.
Russisch sprookje
Verteltijd ca. 26 min.
.
De tsaar van de Zee en Wassilissa de WijZe
.
Er leefden eens een tsaar en een tsaritsa.
De tsaar ging graag op jacht om wild te schieten, en toen hij eens aan het jagen was, zag hij op een eik een jonge adelaar zitten; hij legde al op hem aan, maar de adelaar smeekte: ‘Schiet me niet dood, heer tsaar, neem me liever bij je op; als het daar de tijd voor is, zal ik je van nut zijn.’ De tsaar dacht hier lang over na, zei ten slotte: ‘Hoe zou jij me van nut kunnen zijn?’ en wilde weer schieten. Voor de tweede maal smeekte de adelaar: ‘Schiet me niet dood, heer tsaar. Laat me liever bij je wonen; op de geschikte tijd zal ik je van nut zijn.’ Weer dacht de tsaar hier een poos over na, en nog altijd kon hij niet inzien, hoe de adelaar hem van nut zou kunnen zijn; daarom wilde hij hem nu eerst recht doodschieten. Voor de derde maal waarschuwde de adelaar: ‘Schiet me niet dood, heer tsaar. Neem me liever bij je op; als de juiste tijd daarvoor gekomen is, zal ik je van nut zijn.’
De tsaar had medelijden, nam de adelaar bij zich op en gaf hem twee jaar lang te eten; en de adelaar at zoveel dat de hele kudde er aan ten offer viel: de tsaar hield geen schaap en geen koe over. Toen zei de adelaar: ‘Laat me een poosje los.’ De tsaar liet hem los; de adelaar beproefde zijn vleugels – maar nee, hij kon nog niet vliegen. En hij vroeg: ‘Heer tsaar, je hebt me nu twee jaar lang te eten gegeven. Doe dit als je wilt nog een jaar, en blijf het doen, zelfs als je het voedsel lenen moet; het zal niet in je nadeel zijn.’
De tsaar deed het: van overal leende hij vee en bleef zo de adelaar nog een heel jaar voedsel geven. Daarna liet hij hem vrij. De adelaar steeg heel hoog op, vloog geruime tijd, daalde daarna weer op de aarde neer en zei:
‘Bestijg me nu, heer tsaar; we gaan samen vliegen.’ De tsaar besteeg de vogel en ze vlogen weg. Lange of korte tijd later waren ze boven de kust van de blauwe zee gekomen. Hier wierp de adelaar de tsaar van zijn rug; deze viel in het water en werd nat tot aan zijn knieën. Maar de adelaar liet hem niet verdrinken; hij nam hem op met zijn vleugel en vroeg: ‘Nu, heer tsaar, ben je erg geschrokken?’ ‘Ik ben geschrokken,’ zei de tsaar. ‘Ik dacht al dat ik zou verdrinken.’ Ze vlogen verder en bereikten een andere zee. Hier wierp de adelaar de tsaar van zijn rug toen ze er boven waren, en de tsaar werd nat tot aan zijn middel. De adelaar nam hem op met zijn vleugel en vroeg: ‘En, heer tsaar, ben je soms geschrokken?’ ‘Ik ben geschrokken,’ zei de tsaar, ‘maar ik dacht: God zal me er misschien door jou uit laten trekken.’
Weer vlogen ze verder en kwamen boven een derde zee. De adelaar liet de tsaar boven de grote diepte vallen, en deze werd nat tot aan zijn hals. Voor de derde maal haalde de adelaar hem er uit met zijn vleugel en vroeg: ‘Heer tsaar, ben je erg geschrokken?’ ‘Ik ben erg geschrokken,’ zei de tsaar, ‘maar ik dacht aldoor: misschien trekt hij me er wel uit.’ ‘Wel, heer tsaar, je hebt nu gevoeld wat doodsangst is. Dat was voor het oude, voor wat voorbij is: weet je nog wel, toen ik op de eik zat en je me wilde doodschieten, en toen ik je aldoor smeekte het niet te doen? Drie keer stond je op het punt te schieten, en ik smeekte je telkens weer en hoopte in mijn hart dat je me niet zou vernietigen, dat je medelijden zou hebben en me bij je zou zou nemen.’
