Tagarchief: verbranding

VRIJESCHOOL – 7e klas – scheikunde (3-2)

.

Evenals in de artikelen over scheikunde van Kolisko – die von Kügelgen als basis heeft gebruikt – vinden we hier opvattingen die in wezen antroposofie genoemd kunnen worden.
Op deze blog vind je een hele reeks opmerkingen van Steiner waarom de vrijeschool geen wereldbeschouwelijke school moet zijn.
Wisten Kolisko en von Kügelgen dit niet of negeerden ze het.

‘Al het vergankelijke is maar een gelijkenis’, merkte Goethe op. M.a.w. de processen in de scheikunde kunnen ook vanuit die invalshoek bekeken worden en  o.a. dan is het omhoog streven van het licht en het naar beneden vallen van de as zeker een beeld voor wat hierboven wordt gezegd. 
Maar dit als leraar als FEIT presenteren, gaat m.i. te ver. 
Wanneer het vanuit de kinderen ontstaat – en zij kunnen met heel diepe gedachten komen – is het geweldig om er met ze over te spreken. Maar laat ze het als KIEM meenemen (zou het zo kunnen zijn, en wat als het zo is…..) hun verdere leven in, zonder dat wij ze als leerkrachten deze gezichtspunten als waarheid meegeven. 

Helmut von Kügelgen, Erziehungskunst jrg. 15 nr. 11 1951

ZWAVEL – FOSFOR – KOOLSTOF


De eerste kennismaking met de scheikunde (2)*

Het blijkt dat het verbrandingsproces als kernthema voor de scheikunde heel geschikt is en de rode draad om de kinderen van 13 jaar (7e klas) de basale elementen van de scheikunde te laten ervaren.

Dit thema wordt nog niet losgelaten, wel wordt er een nieuw gezichtspunt toegevoegd aan de beschouwingen: we gaan de polariteiten van stoffen bekijken.
De kinderen zijn al lang gewend aan de manier waarop wij dat doen met de beeldende voorstellingmogelijkheden, o.a. bij natuurkunde, grammatica, bij het schilderen en aardrijkskunde. (Je bespaart aanzienlijk wezenlijke lestijd wanneer je bijv. Duitsland en de buurlanden als dualiteiten ten tonele voert: Zwitserland met Denemarken, Frankrijk met Polen, België en Nederland met Tsjechië en Slowakije; Engeland met de Balkanlanden, Scandinavië met Italië)

Hier leren de kinderen door de verschijnselen van de verbranding zwavel en fosfor als polariteiten kennen.

Zwavel komt uit het gebied van de vulkanen, uit de schoot der aarde. De vlam ervan is helder en zonder licht, de dampen die eraf komen verstikken en prikkelen en benemen je de adem en het bewustzijn. Je vindt het in allerlei kristallen en andere verschijningsvormen; het vertoont zich in drie vloeibaarheidsfasen. Het zit in de hele aarde tot op grotere diepten. In de vorm van verbindingen met de gesteenten, in blende en kies en daarmee bouwt het mee aan de vormvastheid van de aarde.
Bij de levende wezens is de zwavel vooral bij de stofwisseling actief.
Het koele licht van de gedachten en de lichtloze sfeer van het stofwisselingsgebied waar we wel op een andere manier gloed aantreffen, vormen grote tegenstellingen.
Wanneer dit aardevuur, in het donker, in de stofwisseling de stoffen omvormt en door elkaar mengt en dat naar het hoofd stijgt, verstoort het de helderheid en wakkerheid van het bewustzijn.

Fosfor als drager van licht lijkt wel of het niet van deze wereld is.
Alleen door een hulpgreep, door het onder water te houden, kun je het bewaren. Komt het in aanraking met lucht, dan steekt het zich a.h.w. zelf aan en brandt met een heldere lichte vlam, terwijl zwavel met een blauw geschakeerde warme vlam brandt.
Wanneer je in het donker met fosfor op de muur schrijft, licht dit vanzelf op en dan wordt de klas sterk geraakt: geen druk opgewonden enthousiasme, maar een teruggehouden, eerder een schrikachtige verbazing.
De kinderen reageren heel zuiver op de beelden die de natuur van de werkelijkheid geeft. Zoals de aanwezigheid van suiker het voedsel doortrekt, zo ook de fosfor, fijn verdeeld, de natuur.
De dwaallichten, het vrijkomende fosfor bij het vergaan van planten, komen in het sprookje van Goethe voor als beelden van intelligentie die snoepzucht en onrust vertoont.
In de zenuwsubstantie bevindt zich ook fosfor.
De hersenen, het orgaan waarmee wij onze gedachten bewegen, gebruiken ook fosfor. Er kan als een flits een gedachte opkomen, in het hoofd gaat ons een licht op – en daarom hoeft het niet te verwonderen dat fosfor in medicamenten helpt om het bewustzijn te wekken. In het stofwisselingssysteem is fosfor echter een vergif.
Bij de opbouw van het lichaam wordt fosfor gebonden op de plaatsen waar minerale substantie gevormd wordt: in de botten (ook in het rotsachtige ‘beendergestel’ van de aarde heeft fosfor zijn aandeel.
Zo wordt de lichte, vluchtig naar omhoog strevende fosfor in het levende mineraal vastgehouden en bouwt het mee aan het beeld van de dood, de knekelmens.

