Tagarchief: Castor en Pollux

VRIJESCHOOL – Pasen (48)

.

Pasen – oude volksgebruiken

.
Paasvuur

De Kerk plaatste de herdenking van Christus’ dood en verrijzenis op het grote heidense voorjaarsfeest. De voorjaarsvuren – ontstoken om hun vruchtbaarmakende kracht over te brengen op mens, dier en akker – kregen toen de naam van paasvuren. Men sprong door de vlammen en dreef het vee er doorheen en de neerslaande rook en het verkoolde hout schonken wasdom aan de velden. In christelijke herinterpretatie zouden de vuren moeten dienen om de doornenkroon van Jezus, het licht der wereld, te verbranden!
Deze vuren hebben een economisch neveneffect: men verbrandde daarin het oude en versleten gerei van de winter. Nog* brandt iedere Saksische hoeve hiervan zijn paasvuur, de paasbaak.
Reeds dagen vóór Pasen begint de jeugd de brandstof op te halen. Als de Drentse jongens daarvoor in de ‘stille week’ langs de boerderijen trekken, dan zingen zij:

He’j ook òlle wannen,
Die we paosken brannen?
He’j ook’n bossien stro of riet?

Aans he’ w’ paoskemoandag niet.

Zo komt het dat de zaterdag vóór Pasen in Borger ‘olle wannendag’ wordt genoemd. Werd er niets gegeven, dan hoorde men wel:

Wi’j oes niet wat geven;
Dan zu’j niet lang meer leven.
Wi’j oes niet wat doen, . .
Dan kom j’ op de schorstienkroen!

Op paasmaandag, tegen dat het donker wordt, begint men ‘voorvuurtjes’ te maken, vervolgens wordt met een brandende tak het grote vuur ontstoken. Soms is men er zich in Drenthe nog erg bewust van dat dit vuur door wrijving moet zijn ontstaan om ‘zuiver vuur’ te zijn. Ook gelooft men er nog wel, dat het paasvuur een hogere kracht heeft als het is gestolen. Daarom houdt de jeugd, ook in Gelderland en in de Overijsselse Achterhoek, de wacht bij de houtstapels voor het paasvuur, want het is een liefhebberij de paasbaken van anderen ontijdig in vlammen te doen opgaan. Met name in de buurtschap Dijkhoek bij Borculo wordt het paasvuur intensief bewaakt, omdat het nog onlangs* voortijdig in brand is gestoken. Bij voorkeur richt men het paasvuur aan op een hoogte (de Paasberg te Markelo, het hoogste punt van de es van Usselo) of op de Paasweide (Denekamp). Oorspronkelijk stond in het midden van de houtmijt een paal met aangebonden verticaal rad, voorstelling van het zonnerad. Evenals dit rad de zon bij haar nieuwe loop weer op gang moest helpen, zo moesten de voorjaarsvuren haar warmte toevoeren. Nu wordt het rad in de houtstapel gewoonlijk vervangen door een teerton. De oudste bewoner, als het goed is, ontsteekt het vuur met een fakkel, met ‘striekswevels’ (lucifers) of, wanneer het toegaat in de archaïsche trant, met ‘maagdelijk’ vuur (noodvuur), verwekt door vuursteen en staal.
Nog* loopt en springt men wel door het uitgedoofde vuur om gezondheid te verkrijgen en gelooft men dat de rook die over de velden trekt, deze vruchtbaar maakt. Ook moet het verkoolde hout het zaad op de akker doen gedijen en het huis tegen bliksem beschermen. Dat men de meisjes ermee zwart maakt, kan teruggaan op een oud vruchtbaarheidsgebruik.

‘Eindelijk is het slotbedrijf daar: het zwartmaken der gillende maagdekens, die het wel prettig vinden, als een sterke jongeman ze in het duister beetpakt en wat bijschildert,’ aldus meester H. W. Heuvel in zijn Oud-Achterhoeksch boerenleven, het geheele jaar rond.

Te Borne droeg men een roggeschoof om het paasvuur om zegen te bekomen op de oogst. Was het vuur uitgebrand, dan keerde men onder het zingen van oude liederen huiswaarts, maar bij de verkoolde overblijfselen bleef een wacht achter.

