.
Tom de Greeuw, nadere gegevens onbekend
.
vreemde talen in de onderbouw*
.
Lang voordat het jonge kind zelf gaat spreken is het omgeven door een wereld, waarin klanken klinken. Heel vanzelf, onbewust, neemt het deze klanken op en zal deze na verloop van tijd gaan nabootsen. Op de lange duur ontstaat hieruit het zelf gaan spreken. Aanvankelijk in korte aanduidingen, later in steeds langer wordende woordenreeksen. De goede luisteraar kan daarin de ‘taal’-wereld van de volwassen mens herkennen, maar eveneens het vermogen van het jonge kind om klanken tot nieuwe woorden te boetseren, die haast altijd heel treffend zijn in hun dynamiek en betekenis. (Zo vroeg mijn kleine nichtje van 3 een tijdje geleden, bij het bakken van koekjes, aan haar moeder; “zal ik ze alvast even inmelen?” Een niet-bestaand, doch prachtig beschrijvend woord borrelde al doende zo uit die kleine meid op.)
Juist ieder mens draagt in zich een zintuig voor ‘taal’. Een jong kind proeft a.h.w. van de klanken, geniet ervan, drinkt ze naar binnen. Met het ouder worden heeft dit vermogen de neiging op te drogen, te verschrompelen. Voor ons volwassenen is het leren van een andere taal meestal een moeizaam gebeuren. Het duurt lang, woord voor woord moeten we ons alles eigen maken: structuur, melodie, betekenis; niets komt vanzelf. Neem een jong kind mee naar bv. Frankrijk en het ‘spreekt‘ in korte tijd die taal. Het begeeft zich in de melodie en pikt alles spelenderwijs op. Het denken zit er niet tussen, bewustzijn ontbreekt. Zonder kurken begeeft het kind zich in de zee van nieuwe klanken en zwemt daarin vanzelf rond.
Het doel van vreemde talen in de vrijeschool is om dit vermogen, deze
‘klankmens‘, voeding te geven, opdat het niet verschrompelt en op den duur verdwijnt. Dat pas in de eerste klas met een nieuwe taal wordt begonnen heeft alleen te maken met het ontwikkelingsproces, dat omstreeks die leeftijd in/aan het kind plaatsvindt. Langzamerhand ontstaat de mogelijkheid tot zelfstandig denken, het hoofd ontwaakt a.h.w. Daarom is dit moment bij uitstek geschikt om een nieuwe klankwereld ritmisch te leren kennen. Vanuit het doen en het beleven wordt Frans of Duits of Engels gegeven; twee van voornoemde drie en in klas 3 komt de laatste nieuwe taal erbij. NIET om die te leren, maar om die te ondergaan, te beleven, ervan te genieten. Het gaat er dus alleen maar om een gevoelsmatige verhouding tot het Engels/Frans/Duits te laten ontstaan, niets meer, niets minder.
Of kinderen het ‘begrijpen’ is van geen belang. Vertalen gebeurt in lagere
klassen in principe nooit. Door middel van versjes, rijmpjes, liedjes, gebaren en bewegingen worden de kinderen meegenomen in de stroom van de taal. De onderwerpen die aan bod komen sporen met het leerplan. Alles wordt steeds herhaald en langzamerhand breidt het repertoire zich uit. De klassen 1, 2 en 3 onderscheiden zich van 4 t/m 8 vanwege het feit, dat de taal niet wordt opgeschreven. Het hoofdaccent ligt op doen en beleven, met af en toe een tekening als toetje.
Vanaf de 4e klas wordt het schriftelijke beoefend. Aanvankelijk het opschrijven van de bekende liedjes en rijmpjes uit de voorgaande klassen, later de bekende woorden. Ondertussen gaan de voordrachten, toneelstukjes, etc. gewoon door. Het accent verschuift wat meer naar de ‘denk‘-kant: meervouden leren, rijtjes onthouden, voorzichtig grammatica leren kennen. Het spelenderwijs wordt tot ‘ vanzelf sprekenderwijs‘, wordt tot basis en fundament.
Doel is dus niet perfect leren beheersen van Frans/Duits/Engels, maar het voeden van de klankmens in het kind. Daar gaat het om.
0-0-0
* ‘vreemde’ is m.i. een woord dat we i.v.m. andere talen niet zouden moeten gebruiken. Er is in wezen niets ‘vreemds’ aan deze talen – zijn alleen anders dan de onze. Wellicht is het goed dat kinderen ‘anders-zijn niet associëren met ‘vreemd = raar’.
alle artikelen niet-Nederlandse talen
.
627-576
.