goedmoedige Oeteldonkers uit de arbeidersklasse als één man geschaard om hun met veel linten getooide banier en zij wisten zelfs van geen wijken, toen de marechaussee charges uit voerde en er bloed vloeide’ (D. J. van der Ven). In 1936 stond de burgervader voor het eerst weer toe, de ‘Prins’ met muziek in te halen.

Ook in het noorden bleef de vastenavondviering zich tot kort voor onze tijd min of meer handhaven, in het bijzonder in de rommelpotliederen van het volk en de kinderen. Kenschetsend is het onder meer dat op de streng calvinistische Zuidhollandse eilanden, met hun ‘zwartekousenkerkjes’, tot vandaag de dag ‘vastelavonden’ gebruikt wordt in de betekenis van ‘een gezellig avondje houden’ (P. Maaskant, Het volk van ‘Vrederijk’).
Op Dikke Dinsdag verteren de katholieken in De Streek (tussen Hoorn en Enkhuizen) de kaartpot. Men verbrandt het oude en beduimelde stel kaarten, en schaft zich in september – de aanvang van het seizoen – weer een gloednieuw ‘duivels-prentenboek’ aan. Dit is precies zo bij de roomsen in Lisse-Hillegom, waar het werk op maandag ook stil ligt. Voor Haarlem wordt – behalve het noten eten – het vastenavondboerenbal in de ‘ Vauxhal’ gemeld, gevierd door de rooms-katholieke boeren uit de omgeving. Maar dit is al evenzeer verleden tijd geworden als het ‘vastenavond krijgen we bollen met botter’ van Keesje, het diakenhuismannetje uit de Camera Obscura van Nicolaas Beets (1839).

Ziehier hoe een rommelpotspeler te Leiden in het begin van de 17e eeuw op vastenavond de overheid (in casu schout Willem Bont) aan de kaak stelde:

De schout van Leiden heeft een bult;
Ho, mannen, ho!
Die is met ouwe lappen gevuld;
Ho, mannen, ho!
De schout van Leiden heeft een buik;
Ho, mannen, ho!
Daar komt wel tien pond boter uit;
Ho, mannen, ho!
De schout van Leiden heeft een kop;
Ho, mannen ho!
Daar dansen de luizen met klompen op;
Ho, mannen, ho!

Dit ‘ho, man(nen), ho’ komt in veel vastenavondliedjes voor, tot zelfs in Moortje (1617) van Brederode.

In Gouda nam men al evenmin een blad voor de mond. Daar kwamen kinderen met harlekijnen of geknoopte zakdoeken (die harlekijnen moesten voorstellen) aan de deuren der aanzienlijke ingezetenen leuren. Ze noemden dat ‘zotten’ en ze begeleidden hun zang op ‘rommelpotten’.
Vroeger gingen de kinderen zelf als ‘zotten’ gekleed in oude plunje en plunder. Lied nummer één is zeer algemeen:

Vrou ’t is vastelavont
O man o
’t Duurt nie langer as vanavent
O man o
Zus of zo
Vrou verkoop je beddechie
En slaap op stro
’k Hep so lang met de rommelpot gelope
’k Hep geen geld om brood te kope
Rommelpotterij
Wat hangt er an me zij
Wat hangt er an me schoen
Wat hebbik met die rommelpotterij te doen?

Hier ’n stoel en daar ’n stoel
Op iedere stoel ’n kusse
Vroutje, lich je kinnebak is op
En slaat er de koekepan tusse
Hopsa marianse
De gek sal lere danse

Nummer twee lijkt een zeldzaamheid:

Ik hatter ’n kikkertje aan ’n toutjie,
Dat sprong d’r van tjoek-tjoek langs de kant
De eerste boer die wou me niks geve
De tweede boer die gaf me ’n stik (ook: cent)
Jan Juk Jan Jorussie (ook: Jan Jut)
Jan Pieleman is dood (bis)
Jan Juk Jorussie enz.

Nummer drie tenslotte werpt een schril licht op de sociale wantoestanden in het vorige eeuwse Gouda. Het is een spotternij, oorspronkelijk gezongen door de baanders (baander-knechts) en de garenspinners, en terechtgekomen in de kindermond. De achteruitgang van de Goudse nijverheid was van dien aard, dat een groot deel van de Goudse industriebevolking tot bedelarij verviel en bedeeld moest worden. Goudse bedelaars liepen de provincie af en Gouwenaar werd synoniem met bedelaar. Tot vergroting der ellende hielden de bazen er nog een gedwongen winkelnering op na, die ook zo berucht is geworden in de veengraverijen van Drenthe en Friesland. Eén van hen placht zelfs een deel van het loon in gort te betalen. Vandaar bijnamen als De Gort, Arie Vetje, Aai Gruttegat. Een andere patroon, die steeds een cent van het weekloon afhield ten bate van de spaarpot van zijn zoontje, kreeg de bijnaam ‘’n Cent voor ’t jonchie’.

Ik hep ’r zo lang klein gèren esponne
Al bij Van Gelen in de bèen
Ik hèb ’r gesponne van zes en half ponde
Ik hep se nog op m’n espeltje stèn.

(Refrein als boven)

Ik heb ‘r gesponne al bij Van Gèle
Ik heb ’r gesponne al bij De Gort
Een bossie gesneen en twee zestalfonderd
Vijf verrel te licht en twee streentjes te kort.

(Refrein als boven)

Vastenavond – tijd van speelse fantasieën, van zich uitleven in een ware verbroedering van goedmoedige tot bittere spot op eigen volk en overheid – heeft, ondanks de christelijke stempeling, vanaf het begin van de kerstening de bestrijding ondervonden van het wereldlijk en kerkelijk gezag, waarbij men zich in hoofdzaak beriep op de uitspattingen die ermee gepaard gingen. Daarnaast was er de principiële bestrijding, het meest en het sterkst bij de hervormden.

In zijn bloemrijke Verdediging van Carnaval (1928) merkt de goede katholiek Antijn van Duinkerken echter op, dat men een op zichzelf nuttige en fleurige volksuiting niet mag afschaffen of tegengaan, omdat zekere elementen er misbruik van maken. Deze jeugdige proeve van welsprekendheid werd herdrukt als eerste opstel in Waarom ik zo denk. . . in 1948 bij uitgeverij Het Spectrum verschenen.

Voor het grootste deel mag hier overgenomen worden wat Van Duinkerken in 1954 schreef onder de titel ‘Geen Verdediging Meer!’ in de kleurige Vastenavondkrant van Bergen op Zoom, zijn geboortestad.

‘Voor mij zou Carnaval 1953 op zijn manier een jubileum geweest zijn, want het was precies 25 jaar geleden, dat ik op de Carnavalsdagen zelf, of eigenlijk in hetgeen er van de nachten overbleef, Mijn Verdediging van Carnaval schreef. Toentertijd moest je als nette jongen zo iets niet doen! Carnaval stond in een bijzonder kwade reuk onder mensen, die zich bezighielden met de dingen des geestes. Het heette ruw en gemeen en liederlijk, indien al geen misdrijf.

. . . Met mijn domino nog aan zette ik mij in de nacht van vrijdag op zaterdag aan mijn studeertafel en schreef Het Eeuwig Carnaval . . . Het laatste hoofdstuk, de eigenlijke verdediging van het volksfeest, lag juist gereed, toen ik mijn askruis ging halen. Ik was er dinsdag om 12 uur in de nacht aan begonnen.

Het boekje kreeg een slechte ontvangst en een goeddeels vijandige pers. Heel erg kon ik mij daar niet over verwonderen, want toevallig was er in 1928 met carnaval te ’s-Hertogenbosch een moord gebeurd . . . Uit Maastricht zonden katholieke boekhandelaren de pakken met boekjes, die zij bij de uitgever hadden besteld, ongeopend terug, want de kerkelijke overheid had de verkoop verboden. In Sittard, Roermond en Venlo kocht men het werkje clandestien, want het mocht niet in de etalage liggen. Het Dagblad van Noord-Brabant plaatste het bericht: “Naar wij uit de beste bron vernemen, is de schrijver . . . een jongmens, dat notabene zijn opleiding genoten heeft op de seminaries van het Bisdom Breda . . .”

. . . Tienjaar later toen ik redacteur van De Tijd en doctor van Leuven was, kreeg ik te Amsterdam bezoek van een heel ernstig kijkende dagbladschrijver, die mij een interview kwam afnemen over de vraag: “Als gij Verdediging van Carnaval niet geschreven hadt, zoudt gij het dan nu nog willen doen?” … Ik had er moeite mee, hem duidelijk te maken, dat ik zeker opnieuw Carnaval zou verdedigen, indien dit nodig mocht blijken. Doch er was inmiddels in het Zuiden al heel wat veranderd. Het volksfeest ondervond lang niet zoveel bestrijding meer. Men was begonnen, er gemeenschappelijk stijl aan te geven.

Dit kwam zeker voor een goed deel uit het inzicht voort in het stoffelijk belang van een ordelijke en vrolijke carnavalsviering voor de middenstand . . . Ook de mentaliteit werd ruimer en opener, minder levensschuw, minder zelfgenoegzaam in de onthouding van pret of plezier. Het begrip, dat volksvreugde geen doemwaardig verschijnsel is, drong tot de burgerlijke en kerkelijke overheid door. Overal kwamen wilskrachtige comités van voorbereiding, die degelijk werk leverden en die voeling hielden, waar dit nodig was, met gemeentebestuur en parochiebestuur.

Carnavalskrant Venlo

Het Noorden begon belang te stellen in de gemeenschappelijke feestviering van de Zuidelijke steden. Buitengewoon begaafde dagbladschrijvers als J. W. F. Werumeus Buning, Fred Thomas, Godfried Bomans, Bertus Aafjes, trokken de rivieren over om verslag te gaan maken van het Brabantse en Limburgse Carnaval. Zij begrepen de diepe zin van het feest der dwaasheid.