Daarna vlogen ze over driemaal negen landen – heel, heel lang bleven ze vliegen. Toen zei de adelaar: ‘Kijk eens om je heen, heer tsaar. Wat is er boven en wat onder ons ?’ De tsaar keek. ‘Boven ons is de hemel,’ zei hij, ‘en onder ons de aarde.’ ‘Kijk nog eens: wat is er aan de rechterkant en wat aan de linkerkant?’ ‘Rechts van ons is een open veld, links van ons staat een huis.’ ‘Laten we erheen vliegen,’ zei de adelaar, ‘daar woont mijn jongste zuster.’ Zij daalden neer op het erf; de zuster kwam hen tegemoet, ontving haar broer en liet hem plaatsnemen aan de eikenhouten tafel; maar de tsaar keek ze niet eens aan: ze liet hem op het erf staan, maakte de jachthonden los en hitste ze tegen hem op. Toen werd de adelaar zeer toornig; hij sprong van tafel op, greep de tsaar en vloog met hem weg.
Na lange tijd gevlogen te hebben, vroeg de adelaar: ‘Kijk eens wat er achter ons is.’ De tsaar wendde zich om, keek en zei: ‘Achter ons is een rood huis.’ En de adelaar zei: ‘Daar staat het huis van mijn jongste zuster in brand. Waarom heeft ze je ook niet ontvangen, waarom heeft ze de jachthonden tegen je opgehitst?’
Ze vlogen en vlogen, en weer zei de adelaar: ‘Kijk eens, heer tsaar, wat is er boven ons en wat onder ons?’ ‘Boven ons is de hemel en onder ons de aarde.’ ‘Kijk nog eens, wat is er rechts en wat is er links?’ ‘Rechts is een open veld en links staat een huis.’ ‘Daar woont mijn middelste zuster. Laten we haar gaan bezoeken.’ Ze daalden neer op een ruime binnenplaats; de middelste zuster ontving haar broer en liet hem plaatsnemen aan de eiken tafel, maar de tsaar liet ze buiten staan. Ze maakte de jachthonden los en hitste ze tegen hem op. De adelaar werd toornig, sprong van tafel op, greep de tsaar en vloog met hem weg.
Weer vlogen en vlogen ze, en de adelaar zei: ‘Heer tsaar, kijk wat er achter ons ligt.’ De tsaar wendde zich om: ‘Achter ons ligt een rood huis.’ ‘Daar staat het huis van mijn middelste zuster in brand,’ zei de adelaar. ‘Laten we nu daarheen vliegen waar mijn moeder en mijn oudste zuster wonen.’ Ze vlogen erheen. De moeder en de oudste zuster waren zeer blij met hun bezoek; ze ontvingen de tsaar vriendelijk en met eerbied. ‘Nu, heer tsaar,’ zei de adelaar, ‘rust bij ons uit. Daarna zal ik je een schip geven en je alles vergoeden wat ik bij je heb opgegeten. Reis dan met God naar huis.’
Hij gaf de tsaar een schip en twee kistjes, het ene rood, het andere groen, en zei: ‘Zorg ervoor de kistjes niet open te maken voordat je thuis bent. Het rode kistje moet je openen achter het huis, en het groene op het erf vóór het huis.’
De tsaar nam de kistjes in ontvangst, zei de adelaar vaarwel en voer over de blauwe zee. Hij bereikte een onbekend eiland en wierp daar het anker uit. Toen hij de oever betrad, dacht hij opeens aan de kistjes, en vroeg zich af wat die toch wel konden bevatten, en waarom de adelaar verboden had ze open te maken; lang dacht hij hierover na en ten slotte kon hij zijn ongeduld niet langer bedwingen: hij moest het weten. Hij nam het rode kistje, zette het op de grond en maakte het open. En er kwamen allerlei soorten vee uit te voorschijn in een zo’n onafzienbare massa, dat het eiland ze nauwelijks kon bevatten.
Toen de tsaar dit zag, werd hij zeer bedroefd; hij weende en zei bij zichzelf: wat moet ik nu doen? Hoe moet ik de hele kudde weer in een zo klein kistje terugkrijgen?