Uitgaand van de fosfor kijken we naar de productie van lucifers.
De temperaturen van ontbranding en verbranding laten fosfor, zwavel en hout na elkaar branden.
Hierbij doet de gelegenheid zich voor om alles wat behandeld is, nog een keer door te nemen.

Deze periode begon met de lucifer.
Om dit eerste deel van de introductie in de scheikunde samen te vatten, kan de beschouwing over de koolstof een plaats krijgen die tussen fosfor en zwavel in staat, met een heldere en lichte vlam brandend.

Alle stoffen die door het leven opgebouwd zijn, kunnen branden – zij worden met behulp van koolstof opgebouwd. Het minerale daalt in de as neer, warmte en licht keren terug in de hoogte.
Als koolstof verbrandt, haalt de vuurkracht zuurstof uit de lucht en vormt daarmee koolzuurgas dat in staat is het vuur te doven; wij ademen het via de longen uit.
Dat kan met eenvoudige proef getoond worden:

In een sterkere glasbuis wordt een stuk gloeiend houtskool gedaan. Een kurk waardoorheen een glasbuis gestoken is, sluit het af. Blaas ik daardoor lucht naar binnen, dan gloeit de houtskool op; de lucht die ervan afkomt, dooft een kaarsje dat in een open glas staat. Als je daarin een aantal kaarsen van verschillende hoogte zet, gaat eerst de kortste uit, de langste het laatst.
In de Hondsgrot bij Napels stikten de laag bij de grond lopende honden, terwijl de mens zijn hoofd boven de gevaarlijke gaslaag heeft.
Een plant die verbrandt ‘ademt’ in de vorm van C02 de koolstof weer uit die ze tijdens het groeien opgenomen heeft.
De alom aanwezige koolstof is door het koolzuur uit de lucht gegeven. Je kan er heel enthousiast voor worden dat dit kleine bestanddeel van ongeveer 0,003% kooldioxide van de lucht de bouwsteen is van alle levende organismen.
Door de kalk die we deze periode ook nog zullen leren kennen, bouwt het zelfs het geweldige bergmassief.
Mens en dier ademen koolzuur uit als verbruikte lucht zolang ze leven en de warmte van hun bloed vernieuwen.
In dit opzicht zijn groei en het ontstaan van de vlam verwant.
Wij veranderen met het ouder worden, omdat de omgevormde wereldvuurkracht ons omgewerkt doortrekt. De planten echter nemen het koolstofdioxide van de vlammen en de uitademing op en bouwen daarmee de zichtbare gestalte op. Dat is de voeding van de mens en daardoor wordt koolstof ook een bouwstof van het lichaam. (Behalve water en zout is er geen voedingsmiddel dat niet een koolstofverbinding is).
Het leven van de men echter wordt met de eerste ademhaling ‘aangestoken’ door de ‘levens-vuurlucht’, die de planten op hun beurt vrij gegeven hebben.
De goddelijke adem bezielt en pulseert ons. Dit ritme van de schepping is een wonder, dat dank en vreugde op kan roepen.

Uiterlijk gezien verschijnt de koolstof aan ons als zwart en donker – erin draagt hij licht en warmte met zich mee.
In de diamant fonkelt dit licht en tegelijkertijd is die de meest vaste materie.
Koolstof is met de ritmen van het leven en de krachtstroom van de vier elementen op een bijzondere manier verbonden.
In het koolzuurgas lijkt de dood te sluimeren – maar wat er leeft, bouwt zich ermee op.
Leven bestaat uit in- en uitademen, uit worden en sterven. En alleen aan dit worden en sterven wordt het bewustzijn gewekt.

