VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/10)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES

 

 

 

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen

DE ZEVEN RAVEN

Een man had zeven zoons maar nog steeds geen dochtertje, hoezeer hij dat ook wenste; ten slotte gaf zijn vrouw hem weer hoop op een kind, en toen het ter wereld kwam was het inderdaad een meisje. Groot was de vreugde, maar het kind was teer en klein en moest vanwege haar zwakheid de nooddoop ontvangen. De vader stuurde een van de jongens in allerijl naar de bron om water voor de doop te halen, de zes anderen liepen mee, en omdat ieder de eerste wou zijn bij het scheppen, viel de kruik in de bron. Daar stonden zij en wisten niet wat zij moesten beginnen en niemand durfde naar huis te gaan. Toen zij niet terugkwamen werd de vader ongeduldig en sprak: ‘Zij hebben het zeker weer onder het spelen vergeten, die goddeloze jongens.’ Hij werd bang dat het meisje ongedoopt zou moeten sterven en in zijn woede riep hij: ‘Ik wou dat die jongens allemaal raven werden!’ Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken of hij hoorde een geruis boven zijn hoofd in de lucht, keek omhoog en zag zeven gitzwarte raven wegvliegen.

In dit sprookje komen we weer een getal tegen: zeven. Dat gebeurt vaker – ‘De wolf en de zeven geitjes’ en andere. Ook het getal twaalf zien we en de drie, bijv. wanneer er sprake is van drie broers of zusters.
Die getallen duiden ook op iets kosmisch: we hebben de twaalf dierenriemtekens, de zeven planeten en de heilige Drievuldigheid.
Bij de Egyptenaren sprak men ‘Zo boven, zo beneden’ en ook in de middeleeuwen beschouwde men de mens als een kleine kosmos tegenover de grote. 
Paracelsus, de grootste arts uit die tijd, noemde de organen niet zoals wij nu: hart, longen enz., maar duidde die met de namen van de planeten: de hersenen: maan; de longen: Mercurius; de nieren: Venus; het hart: de zon; de gal: mars; de lever: Jupiter en de milt: Saturnus

In het sprookje van de zeven geitjes maakten we kennis met de driftmatige nieuwsgierigheid. Dit driftmatige kan zich op een zevenvoudige manier uiten.
In dit sprookje over de zeven raven hebben we te maken met krachten die meer van geestelijke aard zijn. Het zijn de zeven loten aan de omvangrijke boom van het geest-zielenwezen van de mens (vader en moeder) en de zeven zonen, de zeven broers. Die zijn in ieder mens werkzaam. De een bezit de intellectuele vaardigheden (hersenen), de andere de marsachtige wilskracht (gal), een ander de warmte en innigheid van het hart. Ieder geeft zijn deel aan het geheel. 
Een sprookje schetst dit als de nog jonge, naïeve krachten die zich nog aan het ontwikkelen zijn (jonge jongens, knapen.) Ooit verkeerde de mensheid ook nog in zo’n jong stadium en ieder mens maakt als deel van de mensheid deze ontwikkeling die een verandering van het bewustzijn betekent, in zijn eigen leven door, vooral ook in de kindertijd.

Vader en moeder willen graag een dochtertje: de ziel heeft behoefte aan een nieuw bewustzijn dat de actieve geestkracht terzijde komt te staan. Het beeld van het ‘enige dochtertje‘ wijst op een toekomstig wezen dat zichzelf als persoonlijkheid begint te begrijpen. Het duurde in de mensheid ook lang voordat deze individuele ziel werkelijkheid kon worden, want de mens werd nog lang – en heden ten dage in bepaalde culturen, niet eens zover bij ons vandaan nog steeds, – gedomineerd door familie (uithuwelijken, eerwraak), stam, ras e.d. Dat is in wezen: onvrij!
En toen het kindje eindelijk geboren was, was het teer en klein.

Alle zeven geestbroeders wilden ‘scheppend’ actief zijn voor dat pasgeboren zielenwezen en voor haar het  leven brengende water halen, het doopwater. Dit is een verwijzing dat de ziel waarom het hier gaat, christelijk moet worden.
Hoewel de broers het vermogen hebben – ze beschikken over de kruik en kunnen dus water scheppen, ‘scheppend zijn’, lukt het toch niet. Ze kunnen nog niet als geheel samenwerken: ‘omdat ieder de eerste wou zijn bij het scheppen’. En nu verliezen ze de mogelijkheid om nog scheppend actief te kunnen zijn. De kruik valt in de bron.