Opeens zag hij een man te voorschijn komen uit het water. Hij kwam op de tsaar af en vroeg: ‘Waarom ween je zo bitter, heer tsaar?’ ‘Heb ik daar niet alle reden voor?’ antwoordde de tsaar. ‘Hoe moet ik die hele grote kudde in dat kleine kistje terugkrijgen?’ ‘Ik zou je te hulp kunnen komen in je nood, en deze hele kudde voor je kunnen verzamelen, maar alleen op deze voorwaarde: dat je me geeft wat je thuis niet kent.’ De tsaar dacht: wat zou ik thuis niet kennen? Ik ken daar toch alles. Hij dacht nog even na en stemde toe. ‘Verzamel de kudde,’ zei hij, ‘en ik zal je geven wat ik thuis niet ken.’ En de man slaagde erin de hele kudde in het kleine kistje onder te brengen. De tsaar scheepte zich in en voer naar huis.
Maar toen hij thuiskwam, zag hij dat daar zijn zoon, de tsarewitsj geboren was. Hij kuste en liefkoosde het kind en vergoot daarbij veel tranen. ‘Heer tsaar,’ vroeg de tsaritsa, ‘zeg me waarom je zo bitter weent.’ ‘Van vreugde,’ zei de tsaar; hij durfde haar niet de waarheid te zeggen: dat hij de tsarewitsj zou moeten weggeven. Wat later ging hij naar het erf achter het paleis, maakte het rode kistje open – en daar kwamen ossen en koeien, schapen en rammen, enorme hoeveelheden vee van alle soorten uit te voorschijn; alle schuren en stallen, en alle vleespotten werden vol. En toen hij naar het erf aan de voorkant ging en er het groene kistje openmaakte, verrees daar voor zijn ogen een grote, prachtige tuin. Hoeveel soorten bomen waren daar wel te zien! De tsaar was zo verheugd dat hij vergat zijn zoon weg te geven.
Vele jaren gingen voorbij. Op zekere dag kreeg de tsaar lust in wandelen en kwam hij bij de rivier; plotseling kwam uit het water dezelfde man te voorschijn en zei: ‘Je bent vergeetachtig geworden, heer tsaar. Herinner je dat je een schuld aan mij hebt.’ De tsaar keerde vol hartzeer en verdriet naar huis terug, en vertelde aan de tsaritsa de volle waarheid. Ze treurden en weenden samen en kwamen tot de slotsom dat er niets aan te doen was en dat ze de tsarewitsj moesten afstaan. Ze brachten hem naar het strand van de zee en lieten hem daar alleen achter.
De tsarewitsj nam zijn omgeving op, zag een paadje en sloeg dat in. Hij liep lange tijd en kwam ten slotte terecht in een donker bos; daar stond een hutje en in dat hutje leefde de Baba Jaga. ‘Laat ik er maar heengaan,’ dacht de tsarewitsj en ging het hutje binnen. ‘Gegroet, tsarewitsj,’ zei de Baba Jaga. ‘Ben je erop uit om daden te gaan verrichten, of ben je voor daden gevlucht?’ ‘Ach, grootmoeder, geef me te eten en te drinken, en stel je vragen daarna.’ Zij gaf hem te eten en te drinken en de tsarewitsj vertelde haar alles zonder geheimhouding : waar hij heen ging en waarom hij dat deed. De Baba Jaga zei tot hem: ‘Ga naar de zee, kindje; daar zullen twaalf zwanen komen aanvliegen; ze zullen veranderen in mooie meisjes en daar gaan baden. En dan moet jij zachtjes naderbij kruipen en het hemd van de oudste wegnemen. Als je je weer met haar verzoend hebt, moet je naar de tsaar van de zee gaan. Onderweg zul je de Veelvraat en de Veelzuip tegenkomen, en ook de Krakende Vorst. Neem ze alle drie mee – ze zullen je van nut zijn.’
De tsarewitsj nam afscheid van de Baba Jaga, ging naar de aangewezen plek aan zee en verborg zich in het struikgewas. Toen kwamen er twaalf zwanen aanvliegen; met een slag kwamen ze op de grond terecht en veranderden in mooie meisjes, die gingen baden. De tsarewitsj kroop naar het hemd van de oudste, ging achter een struik zitten en verroerde zich niet. De meisjes baadden en kwamen daarna weer op de oever af. Elf meisjes raapten hun hemd op, werden weer vogels en vlogen naar huis; maar de oudste, Wassilissa de Wijze, bleef alleen achter. Ze smeekte en bad de jongeman; ‘Geef me mijn hemd terug. Als je bij mijn vader, de tsaar van de zee, komt, zal ikzelf je van nut zijn.’ De tsarewitsj gaf haar het hemd terug, terstond veranderde zij in een zwaan en vloog achter haar vriendinnen aan. De tsarewitsj vervolgde zijn weg en kwam drie sterke mannen tegen: de Veelvraat, de Veelzuip en de Krakende Vorst. Hij nam hen mee en kwam bij de tsaar van de zee.
