.
In 1983 publiceerde Achim Leschinsky een artikel in ‘Neue Sammlung’ met de titel: ‘Waldorfschulen im Nationalsozialismus’.
In Jonas 1985 publiceerde Jelle van der Meulen het artikel:
VRIJE SCHOLEN EN HET DERDE RIJK
Hoe reageerden de verschillende vrijescholen in Duitsland op het verschijnsel nationaal-socialisme?
Jelle van der Meulen verdiepte zich in deze geschiedenis en doet verslag.
Wanneer het Duitse parlement in het voorjaar van 1933 rijkskanselier Adolf Hitler de status van dictator verleent en hem daarmee onbeperkte politieke macht toevertrouwt, werpen de nationaal-socialisten hun maskers af. Goebbels, rijksminister voor Volksvoorlichting en Propaganda, betreedt het spreekgestoelte en noemt het beest bij de naam: het nationaal-socialisme zal ‘voor geen wet, geen leer, geen organisatie, geen partij, geen enkel denken of voelen halt houden’ En de weken, maanden en jaren die volgen staan dan ook in het teken van de ‘gelijkschakeling’, dat wil zeggen de omvorming van instituties en organisaties, maar ook van kinderen, mannen en vrouwen, ten dienste van het nationaal-socialisme.
Onmiddellijk storten de nationaal-socialisten zich op het onderwijs. Want wat is een beter middel tot indoctrinatie dan de scholen? Nationaal-socialistische inspecteurs, dat wil zeggen medewerkers van de Nationaal-Socialistische Lerarenbond bezoeken openbare, katholieke en protestantse scholen om te toetsen of het onderwijs dat daar gegeven wordt wel door de beugel kan. Vaak constateren zij dat het niet door de beugel kan. Weliswaar koestert het onderwijs de Duitse culturele traditie, echter niet die van Mein Kampf, maar die van Goethe en Schiller. En omdat de nazi’s wel voelen dat de simplistische nationaal-socialistische leer schril afsteekt tegen het veel subtielere en menselijker geestesgoed van de klassieken, concluderen zij dat de ‘juiste geest’ niet door de klassen waait. Ook stuiten de inspecteurs op een didactisch rationalisme, en ook daar kunnen de mythisch en racistisch denkende nazi’s niet goed mee uit de voeten. Kortom: er is werk aan de winkel. Al heel snel ontdekken zij dat het bureaucratische onderwijssysteem niet van de ene op de andere dag kan worden ‘hervormd’, zodat al in 1933 een andere organisatie wordt uitverkoren om te dienen als tang waarmee de jeugd in de ‘bruine greep’ kan komen: de Hitlerjeugd. Niettemin wordt een hele reeks van maatregelen uitgevaardigd om de scholen onder de knoet te krijgen. Radio-uitzendingen door de nazi’s uitgezonden, moeten in de klassen worden beluisterd. Vakken als rassenleer en erfelijkheidsleer worden verplicht gesteld. Elk lesuur dient te beginnen en te eindigen met de Hitlergroet. Iedere school moet worden georganiseerd volgens het ‘leiderprincipe’, analoog aan het leiderschap van Hitler. Leerkrachten worden geacht lid te worden van de Nationaal-Socialistische Lerarenbond (in 1937 was 97 procent van alle leerkrachten in Duitsland daar lid van). En tenslotte: niet-arische leerkrachten dienen te verdwijnen.
Hoe hield de vrijeschoolbeweging, een vernieuwingsgezinde pedagogische en sociale stroming die de opvoeding van het kind tot een vrij individu centraal stelde (en stelt) zich onder deze stormvloed van vrijheidbeperkende bepalingen? Deze vraag stelt de Duitse historicus, Achim Leschinsky, in een onderzoek (1) naar de vrijescholen ten tijde van het Derde Rijk. Om die vraag te beantwoorden dook hij in het centrale archief van de DDR te Potsdam, waar onder meer de correspondentie wordt bewaard tussen het toenmalige ministerie van Onderwijs en de vrijescholen.
Inspecteurs
Alvorens zijn antwoord te vernemen, eerst de feiten. Bij het aantreden van de nazi’s in 1933 waren er in Duitsland negen vrijescholen. De oudste daarvan, ook wel ‘moederschool’ genoemd, werd in 1919 in Stuttgart opgericht door Emil Molt en Rudolf Steiner. Emil Molt, eigenaar van de Waldorf-Astoria sigarettenfabriek, wenste voor de kinderen van zijn arbeiders een op de antroposofische geesteswetenschap gebaseerde school. In de navolgende jaren ontstonden er soortgelijke scholen in Keulen, Essen, Hannover, Berlijn, Hamburg-Wandsbek, Dresden, Kassel, Breslau en Hamburg-Altone. In het schooljaar 1931/1932 zaten er op deze scholen in totaal 2500 leerlingen.