Ook begrepen zij de betekenis van het stedelijk saamhorigheidsbesef in de plaatsen, waar de middeleeuwse manier van versieren en feestvieren niet werd verdrongen door de overheersing van het individualisme. Hun zuiver gevoel voor de werkelijkheid stond hun toe, te beseffen, hoe nodig het is, dat alle mensen-van een betrekkelijk besloten gemeenschap voor korte tijd hun zorg en krakeel opzij zetten en hoe dicht de zotheid bij de wijsheid komt te liggen, wanneer dit spontaan en hartelijk gebeurt.’

Ondanks de tegenwerking van kerk en overheid en misschien nog meer een het-leven-afdempende burgerlijkheid – in 1888 werd met blijkbare instemming voorspeld, dat het Brusselse carnaval de eeuwwisseling wel niet meer beleven zou (Betsy Perk, Kijkjes in België, blz. 43) – spoelt ‘de bonte storm’ (titel van een Maastrichtse carnavalsroman door M. Kemp) kleuriger, heftiger en levendiger dan ooit door steden en dorpen. Zelfs boven de Moerdijk is hij ruimschoots doorgedrongen. Het heeft er veel van, dat het carnaval – in een tijd van welvaart en veel meer vrije tijd – niet alleen omhoog gekomen is met een herstel der oprechte levensvreugde, maar dat er ook een stuk emancipatie van ons zo lang stiefmoederlijk bedeelde zuiden mee gemoeid is. Het is tevens het zoveelste bewijs -samen met de carrière van de ‘patates frites’ en woorden als Teut’, ‘stilaan’, Taweit’, ‘stampei’ en ‘gezapig’ – van een recente zuidelijke expansie.

Het succes van het huidige carnaval is zelfs zo groot en zo massaal dat steeds meer Limburgers en Brabanders het gewoel ontvluchten in Zeeland, in een bungalow aan zee. Aldus meldt ons de directeur van V.V.V.-Zeeland, die het initiatief tot deze ‘ontvluchting’ heeft genomen: ‘Carnaval in Zeeland’ . . .

.

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3395-3193

.

.

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (21)

.

CARNAVAL EN RELIGIE

Inleiding

Carnaval is in oorsprong en diepste wezen een religieus feest. Deze stelling te verdedigen is niet zo moeilijk, al kan ik mij voorstellen dat voor veel lezers van een periodiek, verschijnend in het protestants-christelijke Noorden een extra dosis argumenten nodig is. Wellicht voelt men zich een beetje gerustgesteld door mijn aarzeling de vorige stelling om te zetten in de stelling: carnaval is in oorsprong ert diepste wezen een christelijk feest.
Binnen het bestek van een artikel diep op deze stelling ingaan is onmogelijk; ik kies bewust voor enigszins ‘anecdotische prikkelliteratuur’. De snelwandeling door de geschiedenis kan mij op het verwijt komen te staan dat deze beschouwing een modelvoorbeeld is van de drie spijkers-theorie, omdat ze op basis van enige elementen uit de Oudheid, het begin van de jaartelling en de Middeleeuwen vérgaande conclusies trekt. Het zij zo.

Carnaval een religieus feest?
Juist de laatste jaren is onder aanvoering van Dietz-Rüdiger Moser een nieuwe discussie opgelaaid over de oorsprong en de diepste betekenis van vastenavond.(1) Voor hem en zijn epigonen is er nauwelijks ruimte voor twijfel; de vastenavond is een christelijk feest, waarvan de oorsprong zeker niet eerder gezocht hoeft te worden dan de elfde of twaalfde eeuw.

Moser en velen voor hem zijn evenwel de frappante – hierna nog te bespreken – overeenkomsten met voor-christelijke feesten niet ontgaan. Hoe zijn die te verklaren? Van historisch onaantastbare continuiteitslijnen is zeker geen sprake. Zijn er schijnbaar spontaan – soms met intervallen van eeuwen – steeds weer met carnaval verwante feesten ontstaan? Zijn deze mogelijk steeds weer bewust heringevoerd “durch absicht-voller Rückgriff nach fast einem Jahrtausend”(2), met een volkomen andere “intentionaliteit”?

Om van opmerkelijke overeenkomsten met andere oude feesten te kunnen spreken, moet men op zijn minst aangeven wat men als wezenskenmerken van carnaval beschouwt en welke gemeenschappelijke noemers men meent te kunnen ontdekken in de hedendaagse vastenavond-viering en voor-christelijke feesten en gebruiken. Als wezenskenmerken beschouw ik: nieuwjaars- en lenterituelen, godenbruiloft, dood of herrijzenis van een (god)koning, initiatiefeest, rolomkering of tijdelijke maatschappelijke gelijkheid.

Verwante voor-christelijke feesten (3)
Voor Mesopotamië weet Gudea van Sirgulla al voor 2600 voor Christus te melden dat er bij gelegenheid van het Zagmuk-Nieuwjaars of Sacaea – feest, medio maart, niet gewerkt mocht worden, dat de slavin gelijk was aan haar meesteres en dat de slaaf ging aan de zijde van zijn heer. Een prachtig pronkschip op wielen werd in processie naar het heiligdom van Marduk gevoerd.
Vele eeuwen later noemt de priester-historicus Berosus (340-270 v. Chr.) in zijn Babylonica als hoofdpersoon aan boord van dit cultische wagenschip een zekere Zoganes. Dit blijkt een in koninklijke gewaden gehulde misdadiger die gedurende enkele dagen aan het einde van het jaar de rol van koning mag spelen met alle lusten en lasten van dien. Op de laatste dag van zijn heerschappij vindt een huwelijk plaats tussen hem en een priesteres, die de rol van de godin Ishtar vertolkt. Dit huwelijk wordt door velen gezien als een afspiegeling van het heilige huwelijk dat zich op 21 maart zou voltrekken tussen Vader Zon en Moeder Aarde; de ‘aardse’ huwelijken hadden mede ten doel de góden te herinneren aan hun jaarlijkse hernieuwing van dit heil- en vruchtbaarheid-brengende Heilig Huwelijk.
Na de trouwerij wordt Zoganes de koninklijke mantel uitgetrokken, krijgt hij zweepslagen en wordt terechtgesteld.

Zulke ceremoniele rituelen bij gelegenheid van het Nieuwjaarsfeest, steeds uitmondend in het offeren van de koning of een plaatsvervanger, zijn in de antieke culturen wijdverbreid. De oergedachte welke eraan ten grondslag ligt, is dat de godheid aan het eind van het jaar moet sterven voor de zonden van het volk, opdat het volk het nieuwe jaar met een schone lei zal kunnen beginnen. Er is dus sprake van een zuiveringsrite.

Doch terug naar het koningsoffer waarmee men de god van de vruchtbaarheid mild hoopte te stemmen. Daardoor werd het koningschap per definitie een eenjarige aangelegenheid. Het mag dan ook geen verwondering wekken dat onze verre voorvaderen gezocht hebben naar een oplossing voor dit dilemma. Zij meenden dit te vinden door het inschakelen van een plaatsvervangend of substituut-koning, ook wel Sarpuchi genoemd.(4) Deze kon dan, zonder een gevaar te zijn voor het koningshuis, na korte tijd om het leven gebracht worden.

Dat het echter wel eens mis kon lopen, bewijst het volgende verhaal dat zich afspeelt in het jaar 2050 voor Christus. (5) In dat jaar was Era-Immitti uit de dynastie van Isin koning van Sumerië en Akkadië. Tijdens de boeteceremonie aan het eind van het jaar, maakte ook hij plaats voor een ruilko-ning, in het onderhavige geval zijn tuinman Ellil-Bani. En zie, altijd overtreft de werkelijkheid de stoutste fantasie, want wat gebeurt? Era-Imitti sterft tijdens dit feest en tuinman Ellil-Bani zou nog 24 jaar aan het bewind blijven.

Soortgelijke berichten zijn er ook voor Egypte (feesten van Isis en Osiris), voor Griekenland (rond Dionysos en Kronos; de Anthesteria en Kronia) en voor het Romeinse Rijk (de Saturnalia en de Lupercalia).

Een enkel woord over de Saturnalia. Bij dit oud-stedelijke Oudejaarsfeest eerde men de god Saturnus. Hij leerde mensen de akkerbouw en herinnerde de Romeinen aan de ‘gouden eeuw’, waarin eenieder gelukkig was en er geen slavernij bestond. De heren bedienden hun slaven en droegen op het hoofd de ‘pileus libertatis’, de muts voor de vrijgelaten slaven.(6)

Ook tijdens deze Saturnalia werd een schijnkoning gekozen en wel door het lot.(7) In het jaar 303 na Christus viel dit in het Romeinse legerkamp Durostorum in Moesië op een zekere Dasius. Deze nu was Christen en weigerde de rol van schijnkoning te spelen, omdat de rituele zelfdoding op het altaar van Saturnus niet met zijn christelijke opvatting in overeenstemming te brengen was. Deze weigering tot zelfdoding heeft hij toen met de dood moeten bekopen. Hij is zowaar heilig verklaard. Een heilige gemankeerde Prins Carnaval?

Het is intussen zeer duidelijk dat er alle overeenkomst is tussen de tijdelijke schijnkoningen uit het verleden en de moderne Prinsen Carnaval die na korte tijd gedoemd zijn te verdwijnen.

