.
Het drieledig mensbeeld dat o.a. een rol speelt bij het vrijeschoolonderwijs, wijst ons op ‘de stofwisseling’, in samenhang met ‘de ledematenmens’.
In dit artikel wordt ingegaan op een speciale kant van onze stofwisseling.
.
Dr. med. Otto Wolff, Weledaberichten nr.111, april 1977
STOFWISSELINGSPROCESSEN ALS GRONDSLAG VOOR HET LEVEN
.
De vraag ‘wat is leven?’ houdt vele onderzoekers op de wereld bezig en zou eigenlijk ieder mens moeten interesseren. Iedereen weet dat planten en dieren levend zijn en stenen dood, maar daarmee laat zich nog niet verklaren waaruit het leven dan bestaat. Men kent het leven door de groei van de plant en door de beweging van het dier, maar toch zijn groei en beweging niet voldoende als karakteristiek van het leven. Ook kristallen kunnen ‘groeien’ en elke auto, elke vlam vertoont beweging en reacties, maar die hebben zeker niets met leven te maken. Wij kennen veel verschijningsvormen van het leven, maar het wezen is daarmee niet te vatten.
Voorwaarden voor het leven
Vraagt men echter verder, waarop de genoemde beweging of de groei berusten, dan kan men vaststellen, dat daarbij altijd stofwisseling een rol speelt, ja, dat het leven zich helemaal niet uiten kan als daar niet op een of andere manier stofwisseling bij plaats vindt.
Vanzelfsprekend is stofwisseling niet identiek met leven, want in elke motor en in elke vlam vinden enorme stofwisselingsprocessen plaats, zonder enige betrekking op leven.
Aan de andere kant zijn er ook levende substanties, die geen noemenswaardige stofwisseling vertonen. Aan het zaad van een plant bijv. kan men niet zonder meer zien of het nog leeft of niet meer. In het zaad zijn immers de omzettingen zó gering, dat men ze nauwelijks meer vast kan stellen. In het zaad is het leven in een rusttoestand, het uit zich niet en komt niet te voorschijn.
Het wordt echter direct weer werkzaam als het zaad in de aarde wordt gelegd, d.w.z. met water en warmte in aanraking komt; dan begint het te ontkiemen, dan vindt ontwikkeling van leven plaats.
Water en warmte zijn dus twee voorwaarden die het leven stelt om zich te kunnen ontwikkelen. Bij beide is het echter zó, dat ze het leven niet altijd bevorderen. Tot op zekere hoogte is de groei en de opbrengst van de oogst afhankelijk van regen, d.w.z. van water, maar bij een teveel wordt het leven benadeeld. Hetzelfde geldt voor de warmte. Hoe warmer het is, hoe gunstiger de omstandigheden voor het leven — tot een bepaalde graad. Met hogere temperaturen kan men al het leven vernietigen.
Zowel water als warmte hebben dus duidelijk een optimum.
En deze optima zijn voor verschillende levenssoorten verschillend. Er zijn waterplanten en daarnaast woestijnplanten, die met een minimum aan water genoegen nemen, maar ook planten en dieren, die in de tropen leven of aan de pool en waarvoor juist deze omstandigheden optimaal zijn.
Ook voor de mens zijn water en warmte voorwaarden voor de levensontwikkeling. Het lichaam van de mens bestaat voor ongeveer de helft uit water. Hoe jonger de mens, hoe meer water het lichaam bevat. Dit neemt in de loop van het leven af, in overeenstemming met de vitaliteit of de levensomstandigheden.
Nergens in het lichaam bevindt zich echter ‘zuiver’ water. Dat geldt principieel voor alle levende wezens. Alle levende, of uit levende organismen afkomstige vloeistoffen zoals plantensappen, bloed, afscheidingsproducten zijn nooit alleen maar water, maar bevatten in ieder geval zouten en andere substanties. Het leven doet zich voor als een eenheid, doch omvat een veelheid van stoffen. Zeker neemt het water als drager van het leven een bijzondere plaats in. Men moet daarbij echter niet aan het chemische begrip water denken, maar aan het ‘vloeibare’, waarin het leven zich kan ontwikkelen. Het dient als drager en alle substanties zijn eraan ondergeschikt. Zo kan men uit een levend wezen een ‘nog’ levende vloeistof halen, maar men kan nooit door samenvoeging van de bestanddelen, al zijn ze nog zo nauwkeurig bepaald, een overeenkomstige ‘levende’ vloeistof maken.
Onveranderd geldt nog de uitspraak van FRANCESCO REDI (1627-1697) ‘Omne vivum e vivo’ ofwel, al het levende kan slechts uit het levende ontstaan. Zoals een levend wezen slechts van een ander levend wezen kan afstammen, zo kan het leven slechts onderhouden worden door levende stoffen.