Ondanks dit geringe aantal viel het oog van de nazi’s al gauw op deze scholen. Het eerste slachtoffer was de ‘moederschool’ in Stuttgart, niet zozeer omdat zij een moederschool was, maar omdat de minister-president van de deelstaat Württemberg, Christian Mergenthaler, een notoir tegenstander was van die particuliere scholen die zich afzijdig wilden houden van het Derde Rijk. In februari 1934 ontbood hij muziekleraar Paul Bauman, die slechts in naam ‘directeur’ was, want de vrijescholen kennen een collegiale bestuursvorm, en maakte hem deelgenoot van het besluit de Stuttgarter school op te heffen. Als reden voerde Mergenthaler onder meer aan dat de ‘Steinerianen vage pacifistische, internationale idealen nastreefden’. Snel kwamen ook de scholen in Breslau onder lokaal en regionaal vuur te staan. Door invloed van zeer hoge hand, we komen er nog op terug, wordt dit besluit om de Stuttgarter school op te heffen niet uitgevoerd.
In de jaren 1934 en 1935 verschenen er op de stoepen van nagenoeg alle vrijescholen inspecteurs. De diverse rapporten, zo bericht ons Achim Leschinsky, leken nogal op elkaar. Zo heette het dat de vrijescholen ‘standenscholen’ waren, hetgeen wil zeggen scholen voor een bepaalde sociale klasse. De inspecteurs troffen er ‘sociaal belaste, prestatiezwakke en vaderloze kinderen’ aan. De schoolleiding deelde te weinig straffen uit in de geest van het nationaal-socialisme, maar toonde daarentegen een ‘vrouwelijke slapheid’. De kinderen werden opgevoed tot ‘over-geestelijke, vrouwelijk weke estheten’. Het voornaamste kritiekpunt was echter dat de vrijescholen niet de Duitse volksgemeenschap centraal stelden, maar het individu. Enthousiasme voor de rassenleer van de nazi’s, voor de ‘Führer’ en het ‘Reich’ viel er niet te bespeuren. Over de school in Stuttgart wordt gemeld dat ‘de wijze van opvoeden (…) als internationaal moet worden omschreven’. En: ‘In de leraarskamer hangt tot de dag van vandaag geen portret van de Führer’. In 1933, zo meldt het rapport, was ‘ongeveer een derde van de leerkrachten vol-of halfjood.’ De sfeer op de school wordt omschreven als ‘volledig joods-individualistisch en ondermijnend’. En terwijl de nazi’s er in 1933 al in waren geslaagd vier niet-arische leerkrachten van de school te doen verwijderen, bood de school in 1937 toch nog ‘onderkomen aan zeer veel verborgen tegenstanders’.
Dovemansoren
Alhoewel niet iedere leerkracht, ouder of bestuurder de situatie waarin de scholen dreigen te belanden even scherp doorziet (daarover straks meer), is iedereen het er over eens dat de scholen zich moeten verenigen om zo sterk mogelijk in de schoenen te staan. In mei 1933 wordt de Bond van Vrije Scholen opgericht, met als taakstelling: het veiligstellen van het voortbestaan van de scholen. De woordvoerders van de bond nemen ‘energiek stelling’ (Leschinsky) tegen de kritiek. Het verwijt van de standenschool wordt gepareerd met cijfers die aantonen dat de leerlingen een gemengde sociale groep vormen. Over de rol van de antroposofie in de scholen wordt opgemerkt dat Rudolf Steiner altijd had beklemtoond dat vrijescholen geen antroposofische scholen waren. Maar alle argumenten zijn tegen dovemansoren gesproken. In 1935 verbiedt de Gestapo de Antroposofische Vereniging, omdat het een organisatie zou zijn voor ‘internationale vrijmetselarij en occultisme’. Bovendien worden de boeken van Steiner tot verboden literatuur verklaard. En in het kielzog van de Gestapo neemt het ministerie van Onderwijs in maart 1936 het besluit dat de vrijescholen geen nieuwe leerlingen meer mogen aannemen.