Toen deze hem zag, zei hij: ‘Gegroet, vriendje. Waarom heeft het zo lang geduurd eer je bij me kwam? Ik was het wachten op jou al moe geworden. Ga nu aan het werk. En dit is de eerste taak: bouw in één nacht een grote, kristallen brug die morgenvroeg gereed moet zijn. Doe je het niet, dan vliegt je hoofd eraf.’
De tsarewitsj keerde bitter wenend terug van zijn ontmoeting met de tsaar der zee. Wassilissa de Wijze deed haar raampje open en vroeg: ‘Waarom ben je in tranen, tsarewitsj?’ ‘Ach, Wassilissa de Wijze, hoe zou ik dat niet zijn? Je vadertje heeft me opgedragen in één nacht een kristallen brug te bouwen, en ik weet niet eens hoe ik een bijl in mijn handen moet houden.’ ‘Dat hindert niet. Ga slapen, de morgen is wijzer dan de avond.’
Ze stuurde hem naar bed, maar ging zelf op het bordes voor de deur staan en floot schel en hard; van alle kanten kwamen er timmerlui aanlopen; de een maakte de grond gelijk, de ander sleepte bakstenen aan, en spoedig was de kristallen brug gebouwd; ze versierden ze nog met kunstige ornamenten en gingen naar huis.
’s Morgens vroeg wekte Wassilissa de Wijze de tsarewitsj; ‘Sta op, tsarewitsj, de brug is klaar en aanstonds zal vadertje er naar komen kijken.’ De tsarewitsj stond op, pakte een bezem en ging op de brug staan – hier veegde hij een beetje, daar maakte hij wat schoon. De tsaar van de zee prees hem. ‘Dank je,’ zei hij. ‘Je hebt me een dienst bewezen; bewijs me nu een tweede. Dit is je taak: plant vóór morgen een groene tuin. Hij moet groot zijn en schaduwrijk, er moeten zangvogels zingen in de bomen, en deze moeten bloeien en beladen zijn met rijpe peren en appels.’
Na dit onderhoud met de tsaar van de zee was de tsarewitsj in tranen. Wassilissa de Wijze maakte haar raampje open en vroeg: ‘Waarom ben je in tranen, tsarewitsj?’ ‘Hoe kan het anders? Je vader heeft me bevolen in één nacht een tuin aan te leggen.’ ‘Dat hindert niet. Ga maar slapen, de morgen is wijzer dan de avond.’
Ze stuurde hem naar bed, maar ging zelf op het bordes voor de deur staan en floot schel en hard. Daar kwamen van alle kanten tuinlui aanlopen; ze legden de groene tuin aan – vogels zongen er hun lied, de bomen stonden in bloei en er hingen rijpe peren en appels aan. ’s Morgens wekte Wassilissa de Wijze de tsarewitsj: ‘Sta op, tsarewitsj! De tuin is klaar, en aanstonds komt vadertje er naar kijken.’
De tsarewitsj pakte terstond een bezem en ging naar de tuin – hier veegde hij een paadje aan, daar raapte hij een takje op. De tsaar van de zee prees hem: ‘Dank je, tsarewitsj. Je hebt me trouw en eerlijk gediend. Zoek nu een bruid uit onder mijn twaalf dochters. Ze lijken allen sprekend op elkaar, hebben gelijke haren, zijn gelijk gekleed. Als je er driemaal dezelfde uithaalt, zal zij je vrouw worden. Maar kun je dat niet, dan laat ik je ter dood brengen.’
Wassilissa de Wijze vernam dit. Ze wachtte het juiste ogenblik af en zei tegen de tsarewitsj : ‘De eerste maal zal ik met mijn doekje wuiven, de tweede maal zal ik mijn japon rechttrekken, en de derdè maal zal er een vlieg boven mijn hoofd zoemen.’