In sommige plaatsen is traditie dat een paasvuur niet groter mag zijn dan drie voer hout: één voor de Vader, één voor de Zoon en één voor de Heilige Geest. Doch voor het grote paasvuur te Usselo voerden in 1934 de bewoners wel zestig karrevrachten hout aan!

In Friesland ontsteekt men paasvuren van de Rottevalle tot Lemsterland, een gebied dat aansluit bij het grote paasvuurgebied van Drenthe en Overijssel. Ook bijvoorbeeld in Ouwsterhaule komen paasvuren voor, een gebied waar in de 18e en 19e eeuw Overijsselse (Gieterse) veenarbeiders zich vestigden, die er het paasvuur gebracht zullen hebben. Misschien is aan de invloed van de Stellingwerfse vuren toe te schrijven, dat de jeugd in dorpen als Oude- en Nijehorne, Katlijk en Mildam vuurtjes stookt, waarvoor zij reeds lang vóór Pasen brandstof inzamelt. Ook te Jubbega ontsteken zij een ‘peaskebult’. Van de noordelijke eilanden kende nog alleen Ameland en wellicht Vlieland het paasvuur, waaraan een naam als Paasduin de herinnering levend houdt.

Zeer omvangrijk, soms wel twaalf meter hoog, zijn de officiële paasvuren die men de laatste jaren in Twente bij de steden ontsteekt, waarvoor de bevolking zich een toegangsbewijs kan kopen. Men ziet echter een paasvuur liever in landelijke omgeving met boeren op klompen dan met de heren van de feestcommissie. Toch heeft dit officiële paasvuur zijn goede zijde: wegens meer toezicht op de samenstelling van de brandstapel wordt er minder natuurschoon vernield.

Paasei

Een grotere rol dan het paasvuur speelt vanouds het paasei, dat vooral in de Oosterse kerken van veel belang is: de uitdeling van rode eieren met Pasen is nu* zelfs een toeristische attractie in de grote Albanese vestiging boven Palermo. Er werden geverfde eieren gevonden in een stenen graf bij Worms, dat een meisjesskelet en munten uit 320 voor Christus bevat. De Romeinen hadden hun eierspelen, ter ere van Castor en Pollux, beiden gebroed uit twee eieren, gelegd door Leda.
Als kiem van nieuw leven bergt en schenkt het ei levenskracht. De primitief denkende mens hield deze kracht voor overdraagbaar: men at eieren om sterk te worden. Daarom was het een ‘must’ in het voorjaar eieren te eten. Het ei moest zijn kracht ook overbrengen op het land: daartoe verspreidde men eieren over de velden en groef men ze zelfs wel in. Daarna kon men ze opeten: zo werd de kracht eerst overgedragen op weide en akker, vervolgens op de mensen.

In het christendom werd het geloof aan de kracht van het ei nog versterkt, doordat men erin zag het witte gepleisterde graf, waaruit het leven (Christus) weer oprijst. Vandaar dat in oude kerken met plafondschilderingen het graf van Christus eivormig werd voorgesteld. Daarom werden de paaseieren, als eerste spijs na de vasten, in de kerk gewijd: hierdoor kregen zij genezende en onheilwerende kracht.

Na de lange onthouding werd het paasei met vreugde begroet: men gaf elkaar eieren ten geschenke. Met Pasen hield men een eiermaal: boerenmensen die in het dagelijks leven nooit eieren aten, aten ze dan om het meest. Volgens het kindergeloof gingen de kerkklokken, die op Schortelwoensdag, de woensdag voor Pasen, worden opgeschort, naar Rome om paaseieren te halen. Hebben zij op paaszaterdag, bij het ‘Gloria in excelsis’, weer hun galmende tonen doen horen, dan zoekt de jeugd in Limburg en Brabant naar de bontgekleurde eieren, die de klokken hebben meegebracht. Men verstopt ze in huis en tuin. Mogelijk gaat dit terug op een vroeger begraven in de akker om deze vruchtbaar te maken. Zolang de klokken als rouwbetoon bij de herdenking van Jezus’ gevangenneming zwijgen en door houten kleppers en ratels worden vervangen, trekken in Limburg de ‘klepperjongens’ rond, die door kleppers en ratels het begin van de Heilige Diensten en de Angeluskloktijd aankondigen. Het gebruik is de laatste jaren* enigszins uitgebreid: behalve in Thorn en Noorbeek komt het nu ook voor in Mechelen en Valkenburg.

