VRIJESCHOOL – Sprookjes (2-4-17)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen

.

de drie veren

Er was eens een koning die drie zonen had. Twee ervan waren knap en verstandig, maar de derde zei niet veel, was een beetje onnozel en heette alleen maar de ‘domoor’. Toen de koning oud en zwak werd en aan zijn einde dacht, wist hij niet wie van zijn zonen na hem het rijk moest erven.

De ‘eenvoudigen van geest’ bezitten vaak een wijsheid waar je niet te geringschattend over moet denken. Volgens Lenz maakten de grote opvoeders van de volkeren sprookjes waarmee ze de wil van de mens wilden versterken opdat hij wijs zou worden. Dat waren vaak sprookjes met een ‘domoor’. Deze werd als voorbeeld gesteld tegenover de al te schrandere.
De simpele van geest wordt vaak voor een dwaas versleten, maar blijkt toch over een zuivere wil te beschikken.
In dit sprookje is er een bepaalde relatie naar het geslachtelijke.

Er is weer sprake van een koning in de mens – het vaderlijke Zelf – soms wordt hij de oude Adam genoemd – is oud en zwak. Tot nog toe kon hij in het innerlijk de heerser, de vorst zijn. Maar die macht loopt ten einde. Het Ik moet nu de vorst worden. Nu gaat het om de eigen kracht, niet om wat er door erfelijkheid en overlevering aan de mens gegeven wordt – hij moet nu zijn eigen rijk verwerven.
Het Ik van de mens ontwikkelt zich in fasen. De drie basiskrachten zijn denken, voelen en willen.
Het spookje beschrijft ze vaak als drie zonen, die dan ook drie broers of gebroeders zijn.
Het Ik als voelend wezen is (hier) de oudste, als denkend ween de middelste en als wilswezen de jongste. In het sprookje is dan de vraag wie van de drie zonen uiteindelijk het meest geschikt is om het rijk – de binnenwereld – te besturen, erover te regeren. Dus de volle zelf-beheersing te verwerven.

Toen sprak hij tot hen: ‘Trek erop uit en wie mij het fijnste tapijt brengt, zal na mijn dood koning zijn.’ En opdat er geen onenigheid tussen hen zou komen, bracht hij hen buiten het slot, blies drie veren de lucht in en sprak: ‘Zoals die vliegen moeien jullie lopen.’ De ene veer vloog naar het oosten, de andere naar het westen, de derde vloog evenwel precies rechtuit en die vloog ook niet ver weg, maar viel al gauw op de grond. De ene broeder ging dus naar rechts, de andere naar links en ze lachten de domoor uit, die op de plek waar de derde veer was neergevallen moest blijven.

De domoor ging treurig zitten. Toen bemerkte hij opeens dat er vlak naast de veer een valluik lag. Hij tilde het op, vond een trap en daalde die af. Toen kwam hij bij een deur, klopte aan en hoorde binnen roepen:

‘Jonkvrouw groen en klein,
Schrompelbeen,
Schrompelbeens hondje,
Schrompel hier en daar,
Laat eens gauw kijken, wie is daar?’

De deur ging open en hij zag een grote dikke pad zitten, omringd door een heleboel kleine padjes. De dikke pad vroeg wat hij wenste. Hij antwoordde: ‘Ik zou graag het mooiste en fijnste tapijt willen hebben.’ Toen riep zij een jong padje en sprak:

‘Jonkvrouw groen en klein,
Schrompelbeen,
Schrompelbeens hondje,
Schrompel hier en daar,
Breng mij de grote doos maar.’

Het jonge padje haalde de doos en de dikke pad maakte die open en gaf de domoor er een tapijt uit, zo mooi en fijn als er boven op de aarde geen geweven kon worden. Hij bedankte haar en klom weer naar boven.

De beide anderen echter hadden hun jongste broer voor zo onnozel gehouden, dat ze geloofden dat hij helemaal niets zou vinden en meebrengen. ‘Waarom zouden wij zo’n moeite doen om te zoeken,’ spraken zij en zij namen de eerste de beste herdersvrouw die zij tegenkwamen, haar grove omslagdoeken af en brachten die mee naar huis naar de koning. Te zelfder tijd kwam ook de domoor terug met zijn prachtige tapijt en toen de koning dat zag, sprak hij vol verbazing: ‘Rechtens behoort het koninkrijk aan de jongste.’