Het verwerven van een nieuw vermogen, gaat vaak ten koste van andere vermogens. Die blijven achter. De geboorte van de nieuwe Ik-achtige ziel heeft een verduistering tot gevolg voor de oudere geestkrachten: die worden in raven veranderd.
In de Germaanse mythologie is het alvader Odin die twee raven op zijn schouders heeft zitten: Hugin en Munin, verstand en geheugen. Het zijn de boodschappers die heen en weer vliegen tussen ‘hier’ en ‘daar’
De vogels zijn vaak de boodschappers; we spreken van een ‘gedachte’vlucht, of ‘gevleugelde’ woorden: ‘Vlugger als de wind die vliegt ( ) gaan mijn kind, gedachten (Gezelle).
Innerlijk een ‘hoogvlieger’ zijn wordt gesymboliseerd door de adelaar en de valk. 
De raaf wijst op een ander element: zijn glanzende zwarte veren, zijn zware ernst, zijn bijna spookachtig uiterlijk en zijn zware vlucht maken hem tot het zinnebeeld van een gedachte-wijsheid die duister is geworden.

De zeven broeders zijn nu als de raaf.
Iedere verandering in een dier betekent in het sprookje dat geestkrachten – met het volle vermogen tot inzicht en kennis – terugvallen in het instinctieve, dat bij het dierenleven hoort.

De ouders konden de verwensing niet meer ongedaan maken, maar hoewel zij droevig waren over het verlies van hun zeven zoons, werden zij toch enigszins getroost door hun lief dochtertje, dat spoedig op krachten kwam en met de dag mooier werd. Lange tijd wist zij niet eens dat zij broers had gehad, want de ouders pasten er wel voor op om over hen te spreken. Tot zij op een dag toevallig enige mensen over haarzelf hoorde zeggen, dat het meisje dan wel mooi was, maar toch eigenlijk schuldig aan het ongeluk van haar zeven broers. Toen werd zij erg bedroefd, ging naar haar vader en moeder en vroeg of zij werkelijk broers had gehad en waar die waren gebleven? Nu mochten de ouders het geheim niet langer verzwijgen maar zij zeiden dat het door de hemel zo was beschikt, en dat haar geboorte slechts de onschuldige aanleiding geweest was. Maar het meisje had er iedere dag gewetenswroeging over en vond dat zij haar broers weer moest verlossen. Zij had rust noch duur totdat ze heimelijk de wijde wereld in trok om haar broers op te sporen en te bevrijden, koste wat het kosten moge. Zij nam niets mee dan een ringetje van haar ouders als aandenken, een brood voor de honger, een kruikje water voor de dorst en een stoeltje voor als ze moe was.

Het ‘enige dochtertje’ wordt sterker en mettertijd hoort ze het lot van haar broers. De menselijke ziel moet sterker worden, maar ‘Ik-kwaliteiten’ ontwikkelen, daarbij gaan de andere krachten verloren. Maar deze enige dochter is de christelijke ziel die liefheeft en ze vindt geen rust vóór ze haar broertjes heeft verlost. Er is een lange weg te gaan.

Ze neemt een ring mee. Waarom? Die was in het bezit van haar ouders, maar zij draagt hem nu en neemt hem mee de wereld in en brengt deze bij de broers. Zoals de cirkel de uitdrukking is van het alomvattende, zo geldt dat ook voor de ring. Er is geen begin en geen einde: de beleving van de ziel als eeuwig wezen, zonder begin en einde, als die zich het Ik als goddelijke vonk bewust wordt. 
Zolang de mens dit Ik-bewustzijn nog niet heeft, kan hij zichzelf nog niet beleven als een in zichzelf verankerd wezen; dan heeft hij nog leiding nodig, want hij is dan nog niet zelfstandig en onvrij. 
De mens uit het Avondland probeert persoonlijkheid te worden, kracht te vinden om zelf-be-heer-send te worden en de medemens en de wereld liefde te schenken.
Die ontwikkeling wordt bijv. geschetst in Wagners ‘Ring der Nibelungen’. 
In de erfelijke krachten liggen mogelijkheden: de ring is bij vader en moeder, maar de jonge ziel brengt deze in de werkelijkheid: het meisje draagt de ring.