Tegen Pasen gaan op het platteland de kinderen rond om eieren te vragen. Dan zingen zij, evenals op palmzondag:

Eén ei is geen ei,
Twee ei is een half ei,
Drie ei is een paasei.

In Limburg (Weert, Noorbeek) haalde de koster eieren op ‘voor de pastoor’: de pastoor ontving 30% en de koster 70%. Op het Vlaamse platteland was het gebruikelijk dat de koster of de misdienaars eieren ophaalden.

Algemeen werden deze eieren gekleurd. Dit doet men nog wel, maar de natuurlijke verfstoffen (uien, spinazie, rode kool) zijn nu merendeels door chemische vervangen.

Elk kind kreeg vroeger enige hardgekookte gekleurde eieren om ermee te gaan spelen op de paaswei of de paasbergen. Daar stonden dan kraampjes met koek, eieren, sinaasappels en noten, en werd de paaskermis gehouden, gewoonlijk op paasmaandag, ook wel op paasdinsdag, in vele plaatsen een rustdag. In Roermond wordt het eierzoeken, dat steeds minder voorkomt, in bepaalde buurten centraal geregeld. Ook in Wassenaar wordt het zo nu en dan beoefend.

Oudtijds trok de ganse bevolking van stad of dorp naar de paaskermis: men noemde deze uittocht wel de Emmaüsgang. Oorspronkelijk was dit de benaming van een grote processie, weleer op paasmaandag gehouden en ontbonden op de paasweide, waar men het grootste deel van de dag in kermisvreugde doorbracht. Aan deze processie zal een oudere ommegang tot bevordering van de wasdom vooraf zijn gegaan. Op de paaswei hielden de kinderen hun eierspelen. Op Schiermonnikoog trok de jeugd met gekleurde gekookte eieren naar het ‘Paeiskelaun’ (Paasland) en speelde daar het spel van ‘ooi-leiverjèn, ei-leveren. Men verkocht zijn paasei voor enkele centen en de koper wierp het weg met de bedoeling het stuk te gooien. Lukte dit, dan behield hij het ei zonder betaling; bleef het ei heel, dan kreeg de eerste eigenaar het terug en hield de centen.

Op Ameland vermaken kinderen zich ook nu* nog wel met ‘eismiten’ of‘eirollen’. Op het Nesker Paasduin, het Ballumer strand en het Eislaanderduin te Hollum laten zij hun gekleurde eieren van het duin afrollen en zien wiens ei het verst rolt. Het gebroken ei wordt terstond opgegeten. Dit spel gaat mogelijk terug op het vroegere gebruik eieren van een hoogte te rollen, opdat ze hun wasdom zouden overbrengen op de velden. Ongeveer dezelfde gebruiken zijn o.a. in de VS bekend als ’egg-picking’ en ‘egg-rolling’.

Op het Oostfriese Waddeneiland Norderney is dit eiergebruik, blijkens een bericht in Ostfriesland, nr. 4, 1976, nog in volle fleur. Daar geschiedt het ‘Eiertrudeln’ aldus, dat vanaf de duinen en dijken ‘Rutschbanen’ worden aangelegd, waarlangs de eieren naar beneden ‘gekolderd’ worden. Er hoort een spreuk bij:

‘Eiertrüllen – Sönndag; Hicken – Bicken – Mandag; Upeeten – Dingstag; Utpupen – Mittwäk’.

Het meest verbreide eierspel is eiertikken. Men houdt het ei in de holte van de hand en tikt met het spitse of stompe uiteinde of met de zijkant. ‘Wie heeft er spits, wie stomp, wie zied?’ hoort men in het oosten des lands de kinderen buiten roepen; in Limburg, waar het eiertikken nu ook in huis plaatsheeft, spreekt men van kop en kont. Het gebarsten ei is voor de winnaar. Dit spel werd op het eind van de 18e eeuw nog door volwassenen beoefend.

Eiertikken en palmpasen. Uit: Vaderlandsche Kindervreugd, Amsterdam, omstreeks 1780.

Dat de paashaas de eieren zou brengen, door hem gelegd (!) is een absurde nieuwigheid, die uit Duitsland nog maar kort geleden werd geïmporteerd. Hij verstrekt vaker chocolade-eieren dan eieren van de kip. . .