Het tapijt dat de vloer bedekt en verfijnd is met mooie, kleurrijke figuren, is het symbool voor een levend, warm gevoel, dat rijk is aan innerlijke beelden. Of het nu voorstellingen zijn die sterk in de ziel aanwezig zijn of waarheidsbeelden, imaginaties. Die beeldenrijkdom moet de mens in zijn gevoelsleven oproepen.

Lange tijd kwam er uit het Oosten een stroom aan spiritualiteit. De hele mensheid van het Avondland werd daardoor beïnvloed. En nog altijd zit er in de mens een kant die zich daar graag naar richt en die daar de innerlijke leiding zoekt die daar jarenlang werd beoefend. Ex oriente lux!
Het Westen kreeg won later  steeds meer aan betekenis, De westerse mens onderzocht de materie, ontwikkelde zijn denken en zijn eigen persoonlijkheid, eigen wijsheid: ex occidente lux! Ook deze westerse kant zit in de mens, want wat in het groot in de mensheid gebeurt, spiegelt zich ook in de individuele mens.

De oudste van de drie broers richt zich op het Oosten. Hij is de mens van het gevoel. Je zou kunnen zeggen: het gevoel richt zich naar het Oosten, het denken naar het Westen.
De willende mens, de derde, moet ter plaatse blijven en daar zoeken en iets weten te vinden. Hij moet nemen wat hem geboden wordt; hij staat wat in het midden. Hij moet wel de diepte in, in de diepte van zijn eigen mens-zijn. Hij daalt tree voor tree af – in fasen. En daar klopt hij op de gesloten deur van de pad.

Een pad was ooit het symbool voor de vochtige vruchtbaarheid van de aarde, zoals die in het moeras en de modder stak, als het gebied van de oercel – nu is zij het symbool van de seksualiteit.
De pad schenkt wat de zon vraagt, want het gaat om het soort verlangen. Het ‘jonkvrouw groen en klein – groen als groener wordend = jong, dus niet als kleur! – zegt de oude pad tegen de jonge die de domoor moet dienen. Zij spreekt daarmee uit wat achter het instinct van de pad schuilgaat: een menselijke jonkvrouwelijke kracht die nog wordend is.
Hier beneden ontvangt de domoor – de reine dwaas – die rijkdom van het voelen, die schoonheid van te kunnen veranderen die de nuchtere grond van de uiterlijke werkelijkheid bedekt en hem tot koning zou kunnen maken.

Wie, zoals de oudste broer een grof geweven doek van een schaapsvrouw afpakt, kan dat niet. Doeken zijn weefsels en ontstaan uit gesponnen draden. In de beeldentaal worden gedachtedraden tot gedachteweefsels verwerkt. Het gaat dus om grove gedachten uit de wereldse omgeving die geen beelden bevatten.

Maar de twee anderen lieten de vader niet met rust en zij zeiden dat de domoor, die toch nergens verstand van had, onmogelijk koning kon worden en smeekten hem een nieuwe voorwaarde te stellen. Toen zei de vader: ‘Wie mij de mooiste ring brengt zal het rijk erven,’ bracht de drie broers naar buiten en blies drie veren de lucht in die ze achterna moesten lopen. De twee oudsten trokken weer naar oost en west en de veer voor de domoor vloog weer rechtuit en viel naast het valluik neer. Toen daalde hij weer af naar de dikke pad en vertelde haar dat hij de mooiste ring moest hebben. Dadelijk liet ze haar grote doos halen en gaf hem daaruit een ring, die flonkerde van de edelstenen en zo schoon was als op aarde geen goudsmid kon maken. De twee oudsten lachten om de domoor die een gouden ring wou zoeken, zij deden niet de minste moeite, maar sloegen de spijkers uit een oud wagenrad en brachten dat naar de koning. Maar toen de domoor zijn gouden ring liet zien, sprak de vader wederom: ‘Het rijk behoort hem toe.’