Deze maatregel opent niet de ogen van iedere ouder, leerkracht of bestuurder voor de kwaadaardigheid van het nationaal-socialisme, maar wakkert een tot dan toe sluimerende crisis aan in de vrijeschoolbeweging. Drie standpunten zijn daarin te onderscheiden. In de lerarencolleges van Hamburg-Altona, Berlijn en ook Stuttgart leefde sterk de opvatting dat de vrijeschoolpedagogiek en het nationaal-socialisme principieel onverenigbaar zijn. Uiteindelijk besluiten alleen de scholen in Hamburg en Berlijn zich zelf op te heffen, niet bereid tegemoet te komen aan de eisen van de nazi’s, zoals de gelofte van trouw aan de Führer, een verplichting die geldt vanaf 1937. De eigenhandige opheffing getuigt niet alleen van realisme, maar ook van lijdzaam verzet.
Overleven
Het tweede standpunt is een overlevingsstrategie. Aanhangers van dat standpunt meenden dat de scholen de kinderen moesten blijven beschermen tegen ‘de Ungeist van het nationaal-socialisme’. Deze groep leraren en ouders was bereid concessies te doen met als oogmerk ‘de kinderen zolang als mogelijk een omhullende schoolatmosfeer en geborgenheid te bieden.’ Alhoewel Leber en Leist (twee vooraanstaande personen in de huidige vrijeschoolbeweging in een reactie op het onderzoek van Leschinsky (2)) meer begrip tonen voor het eerste standpunt, billijken zij ook dit tweede, zij het met de kanttekening dat het ‘achteraf als naïef’ moet worden gezien.
Het derde standpunt is tamelijk onthutsend voor wie de achtergronden van het vrijeschoolonderwijs kent. Het wordt ingenomen door ouders, leerkrachten en bestuurders die lid zijn van de nationaal-socialistische partij. In een artikel wijst Norbert Deuchert (3) erop dat Emil Molt, de oprichter van de school in Stuttgart, in 1935 tenminste twee nationaal-socialisten vroeg lid te worden van het Waldorfschulverein, een organisatie die ouders verenigde. Ook ontstonden er in den lande groepen van nationaal-socialistische ouders, waar 53 leden van de partij aan deelnamen en 22 leden van andere nationaal-socialistische organisaties. Deze mensen nodigden vertegenwoordigers van de nazi-leraren-bond en van het ministerie uit om te pogen de school ‘tot in de meest innerlijke aangelegenheden om te vormen in de zin van het nationaal-socialisme’. In zijn artikel wijst Deuchert erop dat het achteraf niet altijd gemakkelijk is onderscheid te maken tussen de getuigenissen die het compromis zoeken en getuigenissen die werkelijk gebaseerd zijn op de veronderstelling dat vrijescholen en nazi’s enige verwantschap hebben.
Wurgen
Het derde standpunt is ‘onthutsend’ om de volgende redenen. De vrijeschoolbeweging en het nationaal-socialisme staan alleen al haaks op elkaar omdat de eerste de vrije geestelijke ontwikkeling van het individu voorop stelt, terwijl de tweede die vrijheid ondergeschikt maakt aan een collectiviteit. De sociale driegeleding, een sociale beweging die ontstaan is vanuit de antroposofie tijdens de Eerste Wereldoorlog, streefde naar een vrij cultureel en geestelijk leven, onafhankelijk van de staat en de economie. Het nationaal-socialisme deed het omgekeerde, namelijk het wurgen van het culturele leven door de allesbeheersende en uniforme politiek. Aan het streven van de sociale driegeleding ontleende de vrijeschool zelfs de naam: een vrij onderwijs, onafhankelijk van politieke belangen.
Rudolf Steiner, die dit alles niet meer meemaakte (hij stierf in 1925) heeft al vroeg het gevaar van het opkomende rechtse nationalisme onderkend. Toen in 1920 generaal Kapp met zijn troepen de straten van Berlijn binnen marcheerde om de macht te grijpen, hetgeen mislukte, stelde Steiner: als zulke lieden aan de macht komen, is het antroposofische werk in Duitsland niet langer mogelijk (Leber/Leist). Bovendien sprak Steiner sinds 1922 niet meer in het openbaar in Duitsland, nadat hij in München ter nauwernood was ontsnapt aan een aanslag door rechtse radicalen. En toen hij in november 1923 hoorde van de (mislukte) putsch van Hitler, besloot hij zijn woning in Berlijn op te geven en de uitgeverij van zijn boeken naar Zwitserland te verhuizen. Er kon voor hem geen sprake zijn van enige openbare antroposofische activiteit in een nationaal-socialistisch klimaat, laat staan van samenwerking. Maar wat nog belangrijker is: hij zag de antroposofische beweging, waaronder de sociale driegeleding en de vrijescholen, als een impuls die niet alleen haaks stond op zoiets als het nationaal-socialisme, maar ook beoogde de opkomst ervan waar mogelijk te verhinderen. De antroposofie had en heeft een uitgesproken anti-fascistisch karakter.