Nog een enkel woord over de Lupercalia, die steeds plaatsvonden in februari. Tijdens dit feest deelden in huiden van wolven (lupi) en andere offerdieren gehulde personen met februa klappen uit aan vrouwen. Die februa waren uit vellen van offerdieren gesneden zwepen. Het doel van dit gebeuren was tweeledig; enerzijds een vruchtbaarheidsritueel (slag met de levensroede) en anderzijds een bestraffing voor alle zonden en nalatigheden tijdens het voorbije jaar. (De naam van de maand februari komt van februare en dat heeft te maken met reinigen, louteren). Na dit alles zal niemand verbaasd zijn dat de god waar bij deze feesten alles om draait Lupercus heet (zijn gemalin heet Luperca) en dat hii werd geacht onheil te kunnen verhoeden en loutering en reiniging te kunnen bewerkstelligen. De Luperci, gevormd uit de patricische jeugd, vormden de dragers van deze cultus. Bij de optochten tijdens deze feesten ‘ werd vaak met ouderwetse ploegen rondgetrokken om aan de geesten van de overleden voorvaderen duidelijk te maken dat men zich niet aan nieuwlichterij had schuldig gemaakt en dat alles bij het (goede) oude was gebleven.(8)

Bij deze volksfeesten wordt als het ware speels de wedergeboorte van de kosmos uit de chaos en van de rijken en staten uit de anarchie, gesymboliseerd door een tijdelijke omgekeerde wereld, tot uitdrukking gebracht.

De besproken kenmerken zijn zodanig, dat men niet alleen zonder reserve van een diep religieus feest mag spreken; men kan zelfs stellen dat veel elementen ervan in het christendom zijn terug te vinden, bijvoorbeeld in de sacramenten. Lijkt het initiatie-ritueel met zijn Mannbarschaftsriten niet sterk op het doopsel (voor volwassenen) en het vormsel (Mutprobe), doen deze zuiveringsriten (purificatory rites ann het eind van de maand februari) niet aan de biecht denken; herinnert het koningsoffer, soms overgaand in een kannibalistische maaltijd niet denken aan de Eucharistie; doet de via een gesimuleerd overlijden geënsceneerde ontmoeting van de-meestal vlak voor hun huwelijk staande initianten – wel aangeduid als de “messagers de l’au-dela” – met de geesten van de overleden voorvaderen niet denken aan het Oliesel. Daarbij bedenke men dat het huwelijk gold als een symbolisch bloedig sterven, en dat ook de initiatie als zodanig werd beschouwd. Wat dat huwelijk zelf betreft: de tijdens de jaarwisseling bewust in de volle openbaarheid ‘geconsumeerde’ huwelijken van complete jaargangen jongelui (door personen die daarvan niet meer begrepen wel als orgiën betiteld) passen in alle opzichten perfect in het patroon.

Het is zoals Fortmann het eens uitdrukte in zijn boek Hoogtijd: “Volksgebruiken zijn immers als lege hulzen, die worden doorgegeven en door iedere generatie, door ieder individu met een nieuwe inhoud kunnen worden gevuld.”(9) Zo kregen door het christendom de oude gebruiken een nieuwe inhoud en lading.

Het christendom zou het ondanks deze grondgedachte overigens toch steeds moeilijk hebben met dit feest, waarbij de gelovige balanceert op het smalle pad tussen deugd en ondeugd of, om het met Freud te zeggen, op de rand van het exces.

Het mag geen verwondering wekken dat parallellen zijn getrokken tussen de Christus en de tijdens de nieuwjaars- en lentefeesten geofferde koningen.(10) De Romeinen – vertrouwd met de Saturnalia – en de Joden – vertrouwd met feesten rond Haman en Mordechai – behandelden Jezus immers als zo’n tijdelijke koning; Hem werd in Jeruzalem een purperen mantel omgehangen, Hij werd met doornen gekroond en tenslotte gekruisigd met boven zich het opschrift: INRI – Jezus van Nazareth Koning der Joden. En…Hij stierf zelf, omdat de misdadiger Barabbas niet als Sarpuchi (plaatsvervanger) werd geaccepteerd.

Speelt zich aan de vooravond van de vasten een ritueel af dat in diepste wezen een voorafspiegeling is van de gebeurtenissen daarna, met Pasen?

Carnaval een christelijk feest?
De voorgaande beschouwing laat er – althans voor mij – geen twijfel over bestaan dat wij bij het carnavalsfeest te maken hebben met een religieus feest met pre-christelijke wortels. Men vindt er overigens ook buiten het christendom parallellen mee, zoals Sierksma aantoont in zijn boek Tibet’s terrifying Deities; ook in Lhasa was met Nieuwjaar sprake van een tijdelijk omgekeerde wereld, met een tijdelijke heerser die nadien als een zondebok werd weggestuurd.(11)

Is carnaval dus allengs een christelijk feest geworden? Heeft dit feest door het christendom een zodanige metamorfose ondergaan dat de lijnen met het verleden vrijwel zonder betekenis zijn geworden? Een ding is zeker: het vroege christendom had grote problemen met de oude heidense kalenderfeesten.

Aan de lopende band is tijdens synodes en concilies gepoogd orde op zaken te stellen.(12) Het waren de uitspraken van Caesarius van Arles (470-542), die omstreeks het jaar 500 in zijn preken tegen deze heidense gebruiken van leer trok, die de bouwstenen gevormd lijken te hebben voor de Indiculus superstitionum et paganiarum (kleine index van bijgelovige heidense gebruiken). In deze index opgesteld tijdens de synode van Leptines in 742, werd onder andere stelling genomen tegen de “Spurcalibus in februario”. Ongeveer tezelfder tijd (ca.750) wordt in een homilie gezegd : “Degene die in februari door allerlei minder . oirbare handelingen de winter probeert uit te drijven, is geen christen, maar een hei-den.”(13) De biechtboeken rond het jaar 800 bevatten steeds de vraag of men zich tijdens de feesten in januari en februari als dier (hert, beer) of oud wijf had verkleed. Daarop stond een niet geringe penitentie!

Geleidelijk werd aan het kerkelijk gezag duidelijk dat men er met verboden niet kwam. Het inzicht groeide dat beter gepoogd kon worden de gebruiken te kerstenen en ze een plaats te geven in de liturgie en in het kerkelijk jaar. Deze koers-wending kreeg duidelijk gestalte toen bij de synode van Benevento (in 1091) het begin van de veertigdaagse vasten definitief werd vastgesteld op de dag, welke we sinds die synode aswoensdag noemen. De zondagen werden bij de telling van de vastendagen officieel dus niet meer meegeteld. Zodoende spreekt men wel van de nieuwe (rechte) vastenavond, ook wel papen-vastenavond en van oude of boeren vastenavond (in Basel heeft men deze oude variant aangehouden en viert men carnaval dus een week later). Op dezelfde wijze gaat een veertigdaags vasten vooraf aan het Driekoningenfeest, ofwel grootnieuwjaar (als feest ouder dan kerstmis).(14) Laat men daarbij steeds de zondag en zijn ‘broederdag’ de zaterdag weg, dan komt men op 12 november. Dat verklaart dan de start van het carnavalsseizoen op de 11e van de 11e, de feestdag van Sint Maarten.

Nadat dit lentefeest aldus gekerstend was en een plaats in de liturgie had gekregen, is het niet zo verwonderlijk dat kerkelijke autoriteiten er concreet bij betrokken raakten. Enige voorbeelden. In 1284 beval paus Martinus IV – volgens een overigens discutabele bron uit 1585 – de gelovigen aan enige dagen vastenavond te houden en vrolijk te zijn. Paus Martinus V, die notabene op de elfde november 1417 in Kon-stanz tot Paus werd gekozen, kreeg zelfs de bijnaam ‘papa carnavale’. Niet vanwege de keuze datum, maar omdat hij enige dagen veel te weining vond; hij stond een periode van uitgelatenheid voor van enige weken.

In Ermatingen (Thurgau am Untersee) wordt op zondag Lae-tare – midden in de vasten dus – de zogenaamde ‘Groppenfas-nacht’ gevierd; die gaat – zo wil de legende – terug op een uit 1415 daterend privilege van de door het concilie van Constanz afgezette paus Johannes XXIII. De afgezette paus (een van de drie die de kerk toen rijk was) moet aldaar gastvrij onderdak gevonden hebben en als dank daarvoor het privilege verleend hebben midden in de vasten carnaval te vieren, deels met door hem ter beschikking gestelde ‘pauselijke middelen’. Ziedaar een effectieve toepassing van de parabel van de onrechtvaardige rentmeester.(15) Het aantal voorbeelden kan naar believen worden uitgebreid.

Steeds echter stond de voorbereiding op de vasten voorop, zoals Geiler von Kaysersberg (1445-1510), de beroemde frans-ciscaanse predikant, niet naliet te benadrukken “die Christ-liche Catholische Kirche erlaubt eine ehrliche recreation und Wollustbarkeit, damit ihre geistliche Kinder,desto williger seyn, die heilige Fasten zu halten.”(16)

Het meest opmerkelijk is de houding van de Jezuiten. In 1552 verleende paus Julius III – op verzoek van de stichter van de orde van de Jezuiten, Ignatius van Loyola – aan het Collegium Germanicum in Rome de toestemming om binnen het college een carnavalskoning te kiezen.(17) Diens rijk duurde zes dagen, inclusief verkiezing door het lot, intronisatie, banketten, Rüge-gerichte en de opvoering van literaire vastenavondspelen. Van doorslaggevende betekenis was evenwel de afscheidsrede van de koning op carnavalsdinsdag. Daarin maakte hij duidelijk dat zijn rijk in deze wereld kort en vergankelijk is en wees hij op de nietigheid van alle aardse heerlijkheid. Het doel hiervan was de Jezuiten in spé, alvorens ze in Duitsland zouden worden ‘ingezet’, terdege te prepareren op hun confrontatie met de vastenavondvierende gelovigen en hen via zo’n vastenavondspel in het gareel te krijgen.