Een ring is op zich gesloten. Geen begin en geen einde. Zo kan hij het symbool zijn van een bewustzijn waarvan het begin én het einde één zijn. Wanneer je ‘klaar’ bent in de geestelijke wereld, loopt daar je bestaan af, eindigt daar als nieuw begin van een aards leven en het einde daarvan is weer het nieuwe begin in een geestelijke wereld. Hier wordt de eeuwigheid zichtbaar. En het Ik blijft daarin telkens bewaard: de eeuwige kern van de mens. Een goudsmid kan deze ring niet smeden, dat moet de mens zelf doen. De edelstenen duiden erop dat alle materie (stenen) veredeld is, getransformeerd. Nu glanst de materie in de gloed van de geest. Een mens die wil verkrijgt een universeel bewustzijn als hij daarnaar verlangt.
In de ring schept hij zichzelf en werkt zich uit het tijdelijke omhoog tot het eeuwige.
Met de bevruchting, de verwekking komen vanuit de kosmos krachten in de mens die die voor de mens zijn die vraagt en die zich wil ontwikkelen om het eeuwige te bereiken.
In het Duits zijn er twee woorden die deze processen, die zich lichamelijk en geestelijk afspelen, benoemen: ‘Zeugung’ en ‘Überzeugung’, de fysieke en geestelijke bevruchting. Mens-zijn betekent deze dualiteit van het fysieke en het geest-zielenaspect in het seksuele leven niet te scheiden (de jonkvrouw zit in de pad).

De twee oudsten bleven er nu bij de koning zo op aandringen nog een derde voorwaarde te stellen, dat hij de uitspraak deed dat wie de schoonste vrouw mee naar huis bracht, het rijk zou krijgen. Hij blies de drie veren weer de lucht in en die vlogen weer net als de vorige keren.
Toen ging de domoor regelrecht naar beneden naar de dikke pad en sprak: ‘Ik moet de schoonste vrouw mee naar huis brengen.’ -‘O,’ antwoordde de pad, ‘de schoonste vrouw! Die heb ik hier niet meteen bij de hand, maar toch zul je haar krijgen.’ Zij gaf hem een uitgeholde winterpeen, bespannen met zes muizen. Toen sprak de domoor erg treurig: ‘Wat moet ik daarmee beginnen?’ De pad antwoordde: ‘Zet er maar een van mijn padjes in.’ Toen pakte hij er op goed geluk één uit de kring en zette die in de winterpeen, maar nauwelijks zat die erin of ze werd een wonderschone jonkvrouw, de peen werd een koets en de zes muizen paarden. Toen kuste hij haar en reed in volle galop met haar naar de koning. Zijn broers kwamen ook, die hadden niet de minste moeite gedaan om een mooie vrouw te zoeken, maar de eerste de beste boerenmeid meegebracht. Toen de koning hen zag, sprak hij: ‘Het rijk behoort na mijn dood aan de jongste.’ Maar de twee oudsten zeurden de koning opnieuw aan zijn oren en zij riepen heel hard: ‘Wij kunnen niet toelaten dat de domoor koning wordt,’ en zij eisten dat diegene de voorkeur zou hebben wiens vrouw door een ring kon springen die daar middenin de zaal hing. Zij dachten: De boerenmeiden kunnen dat wel, die zijn sterk genoeg, maar die tere jonkvrouw zal zich wel doodspringen. De oude koning gaf ook nu weer toe. Eerst sprongen de twee boerenmeiden, zij kwamen weliswaar door de ring, maar zij waren zo plomp dat zij vielen en hun grove armen en benen braken. Toen sprong de schone jonkvrouw die de domoor had meegebracht en zij sprong erdoorheen zo licht als een ree, zodat er nu geen tegenspraak mogelijk was. Dus kreeg hij de kroon en hij regeerde lange tijd met grote wijsheid.