Een beeld waarin veel samengevat kan worden van de stof die tot nog toe behandeld is en verborgen mee kan klinken in het onuitgesproken geheim, kan in deze uren worden geschetst.
In de tegenstelling mens – plant.

De bloem, het bloeien laat in vorm en kleur, in geur en licht de verwantschap zien met de vlam. Als ze uitgebloeid is, opgebrand, valt het zaad als de as naar de aarde. Hiermee is de wortel verbonden die het meeste mineraal, as, vastheid bevat. Het hardst na het mineraal is bij de mens het hoofd. Van binnenuit, uit de lager gelegen organen, stijgt de warmte in het organisme omhoog, de as wordt a.h.w. naar boven gedragen.
In de mens lijkt een omgekeerde plant verborgen te zijn waarvan de wortels in het hoofd, de bladeren in de borst en de bloem in heel de activiteit in de onderregionen van de mens het tegendeel uitmaken.
Met open zintuigen en een bewustzijn dat op wijsheid gericht is, wortelt de mens met zijn hoofd dat hij vrij ronddraagt a.h.w. in de kosmos – in zijn verbonden-zijn met de aarde bloeien zijn wilskrachten op, waarvan de vruchten bij het rijk van de toekomst horen en bij de hemelse verten.
Je zou hier nog kunnen zeggen dat vooral de voeding van wortels een werking op het hoofd heeft. 
In een latere geschiedenisperiode kan dit motief opnieuw ter sprake komen, wanneer de aardappel als volksvoedsel zijn intrede doet en tegelijkertijd kan dan aan de orde komen hoe de intelligentie ontstaat.

Een ander beeld wordt met sterke gevoelens opgenomen. 
Zo zullen licht en warmte bij het verbranden van stoffen weer hemelwaarts keren. Zo zal de ziel bij het sterven het lichaam verlaten waarbij dit of de as de aarde weer vernieuwt.
Dan kan er een nieuw begrip ontstaan voor het vuuroffer. 
Bij het beeld van het brandend vuur dat meer is dan een wetenschappelijk verbrandingsproces, dat een geestelijke oerkracht is, wordt duidelijk dat al het leven uit de hemel komt en weer naar de hemel terugkeert. 
Onuitgesproken kan er in de kinderen begrip zijn ontstaan voor een spreuk die zij aan het begin van het lesuur gesproken hebben:

Aus dem Geist ist alles Sein entsprungen,
Im Geiste wurzelt alles Leben
Nach dem Geiste zielen alle Wesen. (Rudolf Steiner)

Uit de geest is alle zijn ontsproten
In de geest wortelt al het leven
Naar de geest zoeken alle wezens hun doel.
(vrije vertaling)

*Deel 1   deel 3

7e klas scheikundealle artikelen

Scheikunde: alle artikelen

7e klasalle artikelen

Vrijeschool in beeld7e klas.

 

2532-2373

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – 7e klas – scheikunde (3-1)

.

Helmut von Kügelgen, Erziehungskunst jrg. 15-8-1951
.

de eerste kennismaking met de scheikunde*
.

Schets van een onderwijsperiode

De opvatting over het periodeonderwijs zoals dat op de vrijescholen sinds de oprichting daarvan wordt gegeven, wint terrein. De commentaren op de nieuwe onderwijsorganisatie in Württemberg hebben betrekking op het voorbeeld van de vrijescholen en raden aan, in ieder geval voor bepaalde vakken om de lesstof concentrisch te behandelen in een onderwijsperiode van enkele weken.
Ook in Beieren zijn er, overigens zonder het voorbeeld van de vrijeschool te noemen, voor een paar vakken perioden ingevoerd; de ouders werden er door de pers op voorbereid dat hun kinderen nu een keer drie weken lang het zwaartepunt gaan leggen op bepaalde lesstof. In een paar streken in Noord-Duitsland moest het verbrokkelde leerplan wijken – in ieder geval in de basisschool – voor ‘totaalonderwijs’, d.w.z. dat de leerkrachten vrij zijn op een meer harmonische manier vakken die tot nog toe apart werden gegeven, bij elkaar te nemen. Het schetsen van de opbouw van een periode zal daarom steeds meer in de belangstelling komen te staan.

De onderstaande schets van een scheikundeperiode heeft ook nog een ander doel. Het is voor de leerkracht steeds stimulerend te zien hoe een ander het aangepakt heeft bij het voorbereiden van de eigen periode – en de ouders die het wetenschappelijk onderwijs aan hun kinderen met een paar beelden en gedachten vergezeld willen laten gaan, vinden er wellicht ook een stimulans in.