Een veel stringentere aanpak uit die tijd, waarvan het initiatief eveneens bij de Jezuiten lag, betrof de invoering van het ‘Veertiguren’-gebed. Een ‘gebedsestafette’ en ‘ge-bedsmarathon’, ter compensatie en ter voorkoming van de talrijk geachte vastenavondzonden

De narrenfeesten
De houding aan de ‘top’ van de kerkelijke pyramide wordt vooral vermeld omdat die niet zonder belang is voor het gedrag aan de ‘basis’. Hoe het daar toeging wordt in geuren en kleuren verteld in de beschrijvingen van de narren- en ezelsfeesten. De centrale rollen in deze feesten vervulden in het begin de geestelijken die slechts de lagere wijdingen hadden ontvangen: de subdiakens. Tijdens het feest kwamen zij echter op de eerste plaats. Zij speelden de rol van zotten-bisschop of Ezelspaus. Ook hier dus de omgekeerde wereld! Beroemd is geworden de Missel des Fous. De tekst was geschreven, althans uitgegeven, door de latere aartsbisschop van Sens.(18)

Het opdragen van schertsmissen met drinkgelagen, koeterwaalse taal, het laten van boeren, waren aan de orde van de dag.(19) De Kerk kon blijkbaar niet anders dan toch een zekere therapeutische waarde aan het feest toekennen en zich er tegelijk tegen verzetten. Zo’n forse aanval kwam in 1445. In dat jaar vonden de theologen van Parijs de gedogende houding welletjes. Zij bepleitten dat de verbodsbepalingen, al uitgevaardigd in 1435 op het concilie van Basel, ook werkelijk ten uitvoer moesten worden gebracht. Ze schreven:

“De priesters dragen maskers tijdens de mis, ze dansen in het koor verkleed als vrouwen, koppelaars of speellieden en ze zingen schandelijke liederen. Op het altaar eten ze zwarte pudding en vette worsten, terwijl de celebrant, waarschijnlijk op zijn manier, bezig is. De dobbelstenen rollen en de wierook wordt gestookt van oude schoenzolen.

Ook rennen en springen ze door de kerk. En dan gaan ze naar buiten in hun vermommingen. Met karren en wagens trekken ze door de stad en geven schaamteloze voorstellingen, waarmee ze de lachlust van het publiek opwekken, dat ook verder uitgedaagd wordt met smerige liedjes en obscene gebaren.”(20)

De heren theologen besluiten hun brief met de vermelding dat ze het ergste nog niet willen noemen. Overigens dacht men reeds toen aan dit feest een ventielfunctie toe; pas veel later zou Schurtz voor dit verschijnsel het treffende woord ‘Ventilsitte’ bedenken.(21) Een latere brief, eveneens van de Theologische Faculteit van Parijs, was véél milder van toonzetting.

“Wij vieren het feest niet in ernst, maar louter als scherts, om ons als onze voorouders te vermaken, opdat onze aangeboren zotheid tenminste eenmaal per jaar kan uitrazen. Wijnvaten zouden barsten wanneer niet geregeld de sponningen geopend worden om lucht te laten ontsnap pen. (…) Derhalve geven we ons enige dagen over aan zotheden, om daarna met des te meer ijver naar de dienst van God te kunnen terug keren.”(22)

De zot wil net als anderen, zijn zotternij het liefst in groter verband bedrijven. Vandaar narrengezelschappen. De vraag rijst of de gezellen van de Blauwe Schuit waaraan Jacob van Oostvoren in 1413 een beroemd geworden leerdicht wijdde, zo’n narrengezelschap vormden. De datering – het kwam uit “upten rechten vastenavond” – wijst in die richting. De samenstelling van het gilde en gedrag van de leden is in elk geval zo, dat men enig begrip voor de reacties van de Parijse theologen kan opbrengen. Men zie wat voor ‘tuig van de richel’ er aan boord was: berooide adel, hoge geestelijken die handelen in prebenden en achter de vrouwen aanzitten, verwende zoontjes van de burgerij, die hun erfdeel al dobbelend en drinkend verbrassen, ambachtslieden en middenstanders die hun winst verzuipen, geile vrouwen enzovoort, kortom lieden die het nodige op hun kerfstok hebben.

Enklaar ging er in zijn studie Varende Luijden (1937) dan ook inderdaad van uit dat hier sprake was van een min of meer realistische schildering van het doen en laten van deze vagabonden (vagantes).(23) Pleij, die notabene “upten rechten vastenavond” in 1979 promoveerde op dat beroemde gedicht, komt tot een volledig omgekeerde conclusie. Hij acht het ondenkbaar dat in een tijd waarin de kerk een zo machtige positie innam een dergelijke – ook al is het maar tijdelijke – “Umwertung aller Werte” zou hebben gedoogd. Pleij gaat er daarom – zonder twijfel terecht – van uit dat de bezetting niet echt uit ‘maatschappelijk wrakhout’ bestond. Hij houdt vol dat het veeleer meer gaat om lieden die tijdens een wagenspel, door middel van liederlijk gedrag, aangeven wat er van de mensen terechtkomt als men de maatschappelijke waarden en normen omkeert of nog concreter, de Tien Geboden negeert. Het toneelspel was een uitstekende methode om dit de analfabete toeschouwers aan het verstand te brengen.(24)

De Reformatie
Tegen het eind van de Middeleeuwen veranderden de tijden, met alle gevolgen van dien voor de toen nog in volle bloei staande volksgebruiken en -feesten. Maar al te gemakkelijk wordt de Reformatie als verklaring aangevoerd voor de teruggang ervan. Nog tal van andere factoren hebben echter een rol gespeeld. De verkeersmogelijkheden werden beter, de verstedelijking nam toe als gevolg van een sterke instroom van buiten en mondde uit in toenemende onderlinge anonimiteit. De boeren – de uitgesproken dragers van het volksleven – verloren hun belangrijke plaats in het openbare leven aan patriciërs, zakenlieden en geleerden. De steden werden burchten van een humanistisch-burgerlijke levensstijl. De zo typische gemeenschapszin verminderde en men oriënteerde zich meer ‘dies-seitig’: de ontdekking van de boekdrukkunst en de verbreiding van het boek speelden daarbij ook een rol.

De Reformatie heeft, schrijft Kohier in haar boek Martin Luther und der Festbrauch, alleen versneld en eerder zichtbaar gemaakt, wat het aanbrekende nieuwe tijdperk met al zijn structuurveranderingen toch bewerkstelligd zou hebben.(25) Luther, en zeker de jonge Luther, was geen uitgesproken tegenstander van dit volksfeest. Een lutheraan schreef:

“Sonder wer zu dem andern diese Fastnachtzeit freundschafft und kurtzweil suechen wolt, das solches offen parlich unverstellt und mit Erbarer beschaydenhayt beschehen mög und soll.”(26)

Door het feit echter dat Luther de vasten afschafte, bracht hij evenwel een ontkoppeling tot stand die niet zonder gevolgen bleef.

In een gedetailleerde studie van Scribner wordt de relatie carnaval en Reformatie voor de beginperiode (1520-1543) nagegaan.(27) Al in 1520 organiseerden in Wittenberg ongeveer honderd studenten een carnavalsoptocht met op de hoofdwagen de bul waarin de Paus dreigde Luther in de ban te doen; de wagen ging in vlammen op en een als paus verklede student wierp zijn tiara in het vuur. Het ‘winter uitdrijven’ veranderde in uitdrijven van de Paus. Omgekeerd werd in katholieke streken Luther in effigie in plaats van de ‘Winterpopanz’ aan het vuur prijs gegeven.

In feite fungeren deze en andere carnavalsgebeurtenissen als propaganda voor de Reformatie. Scribner gaat nog verder. Hij stelt zelfs dat zo’n radicale verandering van geloofsovertuiging voor de gewone man psychisch niet op te brengen geweest zou zijn, als de carnaval hem deze overgang niet had vergemakkelijkt.

Voor Nederland is de houding van Luther van veel minder belang dan die van Calvijn. Daarover ontbreekt nog een indringende studie. Von Martin schrijft in zijn boek Ordnung und Freiheit dat de nieuwe calvinistische levensopvatting alle wereldse genot als zondig bestempelde.(28)

Te beginnen in de jaren tachtig van de zestiende eeuw regent het in Nederland dan ook verbodsbepalingen.(29) In 1596 al verdedigde Bogerman zijn stellingen tegen de vastenavondviering. Walich Siewersz schreef in 1604 in zijn Roomsche mysteriën:

“die welcke haer ghereformeert noemen ende daervoor aanghesien willen zijn, ‘vieren vastenavonden’ met allerley nerreye, sotternye, mommerie, dansen,spee-len, dronckenschap, gulsicheyt ende al wat de Heydenen op deselve tyd als sy ‘hare Bacchinalia hielden, plachten te doen'”.(30)

Dat kan natuurlijk niet. Nochtans, men zou de waarheid geweld aan doen door het verzet in Nederland en Vlaanderen eenzijdig op het conto van het calvinisme te schrijven. Reeds in de vijftiende eeuw klonken er al allerlei protesten op tegen de vastenavondvieringen, ook van de burgerlijke overheden.