De derde opdracht is de mooiste vrouw te vinden. D.w.z. de ziel zelf. De twee oudsten brachten, toen het om de ring ging, alleen maar ringen van een boerenwagen mee, dus een Ik-bewustzijn dat zich alleen maar op het aards-wereldse richt. En nu brengen ze de eerste beste boerenmeid mee. D.w.z. zielen die al te zeer gericht zijn op het aardse, want de boer bewerkt de aarde. Deze zijn lomp en grof, behoren daarmee zelf tot het aardse en ze zijn te zwaar om zich op te richten naar iets hogers.

De domoor gaat de trap weer af. De wortel, als wsgen met zes muizen bespannen en daarin de jonge pad, is een grotesk beeld. Wilde de leraar die dit sprookje schiep erop wijzen dat de wereld van de padden grotesk kan worden wanneer deze als zielloos wordt beleefd?
De wortel is een plant die voornamelijk onder de grond groeit. De groeirichting is naar beneden, de diepte in. Het rijk van de pad is dat van de voortplanting en dat is – de naam zegt het al – verwant aan het plantenleven. Voortplanting kan zich voltrekken zoals het van nature vanzelfsprekend is bij de planten: vrij van egoïstische begeerte.
De domoor pakt de pad en zet deze in de uitgeholde, gekozen wortel: seksualiteit wordt als van nature omhuld en gedragen, dus op een onschuldig-plantaardige manier voltrokken.

De muizen huizen en woelen in de aarde.
Het volk koppelde ze uit een oude helderziendheid aan de duivel.
Jakob Grimm geeft in zijn ‘Mythologie’ veel voorbeelden.
En ook Goethe. In zijn Faust is Mefisto de heer van de muizen. Hij is de leugengeest en in de Faust wordt het steeds duidelijker dat hij de donkere macht van de verharding, de materialistische leugen is, die al het geestelijke in het niet-geestelijke, al het spirituele in het materialistische wil veranderen. Hoe duivels is dit gebied geworden! De jonkvrouwelijke ziel werd een pad. Vanuit het heldere licht van de natuurlijke, plantachtige onschuld, kwam ze terecht in het duister van driftmatige schuld. En de krachten die ‘naar boven’ leiden, naar ‘de koning’, kregen een ander aanzien, werden duivels. Ze werden muizen.
In de lichamelijke natuur van de mens werkt de intelligentie van de natuur. Wie dit beseft, kan niet ten prooi vallen aan de mefistoleugen. Het vernuft van de natuur werkt zesvoudig: zes paarden trekken omhoog.
Het stoffelijke, minerale lichaam is uit de stoffen van de aarde volgens hogere natuurwetten opgebouwd. Er kwam leven en passend bij de menselijke soort het vermogen van voortplanting, verwant aan het vegetatieve. Ook was er de aanleg voor gevoelens, die zich polair verhouden: vreugde t.o. leed, en met deze gevoelens is de mens verwant aan het dier. Wie ziet deze drievoudige intelligentie niet? Ook zie je hoe het mensenwezen méér wordt, t.o.v. het lichamelijke en het primitief beleven. Gewaarwording wordt gevoel, worden gevoelens die doordrongen kunnen worden door gedachten en kunnen de wil richting geven.
Zou de mens die dit niet ziet, niet steeds in het onzekere duister van de mefistofelische onwaarheid blijven?

Dat de muizen paarden worden, is het beeld voor de omwerking van het hele proces: de pad wordt een jonkvrouwelijke bezieling, de mooiste vrouw is gevonden, het dier is mens geworden.

En verlost uit deze toverban kan ze nu ook door de ring springen. Wat aards-instinctief was als kracht in de pad, is verheven tot kosmische bezieling in de jonkvrouw. Het dier is sterker op de aarde gericht, de mens door zijn geest meer op de kosmos.

De al te aardse zielen van de broers zijn daartoe niet in staat. Dit doel halen ze niet.

Het Zelf in de mens -de oude koning – kan de kroon overdragen.
De derde zoon, de mens van de wil, die met een zuiver hart het rijk van de padden betrad, heeft door de rijkdom van het gevoelsleven (het kleed), door het Ik-bewustzijn, dat tijdloos eeuwig is (de ring) en door de moed van het hart om te veranderen en wijs te worden het koninkrijk van het ware Ik bereikt.

1e klas sprookjes De drie veren

.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2392

 

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.