Een periode slaagt alleen maar in de samenwerking van leerkracht en klas, d.w.z. het is een gegeven van de lotsomstandigheden en ook van de vaardigheden die ze allebei meenrengen. Daarom zijn er geen normen. De periode is altijd persoonlijk vormgegeven en kan voor de kinderen als een klein kunstwerk ontstaan. 
Hier wordt een poging gedaan iets van dit levende proces weer te geven.

 Als de kinderen 13 jaar zijn (7e klas), wanneer ze op de grens staan van hun derde zevenjaarsfase en in de puberteit komen, moeten hun interesses steeds intensiever vergroot worden. Nu zijn ze in staat om zaken te gaan begrijpen die niet direct met de mens verbonden zijn; het is echter nog niet aan te raden het beeldende bij de behandeling van de stof achterwege te laten. Juist als de kinderen begeleid worden naar de maatschappelijke omgeving, moet je abstracties vermijden, want die kunnen ze alleen maar leren en niet beleven. 
Met dit als achtergrond wordt er veel niet gegeven van wat in de gangbare lesboeken al aan het begin staat. 
Wij hebben alles gedaan nog zonder chemische formules – we hebben ook het opsommen van stoffen als chemisch element vermeden en zijn grootsere processen nagegaan. Water bijv. hebben we nog als eenheid behandeld en het splitsen daarvan in waterstof en zuurstof voor later bewaard.
Bij de lucht is het wat ander. De kinderen kennen het verschil tussen frisse en bedompte lucht; ze weten door de plantkundelessen dat met behulp van het zonlicht de plant in het luchtelement groeit: nu zou je de lucht die tot nog toe ook als één ‘ding’, één element’ werd gezien, kunnen onderzoeken op meer elementen.
Je moet je goed realiseren dat je nu wat in de kinderwereld nog één was, a.h.w. gaat ondergraven, dat het anders is en dat de kinderen dat goed moeten ervaren.
De ‘voeding’ voor de vlam en de opbouw van de plant uit de lucht zijn eigenlijk verbazingwekkende wonderen. Deze verwondering voor de wat simpele feiten is toch de juiste begeleiding bij de verarming die de abstracties met zich mee brengen. 
Spannende proeven die een kind niet kan begrijpen of meebeleven, waarbij het zich alleen maar verwondert, brengen het in de war of roepen negatieve sensatiegevoelens op.

Wanneer je bij scheikunde niet met losse stoffen begint, maar met processen die zich voordoen, moet je ook bij dit vak dezelfde weg bewandelen die bij een kunstzinnige opvoedingsmethode op elk terrein zijn vruchtbaarheid bewijst: het doen staat voorop. Gevoel, beleving gaat daarmee hand in hand, het begrip komt later. 
In het taalonderwijs gaat het bijv. eerst om het ‘doe’woord – het werkwoord, vervolgens om het ‘hoe’woord – het ‘eigenschapswoord’ (bijvoeglijk of bijwoordelijk) en als laatste om het ‘noem’woord – het zelfstandig naamwoord.

Het verdergaande proces levert het kind een beeld waarin het begrip al zit. En met name een levend, kiemkrachtig, ‘onaf’ begrip dat met het kind mee kan groeien, duidelijker gaat worden, omvattender. 
Juist het enthousiasme bij de eerste kennismaking brengt een menselijk-morele basis mee voor alle latere fasen die niet meer verloren gaat. Je moet niet vergeten dat deze eerst ervaringen bijna onuitwisbaar zijn en zowel wat het goede als het verkeerde betreft een leven meegaan. Daarom wordt steeds de relatie gezocht tussen de scheikundige processen en wat zich in de mens afspeelt. Als hoogtepunt moet de belangstelling van de kinderen uitmonden in ‘menskunde’. Ook worden er natuurlijk zoveel mogelijk voorbeelden uit het dagelijks leven gezocht, met het doel om technische en economische processen te gaan begrijpen, omdat zo ook een mogelijkheid gegeven is om sociale omstandigheden te leren doorzien die niet door geboden of theoretisch stimulerende praatjes te vervangen is.

Verbranding*

De heer van de elementen, het krachtige, veranderende, scheppende vuur vertoont de kinderziel een oerbeeld van een wereldmacht die de stof aangrijpt.

Het doel van het eerste deel van deze periode was om te laten beleven dat vuur meer is dan vlammen, dat het een wereldprincipe is, een gebaar van de schepper. 
Iets aan algemene basiskennis, maar dit dan diepgaand en diep ervarend moet worden uitgewerkt.