Het verzet was derhalve het resultaat van een veel bredere weerstand tegen – toegegeven – vaak zéér platvloerse feesten, waarbij “kap en kogel” werden verbrast. Door de Verlichting nam het verzet alleen nog maar in hevigheid toe. Ondanks het feit, dat carnaval als een “roomse superstitie” ^n “paepsche stoutigheyt” werd gebrandmerkt en de kinderen tijdens de godsdienstles leerden opzeggen dat de vastenavond een “rechte Bacchusdag” was, strijdig met Gods woord, hield het volk er in de gehele zeventiende eeuw aan vast.(31)

De contrareformatoren
De contrareformatoren (de hervormingsbeweging vanuit de katholieke Kerk zelf, in gang gezet tijdens het Concilie van Trente 1545-1563) zouden véél feller van leer trekken om deze feesten er onder te krijgen. Veel verkondigingen van deze contrareformatoren zijn bewaard gebleven. Een preek van een van hen bevat zowaar een curieuze verklaring voor het woord Fasznacht. Hij verkondigde namelijk:

“Fasznacht houden, dat is niets christelijks, maar iets heidens, niets menselijks maar iets duivels. Waaraan heeft de Fasznacht zijn naam anders ontleend, dan aan vat (Fasz), geledigd in duistere nacht? Van een vat stamt de naam, want het is een heidens vreugde feest, ter ere van de dikbuikige zuipgod Bacchus.”(32)

Een ander zegt:

“Wat is dit overmatig eten en drinken en het daaruit voortkomende godslasteren, het lichtzinnig dansen, kussen en zich verkleden, anders dan een opnieuw bespotten en kruisigen van Christus?”(33)

Neen, dan was de omstreeks 1600 in Wenen predikende augustijner monnik Abraham a Santaclara tenminste milder. Van hem kon er tenslotte nog de beoordeling af dat het hier om “eine ehrliche Recreation” ging.(34)

Door de gebundelde krachten van de kerken, vaak gesteund door de burgerlijke overheid kreeg de carnaval het zwaar te verduren. In de hoofdcentra van cultuur en beschaving staakte eerst de zogenaamde elite de deelname en daarna nagenoeg alle volwassenen. Het feest overleefde vrijwel alleen in de perifere regio’s, voornamelijk in de vorm van gebruiken voor kinderen.

Maar de brand bleek niet echt geblust; het bleek een ondergrondse ‘veenbrand’. In 1823 zou het feest in Keulen weer stevig oplaaien. Maar eerst de nieuwe visie van de reeds genoemde D.R.Moser.

De visie van D.R.Moser
In 1976 bepleit D.R.Moser een accentverlegging van het onderzoek naar de achterliggende intenties van feesten en gebruiken. (35) Hij vindt bovendien dat schilderijen, boekillustraties (de psalteria, onder andere), kunstwerken, beeldhouwwerken als produkten uit het volk voor het volk in deze vaak minstens zo veelzeggend zijn als geschreven bronnen, omdat die nogal eens het perspectief van de alfabete elite weergeven en soms zelfs verhullend zijn.

Inhoudelijk komt Moser tot de conclusie dat parallellen met voor-christelijke feesten, respectievelijk feesten voor het jaar 1000 te ver gezocht zijn. Hoogstens is er sprake van enige ‘vorm verwantschap’, soms veroorzaakt omdat gebruiken bewust zijn heringevoerd, maar met een volkomen andere intentionaliteit.

Dat de woorden Fastnacht en Fasnacht tot dusver nog nooit in teksten van voor die tijd zijn aangetroffen is voor hem dan ook volkomen logisch (hetzelfde geldt overigens voor de diverse afleidingen van carnaval). Hij ziet het vastenavondspel, ja zelfs de Vastenavond als geheel, primair als een pedagogisch-didactisch instrument dat bewust door de kerk werd gehanteerd om de mens naar zijn eigenlijke bestemming te verwijzen. Hij ziet het als “eine kurze Zeitspanne pervertierter Gottesherschaft”, als een “erlaubte Entfaltung des Unerlaubten”, als een ideologisch gefundeerd geestelijk spel met een kathechetische functie en met als centrale thematiek de zeven hoofdzonden, de ijdelheid (vanitas) voorop. Het is er op gericht tussen Aswoensdag en Pasen (tijdens de vasten dus) een “metanoia”, een geestelijke ommekeer, te bewerken. Deze visie vindt zijn fundament in Augustinus’ werk De civitate Dei en vooral in diens zogenaamde twee statenmodel. Daarin is sprake van een ‘civitas terraena’ of ‘civitas diaboli’ waarvoor Babylon model staat, en een ‘civitas dei’ waarvoor Jeruzalem en Rome model staan, (zie schema)

carnaval-3

Nieuw is niet alleen de behavioristisch aandoende techniek om uit (uitgebeeld) gedrag rechtstreeks conclusies omtrent de achterliggende intenties te trekken, veel meer geldt dat nog voor de nieuwe hoofdinterpretaties ten aanzien van die intenties – dat wil zeggen dat er sprake zou zijn van een bewust ingevoerd didactisch scenario – en de – voor sommigen bepaald schokkende – hoofdconclusie de vastenavond als geheel en rollen en onderdelen daaruit, te duiden vanuit de ‘civitatis diaboli’.

Enkele voorbeelden aangedragen door Moser’s Freiburgse studenten (36):

– De nar blijkt niet zo maar een figuur die al of niet vanwege beperkte geestelijke capaciteiten voortdurend de maatschappelijke orde verstoort, neen, hij is iemand waarover al een psalm uit de dertiende eeuw schrijft: “dixit insipiens in corde suo: non est deus”. Hij is dus een ongelovige. Ja-en dat vond toen iedereen – dat is dwaas. Hij draagt bellen om ons te herinneren aan het woord van Paulus, de gelovigen voorgehouden op carnavalszondag: “al spreek ik met de tongen van engelen, als ik de liefde niet heb…”

– Het woord ‘Schembart’ uit de beroemde Nurnberger Schembartbucher, tot dusver meestal beschouwd als een afleiding van scema – masker -, zou een verbastering van Scheinbote (schenpot) zijn, de onechte boodschapper die niet de Blijde Boodschap brengt, kortom de duivel.

– De Narrenbron wordt niet meer gezien als een voor de handliggend onderdeel van reinigings- en zuiveringsriten, met tegelijk een vernieuwend en verjongend effect. In de Middeleeuwse literatuur is ze vaak – aldus Kimminich – eerder een poel van verderf en zonde; niet zozeer een ‘fons vitae’ maar veeleer de ingang naar de onderaardse hel. In de narrenbron zagen de duivel en de nar, de godloochenaar en de antichrist elkaar. De opperste “Herr Mummerer und Schembart” kan dan moeilijk iemand anders zijn dan Vorst Lucifer, de opperduivel, de antichrist.

– Het getal elf staat voor de overschrijding van de decaloog, de tien geboden; geen ludiek getal dus, maar het symbool voor de zonde. Daarom ook staan op zoveel Middeleeuwse klokken de wijzers op vijf (is elf) voor twaalf; de zesdaagse periode van donderdag voor carnaval (op veel plaatsen Weiberfastnacht) tot en met carnavalsdinsdag, ziet D.R.Moser als de negatieve afspiegeling van het zesdaagse scheppingsverhaal.

Vele volkskundigen, H.Moser (niet te verwarren met zijn naamgenoot D.R.) voorop, beschouwen deze visie als een ‘wetenschappelijke oorlogsverklaring’.(37) Hij distancieert zich volledig van deze theorie. Dat de Kerk, en heel concreet ordes als de Franciscanen en Capucijnen hun theologische opvattingen tot volksgebruiken zouden hebben omgesmeed en aldus bewust de vastenavond bedacht en ingevoerd hebben lijkt hem absurd. Zo mogelijk nog absurder lijkt het hem dat zij de boetvaardigheid via de curieuze omweg van tot zonde prikkelende vastenavondspelen zouden hebben willen bewerkstelligen. Zeker is dat door D.R.Moser en zijn studenten interessant materiaal op tafel is gekomen onder andere doordat zij voortdurend verbindingen aangeven tussen de volksgebruiken en hun Middeleeuwse betekenis en het misformulier dat tot Vaticanum II is gehanteerd. Weinig volkskundigen beschikken over de  theologische en liturgische kennis om dit te kunnen. Het gaat dan ook wel erg ver als H.Moser stelt dat juist deze theologische kennis D.R.Moser tot een “verhangnisvolles Hindernis”, een noodlottige handicap, geworden is.

Heel duidelijk is dat D.R.Moser in zijn visie een voorloper is van Pleij, die Moser’s studie in 1979 overigens nog niet kende. Deze immers constateert dat het bij de activiteiten van de gezellen van de Blauwe Schuit moet gaan om ‘wagenspelen’ met een didactisch en dramaturgisch doel, die op zijn minst door de Kerk werden gedoogd.

Noch Pleij noch Moser blijkt het al uit 1964 daterende proefschrift te kennen van de augustijn Vermeulen, gewijd aan zijn ordegenoot Jan de Leenheer (1642-1691). Dat is jammer want Jan de Leenheer heeft in 1669 in Brussel een werkje gepubliceerd getiteld Toneel der Sotten (ook: Theatrum Stultorum). Vermeulen schrijft:

“Welnu al die mensen die moreel verkeerd handelen, en allen die in een of ander maatschappelijk opzicht zich belachelijk maken, doordat ze hoe dan ook defectief zijn of optreden, zal Jan de Leenheer ten tonele voeren; hij zal hun publiekelijk de zotskap op het hoofd drukken en hun daarna de narrenspiegel voorhouden, zodat zij zichzelf te kijk kunnen zien staan in al hun zotheid, leden van het gezelschap der Gekken.”(38)

Uiteindelijk is zijn Toneel dus een school der zeden, evenals de preekstoel, maar zijn stijl is anders, namelijk ioco-serium… Ook stelt Vermeulen “de nexus tussen de zonde of de anderszins detectieve gedraging en de dwaasheid is een traditioneel gegeven” en tenslotte: “Ook reeds bij Augustines heeft de Leenheer op talloze plaatsen in allerlei werken de nexus-zonde, dwaasheid, kunnen aantreffen”. Een scherpe uitspraak gelet op het feit dat de zonen van Augustinus volgens hun regel en spiritualiteit het element van het menselijk hart de voornaamste plaats dienden te geven bij hun activiteiten.

De heropbloei en de actuele situatie
Reformatie, Contrareformatie en Verlichting leidden tot een zodanige mentaliteitsverandering dat het vastenavondfeest allengs verwaterde tot simpele kinderspelen, ommegangen met de foekepot of ‘Heischebrauche’, hier en daar op de dorpen gent- of gansrijden en – veel voorkomend – worst eten. Logisch, vlak voor de vasten eindigde immers de slachtperiode. Het ontbreken van de diepvries dwong er toe om stevig te schransen en dat maakte dan weer dorstig. Ook de armen kregen de kans hun magen eens goed te vullen. Geen optochten meer, geen bals en redoutes met dure verkleding. De omgekeerde jas was de enige verkleding; op zich nog niet zo gek overigens als uitdrukking van de omgekeerde wereld.