Reeds lang voor de oorlogsjaren speelde men op vele plaatsen in plaats van met eieren met sinaasappelen en noten. Zo rolt men in Drenthe met sinaasappelen en speelt men met noten het spel van ‘dik en dun’.
In Groningen is het ‘neutenschaiten’ of ‘riesteren’ nog* steeds niet vergeten. Men beoefent het spel in allerlei vormen (zie K. ter Laan, Groninger Volksleven).

Op Terschelling ging men noten schieten op het strand, waar een soort kermis plaatshad. De paaskermis werd in het begin van deze eeuw nog op enkele plaatsen gehouden, o.a. te Zwolle op de Spoolderberg en te Tiel op de Hoogeweide. Te Deventer handhaafde zij zich op de Worp, maar het is een gewone kermis geworden.

Waarschijnlijk gaat de versierde paasos, nog niet zo lang geleden door de slager langs de straten geleid om bestellingen uit te lokken, terug tot een ver verleden, toen men hem in het voorjaar offerde. Uit de slagersuitstallingen verdween het speenvarken met sinaasappel in de bek, dat misschien het paaslam heeft vervangen. Vervallen is ook de gewoonte, dat de bakker aan zijn begunstigers een krentenbrood schonk, de boterboer hun lammetjes van grasboter, versierd met takjes buxusgroen, vereerde.

Paasos van taaitaai

In Twente hebben twee zeer merkwaardige eeuwenoude paasvieringen tot heden toe standgehouden: de paasstaak te Denekamp en het’vlöggelen’ te Ootmarsum. De nabijheid van deze plaatsen biedt het voordeel dat de honderden vreemdelingen die jaarlijks naar Twente trekken om dit schouwspel bij te wonen, de hoofdzaken van beide vieringen op één en dezelfde dag. Paaszondag, kunnen aanschouwen.

Paasstaak

Bij de paasviering te Denekamp leert men allereerst de Judas-figuur kennen, wellicht een gekerstende voorstelling van de winter of de dood. Oudtijds verbrandde men in het paasvuur vaak een pop. Judas genaamd; dit gebeurt nog* te Ulft en Huissen (Geld.). Doch de Twentse Judas is een levende jongen, die alles in orde maakt voor het paasvuur en de paasstaak en daar een gulden of wat aan verdient. Met zijn helper de Krioter, allicht een verbastering van Iskariot, en een troepje vriendjes begint hij op palmzondag zijn taak door, een grote mand aan de arm, het dorp af te lopen en overal om eieren of geld te vragen. Daarbij zingen de jongens de oude paasliederen ‘Christus is opgestanden’, ‘Daar nu het feest van Pasen is’ en ‘Heden is de grootste dag’, die ook met Pasen te Denekamp, Ootmarsum en Oldenzaal nog in de kerk worden gezongen, liederen die men in hun geheel (met de melodieën) kan aantreffen in dr. G. J. M. Bartelink, Twents volksleven, liederen en dansen, blz. 99-105, Wassenaar 1967. De eieren worden door Judas verkocht. Van de gezamenlijke opbrengst slaat hij het dennenhout in voor het paasvuur, terwijl ook de vriendjes hun aandeel krijgen of worden getrakteerd.

Op paaszondag heeft het ‘paasstaken halen’ plaats. Om één uur verzamelt zich een menigte jongens en mannen bij de rooms-katholieke kerk en vormt een stoet, waarbij zich tot voor enkele jaren ook de pastoor en de kapelaans aansloten. Onder onafgebroken zingen van de oude paasliederen trekt men nu in optocht naar de oude havezathe ‘het Singraven’, waarop de verplichting rust ‘den paasstaken’ te leveren. Als men dit verzoek één jaar oversloeg, zou deze verplichting vervallen, maar de Denekampers zorgen wel, dat dit niet gebeurt. De landeigenaar ontvangt het verzoek, staande voor zijn huis, en laat door de houtvester een boom aanwijzen, gewoonlijk een den. Judas klimt erin om een touw te bevestigen, en twee daarvoor aangewezen mannen hakken de boom om. Dit alles onder het wisselen van kwinkslagen, want dit is een vrolijk feest, al is het tevens plechtig door allerlei oude gebruiken: hoe meer voorschriften, des te plechtiger. Zo wordt de boom omgehakt met een daartoe bestemde bijl, die steeds in hetzelfde huis wordt bewaard. Men houwt de dikste zijtakken af, behalve aan het boveneind, en vervolgens wordt de boom, de kop vooruit, ‘met levende touwen’ (een lange rij van mannen en jongens) onder onafgebroken paasgezang, naar Denekamp gesleept. Daar legt men hem neer in de straat (vroeger gebeurde dit vóór de dorpstoren), waarna de deelnemers ter vesper gaan. Na de kerkdienst, om drie uur, slepen zij de boom, steeds met de kop vooruit, naar de oude Paasbult, waar het hout voor het paasvuur gereed ligt. Naast de houtstapel graaft men een diep gat en richt daarin de paasstaak, waaraan nu een teerton is bevestigd, met ladders omhoog. Dan