Ik begon met het aansteken van een lucifer en het aandachtig bekijken van de vlam en dit proces te benoemen. 
Daarna werd er papier, een kaars, hout en dorre bladeren, vet, brood, suiker, rubber, alcohol, petroleum verbrand en later werd ook nog een gasvlam aangestoken.
Door het waarnemen wordt duidelijk:
warmte, licht, rook, damp, geur, roet streven naar boven. Maar damp en roet slaan ook weer neer, die behoren meer bij wat als iets zwaars, vormloos, als as neervalt.
Deze aardse stoffen zijn totaal veranderd. De kracht van het vuur heeft gescheiden wat in het leven als eenheid bestond. Als we erover nadenken, zien we dat alles wat we in brand staken uit het rijk van het leven stamt. Zo komen we bij de eerste basisregels die vanaf nu de scheikundeles kunnen begeleiden:

Vuur scheidt de stof – alle stoffen die uit iets levens komen, zijn brandbaar.

Dat met de vlam slechts een beeld gegeven is, niet het wezen van het vuur, wordt duidelijk zodra we voorwerpen zo in de vlam houden, dat die ze niet grijpen kan, bijv. kopervitriool in een reageerbuisje. 
De blauw-groene kristallen, waar de kinderen zo dol op zijn, vallen uiteen tot een vormloos, asachtig, witachtig poeder – er stijgt waterdamp op. Het vuur heeft gescheiden – maar een paar druppels water doen de groen-blauwe kleur terugkeren en vanuit de oplossing ontstaan weer de kristallen. 

Weer wordt er een basale wet geformuleerd die van blijvende betekenis is:

Zoals het vuur de stoffen scheidt, zo brengt het water ze weer samen

De elementaire kracht van het water die alles onzelfzuchtig verbindt, wordt langzamerhand zichtbaar. De vier elementen als fundamentele krachten van de natuur kenden de kinderen al. Nu beginnen ze die in een nieuw perspectief te zien. Hier zie je een voorbeeld van hoe begrippen groter worden en anders. Nu zien de kinderen de elementen als krachten, als aanzet van processen die door de schepping heen werken. 
Het vaste, zware dat zich samentrekt, het gasvormige dat de ruimte in wil, zich snel wil verspreiden (bijv. bij de stank van het verbrande rubber). Hier klinken a.h.w. grondakkoorden. 

Vóór je hout gaat verbranden zou je de kinderen in een vertelling waaraan de kinderen iets moois beleven, groei en leven van de bomen in het bos moeten schetsen. De volheid van het licht in de lente in een beukenbos; hoe het doordringen van het zonlicht en de warmte het leven weer wekt. Staand in warmte van de zon en in de verwarmde lucht met behulp van het water dat alles verbindt, dat je in het droge hout haast niet meer terugvindt, vormt de boom jaar na jaar de jaarringen. 
Alles wat leeft neemt warmte en licht op en als het vuur ingrijpt, wordt dat weer teruggeven. 
In de kachel stoken we de verkoolde planten die lange tijden geleden van de zon haar gaven kregen.
Bij het verbranden wordt zichtbaar hoe de kracht van het vuur stap voor stap het scheiden voltrekt. De stukken beukenhout verhit in een ijzeren pijp worden zwart en verdwijnen. Wat verdwijnt wordt opgevangen: in een waterfles verzamelt zich vloeibaar houtteer; aan het einde van de pijp stroomt iets naar buiten wat ik weer kan aansteken. De samenhang van het vaste moet opgeheven worden, want alleen het gasvormige kan vlammen vormen; dat kun je nu ook bij de kaarsvlam zien. En een vlam kan alleen ontstaan als er ook lucht bijkomt. (Houtskool branden)

Een eenvoudige proef laat zien dat om met een vlam te verbranden er lucht nodig is, zelfs dat kracht van het vuur de chemisch samengestelde lucht verdeelt om met een deel ervan de zichtbare vlam te voeden.
Boven een kaars die op een kurk drijft, wordt een glas geplaatst. Na enige tijd dooft de vlam – water dringt in de leeg geworden ruimte omhoog en vult ongeveer een vijfde op: de levenslucht van de vlam is opgebruikt, zoals ook wij in een afgesloten ruimte zouden stikken. 
Omdat er altijd kinderen zijn die weten dat het om zuurstof gaat en dat ook zeggen, ga je daarop in, zonder meteen al te verklaren waarom deze naam is gekozen.