Maar in het begin van de negentiende eeuw begon het tij te keren.(39) De Romantiek – hoezeer ook op het individu en zijn innerlijk gericht – bracht een nostalgisch neigen naar het verleden, zowel het klassieke verleden als – al spoedig-naar de periode voor de Franse Revolutie, met zijn adel. Vandaar de opkomende neiging, zegt Heers

“de gouverner la ville a travers la fête par une teinte aristocratique souvent bien afficheé et dans le choix des thèmes de la représentation par le reflet d’une culture bien plus élitiste, courtoise, princiere humaniste”.(40)

In 1823 was het dan zover. In Keulen zagen een aantal vooraanstaande burgers en zakenlieden in, dat de Pruisische officieren die het na de aftocht van de Franse troepen voor het zeggen hadden, ongetwijfeld nog verdere beperkingen zouden opleggen aan de volkse vastenavondgenoegens. Een “festordnendes Comitee” werd geïnstalleerd met als hoofddoel een optocht naar Venetiaans model (waarmee men waarschijnlijk via de Franse bezettingstroepen, die immers ook Noord-Italië bezet hadden, vertrouwd was) rond Held Carnaval (let wel, niet Prins Carnaval). Het werd een eclatant succes. Het Keulse carnaval was geboren en daarmee een nieuwe trend die via Düsseldorf, Koblenz en Mainz al snel ook naar diverse steden in de huidige provincie Limburg zou overslaan, als eerste naar Maastricht (Momus 1840) en Venlo (Jocus 1842).

Opmerkelijk is dat onder de diverse steden die er vroeg bij waren, veel garnizoenssteden waren, en onder de initiatiefnemers van het eerste uur ook de nodige officieren – vaak Hollanders, meestal niet katholiek en zeker in een aantal gevallen lid van de vrijmetselarij. Vreemd is dat niet; immers waar de katholieke geestelijkheid ofwel duidelijk afwijzend of zeer terughoudend was, mocht men slechts initiatieven verwachten van zeer liberale katholieken ofwel van degenen die niet onder het gezag vielen van de katholieke geestelijken. Sterker nog, die dat best bewust wilden bruskeren.

De grote economische malaise van de zeventiger jaren van de vorige eeuw deed evenwel de ontwikkeling weldra stokken. In de tachtiger jaren zijn er nieuwe initiatieven. Oprichting van de Oeteldonkse club (1881), Marotte in Sittard (1881) en de heroprichting van Jocus in Venlo (1870); de eerste met naam en toenaam genoemde prinsen, die meer waren dan anonieme figuren tijdens een optocht, duiken op.

De echte doorbraak in Nederland komt pas veel later, en verrassend genoeg tijdens de economische crisis na de Eerste Wereldoorlog. Als verklaring worden ten onrechte wel eens ‘brood en spelen’-achtige theorieën aangevoerd. In de provincie Limburg – want daarover gaat het in deze periode – speelden veel praktischer overwegingen een rol. De verantwoordelijke personen in de diverse kleinere plaatsen langs de grens – vaak verre van enthousiaste pleitbezorgers voor dit feest-zagen zich genoodzaakt het initiatief te nemen tot de viering in de eigen parochie- of gemeenschapshuizen, om te voorkomen dat de jeugd massaal de grens overtrok naar het inmiddels door de nazi’s beheerste Duitsland. Terloops zij vermeld dat Hitler niet heeft nagelaten te pogen dit feest – waarvan Fehrle inmiddels tot diens tevredenheid de arische wortels had aangetoond – naar zijn hand te zetten. Als ware thomisten huldigden de voornoemde verantwoordelijken, de pastoor voorop, dus ‘de leer van het kleinere kwaad’.

De Fransman Varagnac verklaarde de opbloei als volgt: “Wij zijn een volk van kopers geworden, we kopen alles, dus ook ons vermaak; pas als we daar geen geld meer voor hebben, gaan we er weer toe over onszelf te vermaken.”(41)

Carnaval na de Tweede Wereldoorlog
De grote opmars van de carnaval in Nederland, doch ook in veel andere Europese landen, is van recente datum. Het aantal meerderjarige carnavalsverenigingen (twee keer elf jaar oud) is dan ook vrij gering. Het feest is echter met dermate sterke ‘historiseringstendenzen’ omgeven dat slechts weinigen zich realiseren dat de concrete plaatselijke vieringen in de huidige vorm zo jong zijn.

Vanwaar die plaatselijke opbloei, beneden en allengs boven de rivieren? De basis ervoor was door de na Vaticanum II doorgevoerde wezenlijke verlichting van de vasten- en onthoudingswetten toch komen te vervallen? Binnen de contekst van dit artikel kunnen slechts de hoofdoorzaken worden aangestipt. Ten zuiden van de rivieren waren belangrijke factoren:

– Steeds meer dorpen bereikten de kritische grootte om een zelfstandig feest te kunnen organiseren, beschikten over de organisatoren en de accomodaties.

– Van overheidswege en zakenleven kwamen zekere stimulansen.

– Het feest was salonfähig geworden, zodat uit alle lagen van de bevolking mensen mee gingen doen.

Ten noorden van de rivieren kwam daar nog bij:

– De vervaging der fronten tussen het katholieke zuiden en de provincies boven de rivieren; het aandeel van de katholieke bewoners nam in veel plaatsen toe, uit hun gelederen kwamen dan ook vaak de initiatiefnemers.

– De toenemende tolerantie over en weer, uitmondend in het doorbreken van de verzuiling.

– Door de televisie en door bezoeken aan het Zuiden werden allerlei vooroordelen overwonnen.

In 1953 stelde de NCRV in het programma Vragen aan voorbijgangers, ten aanzien van carnaval onder andere de vraag: moet er tussen carnaval en vasten (lijdenstijd) geen tegenstelling worden gezien? Veel, vooral protestantse luisteraars schreven inderdaad in de carnaval een soort ‘ontkrachting’ van of een ‘demonstratie’ tegen de vasten te zien, of een ‘het met God op een akkoordje gooien’. Katholieken spraken in hun reacties veeleer van een soort ‘afscheidsfuif’ of van ‘voor wat hoort wat’.(42)

Een ander ernstig bezwaar tegen de carnaval dat in protestantse kring te beluisteren viel, betrof het niet in achtnemen van de zondagsrust. In katholieke contreien werd die aanvankelijk ook serieus genomen, zij het niet zo uitgesproken. De grote optochten trokken daarom op maandag; in Duitsland spreekt men van de Rosenmontagszüge. Trekt een optocht ergens op zondag dan mag men aannemen dat het hier een jonge viering betreft. Carnavalsverenigingen boven de rivieren, deels daterend uit de periode dat de vrije zaterdag al een feit was (1961), losten het vraagstuk daarom zeer praktisch op door de optocht op zaterdag te laten trekken.

De relatie vastenavond-vasten is een gecompliceerde en de meningen erover zijn zeer verdeeld. Ik geloof in elk geval niet, dat men de carnaval als een vorm van ‘hamsteren in vreugde’ kan beschouwen en ook niet dat de carnaval is ingevoerd om het volk “die Fastenzeit leichter auf zu bürden.” (43)

D.R.Moser komt tot dezelfde conclusie: hij schrijft “es fehlen stichhaltige Gründe für eine autogene Entstehung dieser Festzeit (hij doelt hier op carnaval) zumal als Reaktion auf ein nachfolgendes Ereignis”.(44) De Paasviering kan men duiden – behalve uiteraard vanuit de vreugde over de verrijzenis des Heren – vanuit de blijdschap dat de vasten doorstaan is, de carnavalsviering niet als een anticipatie erop. De keten van oorzaak en gevolg kan geen andere zijn dan uitbundig feesten, omdat het voorbije jaar goed is afgesloten en de vruchtbaarheid brengende zon de winter definitief heeft verjaagd. Als reactie op deze festiviteiten volgt dan de vasten. Met de hem eigen scherpte zegt D.R.Moser, die ik bepaald niet met instemming citeer, “die Erfahrung dieser Perversion (carnaval dus) provoziert der Willen zur Umkehr, mithin die ‘Metanoia’, die demonstrative Hinwendung, zu einem neuen Leben aus dem Geist Gottes.”(45)

Burke geeft ons in zijn prachtige boek Helden, Schurken und Narren bovendien nog het volgende te overdenken: de carnaval vormde niet alleen en zelfs niet in hoofdzaak een grote tegenstelling met de vasten, maar veeleer met het normale alledaagse leven. Door de vasten werd het contrast alleen nog extra aangescherpt. De carnavalsdagen staan eerst en vooral in contrast tot de andere 360 a 362 dagen van het jaar.(46)

Het ‘afschaffen’ van de vasten is overigens niet zonder betekenis en risico voor de toekomst van de carnaval. Het feest dreigt daardoor zijn verankering in de tijd te verliezen en daardoor de oude volkswijsheid te negeren die luidt: “Mann soll die Feste feiern wie sie fallen”. Inderdaad in België ziet men al carnavalsoptochten trekken van Driekoningen tot Tweede Paasdag. Een toch waarlijk niet geringe autoriteit als La Barthe schreef in zijn Grote Feestenboek : “Er geldt immers een absolute regel: het carnavalsfeest dient plaats te vinden tijdens de veertig vastendagen tot en met Paasmaandag”. (47) Dit terwille van de toeristische promotie verlengde seizoen leidt onherroepelijk tot een ‘verdunning’ en te vergaande ‘aanlenging’ van het feestgebeuren. Dat kan niet want ook voor feesten geldt het gezegde: “lekker is maar één vinger lang”.