beklimt Judas de boom door middel van een ladder en gaat de paasstaak bij opbod verkopen. Hierbij valt het publiek hem voortdurend in de rede en plaagt en hoont hem, tot hij volgens traditie zijn plaats afstaat aan zijn medehelper, de Krioter, wie het eveneens vergaat; dit alles onder het maken van veel grappen. Als Judas de verkoop beëindigt, maakt hij bekend hoe laat de teerton zal branden, besteedt ook het aansteken van de teerton aan en nodigt tenslotte allen uit bij het paasvuur tegenwoordig te zijn. Hierop gaat men huiswaarts om het eiermaal te gebruiken en in de avond terug te keren. Dan wordt de teerton aangestoken en vlamt het paasvuur op, waarbij men, evenals bij het ‘eier-gadderen’, het afhalen, kappen, slepen en richten van de paasstaak, de oude paasliederen zingt. Vooral hoort men ’s avonds

‘Daar nu het feest van Pasen is,
Wij zingen van Heer Jesu Christ,
Alleluja, Alleluja, Alleluja’

aanheffen, met zijn als klokkengebeier klinkende melodie. De eigenlijke tekst wordt door een solostem gezongen en allen vallen in met het alleluja.

Het is duidelijk dat deze paasstaak verwant is aan de boom die in de nacht van 1 mei door de ganse bevolking uit het bos werd gehaald en waaraan allen meedroegen om deel te hebben aan de heilzame kracht die van hem uitstroomde.

Vlöggelen

Heel bijzonder is ook de paasviering in Ootmarsum, met zijn nauwe zijstraatjes en stegen. Zij wordt voor het eerst in 1840 vermeld, maar zij wortelt ongetwijfeld in de Middeleeuwen. In 1870, toen de burgemeester enkele huizen waar de stoet doortrekt liet verzegelen, brak het volk die met geweld open en het vlöggelen is toen fanatieker dan ooit toegegaan.

Als eerste begin van de feestelijkheden kan men er op zaterdag voor Pasen tegen de avond een drietal volgeladen wagens met hout voor het officiële paasvuur door het stadje naar de paasweide zien rijden. Dit hout is bijeengebracht door acht ongehuwde personen, de ‘paoskearls’, die ook de leiding hebben bij de verdere viering; deze commissie vult zichzelf gewoonlijk aan, door er ieder jaar twee te vervangen. Ze moeten rooms-katholiek zijn en in Ootmarsum geboren en getogen. Leeftijd: 20 tot 40 jaar.

Op paaszondag komen ’s ochtends tegen negen uur een vijftigtal katholieke mannen en jongens bijeen op het marktplein en heffen er het oude paaslied ‘Christus is opgestanden’ aan, hier op een wat andere wijs gezongen dan te Denekamp. Zingend trekken zij enige straten door en zijn tegen tien uur weer op de markt terug, waarna allen ter kerke gaan. Na afloop van de dienst, als de geestelijke is heengegaan, verzamelen de aanwezigen zich achter in de kerk en zingen ‘Christus is opgestanden’ onder begeleiding van het orgel. ’s Namiddags om half twee wordt dit gezang herhaald en door de middagdienst besloten. In de namiddag heeft dan het eigenlijke volksgebruik, het ‘vlöggelen’ plaats.