Nu liep zij steeds maar door, verder en verder, tot aan het einde van de wereld. Daar kwam zij bij de zon, maar die was te heet en te verschrikkelijk en hij at kleine kinderen op. Heel hard liep zij weg en liep naar de maan, maar die was veel te koud en bovendien te gruwelijk en te kwaad en toen die het kind zag, sprak hij: ‘Ik ruik mensenvlees.’ Toen maakte zij dat zij weg kwam en kwam bij de sterren, die waren vriendelijk en goed voor haar en iedere ster zat op zijn eigen stoeltje. Maar de morgenster stond op, gaf haar een hinkelbeentje en sprak: ‘Zonder dat beentje kun je de glazen berg niet open maken en in de glazen berg zijn je broers.’

Het meisje heeft een lange reis voor zich: tot aan het einde van de wereld, d.w.z. daar waar de zintuigwereld ophoudt en de bovenzintuiglijke wereld begint. 
De grote leraren die ons de sprookjes schonken, waren ervan overtuigd dat de mens al in dit leven toegang kan vinden tot een andere wereld. Ze wisten dat de ziel moet leren zich te verheffen tot de sterrenwereld, wil ze haar lot leren kennen en in de hand nemen. 
De microkosmische krachten, de zeven broers, moeten macrokosmisch worden gekend. Ze neemt brood mee: geestelijke voeding zoals de aarde die geeft; ook water – het bezielde voelen, voor zover de aarde dat kan geven en ook de noodzakelijke kracht – het Duits heeft hier ‘Fassungskraft’ – kracht om iets te begrijpen – dat terugkomt in het woord voor kruik: Gefäss.
De zon en de maan als representanten van dag en nacht kunnen voor haar niets betekenen. De zon – het wakkere dagbewustzijn – is te sterk en zou het kind vernietigen (zij vreet kleine kinderen). En de maan, de regent van de nacht, die het individuele opheft, houdt als zodanig ook de Ik-wording tegen. De ziel moet verder, naar de wereld van de planeten, want dat zijn de leiders van de zeven krachten die duister zijn geworden.
‘Iedere ster zat op zijn eigen stoeltje’. Net als de sterren heeft ook zij haar stoeltje bij zich. Op een stoel zit je alleen, het is een teken van het individuele. Zij neemt dus de aanleg voor het individuele mee als ze de kosmische krachten begint te ontwikkelen. Ook in de ‘hogere wereld’ blijft ze een zelfstandig wezen, een individualiteit; en ook de intelligentie van de planeten – Thomas von Aquino dichtte ieder gesternte een eigen intelligentie toe – spreekt op eigen wijze tot haar, zodat ze het begrijpt en de raad kan opvolgen. De wijsheid van de sterren wordt dus individueel beleefd. Wanneer in oude tijden de mens opging in het universum, betekende dit: zijn persoonlijkheid prijsgeven. Maar het meisje in het sprookje behoudt haar Ik en houdt met de sterren individuele dialogen.
De zeven broers wonen in de sfeer die het sprookje ‘glasberg’ noemt. De berg is ‘wat bergt’ en ook ‘ver-bergt’. Een berg moet je beklimmen – ‘op de hoogte zijn!’, maar ook wat je moet overwinnen: je ziet er als een berg tegenop. Hier is het iets verborgens dat ontsloten moet worden. Glas is het resultaat van verstarring: wat vloeibaar smeltend was, wordt vast. Met de glasberg wordt een sfeer van verstarring bedoeld. Star, staren, verstard, glazen ogen, alles duidt op gevoelloos, koud. Wanneer een mens is gestorven zijn de ogen glasachtig geworden. In dit rijk moet de liefhebbende ziel nu binnen proberen te komen.

Het meisje nam het beentje, wikkelde het zorgvuldig in een doekje en liep weer verder, net zo lang totdat zij bij de glazen berg kwam. De poort was gesloten en zij wilde het beentje te voorschijn halen. Maar toen zij het doekje openvouwde was het leeg, en zij had het geschenk van de goede sterren verloren. Wat moest zij nu beginnen? Zij wilde haar broers redden maar zij had geen sleutel voor de glazen berg. Het goede zusje nam een mes, sneed haar pinkje af, stak dat in het slot en maakte de poort zonder moeite open. Toen zij naar binnen was gegaan kwam een dwergje haar tegemoet dat sprak: ‘Mijn kind, wat zoek je?’ – ‘Ik zoek mijn broers, de zeven raven,’ antwoordde zij. De dwerg sprak: ‘De heren raven zijn niet thuis, maar als je hier zolang wilt wachten tot zij terug zijn, kom dan maar binnen.’ Daarna bracht het dwerg je de spijzen voor de raven binnen op zeven bordjes en in zeven bekertjes en van ieder bordje at het zusje een stukje en uit ieder bekertje dronk zij een slokje. Doch in het laatste bekertje liet zij het ringetje vallen dat zij had meegenomen.