En zo kwam het, dat de tsarewitsj er alle drie keren Wassilissa de Wijze uithaalde. Ze werden getrouwd en er werd feest gevierd.
De tsaar van de zee liet zoveel van alle spijzen aandragen, dat honderd man ze niet zouden hebben kunnen opeten. En hij gaf aan zijn schoonzoon het bevel dat alles moest worden verorberd. Als er iets overbleef, zou het slecht met hem aflopen.
‘Vadertje,’ vroeg de tsarewitsj, ‘er is in mijn gevolg een oude man — vindt u het goed dat hij meeëet?’ ‘Laat hem maar komen.’ Terstond verscheen de Veelvraat; hij verslond alles en het was nog te weinig voor hem.
Daarna liet de tsaar een geweldige hoeveelheid drank aanrukken, wel veertig vaten; en hij zei tegen zijn schoonzoon dat alles tot de laatste druppel moest worden opgedronken. ‘Vadertje,’ zei de tsarewitsj weer, ‘ik heb een andere oude man in mijn gevolg. Vindt u het goed dat hij op uw gezondheid komt drinken?’ ‘Laat hij maar komen.’ Toen verscheen de Veelzuip; hij dronk meteen alle veertig vaten leeg en vroeg toen nog een slokje van iets sterks om weer nuchter te worden.
Toen de tsaar van de zee zag dat niets hielp, beval hij voor de jonggehuwden het badhuis gloeiend heet te stoken. Het ijzeren badhuis werd gestookt met twintig sazjen (vadems) hout, de kachel stond er rood en de muren gloeiend – het was niet mogelijk het tot op een afstand van vijf werst te benaderen. ‘Vadertje,’ zei de tsarewitsj, ‘vindt u het goed dat een oud mannetje uit mijn gevolg vóór ons in het stoombad gaat, om het te proberen?’ ‘Laat hij maar in het stoombad gaan.’ De Krakende Vorst ging het badhuis in; hij blies in de ene hoek, toen in de tweede, en er hingen al overal ijspegels. Na hem gingen ook de jonggehuwden in het bad; ze wasten zich, namen een stoombad en keerden naar huis terug.
‘Laten we vadertje tsaar-der-zee verlaten,’ zei Wassilissa de Wijze tegen de tsarewitsj. ‘Hij is nu zo woedend op je, dat hij je wel eens iets ergs zou kunnen aandoen.’ ‘Ja, laten we weggaan,’ zei de tsarewitsj.
Zonder uitstel zadelden ze hun paarden en reden naar het open veld. Ze reden en reden en er ging veel tijd voorbij. ‘Stijg van je paard, tsarewitsj,’ ze Wassilissa de Wijze, ‘en leg je oor tegen de grond. Kun je soms horen of ze ons achterna zitten?’
De tsarewitsj legde zijn oor tegen de grond: er was niets te horen, zei hij. Toen steeg Wassilissa de Wijze zelf van haar brave paard, luisterde met haar oor op de grond en zei: ‘Ach, tsarewitsj, ik hoor dat ze met een sterke macht achter ons aan zijn.’
Zij veranderde de paarden in een put, zichzelf in een schepnapje en de tsarewitsj in een oud mannetje. De achtervolgers kwamen er aanrijden. ‘Hé, oude, heb je soms een knappe jongeman en een mooi meisje gezien?’ ‘Dat heb ik, beste mensen. Maar het is allang geleden: ze zijn voorbij gereden toen ik nog jong was.’
De achtervolgers keerden terug naar de tsaar van de zee. ‘Nee,’ zeiden ze, ‘geen spoor, geen tijding; het enige wat we gezien hebben was een oude man bij een put, waarin een schepnapje rondzwom.’ ‘Waarom hebben jullie ze niet gepakt?’ riep de tsaar van de zee.
Hij liet de achtervolgers terstond op wrede wijze ter dood brengen en zond een andere troep achter de tsarewitsj en Wassilissa de Wijze aan. Zij waren echter in die tijd al veel verder gevorderd.