Uitgangspunt is de paasweide, waar de grote houtstapel ligt opgericht en kraampjes met lekkers staan. Heeft men zich daar enige tijd verlustigd, dan vormt zich een groepje mensen, waaronder de voorzanger, de held van het feest. Plotseling hoort men boven het kermisgewoel uit het opstandingslied klinken. De voorzanger zet iedere strofe in, waarna de overigen invallen. Al wandelend van de ene kant van de weide naar de andere groeit het troepje aan, tot tenslotte een paar honderd mensen, mannen, vrouwen, jongens en meisjes zich hebben aangesloten en in een ongeregelde troep van de paasweide naar de stad trekken. Bij de ingang daarvan legt de voorganger plechtig zijn linkerhand op de rug, welke onmiddellijk wordt gegrepen door zijn volger, die nu op zijn beurt de hand biedt aan wie achter hem staat, en in een ommezien lost de dichte mensendrom zich op in een reusachtige mensenketen van ‘vlöggelaars’. Getrouwde mannen en vrouwen, jongens en meisjes, boeren en burgers, katholieken, protestanten en vreemdelingen, zingen met luide stem de Allelujazang:

Alleluja, den blijden toon, Alleluja!
Wordt nu gezongen, zoet en schoon, Alleluja!
Alleluja, Alleluja, Alleluja!

Het lied telt negentien tweeregelige strofen. Geen overbodige voorzorg dus dat de vlöggelaars zich de tekst op de rechterschouder spelden, zodat ieder hem van zijn voorganger kan aflezen, mede om te herinneren aan de beide veranderingen in de tekst (in ‘al van de joden hun handen’ en ‘Dat deden de joden naar valsenraad’ werd ‘joden’ in ‘mensen’ veranderd, in 1968), maar nu, althans in 1978, waren de joden er weer bij. Als allen in plechtige tred de voorganger volgden langs de oude traditionele vlöggelweg, verschijnen alle bewoners aan deur of raam en sluiten velen zich bij de stoet aan. Zelfs trekt men door een aantal huizen heen, steeds door dezelfde, en wel huizen waarbij én voor- én achterdeur aan de straat uitkomen. De meeste van deze zijn herbergen, daar staat dan een rijtje borrels klaar, die de mannen ‘ in ’n gaank’ naar binnen slaan. Is een huis door vertimmering niet langer voor dit ‘deurvlöggelen’ geschikt, dan vervalt het. Maar nog altijd maakt de stoet een slinger op de plek waar eens een boerenhuis heeft gestaan – aldus een mededeling uit 1968. Vele huizen te Ootmarsum liggen nog, als vroeger alle Twentse huizen, met de grote achterdeur aan de straat. Deze ‘niendeur’ of benedendeur (zo geheten in tegenstelling tot de voordeur, de ‘bovendeur’) is een dubbele deur met een grote middenpaal, ‘stiepel’ genaamd. Met Pasen staan de deuren van de niendeur wijd open en trekt de mensenslinger om de stiepel heen. De stiepel (= steunpaal) is vanouds een gewichtig bouwelement met ‘eeuwige tekens’ versierd, dat het huis heiligt en beveiligt.

Bij vallende schemering bereikt men het marktplein, en trekt daar zolang in het rond tot alle deelnemers er bijeen zijn, zich als een spiraal opwindend, waarna men elkaar loslaat. Dan zet de voorzanger opnieuw in, en nog eenmaal wordt op het kleine, met mensen opgepropte marktpleintje, het gehele paaslied plechtig gezongen. Bij het laatste Alleluja-refrein worden alle kleine kinderen driemaal in de hoogte geheven. Soms wordt ook de voorzanger tot slot even in de hoogte getild, en hiermede is het ‘vlöggelen’ dan afgelopen. Doch nog niet de paasviering, want ’s avonds wordt op de paasweide het grote paasvuur ontstoken, waaromheen een mensenmenigte met luider stem de paasliederen in hun volle omvang staat te zingen, terwijl overal in de omtrek de vlammen van de kleine paasvuren opslaan.

Op paasmaandag wordt dit alles te Ootmarsum op dezelfde wijze herhaald, maar dan draagt de viering een minder plechtstatig karakter: het paaslied wordt meer in marstempo gezongen en de invloed van het bezoek aan de herbergen doet zich meer gelden.

