VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – St.-Maarten (21)

.

SINT-MAARTEN

verteld door Jakob Streit

Martinus

Hoe hij zijn naam kreeg

In het land Pannonië dat nu Hongarije heet, woonde in het stadje Sabaria een dappere ridder.
Als beroep had hij oorlog voeren gekozen en diende in het leger van de Romeinse keizer Justinianus en Constantijn. Deze ridder trok als hoofdman in de landen rond en voerde de Romeinse soldaten aan.
Zo kwam het dat zijn vrouw vaak alleen met haar dienstmeisje in Sabaria achterbleef. Omdat ze echter een kindje verwachtte, liet ze haar man een boodschap sturen. En inderdaad, toen de geboorte dichterbij kwam, keerde de echtgenoot terug. De vreugde van de ouders was groot toen ze een zoontje geschonken kregen. Omdat de vader echter een heiden was die met toewijding de oorlogsgod Mars diende, dacht hij dat zijn zoon ook eens een dappere krijger zou zijn. Hij liet het jongetje naar het altaar van Mars brengen. Er werd een offervuur aangestoken. De vader hield zijn zwaard in de vlam tot de punt gloeiend was. Toen zwaaide hij het zwaard over het jongetje heen en weer om het in te wijden. Daartoe riep hij driemaal de naam: ‘Martinus, Martinus, Martinus!’ Deze naam betekent zo veel als ‘kleine Mars’.

De vader kon niet lang thuisblijven; want hij moest naar Italië terugkeren naar de stad Pavia, waar zijn soldaten gelegerd waren. Toen de moeder zag, dat ze helemaal alleen met de kleine achter zou blijven, smeekte ze de vader: ‘Neem ons allebei mee! Hoe moet de jongen een flinke soldaat worden, wanneer hij zonder vader moet opgroeien?’

Deze smeekbede van de moeder vond gehoor. Het gezin vertrok met paard en wagen, met geld en goederen naar Pavia. Hier vonden ze een huis in de stad en daarin groeide Martinus op. Omdat de vader bij deze stad aan de soldaten het vak van oorlog voeren leerde, kon hij vaker thuis zijn en hij was er blij mee dat de jongen ieder jaar vrolijker en sterker werd.

De dierenbeulen

Martinus had van zijn vader en moeder het goede hart meegekregen. Zag hij een jongen een dier plagen, dan liet hij dat niet gebeuren. En omdat hij er sterk uitzag en rechtvaardig was, was zijn woord wet. Op een dag slenterde Martinus over het veld. Bij een meertje zag hij drie jongens die gevangen kikkers kwelden. Met draadjes hadden ze de pootjes bij elkaar gebonden en ze stonden zich eraan te vergapen hoe de geplaagde diertjes trappelden en steeds maar weer over de kop sloegen. Martinus werd heel kwaad. Hij snauwde ze toe: ‘Wat zijn jullie nou aan het doen? Die beestjes hebben pijn! Laat ze los!’ Een spottend gelach was het antwoord. De grotere stond op, trok een dik touw uit zijn zak en zei tegen de anderen: ‘Kom op, dan binden bij hem ook de benen bij elkaar!’ en tegelijkertijd liep hij op Martinus toe. De woede gaf hem dubbele kracht. Hij pakte de jongen van onderen vast en voor de anderen te hulp konden komen, had Martinus hem al in het modderige water gegooid. Nu wierpen de andere twee zich op hem. Martinus was dapper. De tweede vloog, kopje buitelend de eerste in het meertje achterna. De derde zette het op een lopen en ging er jammerend vandoor, dat je alleen zijn schoenzolen nog zag. Terwijl die twee drenkelingen uit het water kropen, maakten Martinus de knoopjes los van de vastgebonden kikkers en liet ze de een na de ander rustig in het water glijden.

Ondertussen waren de moddergeuzen iets verder naar een beekje gelopen om hun kleren schoon te maken. Ze durfden Martinus niet nog eens aan te pakken. Toen hij alle kikkers weer in het water had gedaan, ging hij weer naar huis.

Op zijn twaalfde jaar

Toen zijn vader op een keer naar huis was gekomen om te eten, sprak hij aan tafel met zijn moeder over mensen, die een nieuwe godsdienst beleden. ‘Ze worden christenen genoemd. Ze minachten de oude goden. Hun geheimteken is een vis. Velen willen geen soldaat worden. Zij vinden dat alle mensen broeders en zusters zouden moeten zijn. Maar omdat de keizer ze hun gang laat gaan, kunnen we niets tegen hen beginnen.’

Martinus vroeg: ‘Zijn er ook christenen in Pavia?’  ‘Ja, er is een huis in de buurt van de watertoren waar ze bij elkaar komen; maar er zijn er maar weinig in deze stad.’