Samenvatting en conclusies
Men kan moeilijk anders dan concluderen dat de carnaval, zoals alle grote feesten trouwens, diep religieuze wortels heeft.

Het is duidelijk dat in de eerste helft van het millennium dat thans ten einde loopt, het christendom er sterk meegeworsteld heeft en gepoogd het een plaats te geven in de liturgie. Reformatie en later ook Contrareformatie deden er alles aan het feest te onderdrukken, goeddeels met succes. Aan de socio-religieuze fronten kwam het feest echter terug aan de katholieke zijde van het front, als een soort waarmerk van de katholieke levensstijl (het overwegend protestantse Basel is een goede uitzondering op de regel).(48)

Het herstel begon in Keulen in 1823, maar de carnaval is in Nederland pas na de Tweede Wereldoorlog aan een opmerkelijke opmars begonnen. Waarom? Om warmte te brengen in een te koele samenleving? Omdat dit volksfeest toch een ‘sociologische meerwaarde’ in zich bergt boven individuele party’s? Omdat het equilibreren op het smalle grenspad tussen deugd en ondeugd – zo schreef pastoor Poels in zijn verdediging van vastenavond – als betekenisvol wordt ervaren?

De diepe motieven waarom dit feest duizenden jaren heeft overleefd zullen nooit geheel (kunnen) worden onthuld; wellicht overleefd het juist om die reden.

Noten
1. Moser, D.R., “Fastnacht und Fastnachtspiel” in: Nürenberger Forschungen Neurenberg, 1976.
Moser, D.R., “Narren, Prinzen, Jesuïten” in: Zeit-schrift för Volkskunde. Stuttgart, 77 (1981), dl. 2.
Moser, H., “Zur Problematik und Methodik neuester Fastnachtforschung”, in: Zeitschrift für Volkskunde 80 (1984), dl. 1.
Moser, H., “Kritisches zur neuen hypothesen der Fastnachtforschung in: Jahrbuch för Volkskunde. Uürzburg, 1982, 6.
Moser, D. R., “Perikopenforschung und Volkskunde” in Jahrbuch für Volkskunde 1983, 6.
Schiendler, N., e.a., Karneval, Kirche und die verkehrte welt”, in Jahrbuch fur Volkskunde 1984,7. Moser, D.R., Fastnacht-Fasching-Karneval. Graz, 1986.
2. Moser, Fastnacht-Fashing, 42.
3. Fransen, Th., Carnaval ontmaskerd? Maasbree, 1981. Fransen, Th. en Gommans, G., Alaaf, Carnaval in Nederland en België. Utrecht, 1984.
Frazer, G., The Golden Bough. Londen, 1955(3).
4. Beek, M.A., “De plaatsvervangende koning”, in: Supplements to fetus testamentum. Leiden, 1966.
5. Weidkuhn, P., “Festivals and Carnivals” in: Cultures, 1976, III, dl. 1.
6. Heers, J., Fêtes des Fous et Carnaval. Fayard, 1983.
7. Frazer, G., The Golden Bough, dl. II en IX.
8. Fransen, Th. en Gommans, G., Alaaf.
9. Fortman, H., Hoogtijd. Bilthoven, 1970, 29.
10. Frazer, G., The Golden Bough, dl. VI, 412-423.
11. Sierksma, F., Tibet’s terrifying Deities. Sex and agression in religious acculturation. Den Haag, 1966.
12. Volksleben. Untersuchungen des Ludvig Uhland Insti-tutes der Universitat Tübbingen,band 6: “Fast-nacht”, 1964, b) band 11: “Der Nürnberger Schembartlauf”, 1965, £.) band 12: “Dörfliche Fasnacht zwischen Neckar und Bodesee”, 1966, d) band 51: “Masken zwischen Ernst und Spiel”, 1967, dl. XVIII. e) band 51: “Narren freiheit”, 1980.
13. Volksleben, band 6: “Fastnacht”, 25.
14. Moser, D.R., Fastnacht-Fasching-Karneval.
15. Thalmann, R. en Hofer, Fr., Das Jahr der Schweiz in Pest und Brauch. München, 1981.
16. Moser, D.R., Fastnacht-Fasching-Karneval, 33.
17. Ibidem.
Moser, D.R., in: Zeitschrift für Volkskunde, jrg 77.
18. PLeij, H., Het gilde van de Blauwe Schuit. Amsterdam, 1979.
19. Ibidem.
20. Fransen, Th., Carnaval ontmaskerd?, 25.
21. Fransen, Th., Ventilsitten. Nijmegen, 1956. (kandi-daatsscriptie)
22. Fransen, Th., Carnaval ontmaskerd?, 26.
23. Pleij, H., Het gilde van de Blauwe Schuit.
24. Ibidem.
25. Kohier, E., Martin Luther und der Festbrauch. Keulen, 1959.
26. Linker, K., Stadt unter der Schellenkappe. Frank-furt, 1977, 30.
27. Scribner, B., in: Volkskultur: Zur Viederentdeckung des vergessenen Alltags.
(16.-20. Jahrhundert) R. van Dülmen (ed.) Frankfurt, 1984.
28. Martin, A. von De spanning tussen Orde en Vrijheid. Utrecht, 1962.
29. Fransen, Th., Carnaval, een poging tot een ethisch positieve beoordeling. Nijmegen, 1960. (doctoraal scriptie)
30. Ter Gouw, J., Volksvermaken, s.1., s.a., 187.
31. Rogier, L.J., Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw., s.1., s.a. dl.2, 785.
32. Volksleben, band 6: “Fastnacht”, 32.
33. Moser, D.R., in: Jahrbuch für Volkskunde, V, 25.
34. Ibidem, 26.
35. Moser, D.R., “Fastnacht” in: Hans Sachs.
Moser, D.R., Fastnacht-Fasching-Karneval.
36. Moser, D.R. (red), Kulturgeschichtliche Forschun-gen,in drie delen uitgegeven, Remscheid 1983-1986.
37. Moser, H., in: Volkscultuur, 1986, dl. I.
38.Vermeulen, A., Jan de Leenheer O.E.S.A.: Moralisator en Humanist. Venlo, 1964, 106-108.
39. Burke,P., Helden, Schurken und Narren. Europaische Volkskultur in der frühen Neuzeit, Stuttgart, 1981.
40. Heers, J., Fêtes des Fous, 298-299.
41. Varagnac, A., Civilization traditionelle et genres de vie. Parijs, 1948, 364.
42. Fransen, Th., Carnaval in Limburg, een sociologische benadering. Nijmegen, 1960.
43. Moser, D.R., in: Zeitschrift für Volkskunde (1977), 170.
44. Ibidem,190.
45. Moser, D.R., Fasnacht-Fasching-Karneval,340.
46. Burke, P., Helden, Schurken und Narren.
47. La Barthe, H. en Renoy, J., Het Grote Feestenboek, folklore in België. Zaventem, 1980.
48. Fransen, Th., “Carnaval bezien door een sociaalwetenschappelijke bril” in: Carnaval niet van gisteren. Den Bosch, 1980.

Th. Fransen

Met welwillende toestemming van de schrijver over wie het volgende valt te vermelden:

Carnavalistisch Curriculum Vitae
Geboren in Vortum-Mullem 24-09-1933
Daar vinden sinds 1739 aantoonbaar ononderbroken op carnavalsmaandag de metworstrennen plaats en werd al in 1888 een vastenavondvereniging opgericht; ik stam dus uit een narrennest

Opleiding
Mulo Diploma   1950
HBS Diploma  1953
Mil Dienst 26/11/53- 17/06/54
Werken  tijdens studie Sociologie/Etnologie
Kandidaatsexamen:: Ventilsitten. Een analytisch- sociaalpsychologische benadering (1956)
Doctoraalscriptie ethiek: Carnaval. Poging tot een ethisch  positieve benadering (1959)
Idem emp. Sociologie:  Carnaval in Limburg.  Een  sociologische benadering (1960) .  Gebaseerd op 120 interviews van Gennep tot Vaals; initiatief Culturele Raad Limburg ( Jo Hanssen)
Kandidaatsexamen:  16/07/57
Doctoraal examen: 30/06/60

Arbeidsverleden
Kaski Den Haag:   1960-1963
Gemeente Venlo:  1963 -1995 (hoofd afd. Onderzoek en beleidsplanning)

Betrokkenheid bij  carnaval en volkscultuur
Doctor Humoris Causa Brugge                                                                   1965
Ere-bestuurslid BCL/adviseur ed. (Bond carnavalsver. Limburg)  1973
Bestuurslid carnavals Museum Limburg te  Venlo. vanaf                 1974
“Student” NUL (Narren Univ Limburg) Maastricht  sinds                 1975
Namens BCL  jaarlijks betrokken  bij bijeenkomsten NEG sinds    1976                            Mede-organisator van de  meerdaagse  NEG bijeenkomsten in
Venlo (1977), Venlo (1985), Den Bosch (1991)                                                                               Ridder (Narrenbroederschap)  Het Gulden Vlies Brugge                 1985
Doctor Humoris Causa Dülken                                                                  1985
Initiatiefnemer en redacteur van  het jaarlijkse Duitstalige                                     bulletin van de  NEG  van                                                                            1995/ 2012
Lid Hoofdbestuur NEG van                                                                         2001/2012
Grootkanselier  der Kanselarij Nederland  Gulden Vlies                  2003/2007
Eregrootkanselier  sinds                                                                              2008
Erelid NEG  sinds                                                                                           2012
Hoge persoonlijke  carnavalsonderscheidingen in binnen-  en buitenland
Orde van de Bronsgroene Leeuw  Liveke Belgisch Limburg           1986
Oorkonde  Vriend van de Blauw Sjuut                                                   1990
Commandeur Goud bij Jocus                                                                     1995
Verdienstorden   van de NEG                                                                     1995
in combinatie met  bondsonderscheiding  BCL                                   1995
Orde van Verdienste van  de BCL                                                             1997
Erelid BCL                                                                                                       2012
Tal van hoge onderscheidingen:  BDK (Dld) Hefari (Zw)  en FCF (Fr)