Dat dit ‘vlöggelen’ teruggaat op een ommegang die de lentezegen van het veld moest overbrengen op de huizen (later gekerstend tot paasprocessie) ligt nogal voor de hand. De meest aannemelijke etymologie van ‘vlöggelen’ is de afleiding van ‘flagellare’, het zingend en biddend rondtrekken van boetelingen (flagellanten) in de Middeleeuwen, in lange rijen achter elkaar, zo genoemd omdat zij zich geselden met een ‘flagellum’ (= gesel, vgl. het landbouwwoord ‘vlegel’). Hoezeer geseling en zweepslag niet alleen de boetedoening en de versterving mag dienen, maar ook de ‘lusten’ opwekt, kan blijken uit begrippen als ‘flagellatie’ en ‘flagellantisme’, gangbaar in de seksuologie. Tevens mag de bijgedachte aan het spel geweest zijn aan ‘vleugelen’ of ‘veugelen’ (vogelen), in de betekenis van ‘beslapen’. Een dergelijke woordafleiding (met en benevens de associatie) zou de oorspronkelijke vruchtbaarheidsintentie van deze slingerende reidans nog eens te meer in het licht stellen en doet vermoeden dat het Ootmarsumse ‘vlöggelen’, in eerste aanleg een aangelegenheid van zes ongehuwde jongemannen!, in oude tijden inderdaad met gesels of zwepen geschiedde, zoals bijvoorbeeld ook de ‘Perchten’ in het Alpengebied die hanteerden.

Wat er ook van waar is: bij het heidendom voegde zich ook nu weer het christendom (en later de ‘fatsoenering’ van een meer rationele en burgerlijke samenleving), waardoor een eventuele zweep of gesel het veld moest ruimen. Inhoud en melodie van de in Ootmarsum gezongen liederen doen sterk denken aan een processie in de lijdenstijd: de oude paasprocessies zijn in het overwegend katholieke Twente langer dan elders blijven bestaan. Oorspronkelijk zal de lente-ommegang zijn uitgevoerd als een dans, een reidans: nog noemt men de voorzanger te Ootmarsum wel de voordanser! Het zal een dans geweest zijn als de ‘farendole’ in het zuiden van Frankrijk of de ‘kolo’ in Servië en ook oude Griekse vazen laten veelvuldig zulke dansen zien, hand in hand en achter elkaar.

Het ‘vlöggelen’ te Ootmarsum is niet zo uniek, of het heeft equivalenten in Westfalen (Lüdingshausen) en in Engeland. Te Helston in Cornwall werd tot 1800 op overeenkomstige wijze op 8 mei de Floradag gevierd (in de jongste tijd is dit gebruik herleefd). Bij deze Engelse ‘vlöggelgang’ is het danselement duidelijk aanwezig.

*Het artikel is tientallen jaren oud.

.

Palmpasen-PasenAlle artikelen

Jaarfeestenalle artikelen

Vrijeschool in beeld: Palmpasen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

3183-2995

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – 7e klas – sterrenkunde (1-1/36)

.

tweelingen

.

Castor en Pollux waren tweelingbroers. Pollux heette eigenlijk Polydeukes; de Romeinen noemden hem voor het eerst Pollux. Deze naam draagt het sterrenbeeld nu nog en wij noemen hem ook zo.
De geboorte van de broers is door een wolk van geheimzinnigheid omgeven. Want Pollux ws een zoon van de vader der goden, Zeus. Daarom was hij onsterfelijk, Castor was de zoon van koning Tyndareos van Lakedemonië (Laconië). De vrouw van Tyndareos, Leda, schonk tegelijkertijd het leven aan beide zonen.
Castor en Pollux groeiden aan het hof van de koning als onafscheidelijke broers op. Beiden waren ze dapper en heldhaftig en bij alle lichaamsoefeningen waren ze zeer vaardig. Castor vooral bij het berijden en temmen van paarden, Pollux bij het worstelen. Beiden namen ze deel aan de tocht van de Argonauten, toen Jason met de vijftig beste helden van Griekenland met het schip Argo naar Kolchis voer om het Gulden Vlies naar Griekenland terug te halen. (Ram, schip Argo)
Omdat de helden wisten dat de tweelingbroers beschermd werden door Zeus, noemden men ze de dioscuren, dat betekent: de zonen van Zeus of van god.

De tweelingen verrichtten vele daden waardoor ze bekend en beroemd werden. Het ongeluk kwam naderbij toen ze verliefd werden op twee zusters, Phöbe en Ilaira. Hun vader, een priester van de god Apollo, gaf zijn dochters gaarne als vrouw aan de zonen van de koning. Maar bij de bruiloft in het paleis bleek tot ontzetting van iedereen, dat hij zijn dochters vroeger al eens beloofd had aan vrienden van de tweeling, aan Idas en Lynceus. Dus moesten de vrienden om hun bruid strijden en het onheil nam zo zijn loop.