Als we nog meer verschijnselen van het verbranden laten zien, moeten we ook naar het rijk van het ‘levenloze’ gaan. Dan ontstaat zeker de vraag of er op aarde niet een bepaalde tijd een ontwikkelingsfase was waarin deze stoffen als iets levends groeiden, zoals bijv. de steenkool. Maar deze vraag wordt nog niet beantwoord.
Met name in het begin van de periode kunnen er vele vragen ontstaan die we nog openlaten. 
De kinderen moeten op deze leeftijd vragen leren stellen, maar ook leren daarbij geduld te hebben. Vragen die niet beantwoord worden, maar vragen zijn vanuit het hart, zijn voor de ontwikkeling van de jonge zielenkrachten zelfs vruchtbaarder dan de antwoorden die niets meer zijn dan klare, afgeronde begrippen (abstracties) waaraan je tot het eind van je leven niet meer mag tornen. Daardoor wordt innerlijk luisteren gestimuleerd, een bepaalde inspanning, je wil tot iets komen, het gaat om toekomstkrachten. Het kind leert zich te interesseren en deze interesse te verzorgen. Want de rijkdom van de wonderbaarlijke schepping toont zich alleen aan degene die daar vragend bij betrokken is.

Een stuk staal wordt in het vuur roodgloeiend. Het rode koper krijgt een donkere laag, terwijl de vlam groen oplicht, maar de metalen kunnen pas verbranden, wanneer er veel lucht bij kan komen.
We nemen metaalpoeder waarbij zich om de kleinste deeltjes lucht bevindt.
IJzervijlselsnippers branden in een roodachtig-gele vonkenregen. Zinkpoeder laat de vlam in vaal spookachtig licht groen-blauw oplichten. Deze kleur is met geen enkele te vergelijken van de vlammen die we eerst zagen. Aluminiumpoeder vertoont zich flitsend in een verblindend wit licht dat pijn doet aan onze ogen. Nog feller, nog meer zijn afkomst uit een vreemde wereld verradend licht het magnesium op. Een hoopje poeder gloeit – door de lucht gegooid gaat het als een vlammenbal uit. 
Bij alle verbrandingen van metaal blijft een kruimelige rest achter.
Er wordt nog niet uitvoerig op de metalen ingegaan, behalve dan op het ijzer waarvan de vlam dicht bij de vlam komt van het verbranden van stoffen uit het bereik van het leven. De kinderen krijgen geen genoeg van de vonkenregen. 
Over het ijzer wordt veel verteld. Vooral over zijn betekenis in de levenssfeer, in het menselijke bloed. 
In de periode, waarmee in de herfst werd begonnen, kan nu ook verteld worden over het bewustzijns – en wilskracht wekkende vermogen van het ijzer in het bloed waarmee op een verrassende manier een link kon worden gelegd naar het Michaëlsfeest.
Een volgend uitstapje – beide werden in de huiswerkopgaven verwerkt- legde een verband tussen de menselijke kennis en de historische daden van de menselijke geest waaraan wij onze beschaving te danken hebben.
Een scène zich afspelend in het door gaslicht verlichte laboratorium van Robert Bunsen, dramatisch-spannend verteld en met het enthousiasme uit de begintijd van onze techniek doorspekt, werd voor de kinderen afgespeeld. Bunsen scheidde de gasvlam in een licht- en warmtevlam. Met zijn aanwijzingen vervaardigden de technici de bunsenbrander die door de toevoer van lucht de intensiteit van de warmte buitengewoon verhoogde.
Tot aan onze gashaard – ook het vuursteentje van de gasaansteker is door de metaalverbranding te verklaren – tot aan de gasvlam bij het lassen dat in het economisch leven zoveel gemak met zich meebrengt: dat danken wij aan de eenvoudige ontdekkingen van Bunsen.
Wanneer je dan zijn betekenis voor de ontwikkeling van de scheikunde noemt, voor de spectraalanalyse, span je ook al weer een boog naar de toekomst en bereid je al voor wat pas jaren later lesstof zal zijn.

*De opbouw en het kunnen geven van de periode dank ik aan de aanwijzingen van de overleden eerste schoolarts en scheikundeleraar van de vrijeschool, Eugen Kolisko.
.

Deel 2     deel 3

7e klas scheikunde: alle artikelen

Scheikunde: alle artikelen

7e klasalle artikelen

Vrijeschool in beeld7e klas

.

2525-2368

.

.

.