Pronkstuk
De Bond van vrijescholen besloot een overlevingsstrategie te hanteren. De kritiek van de zijde van de nazi’s was onverminderd gebleven; naast het al uitgevaardigde verbod nieuwe leerlingen aan te nemen, werd gevreesd voor algehele sluiting.
In niemand minder dan Rudolf Hess, vriend en plaatsvervanger van Hitler en na deze de tweede op de ladder van de partij, vonden de vrijescholen een beschermheer. In het artikel van Leber en Leist wordt uit de doeken gedaan hoe dit contact tot stand was gekomen. Door zijn buurman in München werd Hess in contact gebracht met dr. Bartsch, een bekende vertegenwoordiger van de biologisch-dynamische landbouwmethode en sympathisant van het nationaal-socialisme. Deze Bartsch schijnt van de tuin van Hess een biologisch-dynamisch pronkstuk te hebben gemaakt. ‘Dat was de enige verbinding die Rudolf Hess had met de antroposofische beweging. Ondanks dit dunne draadje, bood hij de vrijeschoolbeweging veel hulp’, schrijft later Elisabeth Klein, woordvoerster van de Bond van vrijescholen. Door de tussenkomst van Hess werden de bestaande plannen om de vrijescholen voorgoed te verbieden, verhinderd. Vergelijkbare acties heeft Hess overigens voor de biologisch-dynamische landbouw ondernomen. Medewerkers van Hess verlangden van het ministerie van Onderwijs een grondig onderzoek naar de uitgangspunten van de vrijescholen omdat zij meenden dat er ‘in hoofdtrekken’ sprake was van een verwantschap tussen de vrijescholen en het nationaal-socialisme.
Een tweede bondgenoot werd gevonden in de pedagoog Alfred Baeumler, een leidende nationaal-socialistische ideoloog, wiens stem vooral op opvoedkundig gebied gaarne werd gehoord. Hij schreef in 1937 een gunstig rapport over de vrijeschoolpedagogie. Als hoeksteen voor zijn argumentatie koos hij het ‘gezichtspunt’ dat na de leerlingenstop van 1936 steeds vaker door vertegenwoordig’ers van de vrijescholen naar voren werd gebracht, namelijk dat de vrijeschoolpedagogie, evenals het nationaal-socialisme, zich afwendde van het liberalistische denken, van het rationalisme en het intellectualisme. Baeumler: ‘De betekenis van de vrijeschoolpedagogie schuilt erin dat hier voor het eerst in theorie en praktijk het schoolsysteem van de Verlichting met zijn intellectualisme wordt overwonnen’ (Leschinsky). In ander opzicht kritiseerde Baeumler trouwens de vrijescholen, met name het weinig nationalistische karakter ervan.
Experimentenschool
Een en ander leidde ertoe dat het ministerie in 1939 zonder veel enthousiasme bereid bleek enkele vrijescholen de status te geven van ‘experimenteerschool’. Er waren alleen niet meer zo heel veel scholen overgebleven die daarvoor in aanmerking kwamen. In navolging van de scholen in Hamburg-Altona en Berlijn, hadden inmiddels ook de scholen in Kassel en Breslau de poorten gesloten. En omdat de scholen in Hannover en Hamburg-Wandbek in 1939 het hoofd in de schoot moesten leggen, bleef er welgeteld één school over: de school in Dresden. Ondanks de ‘energieke stellingname’ van de Bond van vrijescholen was de gehele beweging in 1939 dus gereduceerd tot een enkele school met 450 leerlingen.
Om deze school juridisch in te passen in het Derde Rijk, werd in het voorjaar van 1939 een ‘ontwerp voor een constitutie’ opgesteld door de schoolleidster Elisabeth Klein. Inleidend werd daarin vastgesteld dat de school stond ‘op de bodem van het nationaal-socialisme’. De schoolleiding verplichtte zich ertoe uitsluitend ‘politiek betrouwbare’ personen aan te stellen. Met name de eerste formulering, die over de nationaal-socialistische bodem, wekte weerstand bij enkele leerkrachten. Uiteindelijk vond men elkaar in de door Norbert Deuchert (3) terecht als sybillisch omschreven formulering: ‘De school zal haar bijdrage leveren tot het oplossen van opvoedingsvragen in de nationaal-socialistische staat’.