Vanaf dat ogenblik dacht Martinus vaker over de christenen na die met alle mensen broeder en zuster wilden zijn. Uit nieuwsgierigheid liep hij op een avond eens naar die watertoren. Uit een huis klonk gezang. En inderdaad, op de boog van de poortingang was een vis in een steen gegrift. Graag was Martinus naar binnen gegaan. Toen hij nadenkend bleef staan, naar het zingen luisterde en naar het vissenteken keek, kwamen er een man en een jongeling aan. Toen ze de poort doorgingen, keerde de man zich om en nodigde Martinus uit om mee te komen. Zo kwam hij voor de eerste keer onder christenen. Hij hoorde hoe hun meester in Jeruzalem aan het kruishout was gestorven en na drie dagen uit zijn graf was verrezen. Sinds die tijd gaat hij als onzichtbare helper en trooster over de aarde en wekt liefde op in mensenharten.
Thuis durfde Martinus er niets van aan zijn ouders te zeggen of te vertellen; want hij had gemerkt dat zijn vader de christenen vijandig gezind was. Maar zij hadden wel het hart van Martinus gewonnen. Ook al was er maar zelden een heimelijke gelegenheid om erheen te gaan, werd zijn hart toch steeds meer vervuld  met een wonderbaarlijke liefde voor mens en dier en voor heel de schepping.

De harde weg

Als zoon van een ridder en Romeins hoofdman deed de vader zijn zoon Martinus in de leer bij een leermeester die hem het boogschieten bijbracht, met een speer leerde werpen, paardrijden en een wagen mennen. Toen hij vijftien was besloot zijn vader dat hij soldaat kon worden. Dus moest hij mee op legerexpeditie tegen de Germanen, die steeds opnieuw de Romeinse gebieden binnenvielen. Soldaat zijn betekende veel ontbering en harde strijd. Zo ging jaar na jaar voorbij waarin Martinus in zijn leger diende. Elk contact met de christenen ging verloren. Maar er was iets in hem waardoor hij als soldaat niet echt blij kon zijn: in de strijd kon hij de kracht opbrengen en moedig zijn, maar zijn hart bleef leeg.

Het gebeurde dat het leger tegen de herfsttijd, toen de dagen kouder werden, in de buurt van de stad Augusta Treverorum kwam, die tegenwoordig Trier heet. Hier grensden Gallië en Germania aan elkaar. De verdienstelijke krijgers en officieren zouden nieuwe kleding krijgen. Martinus bevond zich onder hen. Er was een grote, wijde mantel bij waarvan het rugpand ’s winters met schapenvacht gevoerd was en zo lang, dat ook de rug van het paard ermee bedekt kon worden. Begin november werd het legioen waarin Martinus diende, naar de buurt van Amiens verplaatst.

De ontmoeting

Op een novemberdag reed Martinus naar de stad Amiens. Er stond een ijskoude wind en zelfs de raven vonden het te koud om te vliegen. De laatste dorre bladeren van de naherfst dwarrelden van de bijna kale bomen. Plotseling ontwaarde Martinus voor zich, opzij, een gedaante. Die was nauwelijks gekleed, stond tegen een grote steen geleund om beschutting voor de bijtende noordenwind te zoeken. Nu hief de bedelaarsgestalte een open hand op, fluisterde woorden die op de wind wegdreven en keek met grote ogen omhoog naar Martinus. Toen nam deze zijn wijde mantel van de schouder, trok zijn scherpe zwaard en sneed van boven naar beneden het kleed in tweeën. Hij reikte de helft aan de bedelaar die er dankbaar zijn bevroren ledematen mee omhulde. Het andere deel sloeg Martinus om zijn schouders. Hij reed verder om een herberg te zoeken.

In de volgende nacht toen Martinus in een diepe slaap lag, hoorde hij zijn naam noemen. Als in een droom werd het lichter om hem heen en hij zag twee engelgestalten zweven die zijn halve mantel droegen. Daarachter verscheen het gelaat van de bedelaar, maar met een van zonlicht glanzend gelaat met stralende ogen. Een stem sprak: ‘Martinus, je hebt in de bedelaar mijn nood verwarmd. Ik ben de broeder van iedere mens.” Toen het beeld verdween, was het of er bij Martinus in zijn hart warme zonneschijn neerdaalde, die nooit meer zou kunnen uitdoven.

In het teken van de vis

De volgende dag, toen Martinus doelloos, in gedachten verzonken door de stegen van de stad Amiens slenterde, kwam hij langs een huis waarop hij het teken van de vis gekerfd zag. Hij ging naar binnen en werd door de kleine gemeenschap vriendelijk opgenomen. Hij vertelde hen over de christenen in Pavia. Hier liet hij zich na dagen de christelijke doop geven. Moest hij hierna nog soldaat blijven?