Toen Wassilissa de Wijze de nieuwe achtervolging hoorde naderen, veranderde ze de tsarewitsj in een oude pope en zichzelf in een bouwvallig kerkje, waarvan de muren op instorten stonden en met mos overwoekerd waren. De achtervolgers kwamen er aanrijden: ‘Hé, oudje, heb je soms een knappe jongeman met een mooi meisje gezien?’ ‘Dat heb ik, beste mensen. Het is alleen al heel lang geleden: ze zijn voorbijgereden toen ik nog jong was en dit kerkje bouwde.’
De tweede troep achtervolgers keerde terug naar de tsaar van de zee; ze verklaarden: ‘Nee, uwe tsarenmajesteit, geen spoor, geen tijding. We hebben alleen een stokoude pope en een bouwvallig kerkje gezien.’ ‘Waarom hebben jullie ze niet gepakt?’ schreeuwde de tsaar van de zee, nog veel woedender dan de eerste maal. Hij liet de achtervolgers een wrede dood sterven en ging nu zelf achter de tsarewitsj en Wassilissa de Wijze aan. Maar ditmaal veranderde Wassilissa de Wijze de paarden in een rivier van honing met oevers van vruchtenvla, de tsarewitsj in een woerd en zichzelf in een grijze eend. De tsaar van de zee wierp zich op de vruchtenvla met honing; hij at en at, slurpte en slurpte, tot hij barstte. Toen gaf hij dan ook de geest.
De tsarewitsj en Wasilissa de Wijze reden verder. Toen ze bijna thuis waren bij de vader en moeder van de tsarewitsj, zei Wassilissa de Wijze: ‘Ga jij vooruit, tsarewitsj, en meld je bij je vader en moeder; en ik zal hier op de weg op je wachten. Geef aan iedereen een kus, alleen niet aan je zuster, want dan zou je mij vergeten.’
De tsarewitsj kwam thuis, begroette iedereen, gaf ook een kus aan zijn zuster, en was op hetzelfde ogenblik zijn vrouw vergeten, alsof hij haar nooit in zijn gedachten had gehad.
Drie dagen bleef Wassilissa de Wijze wachten. Op de vierde dag kleedde ze zich als een bedelares, ging naar de residentiestad en vond er onderdak bij een oude vrouw.
Maar de tsarewitsj maakte toebereidselen voor zijn huwelijk met een rijke koningsdochter; en er was in het gehele rijk afgekondigd dat iedere rechtgelovige de bruidegom en de bruid moest komen gelukwensen, en dan als gift een gebak uit tarwemeel moest meebrengen. Toen begon ook de oude vrouw, bij wie Wassilissa de Wijze haar intrek had genomen, meel te zeven en beslag voor een koek te maken. ‘Voor wie ga je een koek bakken?’ vroeg Wassilissa de Wijze haar. ‘Wat bedoel je met “voor wie” ? Weet je dan niet dat de zoon van onze tsaar met een rijke koningsdochter gaat trouwen? Iedereen moet naar het paleis gaan en het bruidspaar een baksel aanbieden.’
‘Laat mij ook een koek bakken en die naar het paleis brengen — misschien zal de tsaar mij met het een of ander begunstigen.’ ‘Bak dan maar in ’s hemelsnaam.’ Wassilissa de Wijze nam meel, kneedde het deeg, deed er kwark in, maar ook een doffer en een duifje, en bakte de koek.
In het paleis was een feestmaal aangericht voor de hele wereld, en toen de oude vrouw met Wassilissa daar aankwam, was het juist begonnen. De koek van Wassilissa de Wijze kwam op tafel, en zodra hij in het midden was doorgesneden, vlogen de doffer en het duifje er uit. De duif had een brokje kwark in haar snavel en de doffer zei: ‘Duifje, geef mij daar ook wat van.’ Maar het duifje antwoordde: ‘Nee, ik geef je daar niet van, anders vergeet je me, zoals de tsarewitsj zijn Wassilissa de Wijze heeft vergeten.’ Toen herinnerde de tsarewitsj zich zijn vrouw weer; hij sprong van tafel op, vatte haar bij haar blanke handen en liet haar aan zijn zijde plaatsnemen. Van toen af leefden ze met elkaar in alle voorspoed en geluk.
Sprookjes – alle artikelen
Vertelstof – alle artikelen
1e klas – alle artikelen
Vrijeschool in beeld: 1e klas – sprookjes
.
2836
.