Maar deze laatste en verst mogelijke concessie mocht niet baten. Steunpilaar Rudolf Hess pakte een vliegtuig en vluchtte in 1941 naar Engeland. Onmiddellijk deed het ministerie wat zij eigenlijk wilde: het verbieden van de laatste vrijeschool.
Hellend vlak
Hoe deze geschiedenis te beoordelen? Allereerst het oordeel van Achim Leschinsky. Hij vindt het niet toereikend de ‘gezochte toenadering van de vrijeschoolbeweging tot het nationaal-socialisme af te doen als een probleem van persoonlijke dwaalwegen en sympathieën van de betrokkenen. Daarvoor waren er teveel mensen bij betrokken. (…) Ook de verwijzing naar het standpunt dat men zich in de strijd om het voortbestaan van de scholen inliet met eenzijdige argumentaties (…) en daardoor ongewild op een hellend vlak terecht kwam van steeds verder gaande en eigenlijk onaanvaardbare compromissen, kan niet alles verklaren. In meer dan één opzicht zijn er duidelijke raakvlakken geweest.’ Die raakvlakken zijn dan volgens Leschinsky: antimodernisme en afkeer van het liberalistische tijdperk. Dat het nationaal-socialisme uiteindelijk toch de vrijescholen elimineert, vindt volgens Leschinsky zijn oorzaak in de angst voor stromingen die ‘op enkele fundamentele vragen diepere antwoorden paraat hadden’.
Het is niet geheel duidelijk waar Leschinsky de veronderstelling van verwantschap vandaan haalt. Zijn studie is gebaseerd op Pottsdammer documenten van bestuurlijke aard en niet op antroposofische en nationaal-socialistische achtergrondliteratuur. Zijn oordeel hangt op dit punt in de lucht.
Maar zelfs voor wie inziet dat er geen sprake is van verwantschap, roept deze treurige geschiedenis enkele vragen op. Mij lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de nationaal-socialistische overheid, enkele (niet onbelangrijke) personen daargelaten, weinig heil zag in de vrijeschoolbeweging. Omgekeerd is hetzelfde het geval. Pas toen in 1936 het verbod werd uitgevaardigd nieuwe leerlingen aan te nemen en daarmee de existentie van de scholen direct in gevaar kwam, werd bij enkele scholen de neiging manifest verregaande concessies te doen. Deze ‘overlevingsstrategie’ werd nog eens aangescherpt in nationaal-socialistische richting toen gaandeweg steeds meer leden van de partij (niet alleen Hess) zich met de zaak gingen bemoeien.
Naïef
Het lijkt erop dat onder invloed van het algehele nationaal-socialistische klimaat de nazi’s meer en meer voet aan de grond kregen. Wat dit betreft vormt de vrijeschoolbeweging geen uitzondering op andere organisaties. Terwijl omgekeerd de actievere tegenstanders van het regime om principiële redenen of uit lijfsbehoud naar de achtergrond verdwenen. Wat overbleef waren mensen die de toch wat naiëve mening waren toegedaan dat de nationaal-socialisten tot inschikkelijkheid te bewegen waren, daarbij steeds sterker eenzijdige argumenten gebruikend om de nazi’s naar de mond te praten, en nationaal-socialisten zelf, die anders dan de officiële overheid om onopgehelderde redenen iets met de vrijescholen wilden doen.
Dat antroposofie en naiëviteit slecht samengaan, volgt uit een andere conclusie die kan worden getrokken: met het voortgaan van het proces werden de vrijescholen steeds minder vrij. Zaken doen met de vijand heeft zo zijn grenzen. En hoe wankel de ‘hulp’ van die vijand was, moet blijken uit het feit dat de vlucht van Hess naar Engeland niet alleen het einde betekende van de laatste school, maar ook het startschot was voor de gevangenneming van antroposofen uit Berlijn en Dresden door de Gestapo.
Noten:
1. Achim Leschinsky: Waldorfschulen im Nationalsozialismus. In: Neue Sammlung, juni 1983, Stuttgart.
2. Stefan Leber/Manfred Leist: Waldorfschule im Dritten Reich. In: Erziehungskunst, juni 1983, Stuttgart.
3. Norbert Deuchert: Zur Geschichte der Waldorfsehule 1933-1940. In: Berichtsheft des Bundes der Freien Waldorfschulen, advent 1984.
.
100 jaar vrijeschool: alle artikelen
Sociale driegeleding: alle artikelen
.
2143