Castor en Pollux verstopten zich in een holle boom. Lynceus, die met zijn scherpe ogen ook door boomstammen heen kon kijken, ontdekte ze echter. Zijn broer Idas wierp een speer door de stam en trof de nietsvermoedende Castor midden in zijn hart. Zonder een woord zakte hij in de armen van zijn broer in elkaar.
Toen kwam Pollux vol woede uit zijn verstopplaats te voorschijn en zocht de laffe speerwerper. Die werd door grote schrik overmand, net als zijn broer, toen ze Pollux in zijn razende woede aanschouwden en ze vluchtten weg. Maar Pollux haalde hen in en hij stak de wegvluchtende Lynceus van achter neer. Idas werd door een bliksemflits van Zeus terneergeslagen.

Vol treurnis stond Pollux bij de lichamen van de ontzielde vrienden, Zijn goddelijke toorn was over, nu zag hij slechts het gruwelijke noodlot. Met lood in zijn schoenen ging hij de weg terug. Toen hij naast zijn dode broer knielde, voelde het of hijzelf dood was. Er kwamen geen tranen en zijn gedachten waren nergens. De hemel, de aarde en zijn eigen hart, alles voelde leeg.

Pas ’s morgens, toen de duisternis van de nacht weer veranderde in licht, kwam hij weer tot zichzelf. Maar dat gaf weer opnieuw die pijn. Sterven wilde hij en het licht van de wereld verlaten om de ziel van zijn broer in de Hades te zoeken.
Toen dacht hij aan zijn vader en hij sprak: ‘Grote Zeus, machtige heerser, ze zeggen dat u mijn vader bent. Die ik moeder noemde, beloofde mij een eeuwig leven, net zo als de zalige goden in de hemel. Maar dat geldt voor mij nu niet meer. Hoe zou ik kunnen leven nu mijn broeder dood is. Wij zijn één. Wat moet ik zonder mijn broer tussen de schare goden. Ik zou wegkwijnen en ziek worden, bleek als mijn broer.
Daarom, wanneer u het kan, bevrijd Castor van de dood en schenk hem ook het eeuwig leven. Wanneer u er niet toe in staat bent, neem dan ook mijn goddelijk wezen, dat ik net als een mens, zoals hij, sterven kan en bij hem kan blijven.’
De hemelse Zeus die deze woorden van zijn geliefde zoon vernam, werd door medelijden gegrepen. Want nooit tevoren had een broer zo’n diep verdriet gevoeld voor de andere. Maar hij kon zijn zoon niet de onsterfelijkheid afnemen, maar ook niet laten sterven. En toen liet hij hem door Hermes in een droom een boodschap geven dat hij afwisselend met zijn broer een dag in de hemel en een dag in het rijk van de schaduw mocht zijn, voor eeuwig samen.
Vol geluk hoorde Pollux in zijn droom dit bericht aan en hij werd nooit meer wakker. Want nog in zijn slaap verhief zijn ziel zich op vleugels weg van zijn aardse lichaam naar de Hades toe om daar zijn broer te zoeken en hem te verkondigen wat de goden hun hadden toegestaan.
Sindsdien kunnen wij het sterrenbeeld van de Tweelingen zien, hoe het afwisselend aan de nachtelijke hemel oplicht en dan in de Hades, d.w.z. onder de horizon, in het rijk van de schaduw afdaalt. Op deze manier zijn de broers door de grote liefde van hem die de goddelijke kracht in zich droeg en afzag van zijn eigen zielenheil, voor eeuwig broederlijk verenigd.

No                                                                    o                                                                 Zo
dec.   1  24°°u                                        jan.  1  22°°u                                   febr. 1  20°°u
15 23°°u                                                15 21°°u                                            15 19°°u

De Tweelingenklimmen in de avonduren in december in het oosten omhoog. Ze staan in januari in het zuidoosten en in februari in het zuiden waar je ze dichtbij het zenit moet zoeken.

Meer feiten

Sterrenkundealle artikelen

7e klasalle artikelen

.

2767-2596

.

.

.

.