Boeken over carnaval
Carnaval Ontmaskerd     Maasbree 1981
Alaaf Carnaval in Nederland en België   Spectrum Utrecht  1984
Gekke Maondaag  Binneste boete  Velden 2008                                                                       Hèt carnavalsboek Van Lentefeest  tot Festival  2014
Bijdragen in diverse binnen- en buitenlandse boeken en tijdschriften en artikelen in kranten, waaronder een artikel gebaseerd op bijna 600 diepte interviews in Venlo  in 1975 ( gepubliceerd in Rheinisches Jahrbuch  für Volkskunde jrg 23  1978)

 -Voordrachten bij ( inter)nationale symposia:  Venlo 1971, Den Bosch 1981 ( tevens organisator ), Nice  1984, Venlo 1985, Venetië 1994, Mainz 1997, Endingen 2007
. Gastcolleges voor de Universiteiten van Mainz, Tilburg en Maastricht
. Spreekbeurten op initiatief van de NEG  in diverse Duitse steden ( Fulda, Nidda, Darmstadt en Speyer)
. Idem bgv bijzondere jubilea van  gereputeerde carnavalsverenigingen  in binnen- en buitenland van Kiel tot Zürich
. Vele tientallen voordrachten voor o.a.   heemkunde kringen, volksuni-versiteiten en Volkshochschulen, service clubs  enz
. Talrijke interviews voor landelijke en regionale bladen en omroepen (radio en  TV ) in binnen en buitenland

 Vele tientallen recensies van carnavalsboeken

 Grote carnavalsreizen
Reis  naar Mardi Gras  in New Orleans  1988( 12/2- 29/2)
Reis naar Carnaval in Recife en  Rio 1995  ( 23/2 – 7/3)

Onderscheidingen buiten de carnaval
Ridder Oranje Nassau.                                                          Venlo 17-10-95
Bundes Verdienst Kreuz am Bande                                   Den Haag 27-08-97
reden:  jarenlange intensieve  betrokkenheid bij de  Euregio Rijn  Maas Noord, maar tevens  van wege rol bij grensoverschrijdende samen werking tussen Volksuniversiteiten in Limburg  en de Duitse grensstreek  

 Bij  de toekenning van beide onderscheidingen werd de internationale  bestuurlijke en wetenschappelijke betrokkenheid bij carnaval in de laudatio gememoreerd; de president van de NEG  (Ph Becker uit Mainz ) was in Den Haag bij de uitreiking door de Duitse Ambassadeur aanwezig.
Prof. Dr.S.R. STEINMETZ –penning, verleend  door de Bond van   Nederlandse Volksuniversiteiten                                                               Venlo  26-10-2000
reden:  med- oprichter VU Venlo 1972 en bestuurslid tot 2000; daarvoor vanaf 1967  lid van het bestuur van het Gerlach-instituut en docent; lid van het bestuur van de Limburgse VU en van de NVN ( = samenwerking Maatsch. tot Nut van ’t Algemeen, de Volksuniversiteiten en het Nivon in Limburg ) en namens deze lid van het Hoofdbestuur van de BNVU : Den Haag; Grensoverschrijdend overleg Limburgse VU en die in Duitse  grensstreek

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

1223-1142

.

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (8)

.

CARNAVAL

Eind februari* is het weer zo ver. Het carnavalsfeest. Het feest van de maskers, van hossen en drinken, dansen en “anders” zijn. Een zeer oud volksfeest .
Van oorsprong een nieuwjaarsfeest. Tel maar mee: september betekent ze­vende, maar is de 9e  maand, oktober betekent achtste, maar is de 10e  maand, november 9e, maar is elfde, december 10e,  maar is de twaalfde maand. Januari en februari waren tot 450 v. Chr. de elfde en de twaalfde maand. Vandaar ook dat februari 28 of 29 dagen telt om het jaar sluitend te maken. Logisch gesproken begint het nieuwe jaar toch ook met de lente.

Enerzijds is het een initiatiefeest.
Jongeren moesten drie dagen leven naar voorvaderlijke normen. Men kleed­de zich daardoor in oude kleren. Dus 3  dagen in het gareel lopen, i.p.v. eruit. Zo zou de intrede in de volwassenheid geen teleurstelling zijn.
Anderzijds is carnaval het feest van de overwinning van de zomer op de winter, van leven op de dood.

Net als het oudejaarsfeest een dodenfeest is. En omdat de gestorvenen meevierden maskeerde men zich uit angst voor hen.

In oude agrarische culturen betekende de terugkeer van de zon, de bevruch­ting van de aarde. Dit werd gezien als een heilig huwelijk. We vinden dat o.a.terug bij de Germanen. Jaarlijks werd daar het huwelijk vol­trokken tussen Godin Nerthus, de aardemoeder, en een hoge priester. Daarna reisde zij onder kleden bedekt in een schip met wielen ( de god­heid ging over water en land) door ossen getrokken door het land. Dan rustten de wapenen en de strijd en was er feest en vreugde overal. Als teken van verering der godheid werden rond het schip dwaze dansen en mas­keraden uitgevoerd. Aan het eind van het feest wordt zij op een geheime plaats in zee gewassen, evenals de feestgangers die met nieuwe verwach­ting als nieuwe mensen uit het water komen.

Dit zie je ook bij de afsluiting van het carnaval, als in de vastennacht om 24.00 uur de maskers af worden gezet en de periode van inkeer begint. Dit kosmische huwelijk werd ook op andere manieren nagebootst. Zo lieten tal van volken brandende wielen van de berg afrollen.  In Lim­burg worden nog vastenavondvuren ontstoken om boze geesten te weren, de lucht te zuiveren en het land vruchtbaar te maken onder gelui van klokken, geschreeuw en ander lawaai.

De “Noorlanders” stuurden tijdens de koude lange winternachten boten naar de bergtoppen om de zon te halen.

Nerthus’ schip vinden we nu nog in onze carnavalsoptocht terug, als de zogenaamde “Blauwe Schuit.” Van haar komt ook de naam carnaval, afkomstig van carrus navalis, het wagenschip, het narrenschip. Niet van de humo­ristische uitdrukking der oude kloostertaal “Carne en vale, vlees vaar­wel” , want dat was alleen voor de rijke kloosterlingen weggelegd. Blauw is de kleur van de zotheid.

Carnaval is een oud volksfeest, dat vroeger zelfs in heel Nederland ver­breid is geweest. De kerk heeft zich aanvankelijk tegen het feest verzet, maar daar dat niet lukte is men er vervolgens toe overgegaan dat feest ± 1250 in de kerk te integreren. Door de structuurveranderingen, de verlichting, het rationalisme e.d.  was het in de 18de eeuw met het carnaval boven de rivieren praktisch gedaan. In het zuiden en de rest van West-Europa leidde het een zieltogend bestaan.

Maar door de romantiek komt het carnaval door tal van feesten van Bour­gondische en Duitse vorsten weer terug, en nu met duidelijke sporen van antieke tradities. Zo kennen wij prins carnaval die op het raadhuis wordt ontvangen en ten teken van zijn heerschappij de stadsleutels ont­vangt. Een Babylonische Priesterkoning heeft ± 2600 v. Chr. voor ons vastgelegd dat tijdens hun nieuwjaarsfeest omtrent de lente een rolwisse­ling van meesters en slaven plaatsvindt. In een optocht met een scheepswagen wordt een misdadiger meegevoerd die enkele dagen de rol van koning mag spelen, maar aan het eind van het feest wordt geofferd voor de zonden van het volk. Zo zou men het nieuwe jaar met een schone lei kunnen begin­nen. Dit gebeuren stemde de God van de vruchtbaarheid mild. Vergelijk dit ook met het oplaten van de Schinveldse Geit, het ver­drinken van het Mooswief (Groentevrouw) in Maastricht, van Bacchus in Roermond en het begraven van Knillis in Den Bosch.

Dat vindt allemaal plaats op Vastenavond, de avond, de dag, de dagen die aan de Vasten, dus Aswoensdag voorafgaan.

Vastenavond komt van Vastelavond en vastel komt van het Duitse Faseln, wat gedijen betekent.

De periode van inkeer breekt aan. Van de “dwaasheid” naar de ernst. “Gedenk mens, dat gij stof zijt en tot stof zult wederkeren”, zegt de volgende dag de priester die een askruisje op het voorhoofd zet.

De functie van de maskerade tegenwoordig is het bewerkstelligen van anonimiteit en kortstondig zijn   “wie men wenst te zijn”. Want door het jaar laat men zelden zijn eigen gezicht zien. Velen volstaan ermee te zijn, zoals anderen wensen dat ze zijn. Met het verkleden wil men uit­drukken: “Kijk, dat wat ik aanheb, dat wat jullie zien met je “gewone” ogen is niet het  belangrijkste. Probeer mijn zelf te zien”.

De carnavalsviering is een verlangen naar een gemeenschapsvorm, die al het negatieve mist.
Als carnavalist moet men geen toekijker maar “doener” zijn. Daarom probeert men iedereen in de deelname te betrekken. In de dans­zaal door polonaises, op school door kringspelletjes. Eenieder wordt daardoor opgenomen in de feestvreugde.

Als afsluiting een citaat van Goethe die in zuidelijk Rome het straatcar­naval beschreef: “Wanneer men buiten komt, meent men niet buiten en onder vreemden, maar in een zaal onder bekenden te zijn”.

Ray Kusters,  ‘Rondom’, schoolkrant van vrijeschool Brabant in februari 1982*

 

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldjaarfeesten

84-81

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.