Het zusje moet nu het rijk van de verstarring binnengaan. Van de morgenster had ze een hinkelbeentje gekregen, maar dat was ze verloren. 
Wie de ring van de persoonlijkheid draagt en die een hogere wereld binnengebracht heeft, moet op eigen kracht proberen een opening te vinden. Het persoonlijke offer is de sleutel, het is een offer dat eigen bloed kost.
Overal waar in een sprookje een dwerg verschijnt, wordt gewezen op een bepaalde elementaire geestkracht in de natuur. Tegenwoordig spreken we in abstracties over natuurkrachten en natuurwetten. De helderziende mens zag meer. Hij zag geestelijke wezenskrachten in innerlijke beelden en noemde die natuurgeesten. Deze elementairgeesten die vooral in de vorming van de aarde werkzaam zijn, in stenen en metalen, zag hij in het ‘waar’beeld van de dwergen. 
Ook wij dragen de aarde met ons mee, want het lichaam van de mens is uit stof opgebouwd en wordt weer stof. Ook dragen we metalen met ons mee, zoals ijzer in ons bloed. 
De zeven raven eten het voedsel dat de dwerg voor hen klaarzet; d.w.z. de zevenvoudig ontsloten jonge mensengeest die verduisterde, in het donker kwam in de tijd van het wordende Ik-bewustzijn, beleeft het aardse, weet echter alleen wat lichamelijk ervaren wordt.
Zijn weten is, we kunnen ook zeggen omdat het tot het aardse beperkt blijft -klein, dwergachtig geworden. Het staat wel in verbinding met de wereld van de elementen, maar niet met een hogere. Hij vliegt in het duister als een raaf. Hij weet dat zijn organen een stuk natuur zijn en moeten gehoorzamen aan natuurwetten. Hij weet veel van de gal als een lichamelijk orgaan, maar niets van hoe de planeet Mars doorwerkt in zijn gedachte- gevoels- en wilsleven en hoe de functie van de gal de basis is voor geest-zielenprocessen. Zijn weten is zijn voedsel, maar het is ‘dwergen’voeding. Aan deze voeding heeft de ziel deel: ze eet van ieder bordje een stukje en drinkt uit ieder bekertje een slokje.
Zij verenigt de gescheiden zevenheid  – het dwergachtige – en omdat dat in haar tot eenheid wordt, kan zij de ring schenken. Daardoor valt ook de kracht van het in zich gesloten Ik-bewustzijn de broeders ten deel. Zij kunnen nu op een hoger niveau in eenheid en harmonieus samenwerken. Zij krijgen van de ziel die uit hogere werelden kracht en kennis heeft gehaald, een geschenk.

Opeens hoorde zij in de lucht een geruis en gesuis en het dwergje zei: ‘Daar komen de heren raven naar huis vliegen.’ Daar kwamen ze, ze wilden eten en drinken en zochten hun bordjes en bekertjes op. Toen zei de een na de ander: ‘Wie heeft er van mijn bordje gegeten? Wie heeft er uit mijn bekertje gedronken? Dat is een mensenmond geweest.’ En toen de zevende zijn bekertje tot op de bodem ledigde, rolde het ringetje naar hem toe. Hij bekeek het en zag dat het een ringetje van zijn vader en moeder was en hij sprak: ‘God geve dat ons zusje hier is, dan zijn wij verlost.’
Toen het meisje, dat achter de deur stond te luisteren, deze wens hoorde, kwam zij te voorschijn en toen kregen alle raven hun menselijke gestalte terug. En zij omhelsden en kusten elkaar en gingen vrolijk naar huis.

Het sprookje schetst een drama van de ziel dat zich in de ontwikkeling van de mensheid heeft afgespeeld, toen deze het kinderstadium achter zich liet en zelf-bewuster werd. Ditzelfde drama speelt zich in ieder mens af wanneer hij zijn kindertijd achter zich laat en ‘persoon’ wordt.
Het sprookje wil ertoe bijdragen dat dit zelfbewustzijn niet egoïstisch wordt, anders blijven de geestkrachten die in de mensenziel werken, driftmatig en verkommeren. Het onegoïstische, van liefde doortrokken zelfbewustzijn moet in de mens doorbreken.

.

Deze afbeelding heeft een leeg alt-atribuut; de bestandsnaam is 25-grimm-de-zeven-raven-1.jpg

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2341

 

 

 

 

 

 

 

 

Wat op deze blog staat

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.