Pas na twintig jaar krijgsdienst, zo luidde de regel, kon toen een Romeins soldaat het leger verlaten. Met zijn nood zocht hij de wijze, christelijke leermeester Hilarius op, die in de buurt van de stad Poitiers woonde. Na een lang gesprek toen Hilarius inzag dat Martinus een ridder wilde zijn in de naam van Christus, gaf hij hem een goede raad. Er was toen een nieuwe verordening van keizer Constantijn afgekondigd, dat wie priester wilde worden, het leger mocht verlaten. Dat wist Hilarius en hij raadde Martinus aan dit te doen. Dat gebeurde. Martinus werd leerling van de wijze Hilarius. Bij hem kon hij het leven en de boodschap van Christus ervaren en in zijn hart opnemen. Schild en wapens, paard en zwaard gaf hij terug en hij kleedde zich in een sober gewaad. Omdat hij echter de zegen van Christus in zich meedroeg, stelde hij zijn leven in dienst van het verkondigen van de christelijke boodschap onder de heidenen.

Droom en reis

Op een nacht, in de slaap, hoorde Martinus een stem die hem opdroeg zijn ouders op te zoeken die naar Hongarije terug gekeerd zouden zijn. Martinus nam de weg over de Alpen via Milaan naar Pavia. Toen hij over een eenzaam bergpad liep, sprongen er rovers tevoorschijn. Eentje zwaaide een bijl boven zijn hoofd om hem te doden. Bliksemsnel pakte een andere rover de hand die wilde doden en hield die tegen. Martinus werd vastgebonden. Omdat ze geen geld of spullen bij hem aantroffen, wilden ze hem als knecht verkopen. Hij werd onder de hoede gesteld van de rover die hem voor de dood behoed had. De anderen gingen weg om weer te roven. Toen Martinus alleen was met zijn redder, begon hij met hem te praten en aangezien deze zijn hart openstelde, vertelde hij hem over de zoon van God, die in Jeruzalem met twee misdadigers werd gekruisigd, een ter rechter en een ter linker zijde. Hij vertelde dat de ene anders over de betekenis van het sterven begon te denken en de woorden van Christus in zich opnam. Wat Martinus vertelde bewoog het hart van de rover zo zeer, dat hij hem losmaakte en hem in vrijheid zijn weg verder liet vervolgen.

In Pavia aangekomen, vernam Martinus dat zijn ouders inderdaad naar hun thuisland Pannonië teruggekeerd waren. Dus trok hij daarheen tot aan de stad Sabaria, waar hij ze terugvond. Zijn moeder sloot al zijn woorden en de boodschap die Martinus bracht, in haar hart. Zijn vader echter vond: ‘Met de god Mars heb ik geleefd en gevochten; die is ouder dan jouw Christus!’ En hij bleef daarbij.

Langs vele wegen keerde Martinus terug naar Hilarius in de buurt van Poitiers en stelde zich voortaan in dienst om de Christus te verkondigen onder de Galliërs.

Martinus van Tours

In de stad Tours bracht Martinus vele mensen tot Christus. Zij bouwden een mooie kerk. De gemeenschap van de christenen wenste Martinus als hun opperherder; maar hij ontvluchtte hen door naar het platteland uit te wijken. Hij wilde in afzondering werken, niet als bisschop een ambt bekleden. Omdat de burgers van Tours hem overal in de omgeving zochten, kwamen er ook een paar bij de boerderij waar Martinus zich verscholen had. Hij sliep in de stal, waar ook ganzen waren. Toen het volk dichterbij kwam, begonnen de ganzen luid te gakkeren. De staldeur werd geopend. De ganzen hadden niet alleen Martinus wakker gemaakt, maar ook zijn schuilplaats verraden. Met vreugde begroetten de burgers van Tours hem. Eindelijk stemde hij toe opperherder te willen zijn.
Vandaar het gebruik dat op 11 november, Martinusdag, in iedere streek bij elke familie nog altijd een gans  wordt gebraden.

Martinus bleef niet lang in kerkelijke dienst. De vele dagelijkse bezoekers stoorden hem. Buiten de stad zocht hij een rustige kluizenaarshut. Hier vestigde zich langzamerhand een broederschap en werd er een klooster gebouwd. Naar het voorbeeld van Martinus leidden ze een vroom en werkzaam leven. Er kwamen zieken en vertwijfelden naartoe, misdadigers en zondaren. Martinus was voor elk een broeder. Omdat hij geen mantel en geen spullen meer had, schonk hij de rijke gaven van zijn ziel, van zijn hart.

Uit: Jakob Streit: ‘Ich will dein Bruder sein

(Eigen vertaling: bij mijn weten niet vertaald)

.

St.-Maarten: alle artikelen

Jaarfeestenalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldSt.-Maarten

.

680-621

.

.

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.