Weliswaar weet een ieder tegenwoordig dat mens en dier niet van stenen kunnen leven, maar men vraagt niet verder, wat dan werkelijk het leven in het organisme opwekt en onderhoudt. Men spreekt niet meer van levensmiddelen, maar van voedingsmiddelen. Niet alles wat in de voeding aanwezig is bevat echter leven. Een levensmiddel is een voedingsmiddel voor zo verre het leven bevat. Alle bepalingen van calorieën, vitaminen, sporenelementen enz. zijn onvolledige pogingen om ergens het leven te grijpen, te wegen of te meten. Dit is ook principieel niet mogelijk. Al de zo bepaalde waarden kunnen slechts een deel van het leven betreffen. Zo kan ook een geïsoleerde stof, een vitamine bijv. nooit het levende vervangen of vertegenwoordigen. Daarom kent men ook zoveel vitaminen en geen onderzoeker zal willen geloven, dat men alle vitaminen nu wel kent of ze in alle bijzonderheden zal kennen.
Wil men het leven in een plant begrijpen, dan moet men ook van deze uitgaan. De wijze van groeien, standplaats, soort e.d. geven uitsluitsel over de levensomstandigheden, die er in tot uiting komen. Bij een juiste bereiding van preparaten van de plant komt het er op aan om de levenskrachten te bewaren.
De rol van de lever in de stofwisseling
Levende stoffen kunnen niet direct in de bloedbaan opgenomen worden. Zou dit toch gebeuren dan kunnen ernstige ziekteverschijnselen het gevolg zijn. Daarom moet alles wat gegeten wordt, eerst grondig verteerd, d.w.z. omgezet worden. Dit proces, dat zich in het maagdarmkanaal afspeelt is eigenlijk een stofvernietiging. Om te zorgen dat weer nieuwe ‘levende’ stof kan ontstaan — die natuurlijk anders moet zijn dan de levende voedingsstof — is een orgaan nodig dat het ‘levend maken’ uitvoert. Dat is de opgave van de lever. Het is geen toeval dat de woorden leven en lever in alle Germaanse talen verwant of vrijwel gelijk zijn.
In de lever vinden zowel omzettingen plaats van eiwitten, vetten en koolhydraten, als de regeling van de zout- en waterhuishouding. Terecht kan men daarom de lever als het centrale orgaan van de stofwisseling beschouwen. De aard van de omzettingen in de lever is voornamelijk opbouwend, dus leven en groei veroorzakend. Is de lever ziek, dan heeft de mens te weinig levenskrachtige stoffen ter beschikking — hij voelt zich moe en zwak en krachteloos. Is echter de voeding onvoldoende van kwaliteit, dan kan deze de maag wel vullen en een gevoel van verzadiging geven, maar dat er de levenskrachten aan ontbreken dat bemerkt de mens niet direct. Eerst na maanden of jaren kunnen de tekorten op dit gebied duidelijk worden — zonder dat men dan de samenhang ziet. Helaas verkeren zeer vele van onze voedingsmiddelen in deze toestand. Dat kan zelfs de aangeboden — en gegeten — hoeveelheid niet goedmaken. In Amerika spreekt men van ‘malnutrition in the midst of plenty’ ofwel van ondervoeding te midden van overvloed.
Het is duidelijk dat daarbij niet alleen te hoge eisen aan de lever gesteld kunnen worden, maar dat deze ook beschadigd kan worden. Ten slotte moet de door de darmwand opgenomen voeding door de poortader de lever passeren. En het is een van de opgaven van de lever om alle vreemde bestanddelen hieruit af te zonderen en om vergiften te ontgiften, hetgeen natuurlijk een belasting voor de lever betekent. Wil men het proces ondersteunen en de lever — en daarmee het hele organisme — werkelijk helpen dan moet men niet alleen de negatieve zijde vermijden d.w.z. de gifstoffen in de voeding, maar vooral levenskrachten toevoeren, zoals die door het plantenrijk opgenomen worden. Het toedienen van enkelvoudige vitaminen in hoge doses ofwel combinaties van alle bekende vitaminen kunnen het leven net zo min vervangen als dat het leven voortgebracht kan worden door een nog zo nauwkeurige nabootsing van stoffen uit de natuur. Het leven zelf is een organisme en dat is meer dan de som van alle bestanddelen, zoals bekend verondersteld mag worden. Daarom is het juister en voor het menselijk organisme ook doeltreffender om van het levende en zijn wetten uit te gaan in plaats van uit de bestanddelen.
Zowel door een gezonde, d.w.z. levenskrachtige voeding, als door het geven van bijv. plantensappen, die leven in geconcentreerde vorm bevatten, is het mogelijk om de stofwisselingsprocessen en daarmee ook de leverfunctie zo aan te zetten dat het organisme van vormkrachten voorzien wordt, die nodig zijn voor de opbouw van een gezond mensenlichaam.